19

De stationsmeester

Australië was geweldig geweest, ik was er fysiek en geestelijk veel sterker geworden. Weer terug in Londen voelde ik me veel sterker en zelfverzekerder dan in de jaren ervoor. En nu Bob en ik weer samen waren, voelde ik me nóg sterker. Zonder hem leek het alsof ik een stukje van mezelf had gemist, daar in Tasmanië. Nu was ik weer compleet.

Al snel hadden we ons oude leventje weer hervat en waren we constant samen. En zelfs nu, na bijna twee jaar samen, wist hij me nog te verrassen.

Ik had eindeloos over Bob gepraat, toen ik weg was. Had iedereen verteld hoe slim hij was. Ik weet zeker dat sommige mensen me voor gek verklaarden. Een kat kan nooit zo slim zijn, dachten ze natuurlijk.

Maar een paar weken na mijn terugkomst begreep ik dat ik hem toch nog had onderschat.

Zijn behoefte doen was voor Bob altijd een hele opgave. Hij had nooit de kattenbak willen gebruiken die ik voor hem had gekocht. In de kast stonden nog steeds een paar zakken kattenbakkorrels te verstoffen. Die hadden daar vanaf dag één gestaan.

Het was een heel gedoe om iedere keer dat hij moest plassen of poepen helemaal naar beneden te lopen, vijf trappen af, en dan naar de beplanting bij de flat. In de maanden voordat ik naar Australië zou gaan, had ik gemerkt dat hij veel minder naar beneden ging. En na mijn terugkomst was dat niet veranderd.

Eerst dacht ik dat het een medisch probleem was, dus nam ik hem mee naar het Blue Cross-busje op Islington Green. Gelukkig vond de dierenarts niets abnormaals. Hij dacht dat misschien Bobs spijsvertering aan het veranderen was omdat hij ouder werd.

Maar uiteindelijk bleek de reden veel minder wetenschappelijk te zijn – en veel grappiger. Pal nadat ik terug was uit Australië, werd ik op een ochtend heel vroeg wakker – rond halfzeven. Mijn biologische klok was nog behoorlijk van slag. Met dikke slaapogen kroop ik uit bed en wankelde naar de wc. De deur stond halfopen en ik hoorde een zacht, kletterend geluid. Raar, dacht ik nog en verwachtte half en half dat er iemand had ingebroken om naar de wc te gaan, maar toen ik behoedzaam de deur verder openduwde, was ik stomverbaasd: Bob stond met vier poten op de wc-bril. Net als in die scène uit Meet the parents, waarin de kat van Robert De Niro, Mr. Jinxie, hetzelfde doet. Alleen was dit echt. Bob had duidelijk besloten dat het veel te veel gedoe was om helemaal naar beneden te lopen om zijn behoefte te doen. In de drie jaar dat hij nu bij me was, had hij me natuurlijk ook naar de wc zien gaan. Hij had blijkbaar goed gekeken en het zichzelf aangeleerd.

Toen hij zag dat ik naar hem keek, keek hij me aan met die blik van: ‘Wat is er? Ik ga gewoon naar de wc. Is daar iets mis mee?’ Hij had natuurlijk gelijk. Waarom verbaasde het me? Ik wist toch dat hij bijna tot alles in staat was. Dat wist ik toch allang.

Heel wat van onze klanten bij de Angel hadden gemerkt dat we er een paar weken niet hadden gestaan. In de eerste week dat we weer op ons plekkie stonden, kwamen er veel mensen met een brede glimlach op hun gezicht naar ons toe en zeiden dingen als: ‘Ah, jullie zijn er weer’ en ‘Ik was al bang dat jullie de loterij hadden gewonnen’. Allemaal hartverwarmende, aardige dingen.

Een vrouw gaf ons een kaart waar ze op geschreven had: ‘We hebben jullie gemist’. Het voelde geweldig om weer ‘thuis’ te zijn.

Uiteraard waren er ook een paar mensen die niet blij waren dat we weer terug waren.

Op een avond kreeg ik ruzie met een Chinese vrouw. Ik herinnerde me dat ze al eerder afkeurend naar Bob en mij had gekeken. Deze keer kwam ze met opgestoken vinger naar ons toe.

‘Dit is niet goed, is helemaal niet goed,’ zei ze boos.

‘Sorry. Wat is er niet goed?’

‘Het is niet normaal dat een kat zo is. Hij is veel te rustig. Je hebt hem gedrogeerd. Jij hebt je kat gedrogeerd.’

Die beschuldiging kon en wilde ik niet op me laten zitten.

Niet dat het de eerste keer was dat iemand iets dergelijks insinueerde. Destijds in Covent Garden was er een betweterige man die me overduidelijk had laten weten dat hij ‘me wel zou krijgen’.

‘Ik weet wat jij doet. En volgens mij weet ik precies wat jij hem geeft dat hij zo kalm en gehoorzaam is,’ zei hij heel tevreden met zichzelf.

