Mijn tweede boek was net uitgekomen toen ik Gustav ontmoette. De recensies waren welwillend geweest, en ik ging 's avonds de stad in in de bange hoop dat iemand misschien zou weten wie ik was. Ik ontmoette hem in een café na middernacht, een lawaaierige, rokerige plek, waar schrijvers en schilders plachten te komen en waar de mensen zich verdrongen om een plaatsje aan de bar te bemachtigen. Hij liet zich, aangeschoten door de tequila, in de watten leggen door een keur van niet meer geheel jonge meisjes. Ik kende er een paar van gezicht, groupies uit de underground, die toegang hadden gekregen tot de tovercirkel van de avant-garde door de oeroude rol van muzen voor de rebelse bohémiens te spelen. Ze hingen in bleke, geschminkte trossen aan zijn schouders, en hij stond tussen hen in met zijn arendsneus en zijn ongeschoren, lawaaierige lach als een thuisgekomen zeeman met uitpuilende zakken. Dat was voordat hij rijk en beroemd werd, maar ik had al over hem gelezen in de vrijmetselaarachtige tijdschriften, waar de studenten labyrintisch voor elkaar en hun docenten schreven, en ik

had hem in de stad gezien, een rijzige gestalte met brede schouders, grote stappen en verfplekken op zijn broek.

Toen ik een hele tijd over de tapkast had staan hangen en tevergeefs de aandacht van de barkeeper had trachten te trekken, hoorde ik zijn stem door het lawaai heen. Gunnar, geef die man verdomme een pilsje! Hij maakte zich los van de tengere, witte meisjesarmen en ging naast mij staan, terwijl hij mijn blik vasthield door de rook als een harde, haast gewelddadige handdruk. Zo, ben je van huis weggelopen? Zo begon mijn vriendschap met Gustav, en zo ging het door, alsof die eerste ontmoeting voor altijd een toon had gezet en de terugkerende akkoorden had aangeslagen, met Gustav als de ruw hartelijke oudere broer, die me nu eens plaagde en dan weer onder zijn hoede nam. Zo veel ouder was hij nu ook weer niet, maar zo oneindig zekerder van zichzelf, van de wereld, van hoe je krijgt wat je wilt hebben. Die nacht belandden we tenslotte in zijn atelier, waar hij ook sliep op een matras in een hoek, wanneer hij niet weer eens voor maanden vertrokken was naar Parijs of Barcelona. Het atelier lag in een achterhuis, aan het eind van een steile trap met bekraste wanden, waar het naar gas en vocht rook. We zaten op zijn gehavende bank Poolse wodka te drinken tot het licht werd, terwijl we aan één stuk door praatten, ik ben vergeten waarover, maar ik herinner me nog het gevoel dat door mijn schrikkerige kleinburgerlijke hart stroomde omdat ik was toegelaten tot een fantastische en ruige, naaktere en waarachtiger wereld dan die waaruit ik afkomstig was.

Met zijn spontane, zwervende levenswijze was Gustavs rijzige gestalte een maatstaf voor wat een echte kunstenaar is, en ik had geen oog voor het cliché, omdat hij er inhoud aan gaf met zijn aanwezigheid en zijn intelligentie. Hij was belezener dan ik en scherper, onverbiddelijker in zijn oordelen. Vrijwel niets vond genade in zijn rebelse en kritische ogen, en daarom verraste hij me altijd wanneer hij aan een vergeten schrijver of schilder een betekenis toeschreef die bij mij nooit was opgekomen. Hij was moorddadig en overmoedig, hij leek een plaats in de wereld te willen bemachtigen door al het andere neer te sabelen, maar hij was tegelijkertijd zijn eigen ergste en geduchtste rechter. Wanneer ik hem een compliment maakte over een schilderij, stak hij de draak met me, en de volgende dag had hij het overschilderd. Niet als een pendel, maar als een loden kogel zwaaide hij heen en weer tussen zelfhaat en uitgelatenheid, en ik kon alleen maar toekijken, luisteren, vertolken en voor een taxi zorgen wanneer hij te dronken was om zelf de weg naar huis te vinden.

