'Trek wat aan,' zeg ik de volgende ochtend. 'Je vat nog kou zo.'

Zelf houd ik in bed altijd mijn slipje en een T-shirt aan. Francien staat voorovergebogen voor het kraantje boven de aanrecht en wast haar gezicht en armen. Haar billen hangen een beetje. Ik sta op, kleed mij aan en loop naar de ijskast. Er ligt niets in. Ook zie ik nergens een koffiepot of waterkoker.

'Drink jij geen koffie 's morgens?'

'Soms,' zegt ze.'Als Alec koffie zet. Anders niet.'

'En ontbijten doe je ook al niet,' zeg ik en wijs op de ijskast.

'Alec doet de boodschappen. Hij is de enige van ons tweeën die geld heeft.'

'Door zijn beelden?'

Terwijl ze een groen truitje en een zwarte spijkerbroek uit een klerenkast zonder deuren vist, zegt ze:'Hij maakt gipsen tuinbeelden. Ze staan overal in de buurt hier. Venussen, Adonissen, Griekse discuswerpers, kabouters, herten, eekhoorns; allemaal uit een modellenboek.'

Ik trek mijn schoenen aan.'Ik heb geld,' zeg ik.'Is hier een winkel in de buurt?'

Francien steekt haar haar op, twee koperkleurige speldjes glanzen tussen haar tanden. Pas als ze het haar met de speldjes heeft vastgezet geeft ze antwoord.

'Drie huizen van het postkantoor is het winkeltje van mevrouw Short. Daar kun je alles krijgen.'


De baai ligt er rimpelloos bij. Van een van de lage rotseilandjes verderop stijgen twee aalscholvers traag wiekend omhoog, veel trager dan het sterntje dat vlak bij de oever zijn capriolen maakt, opeens met wild klapperende spitse vleugels in de lucht blijft staan en dan loodrecht voorover het water in duikt. Als hij weer opstijgt spartelt er iets zilverachtigs in zijn snavel. De onverstoorbaarheid van die afgeslepen donkere bergtoppen aan de overkant getuigt van het feit dat ze er over honderd jaar nog net zo bij zullen liggen. Je bent hier niets dan een passant, net als de voorbijdrijvende wolken, meer niet.

Achter de ramen van het ziekenhuis brandt licht, de parkeerplaats is leeg. Als ik bij de grote weg kom stopt er net een bus. Een man met een vuurrode sporttas en een bruinieren jack stapt in en geeft de chauffeur een hand. Op weg naar zijn werk. Wanneer de bus is opgetrokken steek ik de weg over. Voor het kruidenierswinkeltje staat schuin op een metalen standaard een kistje sinaasappels. Het oranje steekt uitbundig af tegen de grijze planken van de winkelgevel.

In het winkeltje staat een vrouw met een bril op met de winkelierster achter de toonbank te praten. Grappig dat mevrouw Short een lange spichtige vrouw blijkt te zijn met grote ronde zilveren oorbellen in die wiebelen terwijl ze met haar klant praat. De vrouw met de bril haalt haar boodschappen uit haar boodschappentas, laat ze een voor een aan mevrouw Short zien, die op een notitieblokje de prijzen noteert, en stopt ze dan weer terug in haar tas. Ze negeren mijn aanwezigheid. Pas als mevrouw Short de bedragen heeft opgeteld en de transactie is afgesloten, draaien ze zich in mijn richting. Ik knik vriendelijk en wens ze goedemorgen. Een toerist, fluistert de vrouw met de bril, met lichte verachting in haar stem. Mevrouw Short houdt zich op de vlakte en glimlacht vriendelijk naar mij. Naast haar bovenlip groeit een behaarde pukkel. De vrouw met de boodschappentas neemt met een 'Bye Jane' afscheid en slaat de deur met kracht achter zich dicht.

Ik bestel koffie in zakjes. Ja, Nescafé is oké. Een heel bruin, boter, een stuk cheddar en een doosje eieren. Mevrouw Short doet de boodschappen in een plastic tas die zo te zien eerder gebruikt is. Ze vraagt niets maar aan haar waakzame priemoogjes zie ik dat ze nieuwsgierig is naar waar ik vandaan kom. Bij de benzinepomp iets verderop koop ik een rol pepermunt en een pakje sigaretten. Soms heb ik trek in een sigaret. Op de terugweg peuter ik het pakje open en steek er al lopend een op. De rook schroeit mijn longen.


