Rond middernacht was ik er. Er was nog steeds licht in de ramen. Haar ogen waren gezwollen van het huilen, het verdriet maakte haar lelijk. Ze bleef voor het huis staan terwijl ik naderbij kwam, en keek me verwonderd aan. Ben jij het? Ik strekte mijn armen uit, en ze liet toe dat ik haar omhelsde, maar ontwijkend, afwezig, alsof ze mijn troost alleen maar uit beleefdheid aanvaardde. Ik voelde haar tranen als een warmte door mijn overhemd en bleef zo staan met haar tegen me aan gedrukt, tot zij zich verzette en zich bevrijdde. Het is koud, zei ze terwijl ze me voorging naar de keuken. Ze zette thee, en ik zat haar te bekijken terwijl de ketel begon te snorren en zij de duisternis in keek, wit van uitputting, alsof er iets te zien was. Ze moest zich aan het uitkleden zijn geweest toen ze de auto hoorde. Ze had haar oude badjas over haar T-shirt en panty aangetrokken en had rubberlaarzen aan haar voeten gedaan. Ik bedacht dat ze die badjas al had zolang als ik haar kende. Hij zag er net zo vaal en rafelig uit als zijzelf, zoals ze daar stond bij het vuile fornuis met haar haren in een verward vogelnest rond haar huilerige gezicht, met een panty aan waarin ladders zaten. Doorgaans heerste er een pijnlijke orde in het huis, maar in de loop van een paar etmalen was alles een wirwar van dingen, kleren en vuil vaatwerk geworden.

Hij was thuisgekomen van een reis naar Parijs, Becky en zij hadden hem van het station afgehaald, en hij had hen gezoend en had er blij uitgezien, en alles was net als altijd geweest. Hij zei het pas toen Becky in bed was gelegd. Hij zei dat hij niet meer van haar hield, dat hij hen verliet. Hij zei dat hij in Parijs een plek had gevonden. Zij vroeg of hij een ander had ontmoet. Hij zei van ja. Gedurende enkele lange minuten begreep ze niet wat er gaande was. Toen begreep ze dat niets meer was zoals ze een uur tevoren had gedacht. Ze huilde. Ze had op de vloer liggen huilen. Ze had hem gevraagd te blijven, en terwijl zij op de koude vloer lag en zichzelf hoorde huilen en smeken, had ze gedacht dat het niet gebeurde, dat het niet zo was, dat het niet waar kon zijn. Vanuit een plek diep in zichzelf had ze het zien gebeuren, had ze dit zien gebeuren, dit en niet zomaar iets anders, en ze had gedacht dat dit haar niet overkwam, dat dit haar nooit van haar leven zou kunnen overkomen. Ze kon er niet bij dat ze helemaal niets door zou hebben gehad, misschien maanden achtereen, misschien langer, als een grazend olferlam. Hoe was het godsmogelijk dat dit haar overkwam? Maar het was zo, in de loop der nacht drong het tot haar door dat het zo was, terwijl het licht langzaam terugkeerde en de onwerkelijke, nachtelijke kamer geleidelijk aan weer werkelijk werd. Het was zo, en het zou niet anders worden, de dag bracht geen verandering, alleen zekerheid.

Hij had de nacht in het atelier doorgebracht. De volgende ochtend vertrok hij weer, zonder te hebben uitgepakt. Ze was op blote voeten door het stekelige gras achter hem aan gehold, ze had gebruld dat hij moest blijven, dat hij op zijn minst kon blijven tot Becky wakker werd, dat hij haar zelf kon vertellen wat er was gebeurd. Op het laatst hield ze op met hollen en zag hem verdwijnen bij een kromming van de weg. Toen ze terugkwam, stond Becky in haar nachtgoed voor het huis en vroeg slaperig waarom ze zo riep en waar haar vader was. Ze nam haar mee het huis in en zei het zoals het was, en terwijl ze het zei, begon ze het langzaam zelf te begrijpen. Niet waarom, alleen dat het gebeurd was, en dat het haar was overkomen, en dat het nooit meer goed zou komen.

