gerucht op dat de hele ‘jatschore’ opgeslagen zou liggen in de nok
van een onbewoonde molen, ergens in de provincie. Uit redelijk ‘be- trouwbare bron’ wisten we op zekere dag ook wie het daar voorlo- pig ‘gestald’ zouden hebben. Maar om de molen aan de inbrekers te kunnen koppelen was er eerst iets meer speurwerk nodig. Om te be- ginnen wilden we absolute zekerheid hebben dat het spul inderdaad in die molen lag. Dat hadden we natuurlijk snel en gemakkelijk kun- nen doen door daar gewoon naar binnen te stappen. Afgezien van het feit dat die gok mij te riskant was, zou met een dergelijke snelle actie ook onze zaak kapot zijn. We wisten namelijk redelijk zeker dat er een relatie bestond tussen die molen en de aanbieders van het kostbare glaswerk. Ik besloot daarom het iets voorzichtiger aan de steel te steken.
Op een gure, regenachtige novembernacht sloop ik met een ploegje dienders, onder wie de leider van de Rotterdamse observa- tie-inspecteur Ton Spel, door een soort rimboe naar de molen. De plaatselijke ‘veldwachter’ fungeerde niet alleen als onze gids, hij was bovendien de drager van een jutezak met een onvoorstelbaar mooie collectie ‘valse’ sleutels. Drie of vier dienders van de groep torsten een zware, levensgrote ladder mee, voor het geval er toch geklom- men zou moeten worden. Dat vrachtje bleek geen overbodige luxe te zijn: van de meegebrachte sleutels paste er namelijk niet één. De ladder moest uitkomst brengen. Nadat we dat ding voldoende had- den uitgeschoven, ging het erom de ladder in de juiste positie tegen de muur te manoeuvreren. Met vier of vijf man tilden we het gevaar- te van de grond, om vervolgens ‘gezamenlijk en in vereniging’ een manmoedige poging te ondernemen hem op de juiste hoogte krijgen. Tot op dat moment werd onze onderlinge communicatie daar in die stikdonkere nacht gedempt dan wel op fl uistertoon gevoerd, waar nodig aangevuld met driftige hand- en armgebaren. Ik vond de hele situatie ter plaatse sowieso al meer dan komisch, maar op het mo- ment dat de ladder heel langzaam de lucht in ging, had ik het niet meer. Ongelukkigerwijs schoot mij op het moment dat we aan het tillen waren het liedje te binnen ‘Daar bij die molen’. Ik voel de slap- pe lach opkomen. ‘Van onderen,’ brulde ik in de hoop het gevaar nog op tijd te kunnen afwenden. Dat is ook gelukt. Met een plof lag de ladder weer horizontaal. Nadat we met z’n allen voldoende hadden gelachen, hebben we niet alleen zonder problemen, maar ook met succes een tweede poging ondernomen. Toen de natgere- gende ladder eenmaal op zijn plaats stond, is een van de dienders naar boven geklommen. ‘Kan niet missen,’ luidde zijn boodschap

toen hij weer veilig beneden stond. Mijn hoogtevrees heeft mij er
niet van weerhouden vervolgens zelf ook een bescheiden blik in de nok van de molen te werpen. Bij de afdaling ging het even fout. Ik gleed uit en dreigde een vrije val te maken, maar ik slaagde erin dat met behulp van enkele krachttermen te voorkomen. Het totaalbeeld was voor de dienders, niet voor mij, aanleiding tot een hernieuwde slappe lach. Enkele dagen later zijn de inbrekers voor de bijl gegaan; de buit was compleet. Pas 25 jaar later hoorde ik voor het eerst dat er ook nog zoiets bestond als een ‘inkijkoperatie’. Twee oude sokken
Soms is er weinig tijd voor een gedegen voorbereiding in verband met een actie op inbrekers. Dat was eens het geval toen wij van ‘betrouwbare zijde’ informatie kregen dat er diezelfde avond – het was Koninginnedag – zou worden ingebroken in een bedrijfspand in Rotterdam-West, waar onder meer koperen patrijspoorten wer- den vervaardigd. Onze bron was zo goed op de hoogte dat we zelfs wisten wie we bij die ‘klapper’ konden verwachten. Rond tien uur die avond konden wij vanuit onze gunstige dekking waarnemen hoe behendig onze twee klanten zich over een muur werkten. Toen wij even later onze waarnemingspost hadden verlaten en iets dichter bij het bedrijfspand waren gekomen, konden wij horen en zien hoe de beide inbrekers zich gedurende enige tijd uit de naad werkten: ze deponeerden een niet onaanzienlijk aantal prachtige patrijspoorten nabij een muur. Vervolgens lag het kennelijk in de bedoeling van de twee heren dat een van hen over de muur zou klimmen en dat de an- der hem de buit zou aanreiken. Op dat moment dreigde ik de regie te verliezen. Ik zat met een van de dienders, rayonagent Jo Stegeman, gehurkt op precies de plaats waar de inbreker die bezig was over de muur te klauteren, zou neerdalen. Jo kon op dat moment zijn geduld niet bewaren. ‘Kom maar naar beneden, of ik schiet’, brulde hij naar de half over de muur hangende inbreker. Die koos echter eieren voor zijn geld. Hij sprong er aan de andere kant weer af om, ondanks enkele waarschuwingsschoten, in het nachtelijk duister te verdwijnen. We hebben ze nog wel gepakt die nacht, maar niet zon- der slag of stoot.
Een andere mogelijkheid om een inbreker te pakken is die van het toeval of geluk, al naargelang. Dat overkwam mij eens toen ik als inspecteur van dienst in het holst van de nacht op de Meent een man tegenkwam die zich wat vreemd gedroeg. Toen ik hem aansprak


en vroeg wat hij daar op dat onzalige uur liep te sjouwen, kreeg ik een nietszeggend antwoord. Ik besloot hem mee te nemen naar het Haagseveer om daar maar eens verder met hem te praten. Terwijl ik met de man naast mij in mijn surveillanceauto daarheen reed, zag ik vanuit mijn ooghoek dat hij zijn hand in zijn zak stak, die er weer uithaalde en vervolgens heel even onder de voorbank hield. Nadat ik hem op het hoofdbureau had afgeleverd was ik natuurlijk razend nieuwsgierig welke buit ik wel verstopt onder de voorbank zou vinden. Dat bleken echter twee duidelijk gedragen sokken te zijn. Ik wist eerst niet wat ik daarmee aan moest, maar navraag bij de Herkenningsdienst bracht uitkomst. De man die ik had aange- houden was een bekende inbreker die, om bij zijn karweitjes geen vingersporen achter te laten, in plaats van handschoenen steeds een paar sokken droeg. Toen ik hem fouilleerde vond ik een portefeuille met een rijbewijs dat niet van hem was. De buit van een inbraak. Rotterdam (3 mei 1965), kraak bij juwelierszaak Siebel op de
Coolsingel. De inbrekers hakten zich via een leegstand pand op
de hoek van de Coolsingel en de Meent een weg naar binnen.
Zodoende ontweken zij de alarminstallatie.

vijf bijzondere zaken
1. de ici-affaire
48 computerschijven, 540 computertapes
Begin januari 1977 kregen wij te maken met een (voor die tijd) unieke afpersingszaak. Twee jonge Britten ondernamen een ge- raffi neerde poging om door middel van een grootscheepse dief- stal van computerbanden de Nederlandse vestiging van het Britse wereldbedrijf Imperial Chemical Industries, beter bekend als ici, te chanteren voor een bedrag van ongeveer 1,2 miljoen gulden. Op het hoofdkantoor van ici in Rozenburg werkte de 25-jarige Rodney Cox, die daar een baan had als supervisor bij de compu- terafdeling. Hij was gehuwd en vader van een achtjarig zoontje. Cox, die binnenkort het bedrijf zou verlaten, was goed bevriend met zijn 26-jarige zwager Peter Jenkins, vrijgezel, die het beroep van freelance computerprogrammeur uitoefende. Beiden woon- den op hetzelfde adres in de omgeving van Rotterdam. Een aan- tal maanden eerder was onder een borrel en ingegeven door geld- nood bij het tweetal het plan gerezen om bij ici een hoeveelheid computerbanden (magneetbanden) en computerschijven die voor het bedrijf van vitaal belang waren, te ‘kidnappen’ en zodoende een aanzienlijk bedrag aan losgeld op te strijken. Het oorspron- kelijke plan voorzag zelfs in een bedrag van één miljoen Engelse pond, ongeveer vijf miljoen gulden. Peter Jenkins beschikte over een Nederlandse relatie, die beweerde gespecialiseerd te zijn in het ontduiken van inkomstenbelasting en in het internationaal weg- sluizen van grote geldbedragen. Diezelfde relatie had hem verteld dat hij in staat was de beoogde miljoen pond sterling per telex vanaf twee hoofdbankrekeningen in Zwitserland, waar het bedrag contant door ici zou moeten worden gestort, razend snel door te sluizen naar veertien verschillende banken in onder meer Andorra, Liechtenstein en Denemarken. Uiteraard ging het om landen waar het bankgeheim absoluut gegarandeerd was en waar met rekening- nummers in plaats van met namen werd gewerkt. Het door die ‘belastingconsulent’ bedachte wegsluissysteem zou volgens hem zo waterdicht zijn, dat het aan het einde van de rit onmogelijk was het geld nog te onderscheppen en/of terug te geleiden naar degene die het oorspronkelijke bedrag had gestort, in dit geval ici. Dus besloten Cox en Jenkins met de man in zee te gaan, waarna deze

bij de verschillende banken de nodige voorbereidingen trof om het
‘wegsluisplan’ op het juiste moment in werking te kunnen stellen. Op het laatste moment liet de man het echter afweten, waardoor Cox en Jenkins zich genoodzaakt voelden in de kortste keren een vervangend plan te verzinnen. Rodney Cox had op zijn kantoor inmiddels via een speciaal door hem bedacht computerprogramma een inventarisatie gemaakt van de computerbanden en -schijven die hij wilde ‘ontvoeren’. Het ging daarbij om computergegevens als transacties, salarissen, personeelsaangelegenheden en alle in- formatie die ici nodig had voor het samenstellen van de jaarcijfers over 1976. Deze computergegevens hadden niet alleen betrekking op het bedrijf in Nederland, maar ook op de vestigingen in België, Frankrijk en Duitsland. Het totaalplaatje kwam uit op 48 compu- terschijven met recente informatie plus 540 computertapes (zoge- naamde magneetbanden). Daaronder waren ook de schaduwtapes, die waren opgeborgen in een brandvrije ruimte in het kantoor aan de Wijnhaven in Rotterdam. Op zaterdag 7 januari 1977 ging de operatie kidnap daadwerkelijk van start. £ 275.000 losgeld
Rodney Cox besteedde in zijn eentje zo ongeveer die hele zaterdag en de daaropvolgende zondag om respectievelijk van het hoofdkan- toor in Rozenburg en van het kantoor aan de Wijnhaven de 48 schij- ven en 540 tapes te kidnappen. In Rozenburg gaf de portier hem zonder enig probleem de benodigde kamersleutels mee. Hij kende Cox immers. Ook de actie op het kantoor aan de Wijnhaven verliep moeiteloos. Cox toonde aan de huisbewaarder een door hemzelf en zijn baas ondertekende machtiging om de computerschijven op te halen. De huisbewaarder, die dacht dat het te maken had met een bijzondere opdracht, nam daar zonder meer genoegen mee. Bij beide kantoren laadde Cox het computermateriaal in zijn eigen auto om daarmee vervolgens naar het Centraal Station in Rotterdam te rijden. Daar stond, beide dagen, Peter Jenkins op hem te wachten met een in Antwerpen gehuurde bestelauto. Nadat op zaterdagavond de uit Rozenburg afkomstige voorraad in die bestelauto was overgeladen, reed het tweetal naar een speciaal voor deze kidnapping door Cox, onder de valse naam David Williams, aan de Bisschoppenhofl aan in Antwerpen gehuurd appartement. Toen Cox op zondagavond de van de Wijnhaven afkomstige tapes in de bestelwagen van Jenkins had overgeladen, reed deze daarmee alleen naar Antwerpen. Cox

ging door naar Schiphol en vloog vervolgens naar Londen. Daar
nam hij zijn intrek in een speciaal voor de slotfase van de ‘kidnap- ping’ gehuurde fl at. Nadat hij zich ervan had overtuigd dat ook de laatste lading computerschijven veilig op de vierde etage van het appartement in Antwerpen waren ondergebracht, deed hij nog die- zelfde zondagavond de volgende merkwaardige stap. Hij belde de directeur van ici Everberg, België, Geoffrey Cowlin op, die hij goed kende uit de tijd dat deze nog zakelijke bemoeienissen had met het ici-kantoor in Rozenburg. Cox viel met de deur in huis en deelde de totaal verbouwereerde Cowlin mee dat hij handelde in opdracht van derden, die bezit hadden genomen van 48 computerschijven en alle daarop betrekking hebbende schaduwtapes. Cox zei verder niet te weten waar de kidnappers het materiaal hadden ondergebracht en dat zij een losgeld eisten van £ 275.000 (ruim € 635.000). Nadat hij Cowlin nog had laten weten dat hij de volgende ochtend rond tien uur zou terugbellen om antwoord te krijgen op de eis, verbrak hij de verbinding. Cowlin nam na dit gesprek direct telefonisch contact op met de chef van de computerafdeling in Rozenburg, K. van den Berg, die hij opdroeg in het kantoor aan de Wijnhaven het verhaal van Cox op juistheid te onderzoeken. Van den Berg belde even later terug met de mededeling dat de computertapes inderdaad waren verdwenen. Nog diezelfde nacht werd de directie van ici Nederland geïnformeerd en werd tevens aangifte gedaan bij de recherche in Rotterdam.
n.b. Cowlin zou later een indicatie geven met betrekking tot de schadepost voor ici in geval de schijven en tapes zouden zijn vernie- tigd. Hij schatte dat met het weer op orde brengen zes manjaren ge- moeid zouden zijn. Het zou de afdeling Computerprogrammeurs en -gebruikers, veertig man, drie tot vier maanden werk hebben gekost. Aangezien Cox had gezegd dat hij Cowlin de volgende ochtend op diens kantoor in Everberg (bij Leuven) zou terugbellen, stuurden wij nog in de loop van de nacht twee rechercheurs naar België met de opdracht contact te maken met de Rijkswacht in Leuven. Vervol- gens moesten zij doorreizen naar het ici-kantoor om het verwachte telefoongesprek met Cox zo mogelijk op band op te nemen. Ook deden we vroeg in de ochtend huiszoeking in de woning van Cox, maar daar vonden we niets dat van belang zou kunnen zijn voor ons onderzoek. Cox belde inderdaad die maandagochtend rond tien uur naar Cowlin, maar dit gesprek heeft slechts kort geduurd. Hij belde kennelijk vanuit een telefooncel en moest al snel verstek laten gaan