Van meet af aan representeerde hij iets waaraan ik moest proberen te voldoen, veeleisend als hij was met zijn onvoorwaardelijke vriendschap. Eigenlijk wist ik niet wat hij in me zag of wat hij ermee opschoot om mij aan zijn zijde te hebben. Misschien vertegenwoordigde ik in zijn ogen iets veiligs, een getemperde normaliteit, waarvan hij instinctief wist dat hij ermee in contact moest blijven om te overleven. Dezelfde conventionele stabiliteit, waaraan ik via zijn vriendschap hoopte te ontsnappen. Maar het was niet eens een vraag, hoogstens een woordenloze twijfel. Ik kwam wanneer hij me ontbood, ik was er omdat hij mijn vriend was en omdat hij iets in me had gezien en opgeroepen dat tot nu toe had gesluimerd. En hij gaf me niet het gevoel onderdanig te zijn, hij luisterde, hij monterde me op en masseerde mijn zelfvertrouwen met zijn aandachtige blik. Als hij het op kon brengen naar mij te luisteren, maakte het me geen donder uit of de wereld doof was. Het gaf integendeel een bitterzoete genoegdoening deel uit te maken van deze exclusieve, samenzwerende broederschap, die er alleen maar op wachtte dat de tijd ons in het gelijk zou stellen. Al na een maand kende ik zijn hele undergroundwereld van levende, min of meer bekende goden die er niet minder mythologisch op werden doordat hun angstaanjagende status beperkt houdbaar was. Deel uit te maken van de weinigen die wisten wie zij waren, werd een attractie te meer. Weliswaar was de kleine kring van in het zwart geklede dichters, schilders en videokunstenaars net als alle anderen voor hen tot vergetelheid of erkenning gedoemd, maar in de wachttijd brandden ze des te sterker met het vuur van het laatste nieuwe.

Gustav leefde als een gevangene, maar ik kende niemand die vrijer was dan hij. Hij had geen thuis nodig, hij voelde zich overal op zijn gemak. Hij reisde zonder bagage met wat hij toevallig aanhad en bij zich had, hij hoefde zich niet met dingen te omgeven omdat hij toch nergens thuishoorde. Je zou kunnen zeggen dat hij van de nood een deugd had gemaakt. Zijn leven als eenzame wolf was in elk geval niet van pathos gespeend, maar ik benijdde hem om zijn onafhankelijkheid en alle oude redenen voor zijn haat, alsof die hem een dieper en dwingender contact met de harde bodem van de werkelijkheid garandeerden. Zelfs de kunst was voor Gustav niet meer dan een tijdelijke verblijfplaats. Hij ging nooit naar het museum en kwam uitsluitend naar zijn eigen vernissages en die van anderen om zich een stuk in de kraag te drinken. Eigenlijk had hij er helemaal geen zin in om kunstenaar te zijn. Hij had besloten te gaan schilderen omdat de schilderijen zelf in zekere zin altijd dakloos zijn in deze wereld van zin en nut. Het was zinloos om te schilderen, daarom schilderde hij, en daarom vreesde hij dat de schilderijen een doel op zich zouden worden. Hij trachtte zich naar achteren toe het schilderij uit te schilderen, naar de andere kant toe. Met als gevolg dat hij zichzelf al schilderend in een hoek dreef. Hij koketteerde er vaak mee dat hij, als hij geen schilder was geworden, zich dood zou hebben gezopen, maar hij zei het niet als iemand die zich opgelucht het zweet van het voorhoofd wist wanneer een dreigend gevaar achter de rug is. Hij zei het met een bittere, excuserende glimlach, zoals wanneer je het hebt over je zonden uit nalatigheid.

