7
De twee musketiers
Door Bob veranderde niet alleen de houding van mensen tegenover mij, ook mijn houding tegenover andere mensen veranderde.
Ik was nog nooit verantwoordelijk geweest voor anderen. In Australië had ik af en toe wat klusjes gedaan toen ik jonger was en ik had in een band gespeeld, wat teamwork was. Maar het bleef een feit dat ik, sinds ik als tiener uit huis was gegaan, alleen verantwoordelijk voor mezelf was geweest. Ik had altijd voor mezelf gezorgd, gewoon omdat niemand anders het deed. Daardoor leidde ik een vrij egocentrisch leven. Het ging om mijn eigen dagelijks overleven.
Bob had dat totaal veranderd. Ineens had ik er een verantwoordelijkheid bij. De gezondheid en het levensgeluk van een ander lagen in mijn handen.
In eerste instantie was die ontdekking een schok, maar het begon te wennen. Eigenlijk vond ik het wel leuk. Ik weet dat het voor veel mensen raar klinkt, maar ik kreeg nu voor het eerst een idee hoe het was om voor een kind te zorgen. Bob was mijn baby en ervoor zorgen dat hij zich prettig en veilig voelde en hem goed verzorgen was een dankbare taak. En een beetje eng.
Ik maakte me constant zorgen om hem. Vooral als we op straat waren. In Covent Garden, en elders trouwens ook, stond ik voortdurend in de bescherm-modus. Mijn instinct vertelde me dat ik bij iedere bocht op hem moest passen. Met reden.
Ik trapte niet in de valkuil van het valse gevoel van veiligheid door de manier waarop de mensen Bob en mij behandelden. In de straten van Londen liepen echt niet alleen vriendelijke toeristen en kattenliefhebbers. Niet iedereen reageerde op dezelfde manier als ze een langharige muzikant met zijn kat op straathoeken hoorden zingen voor hun eten. Het gebeurde veel minder nu ik Bob had, maar ik werd nog steeds uitgescholden. Voornamelijk door dronken jongeren die zich meer en beter voelden dan ik doordat ze aan het eind van de week een loonzakje kregen.
‘Zet die luie kont van je eens in beweging en ga eens echt werken, langharig tuig,’ riepen ze dan, vaak in veel beeldender taal.
Ik liet hun beledigingen van me afglijden. Ik negeerde ze. Maar dat werd anders als ze agressief naar Bob deden. Dan nam mijn beschermende instinct het over.
Sommige mensen zagen Bob en mij als makkelijke doelwitten. Bijna dagelijks kwamen we van die idioten tegen. Dan riepen ze stomme beledigingen of lachten ons uit. Soms dreigden ze zelfs echt agressief te worden.
Op een vrijdagavond, vlak nadat Bob en ik voor het eerst samen naar Covent Garden waren gegaan, speelde ik op James Street. Er liep een groepje jonge, zeer luidruchtige jongens langs. Ze waren heel irritant en duidelijk op zoek naar ruzie. Een paar van hen bespotten Bob, die naast me op de stoep zat, en maakten blaf- en miauw-geluiden, tot groot vermaak van hun vrienden.
Dat kon ik hebben. Dat was gewoon stom, puberaal gedrag. Maar toen trapte een van hen om de een of andere reden tegen de gitaarkoffer waar Bob in zat. Geen zacht tikje, maar een harde trap en de koffer – met Bob erin – verschoof zeker een halve meter.
Bob was geschrokken. Hij maakte een hard geluid, een soort schreeuw, en sprong uit de koffer. Gelukkig had ik zijn riem aan de koffer vastgebonden, anders was hij vast en zeker de mensenmassa ingerend en dan had ik hem nooit meer gezien. Maar doordat de riem vastzat, had hij geen andere keus dan zich achter mijn rugzak te verstoppen, die daar vlakbij stond.
Ik sprong onmiddellijk op. ‘Waarom deed je dat, verdomme?’ vroeg ik en ging pal voor hem staan. Ik ben vrij lang en torende boven hem uit, maar hij leek niet onder de indruk.
‘Ik wilde alleen maar weten of het een echte kat was,’ zei hij lachend, alsof hij een briljante grap vertelde.
Ik vond het absoluut niet grappig. ‘Nou, heel slim, hoor, klootzak.’
Dat was het aanvalssein. Ze sloten me in en een van hen duwde met zijn borstkas en schouders tegen me aan. Maar ik stond stevig en duwde terug. Een paar tellen gebeurde er niets. Toen wees ik naar een videocamera die op de hoek hing.
‘Nou, toe dan. Doe maar wat jullie van plan zijn. Maar vergeet niet dat alles wordt opgenomen. Eens kijken wat er daarna gebeurt.’