omdat zijn muntgeld op was. Toen Cox in de middaguren ander-
maal belde, eiste hij van Cowlin dat deze naar Londen zou komen om daar in het ici-kantoor Millbank verdere instructies van hem af te wachten. Door deze eis, waaraan Cowlin voldeed, werd de zaak dus voorlopig naar Londen verplaatst. In het telefonisch contact dat ik die maandagavond met Scotland Yard had, spraken wij af dat wij elkaar doorlopend telefonisch op de hoogte zouden houden van de ontwikkelingen.
Geef op die koffer
De telefonische onderhandelingen die Cox dinsdags met Cowlin voerde, resulteerden hierin dat via een taxichauffeur een van de ge- kidnapte computerschijven op Millbank werd bezorgd. Dat diende als bewijs dat de banden niet vernietigd waren. Cowlin van zijn kant liet Cox weten dat het gevraagde losgeld zou worden betaald. Afgesproken werd ten slotte dat Cowlin de volgende dag, woens- dag, nadere instructies zou krijgen omtrent de plaats waar het los- geld moest worden afgeleverd. Die woensdagochtend dreigde de zaak stuk te lopen. Cox belde in paniek Cowlin op met de mede- deling dat de kidnap die ochtend voorpaginanieuws was van een Nederlands ochtendblad. Hij verwachtte dat de Britse pers later die dag of donderdagochtend zou volgen, waardoor de gevolgen niet meer te overzien zouden zijn. Rond drie uur die middag, al- dus Cox, zou Cowlin via een taxichauffeur nadere instructies krij- gen omtrent de plaats waar het geld moest worden gedeponeerd. Scotland Yard was intussen op volle sterkte in het kantoor van ici Millbank aanwezig, niet alleen om de telefoontjes van Cox op band op te nemen, maar ook om Cowlin van de nodige instruc- ties te voorzien. Bovendien stonden nabij het kantoor de nodige observanten paraat. Rond vijf uur die middag verscheen een taxi bij Millbank. De chauffeur ging het gebouw binnen met een aan Cowlin gerichte brief. Daarin stond dat Cowlin, alleen en met de koffer met het losgeld bij zich, in de taxi moest plaatsnemen en zich naar een bepaald restaurant in Oxfordstreet moest laten vervoeren. Hij diende vervolgens in een tegenover dat restaurant gelegen tele- fooncel nadere instructies af te wachten. Toen Cowlin even later de aangeduide cel betrad en na het rinkelen van de telefoon de hoorn van de haak had genomen, kreeg hij te horen dat de deal op dat moment niet door zou gaan omdat er kennelijk politie in de buurt was. Met de mededeling dat hij de volgende dag nadere instructies

zou krijgen, hing de beller op. Cowlin verliet hierop de telefooncel
en wachtte vervolgens op de rand van de voetstraat op een voorbij- komende taxi. Terwijl hij daar stond te wachten stopte er plotseling een scooter bij hem. Zowel de bestuurder als de duopassagier droeg een integraalhelm. ‘Geef op die koffer’, brulde de duopassagier, die tegelijkertijd een greep deed naar het handvat van de witte koffer. Cowlin hield de koffer echter stevig vast. Terwijl de duopassagier bijna van de scooter tuimelde, probeerde de bestuurder gas te ge- ven en ervandoor te gaan. Op datzelfde moment echter snelden vijf of zes rechercheurs toe, die het tweetal tegen de grond werkten. Tijdens de val verloor de bestuurder zijn helm. Cowlin herkende hem prompt als Rodney Cox. De duopassagier was Peter Jenkins. Het tweetal werd overgebracht naar het politiebureau in Westend Central. Al direct tijdens het eerste verhoor door hoofdinspecteur Ernest Jones en brigadier Michael Paton gaven zij zich geheel ge- wonnen. Cox: ‘We hebben deze operatie lang voorbereid, maar het aangepaste plan hebben we veel te haastig in elkaar gezet. Wanneer ons oorspronkelijke plan was gelukt, hadden we een miljoen pond gehad en zouden jullie ons nooit gepakt hebben.’ Vervolgens deed hij uit de doeken waar in Antwerpen de schijven en tapes door hen waren opgeslagen. Belangstellend vroeg Cox tijdens het ver- hoor aan hoofdinspecteur Jones of hij steeds geweten had dat Peter Jenkins vanaf het begin bij de afpersing betrokken was geweest. Hij vervolgde: ‘We hebben er goed op toe gezien dat we in mijn woning niks hadden achtergelaten dat hem zou kunnen belasten. Wel heb- ben we heel bewust in mijn huis een foto van hem achtergelaten, waarop hij staat afgebeeld met loshangend haar, bril en baard. Na het maken van die foto heeft hij zijn haar laten knippen, de baard verwijderd en is hij contactlenzen gaan dragen, zodat hij niet her- kend zou worden.’
Een straatje om wandelen
Ongeveer een halfuur na het afl eggen van hun eerste bekentenis bel- de hoofdinspecteur Jones mij thuis op om het resultaat te melden. ‘De hele verzameling banden en schijven ligt in een appartement in Antwerpen,’ riep hij enthousiast. Vervolgens gaf hij mij het volledi- ge adres en voegde daaraan toe dat de sleutels van het appartement in de brievenbus in de hal te vinden waren. Nadat ik hem namens de Rotterdamse politie had gefeliciteerd met zijn succes beloofde ik hem dat ik zo snel mogelijk naar Antwerpen zou vertrekken om de Belgi-

sche collega’s op de hoogte te stellen en verder onderzoek te doen. In
een kort telefoontje met kolonel Boogaart van de Rijkswacht, met wie ik eerder zaken had gedaan, kondigde ik even later mijn komst aan. De kolonel beloofde direct alle medewerking en een uur later was ik met hoofdinspecteur Ad van de Giessen, die de dagelijkse leiding van het onderzoek had, onderweg naar Antwerpen. Toen we daar even na middernacht bij de kazerne van de Rijkswacht waren aangekomen en de stand van het onderzoek hadden uitge- legd, deed zich een complicatie voor. Terwijl Ad van der Giessen en ik natuurlijk brandden van nieuwsgierigheid en in de startblokken stonden om te weten te komen of al het gekidnapte materiaal in- derdaad in het bewuste appartement lag, moesten de Rijkswachters ons teleurstellen. ‘De tijd tussen middernacht en ’s ochtends zes uur vormt een wettelijk beletsel om huiszoeking te doen,’ zo lieten zij ons weten. ‘Hetgeen niet wil zeggen dat wij niet ter plaatse een kleine verkenning zouden mogen uitvoeren, hè,’ voegde een van hen eraan toe. Even later stonden wij, vergezeld van twee ‘speur- ders’ van de Rijkswacht, op de stoep voor het appartement aan de Bisschoppenhofl aan. ‘De sleutels liggen in de brievenbus,’ fi loso- feerde ik nog maar eens hardop. ‘Ah wel, misschien moet gij een straatje gaan wandelen, hè,’ merkte een van de ‘speurders’ op. ‘Tot straks,’ zei ik, waarna Ad en ik enige tijd rondbanjerden in de in- middels uitgestorven straten van Antwerpen. Toen we terugkwa- men, stonden de rijkswachters al op ons te wachten. ‘We zullen de Procureur des Konings straks bijtijds verwittigen voor alles wat er in de fl at aanwezig is in beslag te doen nemen,’ zei een van hen met een knipoogje. ‘Gij kunt gerust naar huis gaan voor te gaan slapen,’ merkte de ander op. Dat hebben we gedaan. Bij het aanbreken van de dag (na 06.00 uur) werden, na een grondig sporenonderzoek en onder toezicht van de politie, 48 computerschijven en 540 compu- terbanden uit het appartement gehaald en teruggebracht naar ici Rotterdam.
In
mei
1977 stonden Cox en Jenkins in Londen terecht. Cox werd veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf. Jenkins kreeg vijf jaar. Ook de computertijden zijn intussen veranderd. Ik heb er geen verstand van, maar ik zou mij kunnen voorstellen dat de schijven en tapes waar Cox en Jenkins zich een bult aan gesjouwd hebben, vandaag de dag in de binnenzak van een colbertje passen.

2. de zaak king kong
Kwalitatief hoogwaardige onzin
De eerste keer dat ik de naam Christiaan Lindemans tegenkwam, was in 1949 in het toen juist verschenen boek Abwehr IIIF geschreven door overste H.J. Giskes, die tijdens de Tweede Wereldoorlog hoofd was van de Duitse contraspionage in Nederland. In zijn boek vertelt Giskes hoe hij in april 1944 in Brussel via introductie van de voor hem werkende kapitein Wurr in aanraking kwam met Lindemans. Op de vraag van Giskes ‘Hoe ziet de man eruit’, antwoordt Wurr: ‘Hij is een reusachtige grote kerel, die nu eens de indruk maakt van uiterste brutaliteit dan weer van kinderlijke argeloosheid.’ ‘(...) Zijn schuilnaam in deze [verzets-]kringen is King Kong. De kerel maakt werkelijk een gorilla-achtige indruk. Ik zou niet graag alleen in zijn handen vallen. Een uitgesproken type van een onberekenbare en ge- vaarlijke vent.’ Dat ik ongeveer veertig jaar na het lezen van dit boek als Hoofdcommissaris van politie in Rotterdam nog eens op een heel andere manier met de naam King Kong zou worden geconfronteerd, kon ik toen natuurlijk nog niet vermoeden. De op 12 oktober 1912 in Rotterdam geboren Christiaan Antonius Lindemans, alias King Kong, was een dubbelspion. Hij zou onder meer de Britse operatie Market Garden – de slag om Arnhem in 1944 – hebben verraden. Giskes zegt daarover in Abwehr IIIF: ‘(...) King Kong heeft dus Arn- hem niet verraden, omdat hij het niet verraden kon. Maar met zijn meldingen in Driebergen (daar zetelde de Abwehr, jab) heeft hij een bijdrage geleverd tot inzichten die ook uit andere bronnen in de laatste twaalf uren van de Engelse aanval werden verkregen.’ Wat daar verder ook van zij, King Kong werd in oktober 1944 gear- resteerd en in Londen in de Tower gevangen gezet. Na enige tijd werd hij naar Nederland teruggebracht en in de Koepelgevangenis in Breda opgesloten. Na de bevrijding kwam hij terecht op de zie- kenafdeling van de cellenbarakken in Scheveningen. Daar leerde hij een verpleegster kennen, met wie hij een verhouding aanging. Op zeker moment besloot het tweetal uit het aardse leven te stappen en zelfmoord te plegen. Op 18 juli 1946 namen zij een aanzienlijke hoeveelheid van het slaapmiddel Luminal in. King Kong werd naar een Haags ziekenhuis overgebracht, waar hij diezelfde dag overleed. Op 25 juli 1946 werd hij op de algemene begraafplaats Crooswijk in Rotterdam begraven. De verpleegster overleefde de zelfmoord- poging. Wat voor de Amerikanen de mythe werd rond de moord

op president John F. Kennedy, voor de Britten het dodelijk ongeval
waarbij prinses Diana om het leven kwam, werd dat in Nederland allengs het ‘mysterie’ rond de fi guur King Kong. Sedert 1946 cir- culeerden namelijk met wisselende frequentie talloze verhalen over Christiaan Lindemans. Mr. R.J. Hollander, die als ambtenaar bij de afdeling Algemene Bestuurszaken ook werkzaam was als secretaris van het nader te noemen ‘exhumatieteam’, zegt in zijn boeiend relaas King Kong op Crooswijk (1988) heel kernachtig dat hij [Hollander]:
‘(...) maar ook genoten [heeft] van kwalitatief hoogwaardige onzin en me geërgerd [heb] aan nietszeggende feiten, die door een bonte verzameling personages in een vaak vluchtig voorbijgaan werden aangedragen.’
Maatschappelijk, juridisch en wetenschappelijk belang
Wat hadden wij als Rotterdamse politie nu feitelijk te maken met het rumoer rond de fi guur King Kong? ‘Omdat we anders toch niks beters te doen hadden’, noteerde ik enigszins cynisch in een van mijn knipselboeken. In 1985 waren er (weer) allerlei nieuwe verha- len opgedoken over Lindemans, die in de kern feitelijk neerkwamen op twee hypothesen. De eerste was dat Christiaan Lindemans niet degene was die onder die naam op Crooswijk was begraven. Vrij vertaald: er ligt iemand anders in dat graf en King Kong is spoorloos verdwenen. Volgens de tweede hypothese zou Lindemans niet door zelfmoord om het leven zijn gekomen, maar zou hij zijn vermoord omdat hij te veel zou weten van hooggeplaatste Nederlanders. In re- latie tot de eerste hypothese schreef oud-verzetsstrijdster mevrouw B.M. Thöne-Siemens uit Haarlem in januari 1986 een brief aan bur- gemeester Peper, waarin zij stelde ‘(...) Nu zijn – en niet op losse gronden – twijfels gerezen omtrent de ware identiteit van de begra- vene. Het is mogelijk dat door opening van het graf en onderzoek van de overblijfselen kan worden vastgesteld dat de begravene de verrader Lindemans niet kan zijn.’ In die brief verzocht zij, mede namens drie andere voormalige verzetsstrijders, burgemeester Peper het graf te laten openen en de stoffelijke resten te laten onderzoeken. Het is met name deze brief geweest die de zaak bij de afdeling Al- gemene Bestuurszaken van het Rotterdamse Stadhuis in gang heeft gezet. Loco-gemeentesecretaris mr. N. van Eck en de reeds genoem- de ambtenaar mr. R.J. Hollander voerden een intensieve voorstudie uit, die op 3 maart 1986 resulteerde in een gemeentelijk persbericht met de volgende tekst: ‘(...) Burgemeester dr. A. Peper van Rotter-

dam heeft in beginsel besloten het graf van Christiaan Lindemans
(alias King Kong) te laten openen. Bij zijn overwegingen heeft de burgemeester – naast het daartoe gedane verzoek van mevr. Thöne – laten meewegen, een vorige week ontvangen brief van de directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, drs. A.N. Paape en een telegram van dr. L. de Jong. Beiden drongen erop aan, met verwijzing naar het maatschappelijk, juridisch en wetenschappelijk belang, het graf te laten openen.’ Vanaf dat moment kwam ook de Rotterdamse politie in beeld. Burgemeester Peper verzocht mij als waarnemend Korpschef het nodige onderzoek te laten doen naar de mogelijkheden tot identifi catie van de stoffelijke resten van King Kong. Met de leiding van dat onderzoek belastte ik commissaris Henk Jansen, die op zijn beurt hoofdinspecteur Hans van Klinken en de rechercheurs R. Blom en E. de Gast van de Algemene en Politieke Inlichtingendienst (aid/pid) op pad stuurde. De drie politiemannen hadden op de eerste plaats tot taak zo veel mogelijk betrouwbare en gedocumenteerde gegevens van medisch-technische aard betref- fende King Kong te achterhalen. Voorts dienden zij ook al die achter- grondinformatie te verzamelen, inclusief foto’s, die op enigerlei wijze zouden kunnen bijdragen tot identifi catie van King Kong. Tenslotte hadden zij de opdracht onderzoek te doen naar een persoon, met wie volgens geruchten het lijk van King Kong mogelijk verwisseld zou kunnen zijn. Dat hele onderzoek hebben zij grondig en gedetail- leerd uitgevoerd. Het waren op de eerste plaats de door genoemde politiemensen opgespoorde medisch-technische gegevens, die hebben geleid tot de uiteindelijke identifi catie van de stoffelijke resten van King Kong. Uit de resultaten van hun onderzoek, vastgelegd in een omvangrijk dossier, blijkt zonneklaar dat het verhaal over ‘verwisse- ling van lijken’ uit het land der fabelen afkomstig was. Een kabouter in de kist
Op 23 april 1986 schreef ik aan burgemeester Peper dat ons onder- zoek vrijwel was afgerond en dat patholoog M. Voortman mij had medegedeeld dat hij na bestudering van het opgespoorde medisch- technische materiaal ‘goede mogelijkheden’ zag om te kunnen vast- stellen of de zich in het graf bevindende resten van King Kong wa- ren. ‘Ik verzoek u dan ook thans te bepalen wie met de opening van het graf belast wordt en de daartoe benodigde opdracht te verstrek- ken,’ zo besloot ik mijn brief. Met betrekking tot dit laatste deed zich vervolgens een competentiegeschil voor. Er was inmiddels een

