Deel II
Sofie de Winter 1
Iedere keer als ik op mijn internetrekening inlog zie ik de naam,
F. Vos, op mijn beeldscherm staan. Haar naam en dan dat bedrag; ik
heb nog nooit zoveel geld bezeten. Ik herinner me het verhaal van
een schilder dat ik hem een paar maanden geleden op tv hoorde
vertellen. Hij had een grote prijs van de provincie gewonnen. Hij
kon zich geen voorstelling maken van het bedrag, ik geloof dat het
iets van twintigduizend euro was. Omdat hij graag een brommer wilde
kopen, vroeg hij aan de fabrikant of die voor twintigduizend euro
aan brommers op het fabrieksterrein wilde uitstallen. Pas toen
begreep de schilder hoeveel twintigduizend euro was.
Misschien ben ik niet meer dan de beheerder van het geld. Zo wil ik het ook voorlopig blijven zien. Beheerder, geen bezitter. Een tijdelijke oplossing voor een situatie die ik zelf geschapen heb. Daar ben ik in de loop van mijn leven steeds beter in geworden, het afschuiven van problemen onder schuilnaam. Heel vroeger had ik daarvoor Katrien. Een stevige, wat boerse naam. Toen ik haar eenmaal benoemd had werd ze steeds werkelijker, een hartsvriendin die zich door mijn vader liet misbruiken, zodat ik erbuiten kon blijven, niets te maken had met die hijgende man, niets voelde van wat hij daar tussen de benen van Katrien deed. Hoe lang heeft dat geduurd? Katrien zou het weten. Als hij klaargekomen was, kwam hij de volgende ochtend vroeg mijn kamer binnen, trok de lakens van mijn bed en nam ze mee naar beneden, naar het washok. Ze heeft alweer in haar bed geplast, zei hij dan tegen mijn moeder en stopte de ineen gepropte lakens met zijn opgedroogde zaadvlekken in de wasmachine. Ik hield mijn mond stijf dicht. Witte angst die mij totaal verlamde en die pas wegebde als ik naar school liep, mij steeds verder van huis verwijderde. Daarom begrijp ik Francien, die hetzelfde is overkomen, die als kind net zo goed van vertrouwen moet zijn geweest als ik. Een vader of de broer van je vader deed zoiets niet. Daar is in een kinderhoofd geen plaats voor. Wist mijn moeder echt niet wat er gebeurde of speelde ze het spel mee, was ze bang anders mijn vader aan een vreemde vrouw te verliezen? Natuurlijk moet ze het geweten hebben als hij mij naar bed bracht en langer dan normaal boven bleef. Ik heb haar voorgelezen, zei hij dan. Denk erom, als je moeder iets vraagt dan zegje dat ik je heb voorgelezen. Wij hebben samen een geheim, je moeder moet erbuiten blijven. Tegen mij deed ze al net zo afstandelijk als tegen hem. Ik kan me niet herinneren dat ze me in die tijd aanraakte. Het geheim woog zwaar. Ik besloot dat het beter was bang voor haar te zijn, haar zoveel mogelijk uit de weg te gaan. Nu zijn ze alweer twee jaar dood, omgekomen tijdens een busreis naar de Algarve. Als ik in God geloofde zou ik het hun verdiende loon vinden, nu voel ik helemaal niets, zelfs geen opluchting. Ze zijn er niet meer, dat is alles.
Francien heeft geen Katrien, ze kan die verschrikkingen niet aan een hartsvriendin uitbesteden. Als ik Katrien niet had gehad zou ik in die tijd gestikt zijn in mijn leven. In mijn hoofd voerden wij gesprekken. Hoe wij later het huis uit zouden gaan, ergens buiten zouden gaan wonen met alleen maar dieren om ons heen. Katrien was een uitweg die Francien niet heeft. Haar hoofd zit op slot. Zo is ze gek geworden. Zo stel ik het me tenminste voor. Ik zie haar daar in het psychiatrisch ziekenhuis in Broadford tegenover een psychiater zitten, zoals ik nog niet zo lang geleden tegenover een psychotherapeute zat. Het valt niet uit te leggen en dus verzin je maar een verhaal waar dergelijke lui wat mee kunnen. Pas wanneer je buiten je lichaam kon treden zou je het misschien kunnen uitleggen. Als je hoofd los van je lichaam kon bestaan. Ook ik heb dat nooit achter Ro-derick gezocht. Nu, achteraf, begrijp ik dat ik in hem een vader zag, een betere vader dan de man die ik nooit meer wilde zien. Nu begrijp ik ook waarom hij zo vol begrip over die periode in mijn leven sprak. Hij sprak uit eigen ervaring, de smeerlap.