Francien zit voor het huis op een rieten krukje. Ze kijkt uit over de windstille baai. Ik laat haar zien wat ik gekocht heb. Ze loopt achter mij aan naar binnen. Ik leg de boodschappen op de aanrecht en zet een ketel water voor koffie op.

'Hoe ben je aan al dat geld gekomen,' vraagt ze.

'Van die overval,' zeg ik. 'Samen met iemand anders.

We hebben de buit gedeeld.'

'Van wie hebben jullie dat geld gestolen?'

De ketel begint te fluiten. Francien haalt een koffiekan en filters uit een scheefhangend kastje boven de aanrecht. Daar staan ook twee zeegroene koffiemokken. Ik schenk water op de koffie. Na een paar minuten zitten we tegenover elkaar aan tafel. Ondertussen heb ik over haar vraag kunnen nadenken.

'Het was van iemand uit Deventer.'

Ze kijkt me met een starre blik aan.

'Ken je Deventer,' vraag ik.

Ze roert met een lepeltje in haar koffie.

'Heel lang geleden,' zegt ze.'Ik was nog een kind. De broer van mijn vader woonde er. Kom jij uit Deventer?'

'Uit een dorpje er niet ver vandaan.'

'En die man die jullie beroofd hebben?'

'Hij had een drukkerij. Hij leeft niet meer.'

'Hebben jullie hem vermoord?'

'Ben jij gek.'

Haar ogen trekken zich weer in zichzelf terug.

'Vergeet je koffie niet,' zeg ik.

'Dus hij is dood,' vraagt ze nog een keer.'Dat weetje heel zeker?'

'Net als jouw vader.'

'Die heb ik nooit gekend.'

'Ja, dat heb je mij verteld.'

'En jouw vader?'

'Ik zie hem nooit meer. Er is iets gebeurd, heel vroeger, net als met jou.'

Ik probeer haar recht in het gezicht te kijken, te zien of ze begrijpt waarop ik zinspeel, of er iets bij haar gaat dagen, maar als haar ogen de mijne ontmoeten ontwijkt ze mijn blik.

Ik smeer wat boterhammen, die we zwijgend opeten. Ik zie dat ze nadenkt, aarzelt of ze me verder in vertrouwen zal nemen.

'Ik wilde jou vinden omdat jij net zoveel recht op het geld hebt als ik; het geld uit Deventer.' Ik sta op en haal mijn boek uit mijn koffer.

Wat ik nu ga doen is riskant. Misschien sluit ze zich als een oester, of gooit ze me de deur uit. Maar eens moet de waarheid naar buiten komen. Dat is mijn missie. Ik blader wat in het boek.

'Dit is een boekje dat ik geschreven heb. Niet dikker dan een kleine honderd bladzijden en niet onder mijn eigen naam zoals je ziet.' Ik houd het omslag naar haar op.'Maar het is wel mijn leven. Ik heb het opgeschreven om met mijn verleden af te rekenen.'

Dan lees ik haar de passage voor waarin ik beschrijf hoe Katrien in mijn leven kwam.

Ze luistert. Haar lippen trillen. Als ik ophoud met lezen grist ze het boek uit mijn handen.

'Is dit allemaal waar gebeurd?'

Ik knik. Ze bladert door het boek tot ze bij de laatste bladzij is aangekomen. Nu moet ze zijn naam lezen, dat kan niet anders. Drukkerij Roderick.

Ze zegt niets. Met het boek in haar handen staat ze op.

'Mag ik het lezen?'

'Natuurlijk,' zeg ik. 'Alleen het eind is verzonnen. Ik ben nooit verpleegster geweest, maar onderwijzeres op een lagere school.'

Ik zie dat ze niet kan wachten om met lezen te beginnen. Daarom zeg ik:'Ik ga een lange wandeling maken.'


Ik loop naar de pier. De pick-up staat er niet meer. Er ligt nu nog maar één bootje, meer een sloep dan een schip. Franciens klapstoeltje staat nog op de punt. Ik ga erop zitten en staar naar het water beneden mij. Een windvlaag trekt rimpels in het water waardoor ik de bodem niet kan zien. Als ze mijn boek gelezen heeft, moet ze alles begrijpen. Als ze het al niet begrepen heeft. Op het strandje naast de pier ligt een half onttakelde vissersboot op zijn kant. De kiel is half verrot, het hemelsblauw van de kajuitplanken is weg gebleekt. Ernaast staat een verroest steekkarretje. Overal liggen stukken gedraaid touw en een paar paarse glazen bollen die ooit netten op hun plaats hebben gehouden. Ik sta op, loop de pier af en volg het pad langs de baai. Hier en daar aan de oever liggen zomerhuizen waarvan de ramen nu nog met luiken zijn afgesloten.