‘exhumatieteam’ van dertien leden opgericht, dat onder voorzitter-
schap stond van burgemeester Peper. In dat team hadden ook Henk Jansen en ik zitting. Verder maakten daarvan onder anderen deel uit het hoofd van het Gerechtelijk Laboratorium van het ministerie van Justitie, prof.dr. E.R. Groenveld, patholoog-anatoom M. Voortman, drs. A.M. van der Ark, apotheker-toxicoloog, dr. G.J. Maat, fysisch- antropoloog, verbonden aan de Rijksuniversiteit te Leiden en ten slotte sergeant-majoor H.J.R. Jongen van de Gravendienst van de Koninklijke Landmacht. Laatstgenoemde had er in de media al in ferme bewoordingen weinig twijfel over laten bestaan dat ‘de klus’ aan hem zou worden toebedeeld. Zijn aanwezigheid in het team bevreemdde mij daarentegen om twee redenen. Ten eerste omdat ik van mening was dat het uiteindelijk doel van de grafopening, identi- fi catie op basis van medisch-technische expertise, niet een taak was van de Gravendienst van de Koninklijke Landmacht, maar van de beide Gerechtelijke Laboratoria. De tweede reden lag in het verleng- de daarvan, namelijk dat Peper inmiddels met de hoofdoffi cier van justitie mr. J.D. de Jong was overeengekomen de opgraving als een ‘semi-justitiële’ aangelegenheid te behandelen. Ik heb mijn stand- punt destijds aan burgemeester Peper kenbaar gemaakt, die mijn inzichten deelde. Aangezien sergeant-majoor Jongen wegens vakan- tieafspraken niet aanwezig kon zijn bij de vergadering van het team eind mei 1986 – daarin werd de competentiekwestie (andermaal) aan de orde gesteld – liet burgemeester Peper hem per uitgebreide brief onder meer weten: ‘(...) Alle aspecten overwegende ben ik tot de slotsom gekomen dat de graafwerkzaamheden in het onderha- vige geval niet (langer) appelleren aan uw specialiteit. Op grond van de thans beschikbare gegevens is het mijns inziens – in het verband met het openleggen van het graf – niet langer noodzaak een beroep op uw bijdrage te doen.’
‘Sergeant-majoor Jongen trekt zich daarop – contre coeur – uit het team terug’, aldus mr. Hollander in zijn eerder genoemd boek. n.b. In De Telegraaf van 27 oktober 2001 valt een lichtelijk ge- kleurde versie van deze competentiekwestie te lezen. Citaat: ‘Zo vertikte hij [H.J.R. Jongen, jab] het zich te laten misbruiken door het Gerechtelijk Laboratorium als in 1986 de dubbelspion Christi- aan Lindemans, alias King Kong in Rotterdam moet worden op- gegraven. Geruchten dat King Kong na de oorlog geen zelfmoord heeft gepleegd, maar zou zijn vermoord omdat hij te veel wist van hooggeplaatste Nederlanders moesten voor eens en voor altijd de wereld uit. Toenmalig burgemeester Peper vraagt Jongen voor de

klus. Maar na een interview waarin “De Neus” zegt dat “de pop-
pen aan het dansen zijn als hij een kabouter in de kist vindt en King Kong niet in Rotterdam blijkt te liggen”, krijgt het Laboratorium in Rijswijk, ondanks geringe expertise bij opgravingen, de klus. Jon- gen, toen nog onderoffi cier, waagt het burgemeester Peper een brief te schrijven waarin hij bedankt. “De Neus” wenst niet te worden misbruikt voor het vuile werk. Zijn superieuren zijn woedend.’ Op dinsdag 17 juni 1986, een prachtige zomerdag, was het dan einde- lijk zover. Toen ik even na halfzes die ochtend op mijn ‘dienstrijwiel’ de poort van de algemene begraafplaats Crooswijk binnenreed, was de eerste spade bij graf 4b vak D reeds in de grond gezet. Vier uur la- ter was de zaak feitelijk beklonken. Het onder nummerplaatje ‘1946 nr. 2349’ in de vermolmde kist aangetroffen ‘volledig geskeletteerd lijk’ bleek te zijn dat van Christiaan Antonius Lindemans, alias King Kong. Medisch-technische herkenningspunten waren volgens patho- loog-anatoom Voortman: de zaagsnede aan de schedel (ten gevolge van de sectie in 1946); het in 1934 als gevolg van een ongeval met een motorfi ets gebroken linkerdijbeen en het twee jaar later opera- tief gefi xeerde linkerenkelgewricht. Deze gegevens bleken overeen te stemmen met de tevoren door Hans van Klinken en zijn beide recher- cheurs opgespoorde medische gegevens. In het enkele maanden later opgemaakt rapport werd door de deskundigen onder meer geconsta- teerd: (...) dat in de grond uit het graf van C.A. Lindemans een geringe hoeveelheid fenobarbital [Luminal, jab] werd gevonden. Deze feiten ondersteunen de destijds gerapporteerde bevindingen omtrent het overlijden aan longontsteking ten gevolge van een barbituurverbin- ding. (...) In de gerapporteerde toxicologische en sectiebevindingen van destijds en de huidige toxicologische bevindingen waren onvol- doende argumenten voor een arsenicumvergiftiging aanwijsbaar.’ Einde van een mythe?
3. het mysterie van de koffi e-gifmenger
Een Duits sprekende man
Deze mysterieuze vergiftigingszaak begon, wat Nederland betreft, in het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. Daar werd in de avonduren van zondag 15 juni 1980 een man binnengebracht die de volgende verschijnselen vertoonde: ‘psychotisch (acuut), met hallucinaties,

wijde en lichtstijve pupillen, gepaard gaande met hartritmestoor-
nissen, ademhalingsstoornissen, een lichaamstemperatuur van 39,7 graden Celsius en een rode, gezond uitziende huid.’ Op zichzelf vormde deze ziekenhuisopname natuurlijk nog geen enkele reden om de politie te alarmeren. Dat werd echter anders toen de volgende dag op diverse tijdstippen vier personen met geheel identieke vergif- tigingsverschijnselen op de intensive care van datzelfde ziekenhuis waren opgenomen. Een en ander was in de loop van die maandag voor het Hoofd van de afdeling Volksgezondheid gg en gd in Am- sterdam aanleiding om de recherche van het bureau Lijnbaansgracht te alarmeren. Van een arts in het Wilhelmina Gasthuis vernam de recherche dat het bij de vijf patiënten ging om mensen die kort voor- dat zij onwel waren geworden in een of andere coffeeshop koffi e hadden gedronken. (Een coffeeshop had in 1980 nog niets van doen met de huidige hasjwinkeltjes.) Onder strikt voorbehoud werd in het Gasthuis met betrekking tot het door een onbekende mogelijk toegediende middel gedacht aan een atropine-achtige stof en dan mogelijkerwijs scopolamine. De betrokken arts voegde daar aan toe dat dit werd afgeleid van de geopenbaarde verschijnselen: ‘Wij heb- ben echter geen verifi catiemogelijkheden, zodat het zeer moeilijk is deze vermoedens te staven.’ De vijf patiënten werden na een paar da- gen uit het ziekenhuis ontslagen. Bij het eerste rechercheonderzoek bleek dat het bij de coffeeshops ging om zaken die gevestigd waren aan de Taksteeg, Oudezijds Achterburgwal, Rokin en Kalverstraat. Weer een dag later, in de middaguren van dinsdag 16 juni, werden wij in Rotterdam geconfronteerd met vier soortgelijke gevallen van vergiftiging. Het ging hierbij om twee bezoekers en twee serveersters van een café aan de Lijnbaan in het stadscentrum, die kort na elkaar in respectievelijk het Bergwegziekenhuis en het Dijkzichtziekenhuis waren opgenomen. Zij vertoonden ruwweg dezelfde verschijnse- len als de vijf Amsterdamse slachtoffers. Uit ons eerste onderzoek, dat op gang kwam nadat wij door de café-eigenaar waren gewaar- schuwd, bleek dat ook deze vier mensen kort tevoren koffi e hadden gedronken. Uit de eerste verhoren van de twee serveersters kwam een ‘Duits sprekende’ man naar voren, die zich die bewuste middag gedurende ongeveer twee uur in het café had opgehouden en die zich daar vreemd had gedragen. Zo had deze man ‘opvallend’ naar de beide serveersters gekeken toen zij koffi e aan het drinken waren. Bo- vendien had die man zich, terwijl hij met een fruitautomaat aan het spelen was, enige tijd in de nabijheid van de koffi epot opgehouden. Het ging volgens de serveersters om een blanke man; leeftijd onge-

veer 35 jaar, lengte 1,80-1,85 m, brildragend, mogelijk zonnebril,
halfblond lang haar, ‘beginnend bierbuikje’. ‘Hij sprak een menge- ling van Duits en Nederlands, waarbij de Duitse taal overheerste,’ aldus de meisjes. De twee andere slachtoffers spraken weliswaar over een man ‘met een Duits accent’ die zij in het café hadden waargeno- men, maar niet over vreemd of verdacht gedrag van deze fi guur. Sensationele en suggestieve verhalen
Nadat wij onze eerste bevindingen een dag later routinematig per telex aan de Centrale Recherche Informatiedienst (cri) in Den Haag hadden gemeld, kregen we prompt van Bureau Interpol de medede- ling dat zich op vrijdag 13 juni negen soortgelijke gevallen van ver- giftiging in het Duitse Düsseldorf hadden voorgedaan. Weer een dag later liet Interpol ons weten dat zich op respectievelijk woensdag 18, donderdag 19 en vrijdag 20 juni tien identieke gevallen in het cen- trum van Antwerpen hadden voorgedaan. Het totale aantal slacht- offers van de koffi e-gifmenger, die begonnen was in Düsseldorf om vervolgens via Amsterdam en Rotterdam in Antwerpen te eindigen, kwam zodoende binnen precies één week op 28 te staan. ‘Kat in ’t bakkie,’ liet mijn Amsterdamse collega en chef van de recherche van het bureau Lijnbaansgracht, Gerard Toorenaar, mij op donderdag 19 juni telefonisch weten. Hij had informatie uit Düsseldorf gekre- gen waaruit bleek dat een zekere Gaster, die uit een inrichting in Kiel was ontvlucht, in Duitsland werd verdacht van het vergiftigen van zes mensen. Deze Gaster, ‘een hele slechte’, zou ‘plantaardige giften’ als hobby beoefenen. ‘Ik heb hem op de telex gezet,’ aldus een zeker van zijn zaak klinkende Toorenaar, die ook nog meldde dat hij inmiddels een paar van zijn rechercheurs naar de politie in Düs- seldorf had laten afreizen. ‘Ik hoop dat hij het is,’ antwoordde ik, ‘ik wacht met spanning hun bevindingen af.’ ‘Ik hou je op de hoog- te,’ besloot Gerard het gesprek. Met een door Interpol Wiesbaden overgeseinde foto van Gaster gingen onze rechercheurs de volgende dagen op pad. Het resultaat was niet direct om te juichen: geen po- sitieve herkenningen. Het gezicht van de man leek overigens ook niet op dat van de twee in Amsterdam en Rotterdam samengestelde compositiefoto’s. Als klap op de vuurpijl gebeurde bovendien nog het volgende. Gaster, die niet uit een inrichting was gevlucht maar gewoon was weggelopen uit een psychiatrische kliniek waar hij op vrijwillige basis verbleef, woonde met een vriendin op een camping in de buurt van Kiel. Daar had hij van deze en gene vernomen dat

de politie naar hem op zoek was. Hij meldde zich vervolgens in de
avonduren van vrijdag 20 juni eigener beweging bij de politie in Kiel, met de vraag wat er aan de hand was. Hij werd prompt gear- resteerd, door de rechercheurs uit Düsseldorf verhoord, maar reeds een dag later weer op vrije voeten gesteld. Hij had een sluitend alibi, zo meldde de politie in Kiel. Voor de Duitse politie was Gaster als de mogelijke ‘koffi emaniak’ niet interessant meer. De Amsterdamse recherche was in dit opzicht evenwel een heel andere mening toe- gedaan, zo bleek overduidelijk uit allerlei perspublicaties over de koffi emaniak. Toorenaar hield het erop dat hij toch ‘goed zat’, en dat ‘zijn’ recherche alles op alles zou zetten om dat aan de Duitse en ook de Belgische politie duidelijk te maken. Hij handhaafde intus- sen zijn telex-verzoek om opsporing, aanhouding en voorgeleiding (oav) van Gaster. In het weekeinde van 21 juni verschenen in som- mige (Nederlandse) kranten de meest sensationele en suggestieve verhalen over Gaster. Die overigens nergens onderbouwde verhalen hielden in de kern in dat Gaster de gezochte koffi emaniak was en dat hij ook verantwoordelijk zou zijn voor de merkwaardige manier waarop vóór de koffi eaffaire enkele mensen om het leven waren ge- komen. Drie van die gevallen hadden zich in Duitsland voorgedaan, de vierde in Amsterdam. Bij die zaak ging het om een vriendin van Gaster, die in 1977 dood in een Amsterdams hotel was aangetrof- fen. Zij werd begraven onder de noemer ‘natuurlijke dood’. Met het grootste gemak klopte een ochtendblad deze zaak in relatie tot Gaster op tot ‘deze Amsterdamse moordzaak’. Melkkannetje of suikerpot
Eerlijk gezegd werd ik wat kriegelig over de remmende werking van het geharrewar rond Gaster op ons opsporingsonderzoek: is hij het nou, of is hij het niet? Ik vond zodoende dat we op de kortst mogelij- ke termijn met afgevaardigden van de betrokken recherchediensten uit de vier steden bij elkaar moesten komen om alle kaarten op tafel te leggen, om vervolgens van daaruit zo mogelijk een gemeenschap- pelijke opsporingskoers te bepalen. De daad bij het woord voegend nodigde ik op 23 juni per dringende telex de recherche Amsterdam, Düsseldorf en Antwerpen plus de cri uit om twee dagen later op het hoofdbureau in Rotterdam de koppen bij elkaar te steken. Als agendapunten had ik aangegeven een algemeen overzicht van de stand van het onderzoek per stad, de kwestie Gaster, de mogelijk- heden van een zo compleet mogelijke analyse van alle zaken, en