Toen ik mijn boek begon te schrijven zat ik overspannen thuis. Als ik aan mijn klas in Twello dacht brak het angstzweet mij uit. In een roes heb ik het boek in een maand tijd geschreven. Twee maanden later ontmoette ik Roderick tijdens de boekenmarkt in Deventer. Hij vertelde mij wat hij deed. Waarom wilde ik mijn manuscript laten drukken? Misschien om definitief afscheid te nemen van een verleden dat ik niet langer wilde. Als ik het in een verhaal veranderde, een boek, zou ik er een punt achter kunnen zetten, er definitief afstand van kunnen nemen. Dan was het van anderen, van lezers die ik nooit zou leren kennen. Ik stuurde Roderick het manuscript. Hij reageerde met een brief waarin hij schreef dat ik mij verschool achter de naam Lorien Wa-tervlucht, maar dat hij wel bijna zeker wist dat de beschreven gebeurtenissen mijzelfwaren overkomen.'Een pseudoniem,' zo schreef hij, 'is soms een noodzakelijk masker om de schrijver te beschermen tegen de lezers van zijn boek.' Driehonderd exemplaren leek hem een mooie oplage. Ik dacht er verder niet over na en betaalde het bedrag dat hij ervoor vroeg. Toen de post maanden later de drie kartonnen dozen bezorgde was ik een dag lang opgewonden van blijdschap. Ik bladerde het boek door, las hier en daar een passage en vond dat het lang zo slecht niet was als ik gedacht had. Ik belde Roderick Vos op om hem te bedanken en vroeg of hij geen zin had om eens bij mij langs te komen om het glas te heffen op het verschijnen van De winter van mijn weerzin. Die titel had ik ontleend aan Shakespeare. 'The winter of our discontent'. Dat is uit Richard in, een stuk dat ik voor mijn eindexamen gelezen had. Zo is het begonnen. Godverdomme, ik was gewend dat een oudere man aan mij zat. Het meest schaamtevolle was dat ik met hem voor het eerst klaarkwam. Ik walgde en genoot, tegelijk. Maar ik was Katrien kwijt. Nu stond ik er alleen voor. Ik wilde hem niet meer zien, maar hij kwam op de meest onverwachte tijden terug en steeds weer liet ik hem zijn gang gaan. Dat was de tijd dat ik een hond nam. Bas. Of nemen, hij kwam op een dag zomaar langs, weggelopen van een boerderij. Hij was van een non-descript ras, zo groot als een herdershond en bovendien achterdochtig en vals. Nooit heb ik de hond in al die tijd kunnen aanraken. Maar toch hechtte het dier zich aan mij. Toen Roderick op een dag weer langskwam, viel Bas hem plotseling aan. Met zijn windjack fladderend om hem heen vluchtte hij mijn tuin uit, zijn auto in. Ik heb hem nooit meer teruggezien. Hij had mij aan alle kanten misbruikt. Niet alleen door zich aan mij te vergrijpen, maar ook door mij op te schepen met die driehonderd exemplaren van De winter van mijn weerzin. Mijn klote leven in driehonderdvoud! Op een middag sleepte ik de dozen naar de composthoop achter in de tuin, goot er benzine overheen en stak de boel in de fik. Ik wilde mij bevrijden en zo voelde het ook. Tot ik Wim Terlinde ontmoette. Hij is de enige die nog een exemplaar van het boek heeft.