‘En wat is dat dan, meneer?’ had ik gevraagd.

‘Ah, nee, dat zeg ik niet. Dan verander je gauw van spul,’ zei hij, een beetje geschrokken van mijn vraag.

‘Nee, u hebt me net van iets beschuldigd, nou wil ik het weten ook.’

En toen was hij ineens verdwenen. Wat waarschijnlijk heel verstandig van hem was, want anders had ik hem misschien een dreun verkocht.

Deze Chinese vrouw beschuldigde me van hetzelfde. Dus reageerde ik hetzelfde.

‘En wat denkt u dat ik hem geef om hem zo rustig te houden?’

‘Dat weet ik niet. Maar je geeft hem iets.’

‘Tja, maar als ik hem drogeer, waarom zou hij dan iedere dag bij me willen zijn? Waarom gaat hij dan niet bij me weg? En ik kan hem toch niet hier, onder de ogen van iedereen, gaan drogeren?’

‘Pfff,’ zei ze, zwaaide boos met haar handen en draaide zich op haar hakken om. ‘Dit is niet goed, is helemaal niet goed,’ herhaalde ze nog een keer, voordat ze tussen de mensen verdween.

Dit was een gegeven dat ik lang geleden had leren accepteren. Er zouden altijd mensen zijn die me ervan verdachten dat ik Bob mishandelde, of die niet van katten hielden of het niet leuk vonden dat een Big Issue-verkoper een kat en geen hond had.

Een paar weken na de ruzie met de Chinese vrouw, had ik een andere aanvaring. Een heel andere.

Vanaf de eerste keer dat ik Bob meenam naar Covent Garden was me regelmatig geld geboden voor Bob. Van tijd tot tijd kwam er iemand naar me toe en vroeg: ‘Hoeveel voor je kat?’ Meestal zei ik dan dat ze moesten opdonderen.

Hier bij de Angel werd het me weer gevraagd, deze keer door een vrouw. Ze was al een paar keer langsgekomen en praatte dan even met me voor ze ter zake kwam: ‘Zeg James, ik vind niet dat Bob op de straat hoort. Ik vind dat hij in een leuk, warm huis hoort.’ En iedere keer beëindigde ze het gesprek met: ‘Dus: hoeveel wil je voor hem hebben?’

En iedere keer had ik haar afgepoeierd, waarop zij begon met bieden. Ze begon met honderd pond, maar zat al snel op vijfhonderd.

Onlangs zei ze: ‘Ik geef je duizend pond voor hem.’

Ik keek haar indringend aan en vroeg: ‘Hebt u kinderen?’

‘Eh, ja. Hoezo?’

‘Oké. Hoeveel voor uw jongste kind?’

‘Pardon?’

‘Hoeveel voor uw jongste kind?’

‘Volgens mij heeft dat niets te maken met…’

‘O, jawel. Het heeft hier heel veel mee te maken. Voor mij is Bob als mijn kind. Mijn kleintje. En als u me vraagt of ik hem wil verkopen, is dat precies hetzelfde als wanneer ik u vraag hoeveel u voor uw jongste kind wilt hebben.’

Ze liep snel weg en ik heb haar nooit meer gezien.

De houding van het metropersoneel was heel anders. Op een dag sprak ik met Vanika, een kaartjescontroleur. Ze vond Bob geweldig en vond het grappig hoeveel mensen met hem praatten en een foto van hem maakten.

‘Hij zet station Angel weer helemaal op de kaart,’ zei ze lachend.

‘Ja. Jullie zouden hem eigenlijk een baan moeten aanbieden. Net zoals die kat in Japan, die ze stationsmeester hebben gemaakt. Die heeft zelfs een pet op.’

‘Ik ben bang dat we geen vacatures hebben,’ zei ze giechelend.

‘Nou, dan zouden jullie hem minstens een identiteitsbewijs of zoiets moeten geven,’ grapte ik.

Ze keek me nadenkend aan en liep toen weg. Ik dacht verder niet meer aan dit gesprek.

Een paar weken later zaten Bob en ik op een avond naast het station toen Vanika met een brede grijns op haar gezicht naar buiten kwam. Ik was direct op mijn hoede.

‘Wat is er?’

‘Niets. Ik wil alleen maar dit aan Bob geven,’ zei ze en gaf me een geplastificeerd vervoersbewijs met Bobs foto erop.

‘Dit is geweldig!’ zei ik.

‘Ik heb de foto van internet gehaald.’

Van internet gehaald? Wat deed Bob op internet?

‘Maar wat betekent dit nu precies?’ vroeg ik.

‘Het betekent dat hij gratis als passagier met de metro mag reizen.’

Glimlachend zei ik: ‘Ik dacht dat katten sowieso gratis reisden.’

‘Oké, dan betekent het dat we allemaal gek op hem zijn. We beschouwen hem als deel van de familie.’

Ik moest ineens ontzettend mijn best doen om niet in huilen uit te barsten.