ten slotte de onderlinge strategische samenwerking bij de voortgang
van het onderzoek. Mijn uitnodiging leverde geen enkel probleem op. Van iedere stad waren die woensdag 25 juni twee of meer bij de zaak betrokken rechercheurs aanwezig. We hebben die dag tot in de nacht vergaderd en aan het einde van de bijeenkomst waren we het over alle zaken roerend met elkaar eens. Na een uitvoerige in- formatie-uitwisseling werd een voorlopige analyse opgesteld, terwijl voorts getracht werd een daderbeeld te schetsen. Het is vooral de Rotterdamse hoofdinspecteur Jaap Karel geweest die zich verdien- stelijk heeft gemaakt met zijn pogingen om op basis van een door hemzelf ontworpen computerprogramma een daderbeeld te krijgen. Dat gebeurde in een tijdperk waarin voor de meesten van ons, in ieder geval voor mij, het bestaan van de computer alleen nog maar van horen zeggen bekend was. Jaap kwam uiteindelijk uit op een ‘gemeenschappelijke’ dader die ongeveer 35 jaar oud moest zijn, 1,75 meter lang, donker haar, slank postuur; nette, brildragende verschijning. Aangezien echter bij de getuigen-slachtoffers de nodige eenstemmigheid ontbrak, besloten wij af te zien van het (opnieuw) maken van een compositiefoto. De dader, zo stelden wij ook vast, heeft in de vier betrokken steden steeds coffeeshops bezocht, met uitzondering van Antwerpen, waar hij enige tijd in twee casino’s en in een pizzeria vertoefde. Zowel in Düsseldorf als in Amster- dam werd door toxicologisch onderzoek vastgesteld dat het door de dader gebruikte middel scopolamine was. Vermoedelijk heeft de gifmenger kans gezien iets van die stof hetzij via een melkkannetje dan wel via de suikerpot in de koffi e te deponeren. Ik had de kwestie Gaster doelbewust als tweede punt op de agenda gezet omdat ik zo snel mogelijk wilde weten waar we met z’n allen aan toe waren. Kri- minalhauptkommissar Klingner uit Düsseldorf hield mede aan de hand van bewijsstukken en getuigenverklaringen een dusdanig be- toog, dat zelfs de Amsterdamse recherche daar niet tegenop kon. Er bleken zo’n vijftien getuigen te zijn die het alibi van Gaster voor de cruciale periode – 13 t/m 20 juni – hard konden maken. Zodoende waren we het er algauw eendrachtig over eens dat Gaster als mo- gelijke ‘koffi emaniak’ niet langer relevant was en dat we dus geza- menlijk op zoek moesten naar een andere verdachte. Wat wij verder hadden bereikt was de afspraak dat, mocht de dader doorgaan met zijn serie buitengewoon gevaarlijk en veel onrust zaaiend type mis- drijf, de gegevens op een centraal punt zouden worden gezonden. Dat werd zonder problemen de Rotterdamse Centrale Recherche. Jaap Karel zou met voortvarendheid en met zijn onafscheidelijke

computer blijven proberen een zo duidelijk mogelijk daderbeeld te
construeren. Voor het verdere onderzoek spraken wij ten slotte ook een aantal tactische maatregelen af. Wellicht het allervreemdste in deze hele zaak, waarin gelukkig geen doden zijn gevallen, is dat de dader na 20 juni nooit meer iets van zich heeft laten horen. Een he- laas onopgelost misdrijf dus.
4. vermoord en aan de haaien gevoerd
Onder mysterieuze omstandigheden en zonder een spoor achter te laten verdween op 11 februari 1978 op de Bahama’s de zestigjarige Nederlandse multimiljonair Jan van der Marel. Deze gewiekste za- kenman had begin jaren zeventig in Nederland nationale bekend- heid gekregen door respectievelijk zijn automobielhandel, Auto- rama, in Wassenaar en zijn ongeveer vijftien zogenaamde Cash & Carry supermarkten, waar hij met uitschakeling van de groothandel rechtstreeks aan de consument verkocht. In 1976 had hij zich in Nassau op de Bahama’s gevestigd. Daar betrok hij het riante land- goed New Moon, dat hij voor een bedrag van $ 450.000 had aan- gekocht. Aangezien Van der Marel wel eens meer een paar dagen op reis was, werd niet direct aan een misdrijf gedacht. Toen hij ech- ter na ongeveer een maand nog niet terecht was, informeerde zijn zaakwaarnemer in Nederland de Rijkspolitie over de verdwijning. In eerste instantie was het majoor Bordewijk van de Rijkspolitie die een onderzoek op de Bahama’s instelde. Dat onderzoek bleef zonder resultaat. Van der Marel was en bleef weg. De zaakwaarnemer scha- kelde ook de Engelse privé-detective Vincent Carratu in, die voor- heen bij Scotland Yard werkzaam was geweest. Na een speurtocht van om en nabij de negen weken bracht Carratu een lijvig rapport uit. Daarin gaf hij weliswaar allerlei theorieën ten beste omtrent de verdwijning van Van der Marel, maar per saldo kon hij niet één daarvan met harde feiten onderbouwen. Wat Carratu wel ontdekte, was dat de Rotterdammer R.W., die op New Moon als een soort huisbewaarder van Van der Marel optrad, op de dag vóór de ver- dwijning bij Barclays Bank in Nassau een bedrag van $ 420.000 van de rekening van Van der Marel had overgeboekt op zijn eigen bankrekening. In de tweede helft van 1978 namen wij als Centrale Recherche het onderzoek naar mogelijk door de Rotterdammer W. gepleegde malversaties over. Met de leiding van dit onderzoek be- lastte ik inspecteur Ab van der Werf. In een gesprek dat wij samen

met privé-detective Carratu hadden, gaf deze ons onomwonden als
zijn mening te kennen dat Van der Marel was vermoord, vervol- gens per boot naar zee gebracht en aan de haaien gevoerd. Wij vonden het een aardige theorie, maar aan het einde van het gesprek bleven alle klassieke standaardvragen uit een moordonderzoek on- beantwoord. Wie? Wanneer? Waarmee? Waarom? Waar? Het was vervolgens aan Ab van de Werf om te proberen licht te brengen in de kwestie van de $ 420.000, in euro’s omgerekend een bedrag van ruim € 350.000. Een van de eerste dingen die we nodig had- den was een zo kort mogelijk en met weinig bureaucratie omgeven ‘lijntje’ naar de politie op de Bahama’s. Dat heb ik kunnen regelen via de contacten van de fbi National Academy. Zodoende kon ik voor Ab een vast contact tot stand brengen met hoofdinspecteur John Ferguson van de Bahama National Police Force. Die collega heeft uitstekend zijn best gedaan om ons te voorzien van de nodige informatie. Bovendien is hij later bij de berechting van R.W., die wij eind november hadden gearresteerd, bij de Rotterdamse rechtbank als getuige opgetreden.
Een eeuwigdurend mysterie?
Ons onderzoek leverde het volgende op. In de ochtenduren van 10 februari 1978 was Van der Marel in gezelschap van de Rotterdam- mer R.W. aan de balie bij Barclays Bank in Nassau verschenen. Ter- wijl Van der Marel op ongeveer vier meter afstand van hem maar in het zicht van de balie op een bankje zat te wachten, bood R.W. de vrouwelijke bankbediende een cheque aan van $ 420.00. Het merk- waardige was echter dat op diezelfde cheque wel het bedrag van $ 420.000 in letters stond uitgeschreven. Volgens de bankbediende had R.W. zich met betrekking tot de aanduiding van het bedrag in cijfers beroepen op een ‘vergissing’. Vervolgens had hij ter plekke een (derde) 0 aan de cijfers toegevoegd. Zijn eigen banksaldo van $ 63,35 was zodoende in één klap gestegen tot $ 420.063,35. Van dit bedrag maakte R.W. later zes ton op zijn naam over naar een bank in Nederland, een ton verdween in de safe van zijn vrouw, nog een ton bij zijn vriendin en zestigduizend gulden ten slotte naar zijn moeder, om in geval in geval zijn arrestatie de advocaatkosten te kunnen betalen. Uiteindelijk betaalde R.W. nog wat schulden en verhoogde hij de hypotheek van enkele pandjes die hij in Rotter- dam bezat. Een dag na de banktransactie van de $ 420.000 op 11 februari 1978, verdween J. van der Marel van het toneel. R.W. ont-

kende tegenover Ab van de Werf iedere vorm van verduistering. Het
bedrag dat hij op zijn rekening had overgeschreven was bestemd voor een zeer ambitieus investeringsplan voor vakantiebungalows, verklaarde hij. Hij had dat samen met Van der Marel uitgebroed en verder mocht niemand er iets van weten. Het desbetreffende con- tract had Van der Marel volgens hem in zijn polstasje gestopt. Het is overigens nooit gevonden. Dat hij ook de inmiddels aangestelde bewindvoerders van Van der Marel nooit over deze transactie had geïnformeerd, vond R.W. achteraf gezien toch wel wat dom. Voor ons onderzoek in de verduisteringszaak was het van belang de be- wuste cheque van $ 420.000 boven water te brengen. Via Ferguson lukte dat ten slotte ook. Ab liet het document bij het Gerechtelijk Laboratorium onderzoeken. Uit dat onderzoek bleek dat de cheque met vier verschillende inktsoorten was beschreven en dat het laatste nulletje achter het bedrag van $ 420.00 daar was ‘geplakt’. Ab van der Werf liet van al deze voor de vervalsing kenmerkende elementen dia’s vervaardigen, die hij op de zitting aan de rechtbank vertoonde. Offi cier van justitie mr. D. Hart liet van het verweer van R.W., die hij als een ‘modderpoel van leugens’ bestempelde, geen spaan heel: ‘Van der Marel stond bekend als iemand die zelfs zijn beste vriend nog geen geld leende. Het is volstrekt ondenkbaar dat deze op en top zakenman zo maar iemand een miljoen toeschuift om daar naar believen mee te laten sjacheren,’ aldus mr. Hart. De offi cier gaf ook het motief aan dat R.W. volgens hem voor de verduistering moet hebben gehad: ‘Het landgoed New Moon van Van der Marel’. Mr. Hart eiste wegens verduistering en valsheid in geschrifte drie jaar gevangenisstraf. R.W. werd uiteindelijk veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Met betrekking tot de plotselinge verdwijning van Van der Marel verklaarde R.W. dat hij hem op zaterdag 11 februari 1978 voor het laatst had gezien. Van der Marel was toen per huur- auto naar het vliegveld van Nassau vertrokken voor een zakenreis naar Miami. De politie op de Bahama’s heeft echter nimmer kunnen vaststellen of Van der Marel daadwerkelijk het eiland, per vliegtuig of per boot, heeft verlaten. We hebben nog alles gedaan wat moge- lijk was, echter tevergeefs. Zo loofde de Rotterdamse hoofdoffi cier van justitie $ 5.000 beloning uit voor aanwijzingen die zouden lei- den tot de opsporing van de verblijfplaats van Van der Marel. Daar is door niemand op gereageerd. Van der Marel is nog steeds weg. Dat hij overleden is, betwijfel ik niet. Of hij vermoord is, kan ik niet met harde feiten onderbouwen, laat staan wie de moordenaar zou zijn. Een eeuwigdurend mysterie?

5. de SALEM-affaire
Tientallen miljoenen dollars
‘De grootste oliefraude van deze eeuw’, zo betitelde Scotland Yard in 1980 de internationale zwendel rond de met bijna tweehonderd- duizend ton ruwe olie geladen mammoettanker Salem. De olie, die oorspronkelijk bestemd was voor Europa, werd langs ongelofelijk geraffi neerde en bedrieglijke wegen uiteindelijk in opslagplaatsen gepompt van het toen door de Opec-landen aan boycot onderwor- pen Zuid-Afrika. Begin 1980 werden wij als Centrale Recherche per telex door Scotland Yard benaderd over deze vele tientallen miljoe- nen dollars omvattende internationale zwendelzaak. De reden dat wij bij het door de Yard gevoerde onderzoek werden betrokken, was dat de 53-jarige Rotterdamse zakenman Anton R. als een van de hoofdverdachten in beeld was gekomen. R. zou zich volgens de Yard met name schuldig hebben gemaakt aan het op frauduleuze wijze verkrijgen van de lading ruwe olie welke zich aan boord van de Salem bevond. Ook werd R. als medeverdachte beschouwd in de kwestie rond het uiteindelijk tot zinken brengen van de Salem. Het verzoek dat Scotland Yard aan ons deed behelsde onder meer: bij banken na te gaan welke door misdrijf verkregen gelden door A.R. aan wie en wanneer waren overgemaakt. Een dergelijk verzoek per telex is in de regel echter sneller gedaan dan formeel ingewilligd. De offi cier van justitie in Rotterdam mr. D.J. Copper verklaarde zich in beginsel bereid genoemde strafbare feiten te onderzoeken. De Britse politie diende echter eerst schriftelijke bewijsstukken over te leggen, waaruit zou blijken dat A.R. elders handelingen had ge- pleegd die in Nederland als misdrijf worden aangemerkt. Nadat de met een en ander samenhangende juridische problemen voorlopig leken te zijn overwonnen – we waren toen ongeveer een jaar ver- der – kregen wij van Scotland Yard de beschikking over het dos- sier. Daarin werd onder meer een overzicht gegeven van het tot op dat moment door de Britse politie in de Salem-affaire verrichte onderzoek. Ook vond er een aantal oriënterende gesprekken plaats tussen de Britse politiemensen en de chef van het bureau Zware Criminaliteit, hoofdinspecteur Van der Werf en zijn rechercheurs H.B.J. (Han) in het Veld en S.C. (Sal) Levisson, die het onderzoek tegen A.R. ter hand zouden nemen. Uiteindelijk konden onze re- chercheurs in maart 1981 de voor een eventuele strafvervolging van A.R. noodzakelijke aangifte opnemen van de door deze oliefraude

benadeelde. Dat was Shell International Trading Company (Sitco)
in Londen. Uit die aangifte en uit het dossier van Scotland Yard bleek het volgende.
Ruwe olie ter waarde van $ 56 miljoen
In oktober-november 1979 onderhandelden de Rotterdammer A.R. en zijn zakenvriend de Amerikaan van Libanese afkomst Frederick Ed. E. Soudan met de Zuid-Afrikaanse oliemaatschappij Sasol over de levering van een partij olie. Deze onderhandelingen werden uit- eindelijk afgesloten met een contract om aan Sasol een partij olie te leveren ter waarde van zo’n 34 miljoen Amerikaanse dollar. Ongeveer een week na het afsluiten van dit contract verzocht Soudan om bemiddeling van de Zuid-Afrikaanse Staatsoliemaat- schappij (ssf) bij het regelen van een overbruggingskrediet voor de aanschaf van een mammoettanker. Door bemiddeling van ssf ver- strekte de Merca-bank in Johannesburg aan Oxford Shipping, zijn- de de aspirant-koper van de Salem (die toen nog South Sun heette), een krediet van 12,3 miljoen dollar. Voor dat bedrag werd de South Sun gekocht, die op dat moment in Dubai lag, en werd omgedoopt
tot Salem. De Salem werd vervolgens door Soudan verzekerd voor een bedrag van $ 24 miljoen. De Merca-bank werd bij dit alles pre- ferente schuldeiser op het bedrag van $ 12,3 miljoen, dat betaald zou worden door Sasol op de te leveren lading olie. Omstreeks 30 november vertrok de Salem onder leiding van kapitein Dimitrious Georgoulis van de haven Dubai naar Mina Al Ahmadi in Koeweit. De bemanning bestond uit Tunesiërs en Griekse offi cieren, in totaal 29 koppen. De tanker was inmiddels gecharterd door de Italiaanse oliemaatschappij Pontoil sa, geregistreerd in Lausanne, met als op- dracht in Koeweit een lading olie in te nemen. Over de verkoop daarvan waren op dat moment nog onderhandelingen gaande tus- sen Pontoil en Shell International Trading Company. Op 10 decem- ber vertrok de Salem met een lading van 193.132 ton ruwe olie uit Koeweit met als bestemming een nader door Pontoil op te geven haven in Europa. Aangezien een mammoettanker als de Salem toen nog niet door het Suezkanaal mocht varen, was de kapitein van het schip gedwongen langs Zuid-Afrika richting Europa te koersen. De onderhandelingen tussen Pontoil sa en Shell hadden intussen als re- sultaat dat de hele lading olie op 14 december – het schip voer toen dus nog ergens in de Indische Oceaan – aan Sitco (Shell) werd ver- kocht voor een bedrag van $ 56.180.934,31.