Hun gezichten waren een foto waard. Die had ik graag gemaakt – op de video of op iets anders. Ze waren genoeg door de wol geverfd om te weten dat je vervolgd wordt als het geweld is opgenomen. Een van hen keek me aan met een blik van: ‘Ik krijg je nog wel.’
Natuurlijk konden ze niet afdruipen zonder allerlei beledigingen te schreeuwen en alle bekende arm- en handgebaren te maken. Maar die voel je niet en al snel liepen ze verder. Ik was dan ook niet bang. Ik was er zelfs trots op dat ze afdropen. Toch bleef ik niet lang, die avond. Ik kende die types. Die houden er niet van als ze ‘gedist’ worden.
Het voorval leerde me een paar dingen. Om te beginnen was het een goed idee om in de buurt van een bewakingscamera te spelen. Dat had een andere straatmuzikant me ooit geadviseerd. ‘Dan ben je veel veiliger,’ had hij gezegd. Uiteraard wist ik het destijds allemaal beter. Zou de overheid de beelden wel als bewijs accepteren, aangezien muziek spelen voor geld illegaal was? Ik negeerde zijn advies dan ook een hele tijd. Maar langzaam maar zeker zag ik de wijsheid van zijn raad in en akkefietjes als deze onderstreepten die wijsheid.
Dat was het positieve. Het negatieve was dat ik herinnerd werd aan iets wat ik ook al wist. Dat ik er echt helemaal alleen voor stond tijdens dit soort confrontaties. Er was geen politieagent te bekennen. En geen spoor van een Covent Guardian of van enig metropersoneel. En er waren aardig wat mensen op straat toen dat groepje ruzie zocht, maar niemand schoot me te hulp. Integendeel, de mensen hielden zich zoveel mogelijk op de achtergrond en liepen snel door. Niemand kwam voor me op. Wat dat betreft was er niets veranderd. Behalve natuurlijk dat ik nu Bob had.
Op de terugweg in de bus naar Tottenham kwam hij gezellig op mijn schoot liggen. ‘Het is jij en ik tegen de wereld,’ zei ik tegen hem. ‘We zijn de twee musketiers.’
Hij keek me zacht spinnend aan. Hij was het vast met me eens.
Het was hard maar waar dat Londen vol mensen zat die we voorzichtig moesten aanpakken. Vanaf het begin dat Bob met me meeging, hield ik bijvoorbeeld honden goed in de gaten. Er waren heel veel honden en het was niet verrassend dat veel van hen grote interesse in Bob hadden. Ik moet toegeven dat de meeste mensen hun hond terugtrokken als ze merkten dat die te dicht bij ons kwam, maar niet iedereen.
Gelukkig trok Bob zich weinig van die honden aan. Hij negeerde ze. Als ze te dichtbij kwamen, staarde hij ze alleen maar aan. Voor mij nogmaals een bewijs dat hij op straat had geleefd. Hij wist hoe hij zich daar moest gedragen. Hoe goed hij dat wist, merkte ik ongeveer een week na de ruzie met dat groepje jongens.
Laat in de middag zaten we in Neal Street toen er een vent met een Staffordshire-bullterrier aan kwam lopen. Hufters hebben vaak een Staff, dat weet iedereen in Londen, en deze vent leek me een echte hufter. Hij had een kaalgeschoren hoofd, dronk bier uit een blikje en droeg een sjofel trainingspak. Hij zwalkte al behoorlijk, dus was waarschijnlijk flink dronken, hoewel het pas vier uur in de middag was.
Toen ze bij ons waren, gingen ze langzamer lopen. Enkel en alleen omdat de Staff aan zijn riem trok omdat hij naar Bob en mij wilde.
Dat was niet bedreigend. De hond wilde alleen maar Bob bekijken. Of eigenlijk had hij alleen maar interesse voor de brokjes die voor Bob stonden. Hij at er toen niet van, dus ging de kop van de Staff richting het bakje en snuffelde hij opgetogen bij het vooruitzicht van een gratis tussendoortje.
Ik kon amper geloven wat er toen gebeurde.
Inmiddels had ik Bob regelmatig in de buurt van honden gezien. Normaal gesproken besteedde hij nauwelijks aandacht aan ze. Maar deze keer zal hij het idee hebben gehad dat hij iets moest ondernemen.
Hij zat lekker naast me te genieten van het zonnetje. Maar toen die Staff-kop naar de brokjes ging, keek hij heel rustig op, stond op en gaf de hond met zijn poot een klap op zijn neus. Het ging zó ontzettend snel, Mohammed Ali zou er trots op zijn geweest.
De hond kon het niet geloven. Geschrokken sprong hij achteruit en bleef achteruit lopen.
