Negentien
Zonsopgang
In de weken na hun bezoek aan de kermis bleef zijn moeder zich heel slecht voelen, en op een avond, toen zijn vader terugkwam van een autorit naar de stad die ze samen hadden gemaakt, vergezelde ze hem niet eens.
‘Je moeder komt morgen weer thuis,’ zei zijn vader. Hij zag er afgepeigerd uit en leek meer bezig met het bedenken van antwoorden op Noah’s vragen dan met gewoon de waarheid vertellen.
‘Morgen?’ vroeg Noah verbaasd. ‘Maar waarom? Waar is ze dan vannacht?’
‘In de stad,’ zei zijn vader. ‘Bij vrienden.’
‘Maar ze heeft helemaal geen vrienden in de stad,’ zei Noah. Hij had zijn moeder vaak had horen zeggen dat ze wenste dat ze daar meer mensen kenden zodat ze een reden hadden om er op zaterdag naartoe te gaan voor de lunch.
‘Goed, niet echt vrienden,’ zei zijn vader. ‘Luister, het is moeilijk uit te leggen. Waar het om gaat is dat ze morgen weer thuis is en wij vannacht met z’n tweeën zijn. We kunnen wel gaan voetballen als je dat wilt.’
Noah schudde zijn hoofd en ging naar zijn kamer. Hij wilde niet voetballen. Hij wilde de waarheid weten.
De volgende dag was ze nog steeds niet thuis. Het was de ochtend van de dag waarop Noah van plan was geweest aan zijn vijftiende boek te beginnen. Hij pakte het van de plank en sloeg het open op de eerste bladzij, maar hij kon zich niet concentreren. Er was iemand die jonker Trelawney heette en een andere man, dokter Livesey, en een herberg met de naam Admiraal Benbow, en die begonnen allemaal door elkaar heen te lopen, niet omdat het boek niet goed was maar omdat Noah zich onmogelijk kon concentreren. Hij legde het boek weg en ging naar beneden om zijn vader te vragen waarom zijn moeder nog niet thuis was.
‘Je zei dat ze vandaag zou thuiskomen,’ zei hij. Zijn vader keek hem aan en deed zijn mond even open en toen weer dicht, als een guppy.
‘Ik zei dat ze morgen zou thuiskomen,’ zei zijn vader.
‘Ja, maar dat was gisteren. Dus vandaag is morgen.’
‘Nu kraam je gewoon onzin uit, Noah,’ zei zijn vader. ‘Hoe kan vandaag nou morgen zijn?’
Noah voelde een enorme woede in zich opwellen. Zoiets had hij nog nooit ervaren. Het was als een orkaan van boosheid, die onder in zijn maag begon, kronkelend en kolkend, en onderweg stukjes razernij en brokjes drift oppikte, en door het midden van zijn lichaam omhoogschoot en uiteindelijk uit zijn mond vloog in een vlaag van verontwaardiging.
‘Ik ben acht!’ schreeuwde hij en hij barstte spontaan in tranen uit. ‘Ik ben geen vijf of zes of zeven meer. Ik wil weten wat er aan de hand is!’
Hij wachtte niet op een antwoord, maar stormde de trap op naar zijn slaapkamer, deed de deur achter zich op slot en wierp zich op zijn bed. Hij weigerde de deur te openen toen zijn vader een paar minuten later aanklopte en zei dat hij zich geen zorgen moest maken, dat zijn moeder snel weer thuis zou zijn. Hij ging zelfs niet naar beneden voor het avondeten en luisterde door zijn slaapkamerdeur toen hij later die avond zijn vader aan de telefoon hoorde.
‘Goed, ik wacht wel,’ zei hij tegen wie het dan ook was aan de andere kant van de lijn. ‘Hopelijk slaapt hij wat vannacht, dan kunnen we morgen met hem praten.’
Noah wist zeker dat hij die nacht geen oog dicht zou doen. Tegen de tijd dat hij in bed kroop bleek echter dat hij zo uitgeput was dat zijn hoofd nog maar nauwelijks het kussen had geraakt of zijn ogen dichtvielen en hij wegzonk in een duistere droom. Hij was maar al te blij daaruit te ontwaken toen een paar uur later een hand aan zijn schouder schudde.
De kamer was donker dus hij wist dat het nog geen ochtend was, maar hij voelde dat er iemand naast hem op zijn bed zat, die heel stilletjes ademde. Hij kwam angstig overeind en deed de lamp op zijn nachtkastje aan.
‘Mam!’ riep hij, terwijl hij met moeite zijn ogen opende die moesten wennen aan het plotselinge licht. ‘Je bent er weer.’
‘Ik zei toch dat ik terug zou komen,’ zei ze zachtjes. ‘Eigenlijk hoor ik hier niet te zijn, maar ik hield het niet langer vol om weg te zijn. Weg van jou, bedoel ik. Ik weet niet wat je vader gaat zeggen als hij wakker wordt en ziet dat ik... dat ik thuis ben gekomen.’