Toen ik de eerste keer huiswaarts koerste in de verlaten, grauwe ochtendschemering, met een droge keel van de woorden en de sigaretten, was het als iemand die terugkeert na een stad te hebben gezien die hij alleen uit verhalen van anderen kent. Ik trof Alma slapend in bed aan, warm en naakt, ze schikte een eindje op om de stank te vermijden. Op elke andere ochtend zou het me zorgen hebben gebaard, ik zou wakker hebben liggen kijken naar haar perfecte, slapende lichaam, zo dichtbij en toch ontoegankelijk. Afgezien van het feit dat ik haar niet de nacht alleen zou hebben laten doorbrengen, maar zoals gewoonlijk alles zou hebben gedaan om het cadeau van haar komst te waarderen. We woonden niet samen, maar ze kwam om de avond, wanneer ik niet naar haar toe kwam. Het was altijd hetzelfde, ik had het gevoel een onverdiende genade te ontvangen wanneer zij haar deur opendeed, nog vochtig onder de dunne kimono, of wanneer ze met een ironische, spottende glimlach de laatste treden van de trap beklom, om zich door mij te laten omhelzen, koel en vreemd. Deze ochtend was het anders. Voor het eerst verwonderde ik me er niet over dat zij in mijn bed lag. Ik voelde me kalm, en was er volkomen zeker van dat ze er nog steeds zou liggen wanneer ik wakker werd.

Zag ze Gustav nog wel eens?

Ze hield niet op met glimlachen terwijl ze haar hoofd schudde, liet de glimlach uit zichzelf afnemen tot het gezicht weer tot rust gekomen was. We hadden onze regenpijp op de binnenplaats van de uitgeverij verlaten en liepen op straat, nog vreemder nu de aanleiding tot onze toevallige ontmoeting niet meer voorhanden was. We wisten niet waar we naartoe moesten en bleven staan op een hoek, onwennig als toeristen. Uit de manier waarop ze had gesproken maakte ik op dat ze in haar eentje woonde. Nee, ze had Gustav niet gezien sinds hij hen had verlaten. De eerste jaren was het niet mogelijk geweest, later was het er gewoon niet van gekomen. Maar ze vond het erg leuk om me weer eens gezien te hebben. Ze klopte me vriendelijk, onhandig op de revers van mijn jasje. Had ze het druk? Ze aarzelde even. We gingen in een donkerbruin café zitten waar we in geen jaren geweest waren. Stel je voor, het bestond nog.

Zij wilde alleen maar een spa, ik bestelde een biertje. Terwijl we een poosje zaten te zwijgen, boog ze zich voorover en verwijderde een grijze haar van mijn schouder met een praktisch, moederlijk gebaar, dat ons allebei deed glimlachen. We waren erg beleefd. Ze was nog steeds zo geciviliseerd koel, was nooit helemaal afgekomen van haar wereld van mahonie, geërfd zilverwerk en goede manieren. Zelfs in de tijd met Gustav had ze haar converserende kalmte bewaard en de lichtvoetigheid van degene die is opgevoed om de wereld als iets vanzelfsprekends te zien. Ik vroeg naar Becky, het kind dat haar poppen uit elkaar had gehaald in het gras. Ze was net eenentwintig geworden, ze was begonnen met fotograferen, was nu in India. Nee, ik had geen kinderen. We zwegen weer even. Ze keek naar me vanuit een verre plek binnen in zichzelf, en ik volgde de draadjes van bellen die in het glas voor haar opborrelden en met een amper hoorbaar bruisen aan de oppervlakte uit elkaar spatten. Ik had nooit geweten wat zij zag. Hoe vaak had ik haar kalme, grijze blik niet opgevangen en me afgevraagd wie ik in haar ogen zou kunnen zijn.

Had zij er ooit over gedacht om weer te gaan fotograferen? Nee. De glimlach maakte dat de rimpels rond haar ogen zich in waaiertjes samentrokken. Er waren al foto's genoeg in de wereld en mensen genoeg om ze te nemen. Ze tilde haar glas op en nam een slokje terwijl ze haar blik van mijn ogen naar een onbestemd punt op mijn gezicht verplaatste. Woonde ze nog steeds in het huis bij het bos? Ja. Al die tijd in haar eentje? Ze haalde haar schouders op en glimlachte opnieuw. Ze had haar overgeërfde, gecultiveerde superioriteit behouden, het zwijgende bolwerk, waar Gustav beurtelings zijn toevlucht had gezocht en storm op had gelopen met de haat van degene die zelf overal voor heeft moeten knokken. Maar hij had haar nooit stormenderhand genomen, zoals iedereen dacht, zij was niet zijn verovering. Ze had zich van meet af aan overgegeven, onvoorwaardelijk, omdat dat nu eenmaal haar manier was om te krijgen wat ze wilde hebben. Ze had hem zelf gekozen, bijna zonder zijn hulp, en daarom was ze onaantastbaar gebleven.