Ben ik niet te ver gegaan? Maar ik realiseer me dat ik het niet alleen voor haar doe, maar ook voor mijzelf. Zij is de enige die kan begrijpen wat mij is overkomen. Ik hoop dat ik er met haar over kan praten. Ze is niet dom, alleen maar wispelturig. Als we gepraat hebben zal ik een rekening voor haar openen. Iedere maand zal ik haar geld sturen. Beschouw het als een genoegdoening voor wat Roderick je heeft aangedaan, zal ik zeggen. Dan pas kan ik met een gerust geweten terug naar huis. Pas dan zal ik mijn missie hebben volbracht.

Die afgeslepen bergen aan de overkant hebben iets vrouwelijks, vind ik, glooiende vormen, als neergevlijde lichamen. Onder aan de heuvels begint de grond groen op te kleuren, maar bovenaan heeft alles nog de kleur van turf.

Als ik ten slotte in het dorp kom, drink ik een kop koffie in een café naast de bushalte. Het ziet eruit als een blokhut uit wildwestfilms. Er ligt een krant, de Broadford Chronicle, die volstaat met verenigingsnieuws, uitslagen van sportwedstrijden en de aankondiging van een bazaar. Ik lees alles, ook de advertenties van garages waar tweedehandsauto's te koop worden aangeboden en aanbiedingen van ijzerwinkels en doe-het-zelfshops. Het meisje achter de toonbank voert een telefoongesprek in een dialect dat ik niet kan verstaan. Ze lacht een paar keer, hoog en schril. Zonder dat ik het gevraagd heb komt ze al telefonerend met de koffiekan mijn kant op en schenkt mij nog een keer in.'Tweede kop gratis,' zegt ze, nu weer in normaal Engels. 'Nee, ik heb het niet tegen jou maar tegen een klant.'

Ik lees verder in de Broadford Chronicle. Een boer die Finney heet heeft een proces aangespannen tegen een projectontwikkelaar en tegen de gemeente, die zijn land willen onteigenen. In een ingezonden brief van ene Brian O'Doherty klaagt de schrijver over de slechte toestand van de wegen rond zijn huis en roept de lezers op soortgelijke klachten bij de gemeente te melden. Mevrouw Desmond, woonachtig in verzorgingshuis The Lark, wordt volgende week honderdeneen.


Halverwege de terugweg staat een bank langs de waterkant. Ik ga erop zitten en steek een sigaret op. Zenuwachtig ben ik, zenuwachtig en nieuwsgierig hoe Francien straks zal reageren. Langer dan een halfuur blijf ik op die bank zitten. Boven mij drijft een onafgebroken stroom wolken landinwaarts. Ze werpen donkere schaduwen over het water, waar soms een vis uit opspringt. Ik kijk op mijn horloge, heb geen idee hoe snel Francien leest, rook nog maar een sigaret.


Als ik terugkeer van mijn wandeling zie ik Francien met haar tekenblok op het vouwstoeltje zitten.

'Heb je het al uit,'vraag ik, plotseling bang dat ze het boekje niet helemaal gelezen heeft.

Ze knikt.

'Waar is Katrien gebleven,' vraagt ze. 'Waarom is ze weggegaan?'

'Ik had haar ten slotte niet meer nodig.'

'Kun je haar niet terugroepen?'

'Ik weet niet, het is alweer lang geleden.'

'Maar ze zit toch in jou?'

'Daar heb je gelijk in, ik had haar verzonnen.'

'Dan kun jij opnieuw Katrien worden. Ik bedoel, voor mij.'

Ze slaat het tekenblok dicht en staat op.

'Ik ben soms ook een ander,' zegt ze.'Maar die ander heeft geen naam, geen gestalte. Toe, wil jij Katrien voor mij zijn?'

Ik glimlach en knik, leg even een hand op haar vochtige haar. Ik geef haar een arm. Zo wandelen we samen de pier af naar het huis waar vroeger zeker meer dan één familie in heeft gewoond. Een familie met kinderen, gezien de wielloze strandkar op het erf voor de deur.