Op
19 december sloot A.R. een contract met de Zuid-Afrikaan- se Staatsoliemaatschappij (ssf) waarbij hij zich verplichtte tot le- vering van een partij van 189.500 ton ruwe olie ter waarde van $ 48.300.000. R. trad in deze op als vertegenwoordiger van Beets Trading ag te Zug in Zwitserland, een brievenbusonderneming van A.R. Volgens dit contract zou Beets (A.R.) de enige eigenaar en rechthebbende zijn van een lading ruwe olie aan boord van een tanker genaamd Lima, die later in december in Durban werd ver- wacht. In ditzelfde contract werd ook de betaling – van negentig procent van de aankoopprijs – van de lading ruwe olie geregeld. Bij aansluiting van de pijpen ter lossing van de olie zou een bedrag van $ 12.361.500 (het bedrag waarvoor de Salem was aangekocht) worden overgemaakt aan Merca-bank. Het restant, $ 31.108.500, zou vervolgens worden overgemaakt naar Credit Suisse, ten gunste van Beets Trading ag in Zwitserland. Aangezien Beets Trading niet de verhandelbare cognossementen met betrekking tot de te leveren partij ruwe olie kon overleggen, werd ten slotte ook een vrijwarings- clausule in het contract opgenomen. Deze clausule was ondertekend door zowel A.R. (namens Beets Trading ag) als F.E. Soudan (na- mens American Polamax International Inc.). Mammoettanker Salem gezonken
Vervolgens deed zich de grote verdwijntruc voor. Op 27 decem- ber deed de Salem, voor deze gelegenheid omgedoopt tot Lima, de Zuid-Afrikaanse haven Durban aan, waar ten behoeve van Sasol na- genoeg de hele partij ruwe olie werd gelost. Enkele dagen later, op 2 januari 1980, verliet de Lima met een geringe hoeveelheid restlading ruwe olie de haven van Durban om koers te zetten richting Gibral- tar. Onderweg – de tanker heette op open zee weer gewoon Salem – werden de lege olietanks opgevuld met zeewater. Nadat kapitein Georgoulis enkele keren radiografi sch aan Pontoil in Lausanne had laten weten dat de Salem in verband met storing aan een van de tur- bines wat later dan verwacht Gibraltar zou passeren, zond het schip vroeg in de ochtend van 17 januari noodsignalen uit. Enkele uren later was de Salem (lengte 316 meter, breedte 48 meter, diepgang 19 meter) voor de kust van Senegal ter hoogte van Dakar naar de bo- dem van de Atlantische Oceaan verdwenen. Alle bemanningsleden, die op tijd in de reddingsboten waren gegaan, werden even later opgepikt door het Britse vrachtschip Trident en vervolgens in Dakar aan land gezet. Volgens kapitein Georgoulis was de Salem na enkele

ontploffi ngen met de complete in Koeweit ingenomen lading ruwe
olie gezonken. De kapitein ontkende in Durban te zijn geweest, laat staan daar ruwe olie te hebben gelost. Niettemin doken reeds enige dagen later geruchten op die op het tegendeel wezen. Shell Interna- tional deed aangifte bij het Openbaar Ministerie in Londen wegens diefstal-verduistering van de door haar gekochte ruwe olie. Boven- dien trad zij in onderhandeling met ssf over een schadevergoeding (Sitco was immers voor $ 56 miljoen het schip ingegaan). Een en ander resulteerde in april 1980 in een betaling door ssf aan Sitco van $ 30.500.000. Wellicht het meest opvallend in het hele verhaal is dat F.E. Soudan, eigenaar van de Salem, de ondergang van de tanker nimmer bij de verzekering heeft geclaimd, terwijl het schip toch verzekerd was voor het niet geringe bedrag van $ 24 miljoen. ssf betaalde aan Meca-Bank $ 12.300.000 en aan Beets Trading ag (aan A.R. dus) Zwitserland in drie stortingen 32.240.644 dollar. Uit het Britse onderzoek bleek ten slotte dat met betrekking tot de rekening van Beets Trading ag in Zwitserland, binnen een periode van ongeveer drie weken na het lossen van de ruwe olie in Durban door de Lima, alias Salem, deze hele rekening was leeggetrokken. Het ging hierbij om een totaalbedrag van ongeveer $ 37 miljoen. Als de bekende nachtkaars
Het onderzoek dat ons bureau Zware Criminaliteit heeft uitge- voerd is omvangrijk geweest en buitengewoon moeizaam verlopen. Medio maart 1981 werd A.R. gearresteerd en enkele dagen later aan de offi cier van justitie voorgeleid. Hij werd in eerste instantie verdacht van oplichting c.q. valsheid in geschrifte en diefstal c.q. verduistering dan wel uitlokking daartoe. Hoofdinspecteur Van der Werf reisde samen met rechercheur Sal Levisson naar Zwitserland, teneinde te pogen daar enig inzicht te krijgen op de fi nanciële han- del en wandel van A.R. in relatie tot Beets Trading ag in Zug. Zij stuitten op een muur van (juridische) bureaucratie. Ab van der Werf gaf mij later het volgende voorbeeld. Alle te stellen vragen moes- ten tevoren schriftelijk in een rogatoire commissie (gerechtelijke opdracht) worden ingediend. Wanneer een bepaald antwoord een nieuwe vraag opwierp, dan mocht die niet gesteld worden voordat ook die vraag eerst schriftelijk was ingediend. Foto’s mocht hij niet tonen omdat iets dergelijks niet in de gerechtelijke opdracht was opgenomen. De rechercheurs Han in het Veld en Sal Levisson heb- ben eerst in Athene enkele betrokkenen gehoord. In een later sta-

dium spraken zij in Amerika met onder meer Soudan. Rechercheur
Han in het Veld vertelde mij hierover later het volgende. Tijdens de vliegreis van Houston naar Washington had Soudan, die ook in dat vliegtuig zat, hem gevraagd bij de justitie in Washington een ‘goed woordje’ voor hem te doen. In dat geval zou Soudan zich ook niet onbetuigd laten, en hoe! Bij inwilliging van zijn verzoek zou de tegenprestatie van Soudan namelijk hierin bestaan dat er bij de Belgisch-Nederlandse grens een nieuwe Mercedes voor hem klaar zou staan. Vanzelfsprekend had Han in het Veld deze ‘nobele aan- bieding’ van Soudan prompt bij de justitie in Washington gemeld. A.R. stond na een moeizaam verlopen politieonderzoek uiteindelijk in februari 1986 voor de Rotterdamse rechtbank. Offi cier mr. Cop- per eiste wegens valsheid in geschrifte tegen hem een gevangenisstraf van drie jaar. De rechtbank vond het onderzoek echter onvoldoende en wees de zaak terug naar de rechter-commissaris. Het ging hierbij met name om een nader onderzoek met betrekking tot de vraag of de gedragingen die aan A.R. ten laste waren gelegd destijds in Zuid- Afrika strafbaar waren. Aangezien de Zuid-Afrikaanse overheid ie- dere medewerking weigerde, slaagde de rechter-commissaris er niet in zich daarover een gezaghebbend oordeel te vormen. Gevolg van een en ander: vrijspraak. Slechts op één onderdeel – A.R. zou in Rot- terdam profi jt hebben getrokken uit deze gigantische zwendelaffaire – verklaarde de rechtbank het om wel ontvankelijk, maar voor dat misdrijf bestond naar haar oordeel onvoldoende bewijs. Zodoende ging, voor wat de Nederlandse kant van de zaak betrof, de Salem-af- faire ten slotte uit als de bekende nachtkaars. Wat ik als een gegeven van deze zaak heb overgehouden, is dat het voor de politie eenvou- diger is om een ‘tillertje’ in het ‘hok’ te krijgen dan een vinger achter een megazwendel.
drugscriminelen
Teringzooi
Toen ik bij het schrijven van dit onderdeel van mijn memoires de opkomst en de ontwikkelingen van het drugsprobleem in het Rot- terdamse nog eens als een vertraagde fi lm aan mij voorbij liet gaan, viel mijn oog plotseling op twee korte krantenberichten uit het Rot- terdams Dagblad van respectievelijk 14 augustus en 29 september
2003. Het eerste bericht begon als volgt: ‘Het Justus van Effen-com-

plex in Spangen is binnenkort ’s nachts verboden terrein voor mensen
die daar niet wonen. Het binnenterrein wordt afgesloten met grote hekken. Het is volgens de verhuurder, Woningbedrijf Rotterdam (wbr), de enige manier om iets te doen aan de aanhoudende over- last, die met name wordt veroorzaakt door rondhangende junks.’ Het tweede bericht, dat inhoudelijk van soortgelijke orde was, sloeg op de onveiligheid in de wijk Charlois. De kop boven dit verhaal was een citaat dat luidde: ‘Wat weet de wethouder van de teringzooi hier?’ Na het lezen van die twee verhalen ging ik in gedachten haast automatisch terug naar de jaren vijftig en zestig, toen ik in diezelfde twee wijken als diender rondstruinde. In één klap realiseerde ik mij vervolgens hoe diep we in dit land binnen een periode van goed dertig jaar zijn gezonken. Als er in die jaren al ooit over zoiets als verdovende middelen werd gesproken, vertaalden wij dat met opi-
um. Wat later in de jaren vijftig hoorden we ook wel eens iets over
hennepsigaretten, iets waar je op de Noordsingel (Rechtbank) een fi kse douw voor kon krijgen. Voor de opsporing van een en ander liepen ergens op het ‘Vaticaan’ twee rechercheurs rond, maar voor ons, geüniformeerde dienders, was het allemaal een ver-van-mijn- bedshow. Met weemoed zette ik bij mijn overdenkingen de klok even terug naar het Spangen van die jaren, waar in de nachtdienst nauwelijks iets voor ons te beleven viel. Vanwaar die weemoed dan? Omdat de Justus van Effenstraat voor mij persoonlijk altijd veel meer heeft betekend dan simpelweg de straatnaam van een publicist (1684-1735). Mijn vrouw is er namelijk geboren en getogen. Nelly heeft er gewoond totdat wij op 4 oktober 1957 elkaar het ja-woord gaven en naar Vlaardingen verhuisden. Wanneer ik die nacht geen dienst had, vierde ik per traditie ‘Oud en Nieuw’ in haar ouderlijk huis op nummer 123. Om klokslag twaalf uur gingen wij dan met z’n allen naar buiten, om vanaf de galerij de kerstboomverbranding op het binnenplein gade te slaan. Dat was ook het moment om de buren een gelukkig nieuwjaar te wensen. Bij de vele bewoners die rondom het vuur stonden en op vreedzame wijze het nieuwe jaar in- luidden, was altijd één agent aanwezig om ter plaatse orde en gezag te handhaven: rayonagent Gerrit Willem Brand, die altijd op zijn solexje kwam aantuffen. Om datzelfde plein heen wordt dus anno 2003 een hek gebouwd. Hoe triest! Ik zal de ontwikkelingen op het gebied van drugs en de criminaliteit daaromheen zoals ik die in mijn loopbaan in Rotterdam heb ervaren, in chronologische volgorde de revue laten passeren.

Hasjboeren, heroïnehandelaren en cocaïnekoeriers
Tegen het eind van de jaren vijftig was de situatie op de ‘hasjmarkt’ in Rotterdam nog zo, dat de in beslag genomen hoeveelheden bij wijze van spreken steeds in een lucifersdoosje pasten. Het was in 1962 toen onze twee verdovende-middelenrechercheurs voor het eerst een ‘forse’ hoeveelheid hasj in beslag konden nemen: drie kilo. In de daaropvolgende jaren liepen de hoeveelheden eerst geleidelijk op, om vervolgens vanaf het begin van de jaren zeventig in sneltrein- vaart te ontaarden in een explosieve stijging. Was het in 1972 nog 225 kilo, het jaar daar daarop werd reeds het tienvoudige in beslag genomen. Daarna, we leven dan medio de jaren zeventig, knipperde bij de Rotterdamse politie niemand meer met de ogen wanneer het niet ten minste ging om een partij hasj van meer dan duizend kilo. Om deze getallenreeks af te ronden: in 1980 vonden wij aan boord van het onder Libanese vlag varende kustvaartuig Total dat in de Waalhaven lag afgemeerd, een partij van vijfduizend kilogram hasj van goede kwaliteit. De vuilverbrandingsoven heeft al deze partijen (en nog vele duizenden kilo’s meer) gretig verzwolgen. Kort nadat wij in 1981 op kustvaartuig Sami, dat aan de Parkkade lag, twee- duizend kilo hasj hadden aangetroffen, lanceerde ik in de media de welgemeende aanbeveling om hasjschepen in het vervolg door de Onderzeedienst van de Koninklijke Marine in de grond te laten bo- ren, uiteraard zonder bemanning en hasj. Wat in de media niet dui- delijk uit de verf kwam, was de aanleiding voor mijn torpedoplan. Dat zat hem hierin. Wij hadden de Sami – één bonk roest – in be- slag genomen. Vervolgens moest de politie gedurende een vrij lange periode aan het Gemeentelijk Havenbedrijf een niet onaanzienlijk bedrag aan liggeld betalen. Dat geld was het mij doodeenvoudig niet waard; vandaar. Toen ik in Amerika eens een lezing hield over de Nederlandse drugsbestrijding bracht ik ook het ‘torpederen’ ter sprake. Een van de toehoorders stelde mij bij die gelegenheid de vraag waarom wij eerst zonodig de hasj van boord moesten halen. ‘Omdat de gemiddelde Nederlander wel van nieuwe, maar niet van stoned haring houdt’, heb ik toen maar geantwoord. Met betrek- king tot de opkomst en uitbreiding van de heroïneplaag is het in Rotterdam naar verhouding in zekere zin precies zo gegaan. De eerste (naoorlogse) heroïnevangst in de Maasstad vond plaats in 1964. Dat gebeurde bij een incidentele actie in een pand op Ka- tendrecht, waarbij twintig gram heroïne in beslag werd genomen. Het hele jaar 1967 leverde in totaal 380 gram heroïne op. Ver-

