10 DENKEN OVER DOODGAAN
---------
Sterven is met recht een adembenemende gebeurtenis.
Een psycholoog heeft me eens uitgelegd waarom zoveel mensen elke dag de familieberichten in de krant spellen. Familieberichten zijn voornamelijk rouwadvertenties, ouderwets gezegd ‘doodsberichten’. Ook hier versluieren we iets wat doodnormaal is. Ik lees die zwartgekaderde mededelingen ook altijd. Onbewust schijnt daar de gedachte ‘ik ben er tenminste nog’ debet aan te zijn. Annie M.G. Schmidt liet Wim Sonneveld in een cabaretscène zeggen: ‘Je moet toch weten wie er óver is!’.
We denken wel eens na over oud worden. Over verpleeghuizen en aanleunwoningen. Maar het gekke is dat we ons zelf niet zo goed als bewoner kunnen voorstellen. Het is meer een algemeen beeld, het oud en zorgafhankelijk worden van een ander. Maar je eigen dood? Wanneer je bij een kist staat om afscheid te nemen, is niet de eerste gedachte: ééns lig ik er ook zo bij en wordt er precies zo naar me gekeken. Nee, jij ziet dat de bomen doorgroeien en je gaat naar de groenteman die ’s morgens om negen uur gewoon weer open is.
Sterven is met recht een adembenemende gebeurtenis. In iets gezondere mate ook voor de omstanders. Ik heb mensen geholpen met oversteken, heb dat althans geprobeerd, en ik heb er nog steeds niet echt verstand van. Je kunt er geen algemeen verslag van doen. Ja, dood is dood, maar het is elke keer anders. Een jongen is aan zijn laatste etmalen bezig. Hij overlijdt aan aids. Ik sta erbij en ik kijk ernaar. Ik heb geen zorgmap van de laatste maanden bijgehouden, heb geen dagboekaantekeningen. Omdat ik als de dóód ben dat die na mijn overlijden zullen worden uitgegeven. Ik heb nu eenmaal een tweeledig beroep, en als ik er zelf niet meer ben, kan ik niet meer de strikte scheiding tussen kansel en kleedkamer aanbrengen. Bovendien is het begeleiden van iemand een kwestie van zo een diep vertrouwen, dat er eenvoudig geen mededelingen over mógen worden gedaan. Ook niet later, wanneer namen en gezichten pasteltinten zijn geworden.
We hebben het sterven van mensen uitbesteed. De dood is ontmenselijkt.
De klantenkring van de dood sterft niet uit, zoals Stanislaw Jerzy Lec heel terecht zei. Ik realiseer me nu: heeft mijn aarzeling te maken met het taboe? In onze samenleving is alles bespreekbaar, maar er is wel degelijk een weerzin waar het een vrijuit spreken over de dood aangaat. We hebben het sterven van mensen uitbesteed. De dood is ontmenselijkt. Zoals ik al zei: het moet allemaal vlug-vlug, niet te veel rommel maken en gauw de boel aan kant. Wat een zegen dat er ziekenhuizen zijn, mortuaria, uitvaartcentra! Een stervende lijkt, veel minder dan vroeger, niets over zijn eigen einde te vertellen te hebben. Je gaat dood, je speelt daardoor een actieve rol, maar toch ook weer niet.
Hooguit is er dus een begeleider, zoals ik er een poog te zijn, die in zijn eentje het totale mysterieuze proces tracht te belijnen.
Houdt met de dood het leven op? Ik kan je geen pasklaar antwoord geven. Miljoenen en miljoenen mensen geloven, lees: hópen, dat het op de een of andere manier verder gaat. Is dat ‘wishful thinking’, de vader van de gedachte? Ik heb het sterven, afgezien van het verdriet om het gemis, altijd als een wonder ervaren: alfa en omega, het begin en het einde, de luier als lijkwade. Hoe waar is dat en hoe weinigen willen daar aan.
Kleine kinderen weten tegenwoordig alles over conceptie en geboorte. Dat zie en hoor je in amuserende televisieprogramma’s waarin kleuters over dit onderwerp worden ondervraagd. Ze weten waar Abraham de mosterd haalt: in hetzelfde winkeltje waar de baby’tjes vandaan komen. Maar als oma is overleden op zaal twaalf van het Beatrixpaviljoen en het kleinkind uitlegt waar grootmoeder nu is, heet het dat: ‘oma slaapt’, héél lang in een héél grote, mooie tuin. Of ze is in de hemel, of ze is een sterretje. Er is in de loop van de eeuwen nogal wat veranderd.
Ik heb het sterven, afgezien van het verdriet om het gemis, altijd als een wonder ervaren.