Ik schrok bijna net zo erg als de hond en lachte zenuwachtig.
De eigenaar keek naar mij en toen naar zijn hond. Volgens mij was hij zo dronken dat hij niet begreep wat er precies was gebeurd. Het gebeurde dan ook erg snel. Hij gaf zijn hond een mep op zijn kop en trok aan de riem omdat hij verder wilde lopen. Misschien vond hij het een schande dat zijn vervaarlijke beest te kakken was gezet door een kat.
Bob keek de hond na, die met hangende kop afdroop. Binnen een paar tellen lag hij weer in zijn oude houding aan mijn voeten. Blijkbaar had het voorval niet veel indruk op hem gemaakt, te vergelijken met het wegjagen van een lastige vlieg. Maar voor mij was het verhelderend. Het leerde me veel over mijn vriend en diens leven van voor onze ontmoeting. Hij was niet bang zichzelf te verdedigen. Hij wist zelfs heel goed voor zichzelf op te komen. Dat moest hij ooit ergens hebben geleerd, misschien in een omgeving waar veel honden waren – veel agressieve honden.
En weer werd ik bestormd door vele vragen. Waar was hij opgegroeid? Welke avonturen had hij meegemaakt voordat we elkaar tegen het lijf waren gelopen en de twee musketiers werden?
Het leven samen met Bob was leuk. Het was nooit saai, wat ons intermezzootje met de Staff had bewezen. Bob was een echte persoonlijkheid, zoveel was zeker. Hij haalde allerlei streken uit en iedere dag ontdekte ik er meer.
Inmiddels was ik er vrij zeker van dat hij op straat was opgegroeid. En niet alleen vanwege zijn vechtkwaliteiten. Hij was ook niet echt huiselijk, hij was een beetje onbeschaafd. Zelfs nu nog, terwijl hij al bijna een maand bij me woonde, gebruikte hij nog altijd niet de kattenbak. Hij haatte het ding en rende weg als ik de bak bij hem in de buurt neerzette. Hij hield alles op tot hij zag dat ik wegging en deed dan zijn behoefte beneden in de beplanting.
Ik had geen zin zo verder te gaan. Om te beginnen was het niet leuk om vijf trappen af – en op – te lopen om een kat naar buiten te laten als die zijn behoefte moest doen. Dus probeerde ik Bob geen andere mogelijkheid te geven dan de kattenbak. Ergens in de derde week besloot ik hem vierentwintig uur niet buiten te laten, zodat hij de kattenbak wel moest gebruiken. Maar die wedstrijd won hij op zijn duimpje. Hij hield alles op en wachtte – en wachtte – en wachtte. Tot ik naar buiten moest. Toen ik de deur geopend had, schoot hij langs me heen en sjeesde de trappen af naar buiten. Een totale overwinning voor Bob. Ik realiseerde me dat ik dit gevecht nooit zou winnen.
Hij had ook een wilde kant, hoewel hij veel rustiger was dan toen hij net bij me was, voornamelijk omdat hij gecastreerd was. Maar hij kon nog altijd als een dolle door de flat rennen, van alles kapottrekken en spelen met wat hij tegenkwam. Ooit speelde hij bijna een uur lang met een dop van een fles, hij kaatste het ding met zijn poten door de woonkamer. Een andere keer had hij een hommel. Het beest was gewond – een vleugel was beschadigd – en scharrelde rond op de salontafel in de woonkamer. Hij rolde over de tafel en viel soms van die tafel op de grond. En iedere keer pakte Bob het diertje behoedzaam tussen zijn tanden en zette het terug op de tafel. Het was echt opmerkelijk hoe voorzichtig hij de hommel bij zijn onbeschadigde vleugel oppakte en veilig op de tafel zette. Daarna keek hij weer naar het gescharrel van het diertje. Hij vond het komisch. Hij wilde het beestje niet opeten, hij wilde er alleen maar mee spelen.
Zijn straatinstinct werkte ook perfect op eetgebied. Als ik hem meenam naar beneden, voor zijn sanitaire stop, dan liep hij meteen door naar de achterkant van de flats, waar de vuilnisbakken stonden. De grote vuilniscontainers stonden vaak open en soms lagen er losse zwarte vuilniszakken die door stadsvossen en zwerfhonden waren opengescheurd. Bob onderzocht die dan of er nog eetbare restjes tussen lagen. Eén keer vond hij een kippenpoot, die de andere scharrelaars over het hoofd hadden gezien. Oude gewoontes slijten blijkbaar niet.
En dat is natuurlijk zo. Hoewel ik hem regelmatig eten gaf, viel hij op iedere maaltijd aan alsof het zijn laatste kon zijn. Zodra ik thuis kattenvoer in zijn bakje deed, stak hij zijn kop erin en schrokte het naar binnen alsof het zijn laatste maaltijd was.