volgens bleef het even stil, waarna de opbrengst over het hele jaar
1972 precies twee gram bedroeg. Na 1972 vond er, evenals met de hasj, een explosieve stijging plaats. Een uitschieter was de vangst van 126 kilo heroïne in maart 1977. Tien jaar later, in juni 1986, volgde een tweede container met maar liefst 220 kilo heroïne. Tus- sen beide jaartallen in maakten we eerder losse kilo’s dan grammen buit. Ook het Rotterdamse cocaïneverhaal levert een soortgelijk verhaal op als het geschetste hasj- en heroïnebeeld. Medio de ja- ren zeventig vingen we de eerste (naoorlogse) cocaïne. Op jaarbasis ging het nog om grammen, met een maximum van 435 gram in 1979. Vervolgens ging het snel bergafwaarts. Vanaf de jaren tachtig begonnen de kilovangsten. In november 1987 werd in de Engelse havenstad Southampton een voor de Rotterdamse haven bestemde partij van 210 kilogram cocaïne onderschept. Met veel plezier denk ik terug aan sommige door onze Narcoticabrigade en de Doua- nerecherche gezamenlijk uitgevoerde drugsonderscheppingsacties waar ik aan deelgenomen heb. Bijvoorbeeld die in een grote garage in Woerden, waar wij in een koude winternacht in 1975 na uren geduldig ‘stilzitten en niet verroeren’, twee mannen arresteerden die de in het plafond van een koelcontainer verborgen 1500 kilo hasj kwamen ‘bevrijden’. Of die bij het oorlogsmonument op het Stadhuisplein, waar wij op een druilerige herfstavond in 1982 drie Colombiaanse cocaïnekoeriers arresteerden die ieder een kilo coke met pleisters op het lichaam hadden gebonden. Het drietal stond te wachten op twee Antillianen, die het vrachtje zouden komen over- nemen. Hun pech was dat de afdeling Verdovende Middelen onder leiding van hoofdinspecteur Jaap Hollebrand vroegtijdig lucht had gekregen van die afspraak. Ten slotte nog die nachtelijke actie in een grote havenloods aan de Prinses Margriethaven. In eendrach- tige samenwerking en onder het motto ‘vol verwachting klopt ons hart’ hebben wij in die loods een container met 280 dozen gevuld met 26.880 zakken elastiekjes (totaalgewicht 6.720 kilo) uitgepakt. Tussen die gigantische berg elastiekjes vonden wij uiteindelijk de al eerder genoemde 126 kilogram heroïne, twee splinternieuwe Smith & Wesson revolvers en een hoeveelheid bijbehorende muni- tie. Toen ik deze vangst een dag later per telex aan de Nederlandse ambassade in Bangkok meldde, meende ik mij een grapje te kun- nen permitteren door onder het bericht een p.s. te plaatsen. Daarin gaf ik aan dat ‘indien uw ambassade onverhoopt een tekort zou krijgen aan elastiekjes’, ik een partij van goede kwaliteit en tegen
een korting van 25 procent in de aanbieding had. Mijn gevoel voor

humor bleek echter niet geheel te sporen met dat van het wat defti-
ger niveau van Buitenlandse Zaken. Ik heb intussen tijdenlang geen elastiekje meer kunnen velen.
Narcoticastorm
Parallel aan de geschetste drugsontwikkelingen in Rotterdam liepen nog drie andere gebeurtenissen: de sterkte van de afdeling Verdo- vende Middelen werd geleidelijk opgevoerd tot in totaal veertig man in 1983; de drugscriminaliteit begon met name in het centrum van de stad de pan uit te rijzen, en de woonwijk het Oude Westen ging zienderogen de verloedering in. Het was ongelofelijk hoe in minder dan geen tijd allerlei louche (semi-)horecabedrijfjes, dealpandjes en andere dubieuze onderkomens voet aan de grond kregen. Dat mede door allerlei daaraan verwante nevenverschijnselen een grote mate van onveiligheidsgevoelens bij de gewone burger teweeg werd ge- bracht, behoeft nauwelijks betoog. Het Oude Westen dreigde al met al een getto te worden. Natuurlijk kwamen de bewoners na verloop van tijd in opstand tegen het gemeentebestuur. Terecht ook hanteer- den zij het uitgangspunt dat alle heroïnepanden gesloten dienden te worden – iets wat ik reeds in juni 1979 had bepleit in de raads- vergadering Algemene Zaken, ‘opdat het Oude Westen weer een gewone buurt voor gewone mensen’ kon worden. Henk Jansen, de
toenmalige hoofdinspecteur chef van de afdeling Verdovende Mid- delen en ik hebben destijds, nadat wij de situatie in het Oude Wes- ten op basis van persoonlijke waarneming hadden geëvalueerd, een actieplan opgesteld. Dat plan hebben we tijdens een werklunch bij een ‘Chinees’ aan de Kruiskade bij gebrek aan gewoon papier op één servetje uitgetekend. Opruimen die troep, daar kwam ons plan feitelijk op neer. Daar zijn we vervolgens in eendrachtige samen- werking met ons arrestatieteam en de geüniformeerde politie daad- werkelijk aan begonnen. Menigmaal heb ik zodoende bij een inval in een heroïnepand kunnen constateren dat ik mij goed had vergist toen ik zo’n vijftien jaar eerder, na mijn ervaringen bij de Narcoti- cabrigade in Chicago, links en rechts had volgehouden dat dit soort toestanden zich in Nederland niet zouden voordoen. De troep in sommige Rotterdamse heroïnepanden was zo mogelijk nog groter dan wat ik in Chicago had aanschouwd. We hebben al met al heel wat regelrechte rotzooi opgeruimd, maar de eerlijkheid gebiedt ook nog dit te zeggen: op de vraag waar we vervolgens met al die ver- slaafden naartoe moesten, konden wij als politie ook geen antwoord

geven. Dat het Oude Westen in latere jaren bij wijze van spreken
model heeft gestaan voor Spangen, Charlois, de Millinxbuurt en an- dere, doodgewone en heel fatsoenlijke arbeidersbuurten, betwijfel ik intussen niet. In april 1980 heb ik in het Algemeen Politieblad de drugssituatie van toen als volgt samengevat: ‘Wat aan het einde van de jaren zestig nog het karakter droeg van opkomende wind, is in de loop van de jaren zeventig aangewakkerd tot een narcoticastorm, die, gepaard gaande met vloedgolven thans dreigt over te gaan in or- kaankracht. De barometer blijft intussen dalen!’ Die orkaankracht lijkt thans, bijna 25 jaar later, reeds lang te zijn bereikt. Waar de barometer uiteindelijk op uitkomt, valt naar mijn inschatting nog lang niet te overzien.
Dominee Hans Visser
De in de media veel besproken dominee Hans Visser van de Paulus- kerk in Rotterdam heb ik altijd gerespecteerd om zijn bekommering en inzet voor drugsverslaafden. Ik voeg daar direct aan toe dat onze standpunten inzake het drugsprobleem lijnrecht tegenover elkaar stonden en staan. Dat geldt met name voor de zogenaamde vrije verstrekking van drugs. Een en ander neem niet weg dat wij steeds met wederzijds respect over elkaars visie konden redetwisten, ook in het openbaar. Voorts hebben wij elkaar nimmer belazerd. Onze paden kruisten elkaar voor het eerst in november 1981. Ik was toen commissaris-chef Centrale Recherche, waaronder ook de afdeling Verdovende Middelen ressorteerde. Via de toen pas opgerichte zo- genaamde junkiebond en met instemming van wethouder W.J. van der Have, was in de Pauluskerk een ‘eethuisje’ in gebruik genomen. Dat zou mij verder allemaal een zorg zijn geweest, ware het niet dat dominee Visser met datzelfde eethuisje – hij noemde dat een vrijplaats – nog wat anders in gedachten had. In die ‘vrijplaats’ zou naar zijn opvatting namelijk ook ruimte moeten zijn voor een expe- rimentele rol in het gebruik van drugs. Enerzijds zou hij de handel weren, anderzijds zouden ‘vertrouwde huisdealers’ in het eethuisje hun waren mogen aanprijzen, tenminste, dat vond dominee Visser. Daar kwam ik in beeld en dus in het geweer. In het bijzijn van wet- houder Van der Have heb ik dominee Visser luid en duidelijk te ken- nen gegeven dat er geen sprake van kon zijn dat er in het eethuisje ‘gebruikt’ werd, laat staan gedeald door wie of in wat dan ook. Daar waar junks vertoeven, verschijnt de dealer met in zijn kielzog altijd wel een aasgier in de vorm van een heler, zo hield ik hem voor. Het

experiment onmiddellijk beëindigen, zo vatte ik mijn boodschap sa-
men. Kort en goed, het eindresultaat van de bespreking was dat do- minee Visser met mijn standpunt instemde, maar wel het eethuisje wilde handhaven. Daar had ik op zichzelf niet de minste moeite mee, vooropgesteld dat hetgeen wij overeengekomen waren, schrif- telijk door hem zou worden bevestigd. Dat is ook prompt gebeurd. Er in goed vertrouwen vanuit gaande dat dominee Visser zich aan mijn voorwaarden zou houden, heb ik nimmer de behoefte gehad de Narcoticabrigade ter controle op zijn (kerk-)dak te sturen. Op één punt moet ik dominee Visser volstrekt gelijk geven. Ter gelegen- heid van mijn afscheid van de Rotterdamse politie in 1988 schreef hij in mijn Liber amicorum namelijk onder meer: ‘Ik denk dat de toekomst zal bewijzen dat het drugsprobleem nog veel complexer is dan wij beiden in de tachtiger jaren dachten.’ Wellicht is de dominee het nu ook met mij eens wanneer ik nu herhaal wat ik in de jaren tachtig voortdurend tegen (bestuurlijke) dovemansoren heb geroe- pen, namelijk dat alles wat op het gebied van drugs wordt gedoogd, op termijn altijd groot gelazer geeft. Zelfs in de Pauluskerk. De bedelstaf
Drugshandelaren heb ik altijd beschouwd als hét van menselijke el- lende profi terend criminele gajes bij uitstek. In het reeds eerder ge- noemde Algemeen Politieblad van april 1980 heb ik een groot aan- tal aanbevelingen gedaan zowel met betrekking tot de hulpverlening en de preventie als de bestrijding van de drugshandel. Mijn verhaal – een ontwikkelingsschets en een toekomstbeeld – was in feite een noodkreet richting politiek Den Haag. Daar was naar mijn opvat- ting nog nooit een goede discussie gevoerd over het drugsprobleem. ‘Laat ons alsjeblieft met rust, we hebben het hier op het Binnenhof toch al zo moeilijk’, dat was mijn vrije vertaling van de politieke struisvogelpolitiek rond het verdovende-middelenprobleem. De eni- ge uitzondering die ik destijds in dat verband ben tegengekomen, was het Tweede-Kamerlid mr. Hans Gualthérie van Weezel (cda). Hij nodigde mij eens uit om ten overstaan van enkele van zijn par- tijgenoten, eveneens lid van de cda-commissie Justitie, een nadere toelichting te komen geven op hetgeen ik in het Algemeen Politie- blad had betoogd. Dat had tot gevolg dat mr. Van Weezel enige tijd
later bij de Tweede Kamer een motie indiende die tot strekking had binnen de eg te komen tot – zoals ik in mijn artikel had bepleit – de oprichting van een Euro Narcotica Informatiecentrum inzake de

internationale drugshandel. Typisch vond ik de reactie hierop van
de toenmalige minister van Justitie mr. De Ruiter. Mr. Gualthérie van Weezel schreef mij in dit verband namelijk: ‘Minister De Ruiter heeft zich zowel t.a.v. de eerder ingediende motie als de gewijzigde motie Van Weezel-Nijpels kritisch uitgelaten en wel in die zin, dat hij deze moties overbodig achtte omdat er thans genoeg informatie is en voldoende internationale samenwerking. Tegen minister De Ruiters zin in heb ik toch gemeend de motie Van Weezel-Nijpels in stemming te brengen, met als gevolg cda, vvd en klein rechts voor en links tegen.’ Mijn reeks van aanbevelingen bevatte ook enkele wettelijke mogelijkheden om drugshandelaren tot de bedelstraf te brengen door inbeslagneming en verbeurdverklaring van letterlijk alles wat door deze handel was verkregen: geld, onroerend goed, boten, vliegtuigen, motorvoertuigen enz. Wat mij daarbij voor ogen stond was in die zin een vorm van omgekeerde bewijslast, dat bij een veroordeling inzake drugshandel de handelaar maar moest aan- tonen dat hij zijn bezittingen op rechtmatige wijze had verkregen. Kon hij dat niet, dan zou zijn hele rijkdom aan de Staat dienen te vervallen. Zeven jaar later had ik in ieder geval een medestander. De toenmalige minister van Justitie mr. Korthals Altes noemde het in zijn voorstel om het vermogen van de drugshandelaren in beslag te nemen ‘geen omkering van de bewijslast maar een billijke verde- ling van de bewijslast’. ‘De staat moet aantonen dat iemand schul- dig is en de veroordeelde moet bewijzen dat zijn vermogen legaal is verkregen,’ aldus deze minister in maart 1987 in de Eerste Kamer. Dus toch de bedelstaf? Voor mijn denkbeelden met betrekking tot dwangverpleging van verslaafden, had ruim twintig jaar geleden niemand in de politieke wereld ook maar enige belangstelling. de misdaadbestrijding
rotterdam-centrum
Angst om aangifte te doen
‘Kortsluiting in contact burgerij en politie’, citeerde het dagblad De Tijd mij in een kop boven een interview van 28 november 1973.
Aanleiding tot dit vraaggesprek met de krant was het resultaat van een bliksemenquête die ik in september van dat jaar in het centrum van Rotterdam had laten houden onder ruim vijfhonderd winkeliers

en horecabedrijven. Die enquête, uitgevoerd door honderd politie-
mensen, vormde weer een onderdeel van een project dat tot doel had de steeds toenemende criminaliteit in het centrum op een meer planmatige wijze aan te pakken. Het ging daarbij met name om de- licten als geweld tegen winkeliers, horecabedrijven en personen op straat, berovingen, zakkenrollen, handel in verdovende middelen en inbraken. Wij hadden bovendien tal van signalen opgevangen over afpersing van een aantal horecabedrijven, met name Chinese, door bendes. Volgens diezelfde verhalen zouden de slachtoffers van deze criminele praktijken geen aangifte durven te doen uit vrees voor re- presailles. Door middel van directe vragen wilden wij proberen ook daar een vinger achter te krijgen. De resultaten van deze enquête waren nu niet direct bemoedigend te noemen. De helft van de on- dervraagden bleek weliswaar klachten te hebben over criminaliteit, maar om uiteenlopende redenen had men in geen van deze geval- len die klachten aan de politie doorgegeven. Zo had men in 108 gevallen geen aangifte gedaan hetzij omdat slechts geringe schade was aangericht, dan wel omdat men klagen tijdverlies en nutteloos achtte. In 42 gevallen had ‘angst’ een rol gespeeld en in 8 gevallen was geen aangifte gedaan omdat de benadeelden bedreigd waren met represailles. Een deel van de klachten (66) had betrekking op gebeurtenissen uit 1972. In genoemd interview met De Tijd heb ik uitgesproken dat ik de conclusie die men uit de resultaten van de enquête kon trekken – namelijk dat er iets haperde aan het contact tussen politie en burgerij – ernstig vond: ‘De politie rijdt rond in sur- veillancewagens en de recherche is met te weinig mensen op straat. Eigenlijk is de wijkagent de enige die nog contact met de burgerij onderhoudt, maar dat is slechts één man op een grote bevolkings- groep. Dat is natuurlijk veel te weinig.’ Wat ik in dat interview ook toen al ‘een heel bedenkelijke zaak’ heb genoemd, was het feit dat in 42 gevallen angst een rol had gespeeld bij het niet doen van aan- gifte. Uit een analyse van de enquête konden wij opmaken dat het in veel van deze gevallen ging om een ‘angst’ die was voortgekomen uit gesprekken die men had gevoerd met mensen uit de buurt of uit verhalen die men in de krant had gelezen. n.b. In het Rotterdams Dagblad van 5 november 2003 staat on- der de kop: ‘Afpersingspraktijken in alle grote steden; ook Rotter- damse middenstand betaalt protectiegeld’ het volgende: ‘mkb Rot- terdam [Organisatie Midden- en Kleinbedrijf, jab] twijfelt er niet aan dat sommigen van haar leden worden afgeperst. “Dat staat voor ons buiten kijf,” aldus secretaris [...]. Concrete voorbeelden kent hij