Niet eens zo lang geleden werden de kindjes gebracht door de ooievaar, kwamen uit een kool, of werden gevonden in een holle boom bij Kraantje Lek. De dood kenden ze veel beter, omdat die duidelijker deel uitmaakte van het bestaan, hoe paradoxaal dat ook moge klinken. De schrijver John Osborne zegt in Look back in anger: ‘Wie nog nooit iemand heeft zien doodgaan, lijdt aan een ernstige vorm van maagdelijkheid.’ Hoe zouden kinderen van nu begrip voor leven en sterven moeten leren? Je zou denken dat ze er te klein voor zijn en dat er later nog ellende genoeg komt. Toch komt het me voor dat een kind het overlijden van oma normaler zou moeten kunnen ervaren dan het gegeven van dertig doden per minuut op de televisie. Wat ik al eerder poneerde: de stervende zelf heeft geen zeggenschap meer. Al zou oma vragen om haar kleinkind bij haar einde aanwezig te laten zijn, dan nog zouden de meeste ouders dat tegenhouden. Het gaat immers niet om haar kind, maar om hun kind.
Vroeger was de dood een ritueel dat dikwijls werd geregisseerd door de stervende zelf.
Vroeger was de dood een ritueel dat dikwijls werd geregisseerd door de stervende zelf. Het draaiboek was cultureel bepaald. De details werden tijdig aangebracht. Je zou kunnen zeggen dat er sprake was van een zeker protocol, waaraan artsen en geestelijken hun deel hadden, terwijl de hoofdpersoon de leiding had. De algemene christelijke en sociale gebruiken waren bekend, er was zelfs sprake van een zekere routine. Toch maakte iedere stervende de gebeurtenis weer net iets anders. Uit de literatuur en beeldende kunst weten we dat de dood een openbare gebeurtenis was. Ik verdedig hier slechts het inhoudelijke van de situatie, niet de vorm, die op onze samenleving volstrekt niet meer toepasbaar is. De sterfkamer was altijd overvol, iedereen kon ongehinderd binnenkomen. Het is nog niet eens zo lang geleden dat een priester met het laatste sacrament onder zijn toog een stoet van nieuwsgierigen achter zich aan had: volstrekt willekeurige passanten die hem tot in het sterfvertrek begeleidden! Het hoorde zo en niemand vond dat gek. Er waren wel artsen met een ontluikend besef van hygiëne die daar over klaagden, maar het bleef nog lang een onuitroeibare folklore. Later, toen medici en clerus wat meer privacy wensten, waren er aan het sterfbed toch altijd nog, behalve de zo voltallig mogelijke familie, de buren, die men tot tien straten ver kende. Kinderen waren er ook gewoon bij.
Dit model is tegenwoordig nog steeds in andere en oudere culturen terug te vinden. Volgens antropologen wordt er op deze manier feitelijk een brug geslagen tussen luier en lijkwade. In Nederland ging het overlijden met minder uiterlijk vertoon gepaard dan elders.
Als de dood eenmaal daar was, werd de gestorvene overgedragen aan de zorgen van de kerk. Men werd begraven in of bij het godshuis. Het stoffelijk overschot bleef daarmee ‘bezit’ van de kerk. Opgegraven beenderen werden niet vergruisd of verbrand, wegens het geloof in de wedergeboorte op de Jongste Dag, de terugkomst van Jezus Christus op aarde, maar opgeslagen in knekelhuizen of kunstig verwerkt tot kroonluchters of een altaarstuk. De Kapucijnenkerk aan de Via Veneto in Rome heeft er, in onze ogen lugubere, voorbeelden van. De gestorvenen toefden binnen de heiligheid van Rome en zo waren kerkhoven en knekelhuizen plaatsen van samenkomst, ook vrijplaatsen, waar andere wetten golden dan erbuiten, ook wat pacht en belasting betrof. Hele wijken konden ontstaan als ‘kerkhof’, omdat de handel er zich ging vestigen. Er is een document uit 1657 dat melding maakt van honderden soorten vermaken die op de begraafplaats plaatsvonden. Volwassenen en kinderen waren vrijwel dagelijks getuige van teraardebestellingen en grafruimingen. Men keek nergens van op.
Later, toen regels en wetten de uitwassen beperkten, ging men de dood romantiseren. Ook daar zijn voorbeelden van in de kunst. Toch gaf men de dood nog een duidelijke plaats, was hij een manifest bestanddeel van het leven. Het zelfstandig naamwoord ‘bestand’ is een afgeleide van het werkwoord ‘bestaan’…
Later, toen regels en wetten de uitwassen beperkten, ging men de dood romantiseren.
Het levenseinde als lotsbestemming werd eenvoudig aanvaard, als onderdeel van een gedragscode. De priester en dominee sloten daar, in onze tegenwoordige opvatting, even naïef bij aan.
De Engelse socioloog Geoffrey Gorer heeft ruim veertig jaar geleden over onze huidige houding ten aanzien van de dood een baanbrekend boek geschreven: Death, Grief and Mourning. Hij constateerde hoezeer de houding tegenover het overlijden is gewijzigd in ‘iets verborgens’, ‘iets verbodens’. Zo doet de stervensbegeleider zijn intrede.