Ze zweeg. Ze zat voor zich uit te kijken, alsof ik er helemaal niet was. Ik wist niet wat ik zeggen moest. Ze zat op dezelfde bank, in hetzelfde huis, dat haar wereld was geweest gedurende de lange, duizelingwekkende zomers van haar jeugd, en dat opnieuw haar wereld was geworden toen ze eindelijk volwassen werd, eindelijk niet langer zelf het middelpunt in haar leven was. Toen ze eindelijk was aangekomen, zo had ze misschien gedacht, aangekomen in een tastbare wereld zonder vage dromen, zonder die eeuwige, kriebelende drang om te vluchten. Ze had vermoedelijk geloofd dat haar liefde eindelijk werkelijk was geworden, niet langer afhankelijk van haar fantasie, haar vermogen om een hysterische, ondraaglijk eenzame begeerte te laten verwekken door een vluchtige perverse berusting toegaf. Als ik me dat überhaupt afvroeg, deed ik althans geen pogingen een antwoord te vinden. Waar dacht ik aan? Misschien dacht ik eraan dat we nog steeds een jaar of dertig waren, dat het niet te laat was. Verblind als ik was van aandoening, had ik er pas erg in dat ze was opgehouden mijn begerige liefkozingen te beantwoorden toen ze zich begon te verzetten. Ze rukte zich los, stond op en liep naar de glazen verandadeuren. Zo bleef ze met gekruiste armen naar de duisternis staan kijken. De balustrade daarbuiten glansde wit en vreemd aan weerszijden van haar afgewende gestalte als een decorstuk in een oud melodrama. Haar stem leek ergens anders vandaan te komen. Ik moest weggaan, onmiddellijk. Ze klonk niet boos, ze constateerde het alleen maar, herhaalde het zonder stemverheffing, terwijl ze mijn stappen achter zich hoorde. Ik was al op weg naar buiten. Ze had zich naar me toegekeerd. Begreep ik wat dat betekende? Ik stond stil, concentreerde me op de confrontatie met haar merkwaardig gevoelloze blik. Dat betekende dat we elkaar niet meer konden zien. Nooit meer? Nooit meer.

Ik had dat woord nooit begrepen, 'nooit'. Het was net zo onbegrijpelijk als wanneer je zegt dat iets voor altijd is. Net zo onmogelijk te begrijpen als de gedachte dat je op een dag zult ophouden, verdwijnen, en dat de wereld door zal gaan zonder dat je er bent om hem te zien. Maar de woorden die ik niet begreep, had ikzelf gedacht. Keer op keer was ik in opstand gekomen tegen de grillige beweeglijkheid der dagen als iemand die tegen de stroom in zwemt. Ik had de vluchtigheid van alles bezworen met omhelzingen en dierbare woorden, maar de veranderlijkheid hield ook de belofte in dat alles mogelijk was. Toen Alma zei dat we elkaar nooit meer zouden zien, geloofde ik haar. Ze staat bij het raam met haar rug naar het donker en kijkt mij aan door mijn geschiedenis heen. Ze kijkt me aan terwijl ik die vertel, ze is bleek en doodop, met warrige haren en lege ogen, en ik zie dat er daar, aan het eind van haar blik voor die zwarte ruiten, iets ophoudt, maar ik ben nog te jong om dat te weten.

Mijn geschiedenis is niet wat ze zegt te zijn, de woorden overschaduwen datgene waarnaar ze verwijzen, maar in de schaduwen zijn er ogen die me aankijken, terwijl ik vertel, afwachtend, zonder te knipperen. Ze wachten erop dat ik de beelden voor de dag zal halen. Met een blik die me vertelt dat ze zich niet laten beetnemen, maar die ook hulpeloos is. Het is me niet duidelijk of ik er een vonnis of een smeekbede in lees. Misschien allebei. Er is nog steeds veel wat ze niet hebben gezien. Ik tracht door jarenlange tralies en sluiers van schaduwen en licht heen te dringen naar de vaste contouren van de oorspronkelijke beelden, maar de lijnen kruisen elkaar, de verdraaide vormen vloeien ineen tot een moeras van transparante gestalten.

Alma is slechts een dunne spookgestalte, die het hoofd afkeert onder alle latere kamers en straten, landschappen en gezichten, alle winters en zomers met Harriet. De zwangere Alma op de voetgangersoversteekplaats is zwanger van beelden van zichzelf, die naar binnen toe vluchten naar de illusoire bodem van het perspectief. Al die dagen en nachten waarin ik mijn hand naar haar uitstrekte, waarin haar gezicht zich over me heen boog, al dit rusteloze komen en gaan. Ik kijk door de geteisterde, verlaten Alma heen en ontwaar de andere, degene die op een middag in mijn woning staat met de wachtende bussen achter haar, terwijl ze glimlachend afwacht tot ik me ga vermannen, de eerste stap ga doen. Mijn laatste beeld van Alma, het moment van ons afscheid, schuift over het eerste heen, haar ogen voor het donker vallen samen met haar blik op een lichte, lichtzinnige middag in een ver verleden. Ik kan ze niet uit elkaar houden.