evenwel niet. Winkeliers die er mee te maken hebben, lopen daar
uit angst voor represailles natuurlijk niet mee te koop. Daarnaast zijn winkeliers niet snel geneigd aangifte te doen bij de politie. Ze hebben er de tijd niet voor of willen de tijd er niet voor vrijmaken. Veel inbraken en fraudezaken blijven zo buiten de statistieken van politie en justitie.’ Opmerkelijk vond ik na dertig jaar ook de uitla- ting van een winkelier in een kranteninterview anno 2003, waarin hij vertelde net een winkeldief aan de politie te hebben overgeleverd: ‘De dag daarna zag ik de man weer op de Binnenweg lopen. Het is zonde van de twee uur die ik daarvoor op het politiebureau kwijt ben geraakt.’ Al met al dus ook in dit opzicht maar weinig nieuws onder de zon.
Huidskleur en discriminatie
Kort nadat de Korpsleiding de resultaten van mijn enquête met conclusies aan burgemeester Thomassen had gezonden, werd het hele verhaal in de raadscommissie voor openbare orde en veiligheid behandeld. Hoofdcommissaris A. Vermeij en ik waren uitgenodigd een en ander nader in die vergadering te komen toelichten. Nadat wij uit de doeken hadden gedaan hoe de criminele situatie in Rot- terdam (Centrum) eruitzag, wat wij deden aan de bestrijding (oplos- singspercentage 39 procent) en welke ‘krijgsplannen’ wij in petto hadden, hebben wij de commissie bovendien nog geconfronteerd met het gegeven dat de recherche – die het afgelopen jaar 45.000 overuren had gedraaid – een tekort had van 150 man. In een re- actie meenden enkele commissieleden te moeten opmerken dat de politie nog te veel excessen bestreed maar te weinig deed aan het voorkomen van misdrijven. Een fel reagerende burgemeester Tho- massen riep hierop: ‘Maar het blijft een absurde zaak dat wij er een samenleving op na houden die het accepteert dat zestig procent van de misdaden niet wordt opgelost. Ik noem mijn wensen tot grote uitbreiding van het korps geen gezagsfanatisme. Ze zijn gebaseerd op de reële situatie.’ Bepaald gênant tijdens deze vergadering vond ik het volgende. Omdat ik met het oog op onze gerichte aanpak van de (straat)criminaliteit in het centrum uiteraard wel wilde weten in welke hoek wij de daders moesten zoeken, had ik op het enquêtefor- mulier onder het hoofd Signalement ook de vraag Ras? opgenomen. Dat laatste was sommige raadsleden kennelijk ook niet ontgaan, ge- tuige de opmerkingen tijdens de vergadering. Of hier wellicht sprake zou kunnen zijn van discriminatie, riep het cpn-raadslid. Of naast het

signalement ook nog eens de huidskleur moest worden opgevraagd,
echode de d66-vertegenwoordiger. Ik heb de commissie duidelijk proberen te maken dat wij omtrent allerlei lopende geruchten over ‘kleurlingen’ eindelijk wel eens duidelijkheid wilden hebben. Boven- dien, zo betoogde ik, is een huidskleur, of men het nu leuk vindt of niet, nu eenmaal onderdeel van wat wij als politie verstaan onder het begrip signalement. In de (linkse) politiek was men toen kennelijk al benauwd om het beestje gewoon bij de naam te noemen. georganiseerde criminaliteit
Ogen en oren voortdurend de kost geven
Wat de benaming ‘georganiseerde criminaliteit’ precies inhoudt, wist men aan het begin van de jaren zeventig niet en dat weet men heden ten dage nog steeds niet. Persoonlijk heb ik het altijd een slechte vertaling gevonden van het Amerikaanse begrip ‘Organized Crime’. Een vorm van misdaad die in de Verenigde Staten wordt bedreven door een organisatie als La Cosa Nostra en die steunt op een onvoorstelbare corruptie, doorgedrongen tot in alle geledingen van de Amerikaanse samenleving. In Nederland, evenals in andere Europese landen, had het begrip ‘georganiseerde criminaliteit’ in de jaren zeventig bij politie en justitie eigenlijk nog nauwelijks ingang gevonden. Wij spraken in dit verband eenvoudigweg in termen van ‘deze of gene criminele bende’ die zich bovenlokaal bezighield met een specifi eke vorm van criminaliteit, bijvoorbeeld handel in verdo- vende middelen, diefstal van vrachtauto’s met lading, autodiefstal- len en kluiskraken. Naar mijn mening is het in Nederland in die zin ook altijd zo gebleven dat samenstelling, werkwijze en ‘specialitei- ten’ van de bendes weliswaar met de tijd zijn meegegaan of aange- past, maar dat is dan ook alles. Aan al die opgeklopte verhalen over een of andere criminele organisatie die als een soort multinational zou zijn georganiseerd, met een divisie zus en een divisie zo, heb ik nooit veel waarde gehecht. Het ontbreekt er nog maar aan, zo heb ik wel eens verzucht, dat ze vermeld staan in de Gouden Gids. Dat de ene criminele bende wat beter (voorzichtiger) in elkaar steekt dan de andere, valt niet te betwisten. Maar per saldo hebben ze allemaal één ding gemeen: geld en macht, koste wat kost. Het is intussen een misvatting te veronderstellen dat ‘georgani- seerde criminaliteit’ een fenomeen zou zijn dat nog slechts enkele

jaren geleden, met name na het wegvallen van de landsgrenzen bin-
nen de Europese Gemeenschap, uit de lucht is komen vallen. Dertig jaar geleden, om precies te zijn in april 1974, heb ik in het Algemeen Politieblad een artikel geschreven over dit verschijnsel. Daarin heb
ik behalve een voorspelling ook een aantal dringende aanbevelingen gedaan. ‘De georganiseerde criminaliteit,’ schreef ik toen, ‘(...) zal in de komende jaren niet alleen in Nederland, maar in geheel West- Europa toenemen. Naast kapitale delicten behoort aan dit fenomeen topprioriteit te worden gegeven bij de [misdaad]bestrijding. Hierbij mag nimmer uit het oog worden verloren dat georganiseerde crimi- naliteit in zijn West-Europese vorm, niet bij voorkeur een lokale, regionale of zelfs nationale aangelegenheid is, doch veeleer een in- ternationale problematiek is geworden. Alleen de meest intensieve, praktische en op de directe daadwerkelijke bestrijding gerichte nati- onale en internationale samenwerking zal de sleutel kunnen zijn tot een doeltreffende bestrijding.’ Toen ik dat verhaal schreef, beston- den er nog bewaakte landsgrenzen en was de omvang van georgani- seerde criminaliteit in Nederland nog lang niet wat het anno heden is. Om te kunnen voorspellen dat het langzaam maar zeker wel die kant uit zou gaan, behoefde je als rechercheleider alleen maar met twee benen aan het front te staan en je ogen en oren voortdurend goed de kost te geven. Zodoende kon je in alle nuchterheid beden- ken hoe in de toekomst de strategie voor een doeltreffende bestrij- ding van die criminele bendes er ongeveer uit zou moeten zien. De politiek was destijds blijkbaar niet in het minst geïnteresseerd in mijn verhaal.
Zo weinig mogelijk gedonder
Afgaande op mijn vermoeden in 1974, hoe het fenomeen georgani- seerde criminaliteit zich in de komende jaren zou gaan ontwikkelen, heb ik in hetzelfde artikel in vijf punten aangegeven wat er naar mijn mening, allereerst in nationaal opzicht, diende te gebeuren: * Een andere opzet van de politieorganisatie: één soort politie, regi- onaal georganiseerd.
* Oprichting van regionaal opererende criminele inlichtingendien- sten met een goede landelijke coördinatie. * Oprichting van regionaal opererende, goed uitgeruste observatie- groepen en andere recherche-eenheden, waaruit zonodig, zonder veel formaliteiten landelijke eenheden kunnen worden geformeerd. Een landelijke coördinatie achtte ik in dit verband essentieel.

* Goede scholing voor het betrokken recherchepersoneel met be-
trekking tot alle aspecten die verband houden met de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
* Volledige inschakeling van alle politiediensten, met name de ge- uniformeerde politie, alsmede douane en de Koninklijke Mare- chaussee.
Mijn aanbevelingen in internationaal verband heb ik in 1974 als volgt verwoord:
– Aanpassing van de Wetgeving binnen de eeg. – Aanpassing van het materieel strafrecht door invoering van [het begrip] eeg. Delicten naar Amerikaans voorbeeld van Federale Delicten, met name: handel in verdovende middelen, vervoeren van gestolen goederen (auto’s) van het ene (eeg)land naar het andere en internationale zwendel.
– Een betere internationale coördinatie. – Betere mogelijkheden tot een direct en persoonlijk contact met de rechercheleiders die betrokken zijn bij de bestrijding van een- zelfde criminele organisatie of groep, met de bedoeling te komen tot snelle en doelmatige informatie-uitwisseling, gezamenlijke operationele planning.
– Het creëren van mogelijkheden om in geëigende gevallen over te kunnen gaan tot het instellen van internationale opsporingsteams, dan wel het detacheren van liaisons uit de executieve sector. – Het ontwikkelen van internationale voorzieningen (binnen de eeg) op het stuk van radioverbindingen ten behoeve van observa- tiegroepen.
– Internationale trainingsbijeenkomsten teneinde opgedane erva- ringen uit te wisselen.
‘Het oprichten van een centraal geleid recherchekorps met regionale eenheden voor bijstand aan de plaatselijke politie is niet de aange- wezen weg om de toenemende criminaliteit en het relatief teruglo- pen van het aantal gevallen waarin een misdrijf wordt opgehelderd te bestrijden.’ Aldus verklaarde minister Polak (Justitie) mede na- mens Beernink (Binnenlandse Zaken) destijds (1974) in antwoord op vragen van de Tweede-Kamerleden Van Schaik en Van Beek (kvp). Oprichting van een dergelijk korps zou enerzijds problemen scheppen op het gebied van competentie en bevelvoering, anderzijds zou het slechts kunnen worden gevormd door een – volgens de beide ministers onverantwoorde – verzwakking van de bestaande korp-

sen. ‘Men hoopt de huidige situatie te kunnen verbeteren door een
systematisch onderzoek over het gehele gebied van de recherche- activiteit van de politie in de ruimste zin’, aldus minister Polak. Een dergelijk antwoord verbaasde mij eigenlijk niet. Op de depar- tementen van Justitie en Binnenlandse Zaken wilde men kennelijk zo weinig mogelijk gedonder in de tent. De binnenlandse politiek, met name die van links, was nog lang niet wakker om te beseffen waar we op het gebied van de criminaliteit in dit land op aankoers- ten. ‘Gaat u rustig slapen, ik wens u goedenacht,’ moeten ze toen in Den Haag gedacht hebben. Intussen zakten we aan het front steeds dieper weg.
Europol
Precies tien jaar later heb ik er in internationaal verband nog een schepje bovenop gedaan. Tijdens een in november 1984 in Luxem- burg gehouden symposium van de International Federation of Seni- or Police Offi cers (ifspo) met als onderwerp ‘Politie in 2000’, heb ik een pleidooi gehouden voor de oprichting van een door het Europese Parlement gecontroleerd internationaal misdaadbestrijdingsorgaan: Europol. Ik heb bij die gelegenheid de vertegenwoordigers van 27 aangesloten landen voorgehouden dat oprichting van een dergelijk coördinerend orgaan in plaats van het veel te trage Interpol niet al- leen dringend noodzakelijk was voor de bestrijding van de handel in verdovende middelen, maar evenzeer tegen het internationaal ter- rorisme. Vergelijkenderwijs heb ik de situatie op het terrein van de internationale criminaliteitsbestrijding toen als volgt samengevat: ‘Terwijl de internationaal opererende crimineel zich met moderne verkeersmiddelen links en rechts in Europa voortbeweegt, stappen wij bij de landsgrens van onze fi ets. Vervolgens geven wij de nodige rooksignalen af, in de hoop dat onze collega’s aan de andere kant van de grens die op tijd oppikken en begrijpen.’ Zowel in Luxemburg als een maand eerder in Salt Lake City tijdens een symposium van de International Association of Chiefs of Police heb ik overigens mijn twijfels uitgesproken met betrekking tot de vraag of er, ook in het kader van de criminaliteitsbestrijding, ooit sprake zou zijn van de ‘Verenigde Staten van Europa’. Mijn twijfels, die heb ik intussen nog onverminderd, baseerde ik toen op de vol- gende punten:

* de in economisch opzicht deplorabele situatie van de lidstaten,
die niet werkelijk ‘verenigd’ zijn;
* de natuurlijke taalgrenzen, de totaal verschillende culturen, de traditionele landsgrenzen, en het gevestigde nationalisme; * de totaal verschillende wetten en justitiële systemen, de omvang- rijke problemen van nationaal gericht terrorisme waar sommige landen mee worden geconfronteerd;
* ten slotte, omdat de samenleving er simpelweg niet klaar voor is, men er niet in gelooft en men eerder de eigen nationaliteit koes- tert dan zich Europeaan te noemen.
n.b. Persoonlijk heb ik ook nog nimmer enig enthousiasme kun- nen opbrengen om in het vervolg inwoner te moeten zijn van een ‘Duits-Franse provincie’. De enige keer dat ik iemand laat weten Europeaan te zijn om vervolgens uit de doeken te doen dat ik Ne- derlander ben, doet zich voor wanneer ik ergens in Amerika rond- zwerf.
Cross Channel Intelligence Conference
Er is wat mij betreft maar één internationaal daadwerkelijk goed samenwerkingsverband waar ik met veel plezier aan terugdenk. Dat is de Cross Channel Intelligence Conference, die in 1968 werd op- gericht op initiatief van de Chief Constable van het Engelse graaf- schap Kent. Het is een organisatie zonder statuten of ingewikkelde procedures, maar gewoon gericht op praktische samenwerking bij het jagen op internationaal opererende boeven. Van dit samenwer- kingsverband maakten indertijd deel uit de recherche van de Britse graafschappen Hampshire, Sussex, Essex en Kent; de Franse steden Lille en Rouen, de Belgische Gerechtelijke Politie van Brugge en Gent en, sedert 1970, de Gemeentepolitie Rotterdam. Ook de In- terpol-vertegenwoordigers van die verschillende landen namen aan de jaarvergadering deel. Behalve die jaarvergaderingen, waar vooral het beleid werd besproken, vonden er periodieke werkbesprekingen plaats over lopende onderzoeken. In april 1974 werd de jaarlijk- se bijeenkomst voor het eerst in Rotterdam gehouden. Toenmalig burgemeester Thomassen stelde met veel genoegen de raadszaal ter beschikking en ik had de eer als voorzitter te mogen fungeren. Een bijzonder gevoel, drie dagen lang op de stoel van de burgemeester van de Maasstad te zitten. De Cross Channel Conference is met name ontstaan door mensensmokkel op Engeland, vooral van Pa- kistani. Met die smerige ‘handel’ hielden ook enkele Nederlandse