Terlinde is een vreemde man. Een beetje bolle ogen, diepe wallen en grote handen. De eerste keer wilde ik hem niet binnenlaten. Wat had ik ook met zijn speurtocht te maken? Toen schijn ik gezegd te hebben dat als er één was die die erfenis van Roderick toekwam ik het wel was. Dat heeft hij in zijn oren geknoopt. Misschien is hij zo op het idee gekomen. De tweede keer dat hij bij mij langskwam liet ik hem binnen. Hij was niet het soort man waar je als vrouw bang voor hoeft te zijn. Hij bekeek mij nauwkeurig, maar zonder die blik die ik zo goed ken en waarmee een man zijn kansen inschat om je het bed in te krijgen. Hij was beleefd, op een verlegen manier galant. Hij had er zelfs even over gedacht een bloemetje voor mij mee te nemen, zei hij. Toen hij mij over Francien had verteld viel alles op zijn plaats. Hij las de wraak op mijn gezicht en aan het eind van het gesprek was ik ervan overtuigd dat ik recht had op wat hij mij voorspiegelde. Het verbaast mij nog steeds hoe gemakkelijk het allemaal ging. Het kwam mij op de een of andere manier allemaal heel normaal voor. Een nieuw paspoort dat ik naast het oude in mijn bureau heb opgeborgen, het openen van een bankrekening op internet, het zetten van een paar valse handtekeningen bij de notaris.
Bijna elke dag bekijk ik mijn rekening op het scherm vanuit het bijgeloof dat het bedrag plotseling verdwenen en mijn naam weer gewoon Sofie de Winter zal zijn. Eén keer in de maand komt met de post een schriftelijk rekeningoverzicht van de bank. De postbode van het dorp belde de eerste keer aan en vroeg of hier ene F. Vos woonde. Ja, zei ik, zij is een vriendin van mij die hier tijdelijk haar postadres heeft.
Ik betrap mij erop dat ik aarzel om iets van het geld op te nemen. Wim Terlinde zal daar wel geen probleem mee hebben. Het bedrag op mijn scherm grijnst mij aan met de belofte van een nieuw leven. Ik zou van de ene dag op de andere kunnen vertrekken: naar Spanje, naar Italië, naar Amerika, waarheen ik maar wil. Maar wil ik wel? Na het schrijven van De winter van mijn weerzin heb ik het gevoel geen eigenaar meer van mijn verleden te zijn. Ik heb het van me af geschreven en daardoor is het onbereikbaar geworden of nee, niet onbereikbaar, maar iets dat iemand anders is overkomen, Lorien Wa-tervlucht. Echte schrijvers doen dat denk ik anders. Ook als ze autobiografische feiten gebruiken in hun boeken zorgen ze ervoor dat die boven hun leven uitstijgen. Misschien door ze te vermengen met wat ze ter plekke, achter hun schrijftafel, verzinnen. Maar ik heb me totaal uitgeleverd. Daarom heb ik dat boek ook verbrand. Nu voel ik me leeg. Gelukkig staat de lente voor de deur en kan ik in de tuin gaan werken. Het eerste wat ik zal doen is het hondenhok bij het vuilnis aan de dijk zetten. Het idee om opnieuw een hond te nemen komt mij nu absurd voor. Ik wil mijn handen vrijhouden. Voorlopig om overal het opschietende onkruid uit te trekken en het gras te maaien.
's Middags maak ik lange wandelingen over de
dijk en kijk naar het grazende vee: koeien, paarden, schapen. Hun
trage grazen in de groene weilanden maakt ook mij rustig. En soms
neem ik de auto en rijd naar de ijs-sel. Het water van de rivier
staat een stuk hoger dan een maand geleden. Op de strekdammen staan
mannen te vissen. Je kunt je voorstellen — als je niet naar de
overkant, in de richting van de stad kijkt — dat dit landschap er
altijd zo heeft gelegen. De voorbijglijdende beurt-vaartschepen
hebben stuk voor stuk een auto aan dek. Ik houd van dit kalme land,
van de rijen achter elkaar staande bomen die iedere dag groener
lijken te worden. Maar ikzelf, verkommer ik hier niet?