In het begin verwonderde Harriet zich er natuurlijk over dat we haar niet zagen, en ik bedacht alle mogelijke ontwerpen van een verklaring, maar dat bleek overbodig te zijn. De catastrofe die zich in Alma's leven had voltrokken was zo totaal, dat haar wens alleen te zijn net zo begrijpelijk leek als wanneer ze te kennen had gegeven dat ze omringd wilde zijn door troostende vrienden. Als Harriet er gekwetst door was dat haar verlaten vriendin haar niet nodig had, liet ze dat niet blijken. Een tijdje overwoog ik of zij iets met Gustav had gehad en bleef dezelfde dubbelzinnige situaties heen en terug spoelen in mijn hoofd. De middagen waarop ze met hun tweetjes naar het strand waren geweest of boodschappen hadden gedaan, steelse blikken en glimlachjes. Dat doet er nu niets toe en het deed er indertijd vermoedelijk ook niets toe. Het hiaat dat Alma en Gustav in ons leven hadden achtergelaten werd algauw gedicht door andere kennissen, andere zomerhuisjes, andere uitnodigingen voor etentjes. Harriet was niet iemand die piekerde over de raadselen van het verleden, en zelf vergat ik de geschiedenis van de kortstondige, kortademige wederopstanding van mijn oude hartstocht. Ik verbande die naar het rommelhok van misstappen en idee-fixen en wijdde me aan mijn nieuwe, volwassen leven. Ik ben er vrij zeker van dat Harriet Alma nooit als iets anders opvatte dan een jeugdgeschiedenis, waarover het laatste woord allang gezegd was. Ook zij had mijn triomfantelijke blik gezien toen ze Alma voor het eerst tegenkwam op een verre voetgangersoversteekplaats, en ook al zou ze het hebben vergeten, ze leefde in de overtuiging dat het er in de liefde niet om gaat wie het eerst komt, maar om wie het laatst komt. Wat dat betrof waren wij volgens haar allebei even bevoorrecht.

Ik was bepaald niet ongelukkig samen met haar, maar anderzijds te oud, vond ikzelf, om bij dat soort zaken erg lang stil te staan. Zij werd een bekend persoon, en zij bleef er oogverblindend uitzien, en ik was de onbekende, schuwe man aan haar zijde, enigszins buiten het beeld, met toegeknepen ogen in het flitslicht wanneer we bij de zoveelste première aankwamen. Gelukkig stelde ze nooit voor dat we een kind kregen. Lange periodes achtereen wisten we elkaar wijs te maken dat we bij elkaar hoorden, misschien omdat we in staat waren elkaar met rust te laten. Als zij een vermoeden had gehad van mijn slippertjes, was ze hetzij ijdel of onverschillig genoeg om te doen alsof haar neus bloedde, en ze prees mij meer dan eens wanneer ze werd geïnterviewd voor de weekendkranten vanwege het feit dat ik niet jaloers was op haar carrière.

Toen ik afscheid nam van Alma en huiswaarts reed op de verlaten, nachtelijke snelweg, voelde ik me natuurlijk enigszins beschaamd, maar de schaamte drukte niet zwaar op me. Ik was opgelucht. Ik had me niet alleen geblameerd tegenover de persoon, wier beeld van mij ik het meest had gevreesd. Ik had ook afscheid van mezelf genomen. Ik was eindelijk vrij, niet op de bruisende, losbandige manier die ik me had voorgesteld toen ik jonger was, maar gewoon vrij, voor onbepaalde tijd, zonder speciale verwachtingen.

In één opzicht waren Gustavs verdwijnen en Alma's tweede afwijzing zelfs een hulp. Er was niet langer iets wat mijn twijfel aan mezelf kon verhinderen zijn werk af te maken, noch Gustavs compromisloze eisen noch Alma's indirecte herinnering aan mijn verleden. Het was niet eens een besluit, of anders was het een reeds genomen besluit, dat als vanzelf langzaam ten uitvoer werd gebracht, dwars door de allerlaatste, zinloze stuiptrekkingen van mijn half onderdrukte ambities heen. Ik stopte niet enkel met schrijven, ik stopte ook met dromen van een mogelijke comeback.