Ik heb het woord versluiering al een aantal keren genoemd. Voor mij is dat een vorm van liegen, hoewel dat te ferm is uitgedrukt. In onze tijd proberen we de zieke of stervende op een bepaalde manier te ontzien. De persoon in kwestie lijdt al genoeg en aanvullende informatie over zijn of haar toestand zou die toestand alleen maar kunnen verergeren. Een patiënt heeft er recht op te worden geïnformeerd, dat is vastgelegd. Maar de wet spreekt niet van versluiering.
In onze tijd lijkt de dood een aparte functie te hebben gekregen: die van spelbreker. Het leven is krachtig, het leven moet vooral gelukkig zijn en de dood als het einde ervan veroorzaakt een emotie waarmee men niet zo goed raad meer weet. Het sterven wordt zo onverdraaglijk.
In onze tijd lijkt de dood een aparte functie te hebben gekregen: die van spelbreker.
De medische zorg trekt allerlei taken naar zich toe. Dat is in de zin van lijdensverlichting een toe te juichen ontwikkeling. In het licht van levensverlenging evenzeer, in de meeste gevallen. Maar het heeft ontegenzeggelijk consequenties: de sterfkamer thuis wordt verruild voor een ziekenhuisruimte, een medisch centrum: waar alles is gericht op genezing en leven, en men, per definitie, strijdt tegen het onvermijdelijke einde. Doodgaan betekent voortaan nooit meer beter worden.
In ziekenhuizen kán eenvoudig geen sprake meer zijn van een ‘overvolle sterfkamer’. Alleen al de apparatuur, de voorschriften ten aanzien van steriliteit en letterlijk de armslag die deskundigen nodig hebben, zouden dit verhinderen. Het sterven is een technische zaak geworden, gaat in fasen, registreerbaar op monitoren. Het afscheid wordt in plakjes gesneden tot het op is. Het sterven als ‘daad’, als duidelijke, dramatische, aanwijsbare gebeurtenis, heeft in veel gevallen zijn betekenis verloren.
Sterven is een ‘sterfgeval’ geworden: een momentopname die oorzaak is van een reeks lastige en ingewikkelde formaliteiten.
De begeleiding van patiënten en nabestaanden, de uitvaart en nazorg staan onder invloed van een ontwikkeling die ik als een verwording zou willen bestempelen, zonder afbreuk te doen aan de indrukwekkende prestaties die mensen, zeer toegewijd, in ziekenhuizen leveren. Het neemt voor mijn gevoel niet weg dat sterven een ‘sterfgeval’ is geworden: een momentopname die oorzaak is van een reeks lastige en ingewikkelde formaliteiten. De mortaliteit – ik constateerde dat al eerder in een ander verband – moet passen in onze agenda’s. We hechten nog wel aan enig ceremonieel, maar plechtigheden kosten natuurlijk wel tijd. Gelukkig hoeven we ons niet meer zo volgens de etiquette te kleden: je komt maar zoals je bent. De uitvaartleider loopt haast voor gek.
‘De wereld is wonderlijk leeg zonder jou.’ De eerste regel van een teder liedje dat de al eerder geciteerde Annie M.G. Schmidt schreef voor de in de jaren vijftig beroemde radioserie De Familie Doorsnee. Zo is het maar net: een geliefde is er niet meer en de hele wereld is leeg. Jij ondervindt dat en je kunt maar niet begrijpen waarom rouw wordt, of bijna móet worden gemaskeerd. Wegduwen van verdriet, omdat de samenleving dat blijkbaar eist, verergert het alleen maar. Verdriet hebben betekent in de huidige terminologie ‘niet gelukkig zijn’.
Wegduwen van verdriet, omdat de samenleving dat blijkbaar eist, verergert het alleen maar.
En daar zál naar gestreefd worden! Intussen worden de achterblijvers eenzamer en eenzamer.
We zitten in rouwruimten, smaakvol, maar in ijskoude grijstinten ingericht, en we durven ons áfgrijzen niet te tonen. We kijken naar de kist waarin we de overledene vermoeden. We zien de trilling van de bloemen als de ontslapene naar beneden wordt gepiept of naar buiten wordt gereden. De muziek staat op cd, de luidsprekertjes staan discreet afgesteld. ‘Wilt u me volgen, alstublieft…’ We tekenen het register en automatisch valt drie weken later een bedankje op de mat.
Denken over doodgaan houdt automatisch in dat je een balans opmaakt. Je hoopt daarbij af te sluiten met een batig saldo. Sterven wil zeggen: gaan. Als anderen sterven moet je proberen mee te gaan: aanraken, luisteren, niet weglopen. Aan een sterfbed zitten is een vorm van plaatsvervangen, deel nemen. Zoals je deel hebt aan elkaars leven, heb je ook deel aan elkaars dood.
Een jongen is aan zijn laatste etmalen bezig.
Daarom sta je erbij en kijk je ernaar.
Et moriemur, we zullen allen sterven.
Denken over doodgaan is ook denken over jezelf.