Mij had ze ook gekozen. Ze had zelf de weg geëffend, zodat het alleen nog maar een kwestie was van de laatste stap zetten. Toen ik haar de eerste keer zoende, in mijn woning, terwijl de bussen gromden en het water in de ketel overkookte, liet ze zich gaan met gesloten ogen en een heftigheid die me verwarde, zoals wanneer je je laat vallen en het aan anderen overlaat je te grijpen. Het werd nooit anders, ze liet me met haar doen wat ik wilde, en toch nam ik haar nooit helemaal in bezit. Ze verdween voor me, tussen mijn handen, altijd met haar ogen dicht, zodat ze niets anders was dan huid en openingen, blind en elders. Ik wilde dat ze me zou zien, alles zou zien wat ik was, zodat ik niets anders hoefde te zijn dan wat zij zag. Ik hield van haar met een razernij die me verraste, en die nooit afnam, onzichtbaar, machteloos tegenover haar blinde, genietende lichaam, dat zich door mij tot het uiterste liet drijven, in een vrije val van mij vandaan, haar eigen bodemloosheid in.

Toen ik haar ontmoette, maakte ze deel uit van een groep fotografen, filmers, toneelspelers en art directors. Een los, ijl en onstabiel netwerk van mensen die om de een of andere reden altijd geld en vrijwel altijd succes hadden. Ze frequenteerden dezelfde restaurants en cafés, bezochten dezelfde skicentra, ze bezigden dezelfde snedige zegswijzen, altijd met duidelijke aanhalingstekens eromheen, en ze droegen dezelfde horloges en zonnebrillen, zowel wanneer de zon scheen als wanneer het bewolkt was. Ze hadden allemaal een intuïtief gevoel voor wat cool was, en vooral voor wat het niet meer was, wanneer de goegemeente met een vertraging van een halfjaar zich hun codes had eigen gemaakt. Met één klap, zoals wanneer de lente in één nacht komt, zag je hen niet langer aan dezelfde tapkasten, in dezelfde skicentra, terwijl ook de horloges en de zonnebrillen door nieuwe waren vervangen. Wie er niet in slaagde te zien hoe de barometer stond, telde praktisch niet meer mee, tenzij hij of zij extra veel geld verdiende of vaker dan de anderen met zijn konterfeitsel in de tijdschriften verscheen waarin iedereen zich met laatdunkende interesse oriënteerde. De moedigsten onder hen trotseerden systematisch de ongeschreven regels en veroorzaakten een nerveuze onrust bij de anderen wanneer ze op een feest verschenen met een lelijke, wollen muts op of een paar vreselijk lompe schoenen aan. Maar dat waren alleen maar impulsieve inbreukjes op de etiquette, die noodzakelijk waren om ervoor te zorgen dat dit rusteloze, sociale organisme zijn symbolische orde kon handhaven, zijn tirannieke dynamiek tussen totem en taboe. Er was geen sprake van een kliek in de eigenlijke zin des woords, eerder van een permanent gebeuren, dat golven van afgunst, vrees en verlangen door de duwende, dringende scharen zond, die aan het eind van de week als motten door de avond om de verlichte plekken van de stad zwermden.

Ik kwam er algauw achter dat Alma de ongekroonde koningin van de stad was. Dat ze mij had uitgekozen terwijl ze veel chiquere bewonderaars had was een onderscheiding waarop ik prijs leerde stellen, en in de ogen van de anderen een bewijs van haar ondoorgrondelijke en spitsvondige originaliteit. Ik kon me net zo kolderiek kleden als ik wilde, ik kon gegeneerd zweten wanneer men het woord tot me richtte, ik kon in een hoekje zitten mokken, dat deed er niets toe, ik was immers een schrijver. Niemand van hen had weliswaar mijn boek gelezen, en niemand zou het in zijn hoofd halen om dat te doen, maar dat was ook niet nodig. Ik was Alma's ontdekking, en mijn melancholieke gezicht, mijn gespannen onhandigheid en mijn exotische vermogen om zoveel bladzijden met woorden te vullen werden opgevat als blijken van haar sublieme stijl.