‘Rustig aan, Bob, geniet van het eten,’ zei ik vaak, maar zonder succes. Ik meende dat hij zo lang iedere kans om te eten had moeten aangrijpen dat hij maar niet kon wennen aan het feit dat hij nu op een plek woonde waar hij twee keer per dag een goede maaltijd voorgezet kreeg. En ik kende dat gevoel. Lange perioden van mijn leven had ik op dezelfde manier geleefd. Ik kon het hem echt niet kwalijk nemen.
Bob en ik hadden veel gemeen. Misschien hadden we daarom zo snel een band gekregen.
Het irritantste aan hem was dat de hele flat vol kattenharen lag.
Dat was natuurlijk heel normaal. Het was lente en hij verloor zijn wintervacht. Maar hij verloor er wel een heleboel van. En vanwege die rui schuurde hij langs alles wat hij in de flat kon vinden. Daardoor lagen er overal haren. Verschrikkelijk.
Het was een goed teken dat zijn vacht – net als de rest van zijn lijf – weer gezond was. Hij was nog wat mager, maar ik kon zijn ribben al niet meer tellen. Wat ik in het begin wel kon. Zijn vacht was natuurlijk dun vanwege de omgeving waarin hij waarschijnlijk was opgegroeid – op straat. De medicijnen hadden zijn kale plekken doen verdwijnen en de antibiotica hadden de wond genezen. Die was praktisch verdwenen. Als je niet wist waar die zat, kon je hem niet meer aanwijzen.
Al met al zag hij er stukken beter uit dan een maand geleden.
Ik deed hem niet in bad. Katten wassen zichzelf en op dat punt was hij een echte kat: hij waste zichzelf regelmatig. In feite was Bob de meest hygiënische kat die ik had gekend. Hij maakte er een heel ritueel van om zijn poten schoon te likken. Ik vond dat fascinerend om te zien, want dan leek hij ineens heel erg op zijn roofvoorvaderen.
Bobs voorvaderen leefden in warme klimaten en zweetten niet. Likken was hun manier om speeksel aan te maken en om zichzelf af te koelen. Het was tegelijkertijd hun onzichtbaarheidsmantel.
Voor de jacht is geur slecht voor katten. Katten zijn sluipjagers en overvallen hun prooi. Dus moeten ze zo onopvallend zijn als maar kan. Kattenspeeksel bevat een natuurlijk deodorant en daarom likken ze zichzelf zo vaak. Zoölogen hebben aangetoond dat katten die hun eigen geur weglikken langer overleven en sterkere nakomelingen verwekken. Het is ook hun manier om zich te beschermen tegen roofdieren als slangen, hagedissen en andere grotere vleeseters.
Natuurlijk likten Bob en zijn voorvaderen zich vooral schoon om gezond te blijven. Katten doen zeer doeltreffend aan zelfmedicatie. Schoonlikken vermindert het aantal parasieten als luizen, mijten en teken, die een kat ziek kunnen maken. Het ontsmet ook infecties, want het kattenspeeksel bevat een antisepticum. Waarschijnlijk likte Bob zich daarom zo vaak. Hij wist dat zijn lijf in slechte conditie was. Dit was zijn manier om het genezingsproces te bevorderen.
Een andere grappige gewoonte van hem was televisiekijken. Ik merkte voor het eerst dat hij beeldschermen in de gaten hield toen ik op een computer in de buurtbibliotheek iets opzocht. Daar liep ik vaak naar binnen als ik op weg was naar Covent Garden of als ik niet werkte. Die keer was ik met Bob aan het wandelen. Hij sprong op mijn schoot en keek samen met me naar het scherm. Ik zag dat als ik de muis bewoog, hij met een poot naar de cursor sloeg. Dus toen we thuiskwamen, zette ik als experiment de tv aan en ging toen iets in de slaapkamer doen. Toen ik terugkwam, lag Bob breeduit op de bank en keek naar het scherm.
Een vriend had me ooit verteld dat zijn kat gek was op Star Trek: The Next Generation. Zodra hij de begintune hoorde – dah-dah dah dah dah-dah dah dah – rende hij de kamer in en sprong op de bank. Ik heb het zelf een paar keer gezien en het was grappig. Echt waar.
Al snel was Bob behoorlijk televisieverslaafd. Zodra hij iets op het scherm zag, zat hij gebiologeerd voor het kastje. Ik vond het helemaal hilarisch toen hij naar een paardenrace keek op Channel Four. Hij was gek op paarden. Ik niet, maar ik vond het grappig om te zien hoe geweldig hij het vond.