‘Ik heb je gemist,’ zei Noah. Hij sloeg zijn armen om haar heen. Maar ondanks zijn vreugde om zijn moeder weer te zien, was hij nog steeds heel moe en zou hij graag meteen weer gaan slapen en de volgende ochtend met haar praten als hij was opgestaan en aangekleed. ‘Hoe laat is het eigenlijk?’
‘Het is nog midden in de nacht,’ antwoordde ze. Ze boog zich voorover en zoende hem boven op zijn hoofd. ‘Maar ik wil je iets laten zien.’
Noah wierp een blik op zijn wekker en trok een lang gezicht.
‘Ja ja, ik weet het,’ zei zijn moeder voordat hij iets kon zeggen. ‘Maar vertrouw me maar, het is de moeite waard.’
‘Kan het niet later?’ vroeg hij.
‘Nee, het moet nu,’ hield ze vol. ‘Vooruit, Noah. Alsjeblieft. Kom nou maar je bed uit. Ik beloof je dat je er geen spijt van krijgt.’
Noah knikte en klom uit bed. Samen gingen ze naar beneden en liepen de voordeur uit naar de verste hoek van de tuin, waar ze door de bomen van het bos in de verte de horizon konden zien. Het gras voelde klam aan onder zijn voeten maar hij vond het een fijn gevoel en hij woelde met zijn tenen door de aarde totdat ze helemaal bedekt waren.
‘Kijk eens,’ zei zijn moeder. Ze hield zijn hand vast, en hij staarde in de donkere verte, onzeker over waar hij naar moest kijken. Hij slikte en gaapte, en toen nog een keer, terwijl hij zich afvroeg wanneer hij weer naar bed kon. Rechts van hem hoorde hij geritsel in het gras. Een donkerbruine vos met een prachtige witte streep over zijn rug dook even op, keek hem aan, hield zijn blik een poosje vast en verdween toen weer in het hoge gras tussen hun huis en het bos.
‘Waar moet ik eigenlijk naar kijken?’ vroeg Noah. Hij draaide zich om naar zijn moeder maar zij schudde haar hoofd en wees weer in de verte terwijl ze op haar horloge keek.
‘Kijk nou maar gewoon,’ zei ze, waarbij ze zijn hand nog vaster in die van haar klemde. ‘Het kan nu elk moment zover zijn.’
Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en vroeg zich af wat er ging gebeuren.
‘Daar komt-ie,’ zei zijn moeder even later. ‘Nu alleen nog naar de horizon kijken. Blijven kijken, Noah. Je valt van je stoel zo.’
‘Maar ik zit niet op een stoel,’ zei Noah, terwijl hij naar zijn blote voeten keek, waarmee hij in het gras stond.
En toen, een minuut later, gebeurde er iets wonderbaarlijks. De donkere bodem van het bos werd plotseling verlicht door een helder kleed van gouden zonneschijn, die door de met dauw bedekte grassprieten en takken van de bomen stroomde, en van het ene op het andere moment de hele wereld van nacht in dag veranderde.
‘Je hebt pas geleefd als je het ochtendgloren over het bos hebt zien neerdalen,’ zei zijn moeder, terwijl ze hem dicht tegen zich aan trok. ‘Mijn vader heeft mij mee naar buiten genomen om het me te laten zien vlak voordat hij... vlak voordat hij ons verliet. En dat is me altijd bijgebleven. Het is een van mijn gelukkigste herinneringen aan hem. Daarom wilde ik dat wij het samen zouden zien, jij en ik, Noah. Wat vond je ervan? Vond je het niet prachtig?’
‘Wel leuk,’ zei hij onverschillig. ‘Moet ik nog buiten blijven?’ vroeg hij direct daarop. ‘Ik heb het ijskoud.’
Zijn moeder keek hem een beetje bedroefd aan en schudde haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze. ‘Nee, je kunt weer naar binnen gaan als je dat wilt. Ik wilde alleen dat we het een keer samen zouden zien. Als je voortaan de dageraad ziet, zul je misschien aan mij denken.’
Noah knikte en rende terug naar het huis, holde de trap op en smeet zijn ochtendjas op de vloer. Maar vlak voordat hij in bed sprong, keek hij nog even uit het raam en zag tot zijn verbazing dat zijn moeder daar nog steeds was, ongeveer halverwege het hek. Maar nu was ze op de twee houten dwarsbalken geklommen, als op een ladder, en stond ze een stukje boven de grond. Zij was de enige die hij in het uitgestrekte bos kon zien – de enige die wakker was in de hele wereld, dacht hij – haar armen uitgestrekt naar het heldere ochtendgloren, haar hoofd in haar nek om de warmte van de zon op haar gezicht te vangen. Het was heel bijzonder om te zien.
Een moment later kroop hij in bed, maar hoe moe hij ook was, hij kon de slaap niet meer vatten. Pas toen hij zijn moeder door de voordeur naar binnen hoorde komen en langzaam de trap op hoorde lopen, voelde hij zich veilig.
Toen hoorde hij dat ze het uitschreeuwde, een harde pijnkreet. Hij schoot rechtop in bed, roerloos, waarop hij de slaapkamerdeur van zijn ouders open hoorde gaan en zijn vader de trap af hoorde stormen, terwijl hij haar naam riep.