Had ze mij alleen maar aan de haak geslagen om met me te showen? Was mijn intellectuele look alleen maar een sieraad, ouderwets, zwaar en knoestig, dat haar feminiene luchtigheid, haar grillige sensualiteit kon benadrukken? Dat geloof ik eigenlijk niet. Ik geloof nog steeds dat ze iets in me zag wat ze niet eerder had gezien, een merkwaardige ernst, waarvan ik de dwingende bruutheid zelf niet besefte, en die ze nu eens opzocht, aarzelend, aangetrokken, en dan weer ontvluchtte, geschrokken van de absolute en veeleisende manier waarop ik van haar hield. In het opgeschoten lichaam van de bolleboos klopte het hongerige hart van een ongeduldig kind, maar in de ogen van het kind zag ze ook een afgrond, waarin ze voortdurend een blik moest werpen om dan telkens weer geschrokken terug te deinzen.

Ik praatte met haar zoals niemand eerder met haar had gepraat, en ze genoot ervan om naar me te luisteren, ook al betwijfel ik of ze wel luisterde. Ze zei dat ik een mooie stem had, dat ze voor mijn stem was gevallen, en ik praatte met haar, 's nachts, wanneer ze met haar rug tegen mijn buik aan kroop en haar knieholtes om mijn knieën vouwde. Ik praatte aan één stuk door, zoals een jonge schrijver kan praten, over het leven, maar van lieverlee, in cirkelende, tastende ellipsen ook over het leven dat ik me samen met haar voorstelde. In het begin had ze het verschil niet door in wat mijn woorden langzaam en tastend trachtten te bereiken. Soms viel ze in slaap terwijl ik sprak, andere keren begon ze zachtjes te neuriën tijdens mijn verhaaltjes voor het slapengaan. Wanneer ik naderhand in directer en onverbloemder wendingen de kwestie van onze eventuele toekomst aanstipte, hield ze haar handen tegen haar oren en begon ze luid te zingen met een sarcastische grimas, die mij vertelde dat ik het nog juist kon bijleggen als ik snel op een ander onderwerp oversprong.

Ze vluchtte zowel wanneer we met ons tweetjes waren als wanneer we samen met anderen waren. Ze zocht me op wanneer ze er behoefte aan had om in mijn armen te kruipen, en verliet me weer wanneer het er te benauwd werd. Ze zei dat ze zich op haar gemak voelde bij me. Dat baarde me zorgen. Ik kon de gedachte niet van me afzetten dat ik alleen maar iemand was die ze ergens had opgepikt, iemand die ze toevallig bij zich had. Ze liet nooit enige tederheid blijken wanneer wij uit waren, en negeerde me uren achtereen compleet. Toen het nieuwtje er eenmaal af was, werd ik een nog stommer deel van het milieu. Ik zat haar te bekijken terwijl ze met anderen praatte, glimlachend, geestig, met haar nonchalant opgestoken haar en haar smalle, grijze ogen, met haar lange, smalle handen die loom, zonder dat ze er erg in leek te hebben, haar hals streelden. Haar lichaam straalde een ongedwongen, zelfgenoegzame superioriteit uit, die mij razend maakte van woede en begeerte. Vaak stelde ik voor dat we naar huis zouden gaan, maar dan keek ze alleen maar op van haar gesprek en glimlachte, vriendelijk, oogverblindend. Ik kon alvast gaan, zij kwam later. Soms ging ik inderdaad weg, waarna ik de vroege ochtenduren slapeloos doorbracht met wachten tot ik haar stappen op de trap hoorde. Ik was jaloers, maar ik durfde maar zelden te vragen met wie ze zo lang had gepraat, hoewel ik dat net zo goed wel had kunnen doen. Ze voelde mijn angst, en ze onttrok zich eraan wanneer wij met ons tweetjes waren, verschool zich achter een krant of iets praktisch, tot ze zich opnieuw, zonder waarschuwing, overgaf aan haar lichaam, schijnbaar zonder enig voorbehoud, maar alsof ze niet enkel zichzelf vergat, alsof ze ook vergat wie zich over haar heen boog.