Rotterdam (april 1974): stadhuis, jaarvergadering Cross Channel
Conference; als voorzitter op de burgemeesterszetel
boeven zich bezig die zich eerst hadden toegelegd op allerlei ken- nelijk minder lonende misdrijven in de vermogenssector. Enkelen van deze criminelen zijn later van de mensensmokkel overgegaan op de nog meer winstgevende hasjhandel. Geleidelijk aan werd het ge- bied waarbinnen de leden van Cross Channel onderling informatie uitwisselden, uitgebreid met de drugshandel (toen nog voornamelijk hasj), gestolen auto’s in de duurdere klasse, gestolen kunst en antiek en de uitgifte van vals geld. Niet iedereen was even ingenomen met het bestaan van Cross Channel, met name het hoofdkwartier van Interpol in Parijs niet. Vooral tijdens de jaarvergaderingen was de secretaris-generaal van Interpol dan wel zijn vervanger als kritische waakhond prominent aanwezig. In zijn toespraak memoreerde die autoriteit dan ook ieder jaar weer consequent: er is maar één Inter- pol en daaraan is ook de Cross Channel ondergeschikt. Wanneer je vervolgens als jaarvoorzitter zijn geloofsbelijdenis met een of andere diplomatieke formule bevestigde, was iedereen tevreden en konden wij weer gewoon zakendoen als altijd. Persoonlijk heb ik nooit ge- schroomd om die informatie te verstrekken die de ander nodig had om een internationaal opererende boef ‘achterover’ te kunnen trek-

ken. De langdurige gevangenisstraf die zo’n crimineel buiten onze
landsgrenzen mogelijk opliep heb ik hem altijd van harte gegund. De informatie die ik nodig had, heb ik ook altijd zonder mankeren gekregen. Vooral onze Engelse collega’s waren (zijn) pikeurs in het verzamelen van ‘intelligence’.
tipgevers, infi ltranten en kroongetuigen Zwarte lijst
Op de agentenschool raakte ik een keer geïmponeerd toen een erva- ren rechercheur tegen het einde van zijn lezing over het recherchevak heel nadrukkelijk op zijn horloge keek en met een gewichtig gezicht aankondigde dat hij nu direct weg moest, omdat hij een afspraak had met zijn loenenaar [tipgever]. Hij liet ons vervolgens in raadse- len achter. Wij, aankomende dienders, wisten nog niet eens dat er zoiets bestond als ‘tipgever’, laat staan dat we zouden weten hoe je met die lieden om moest gaan. Toen ik mij jaren later eens wat nader verdiepte in het fenomeen ‘tipgever’, bleek mij algauw dat er in ons korps hoegenaamd niets was geregeld omtrent de omgang met dit soort fi guren. Iedereen vertrouwde iedereen en iedereen rotzooide ook maar wat aan. De gangbare fi losofi e was, zeker ook bij de re- chercheleiding, dat hoe minder er over tipgevers werd gesproken, hoe minder problemen er bestonden. Een regelrechte struisvogel- politiek dus. Alleen het resultaat telde en voor de rechercheur die dankzij zijn tipgever het hoogste had gescoord, was het ‘halleluja’ niet van de lucht. Hij beschikte immers over de beste en meest be- trouwbare tipgever in de (toen nog overzichtelijke) penoze (de on- derwereld). Voor alle duidelijkheid: recherchewerk zonder tipgevers is nauwelijks denkbaar. De recherche werkt al sinds haar bestaan met tipgevers en daar is in beginsel ook niets op tegen. Wel vereist het omgaan met loenenaars een grote mate van recherche-ervaring en een hoge (ethische) opvatting van wat wel en wat niet door de beugel kan. De motieven van criminele tipgevers om informatie naar de politie door te spelen zijn in de regel simpelweg te herleiden tot het bijbelverhaal over de dertig zilverlingen. Dat verklaart tegelij- kertijd ook de benaming Judas. Afgezien van het feit dat ik van deze of gene ook wel eens een tip kreeg toegeworpen, heb ik per- soonlijk nimmer de behoefte gevoeld er een (vaste) tipgever op na te houden. Sterker nog, wanneer ik in mijn verdere recherchejaren

ergens voorzichtig en alert in ben geweest, dan was dat wel op het
gebied van de tipgeverij. Ik had daar twee redenen voor. De eerste was dat een tipgever, die zelf deel uitmaakt van de criminele wereld, per defi nitie een onbetrouwbaar te achten fi guur is. Zijn informatie in een bepaalde zaak mag dan wel juist geweest zijn, de vraag is echter welk (dubbel)spel hij speelde of welke eigen ‘rottigheid’ hij probeerde toe te dekken. De tweede reden had alles te maken met het waken voor aantasting van de integriteit van de runner, dat is de politieambtenaar die de tipgever begeleidt. Het ging mij daarbij steeds in hoofdzaak om de vraag welke verhouding er bestond tus- sen een runner en de tipgever. Een strikt zakelijke of een soort van geleidelijk gegroeide (hechte) vriendschap. Ik heb mij altijd op het standpunt gesteld dat het runnen van een tipgever een dienstaan- gelegenheid is. Anders gezegd: de tipgever is geen ‘privé-bezit’ van de runner. Dat betekent concreet: voortdurend afstand houden en zodoende voorkomen dat de runner zich zodanig met zijn tipgever gaat identifi ceren, dat hij op de duur door de tipgever wordt gerund. Toen ik als recherchecommissaris in een positie verkeerde regels te kunnen stellen omtrent het omgaan met tipgevers, heb ik in Rotter- dam de ‘zwarte lijst’ ingevoerd. Daarop werden de namen geplaatst van tipgevers – die benaming was inmiddels opgewaardeerd tot ‘in- formanten’ – van wie duidelijk gebleken was dat zij onbetrouwbaar waren. Dat was bijvoorbeeld het geval omdat zij dubbelspel hadden gespeeld of aanleiding waren geweest tot (een vorm van) corruptie, dan wel een poging hadden gedaan een politieambtenaar te com- promitteren. Plaatsing op de ‘zwarte lijst’ betekende per defi nitie dat alle contacten met zo’n tipgever onmiddellijk moesten worden ver- broken en dat de recherche geen initiatief zou nemen om nog weer eens met die fi guur in contact te komen. Ik had daarvoor slechts één uitzondering opengehouden. Ik hield er namelijk rekening mee dat een tipgever die op de ‘zwarte lijst’ was geplaatst op zekere dag uit eigen beweging weer bij de politie zou komen aankloppen met bij- voorbeeld de mededeling dat hij belangrijke informatie heeft in een moordonderzoek. Alleen onder zeer strikte waarborgen en slechts eenmalig was een dergelijk contact wat mij betreft dan toegestaan. De praktijk wijst overigens uit dat een eenmaal onbetrouwbaar ge- bleken tipgever zich in de regel niet meer ‘bekeert’. Ik herinner mij twee fi guren die bovenaan op die zwarte lijst stonden. De een was iemand die ik de ‘allemanshoer’ noemde vanwege het feit dat hij links en rechts in Nederland als tipgever optrad. Deze fi guur was een

meester in het compromitteren van politiemensen. De andere was
een privé-detective die bepaald niet vies was om van twee walletjes te eten. Er was soms nogal wat overredingskracht voor nodig om bepaalde recherchemensen, die niet graag afstand deden van hun ‘goudmijn’, te overtuigen van de bittere noodzaak tot zelfbescher- ming door middel van een zwarte lijst.
n.b. De ‘zwarte lijst’ heb ik destijds laten onderbrengen bij de Criminele Inlichtingen Dienst (cid), een instituut dat ik in 1967 in Amerika en Engeland had bestudeerd. Als een van de eerste poli- tiekorpsen richtte Rotterdam rond 1975 een cid op. Daarvoor be- diende de Rotterdamse recherche zich van twee zogenaamde cafére- chercheurs. Dat waren rechercheurs die tot taak hadden informatie te verzamelen in het criminele milieu. Voor dat doel was de kroeg natuurlijk altijd wel een geschikte plaats. Naar aanleiding van mijn ervaringen in Amerika en Engeland heb ik in 1968 op verzoek van de Directie Politie van het ministerie van Justitie een uitgebreid rap- port geschreven over het instituut cid. In dat rapport heb ik gepleit voor de oprichting van een lokale, regionale en landelijke cid-orga- nisatie. Ten aanzien van een landelijke cid heb ik toen aanbevolen deze dienst onder te brengen bij de Onderafdeling Opsporingsbij- stand (oob), de voorloper van de cri.
Een zak met dollars
In de tijd waarover ik spreek werd een tipgever bepaald niet rijk van het tipgeld dat hij van de politie ontving. Wij beschikten nu eenmaal niet over een bepaald budget om tipgevers te betalen. Het enige wat wij als recherche toen konden doen, was een tipgever af en toe een paar tientjes ‘onkosten’ toestoppen. Ik herinner mij in dat verband een recherchechef op Rotterdam-Zuid, die in dit verband heel crea- tief was. De opbrengst van de bij opbod verkochte fi etsen die door de geüniformeerde dienders als ‘onbeheerde rijwielen’ aan het bureau waren gebracht en die niet waren geclaimd, verdween regelrecht in een ‘tipgeverspotje’. Zodoende werden die (schamele) guldens be- legd in de actieve criminaliteitsbestrijding. Dat liep allemaal prima, totdat men er op het ‘Vaticaan’ lucht van kreeg. Het geld diende in het vervolg in de ‘algemene middelen’ te worden gestort. Er bestond geen enkele offi ciële tipgeldregeling, ook landelijk niet. Die is er uit- eindelijk pas gekomen in 1985 door de zogenaamde ‘Regeling tip-, toon- en verkoopgelden’. De (Rotterdamse) tipgever had zelf ook nog een soort van (ongeschreven) ‘eigen risico’. Wanneer namelijk

achteraf bleek dat hijzelf bij de zaak waarover hij had getipt betrok-
ken was geweest, ging hij wat mij betreft gewoon voor de bijl. Wat tipgeld betreft bood een door de verzekeringsmaatschappij in het vooruitzicht gestelde premie soms uitkomst, bijvoorbeeld wanneer het ging om de kostbare buit van een kraak. De grootte van de pre- mie, in de regel tien procent, hing natuurlijk af van de hoeveelheid van de door ons naar aanleiding van de tip opgespoorde spullen. Maar ook daar moest je bedacht zijn op al te ambitieuze tipgevers die primair aasden op het boven water brengen van zo veel mogelijk spullen, terwijl bij ons vanzelfsprekend het achterhalen van de da- ders voorop stond. Met andere woorden, je moest uitkijken dat je als recherche niet op sleeptouw werd genomen om op spullenjacht te gaan ten behoeve van een tipgever of een verzekeringsmaatschap- pij. Toen in de tweede helft van de jaren zeventig de drugshandel met rasse schreden toenam, verscheen ook de Amerikaanse Drugs Enforcement Agency (dea) op de Nederlandse tipgeversmarkt. In plaats van zich hier als justitiële diplomaten op te stellen, zoals de fbi-liaisons wel deden, runden ook zij tipgevers. Scoren was uiter- aard uitgangspunt. Tegen hun ruim gevulde zak met dollars konden wij met onze bijeengesprokkelde armzalige tientjes uiteraard niet op. Soms ontkom ik niet aan de gedachte dat zij, de dea dus, wat dat betreft de tipgeversmarkt gewoon verziekt hebben. Infi ltranten
Medio de jaren zeventig is in de wereld van de criminaliteitsbestrij- ding, met name bij de handel in verdovende middelen, de supertip- gever op het toneel verschenen. In het begin werd zo’n fi guur wel aangeduid als pseudo-koper, later als infi ltrant en nog later, heel eufemistisch, als kroongetuige. Het verschil met de ‘gewone’ tip- gever zit hem hierin, dat de (criminele) infi ltrant actief meewerkt aan de opsporing, aan het feitelijke opsporingswerk dus. Op de rol van kroongetuige kom ik nog terug. Aan het einde van de jaren zeventig heb ik aan onze Rotterdamse Narcoticabrigade mijn fi at gegeven om een informant (infi ltrant) in te zetten bij een poging een heroïnehandelaar met een paar kilo heroïne achter de tralies te krij- gen. Dat liep in eerste instantie allemaal op rolletjes, maar het ging later bij de rechtbank helemaal fout. De heroïnehandelaar beriep zich erop door een ‘agent-provocateur’ te zijn uitgelokt. Nu was het voor ons de eerste keer dat wij bij de bestrijding van handel in

verdovende middelen die werkwijze hadden toegepast, en de vraag
rees dus hoe wij ons bij de rechter zouden verantwoorden. Laat ik vooropstellen dat er van ‘uitlokking’ in deze zaak geen sprake was geweest. Met het oog op de mogelijke consequenties bij toekomstige zaken besloot ik als chef van de recherche – in overleg met de jus- titie – bij de rechtbank de juridische grenzen te verkennen. Ik deed dat in de vorm van ‘zwijgen’. Zowel bij de rechter-commissaris als later bij de rechtbank heb ik niet alleen consequent geweigerd de identiteit van een informant bekend te maken, maar ook hield ik vol de door de narcoticarechercheurs gevolgde tactiek onder de pet te houden. Ik heb mij bij weigering beroepen op zowel het persoonlijke (levens)belang van de informant alsmede op het algemeen belang. Niemand zou er immers nog wat voor voelen als informant voor de politie op te treden wanneer zijn identiteit bij wijze van spreken op straat zou komen te liggen. Dit soort operaties zou in de toekomst bemoeilijkt kunnen worden wanneer de door de recherche gevolgde techniek publiekelijk bekend zou zijn. Ik had de verbalisanten in deze zaak bij ‘ambtelijk bevel’ opgedragen over beide punten bij de rechter te zwijgen. Daarbij konden zij zich steeds op mij beroepen. De Rotterdamse rechtbank dacht daar duidelijk anders over en dus werd ik teruggefl oten. De rechtbank oordeelde namelijk dat de be- wering van de verdachte, als zou het initiatief niet van hem zijn uit- gegaan onvoldoende werd weersproken door de summiere gegevens welke door de politie en het Openbaar Ministerie waren verstrekt. Bijgevolg, aldus de rechtbank, diende de lezing van de verdachte voor aannemelijk te worden gehouden en werd hij vrijgesproken. Toen later de identiteit van de informant geheel buiten toedoen van de politie was uitgelekt, bestond er voor ons geen enkele reden meer om te zwijgen. In hoger beroep werd de man vervolgens alsnog ver- oordeeld.
Zeven ijzeren D’s
Bovengenoemde drugszaak heeft bij mij een keerpunt teweegge- bracht in mijn beleid ten aanzien van de daadwerkelijke rol van de informant. Nu de rechter had uitgesproken dat de politie niet zelf- standig het zwijgrecht toekwam en dus desgevraagd bij de rechtbank opening van zaken diende te geven, betekende dat heel concreet dat we een informant-infi ltrant niet langer konden garanderen dat zijn identiteit onder water zou blijven, met alle mogelijke gevolgen van dien. Derhalve bepaalde ik dat in het vervolg geen informanten meer

in de rol van pseudo-koper mochten worden ingezet. Het ‘zwijgen’
bij de rechter behoorde uiteraard geheel tot de voltooid verleden tijd. Geleidelijk aan is vervolgens binnen de politie en het om de discussie op gang gekomen over de vraag óf en zo ja, in welke hoe- danigheid we in het vervolg een politieman als infi ltrant zouden moeten inzetten: alleen in individuele gevallen als pseudo-koper of ook als lange termijn infi ltrant? Met de pseudo-koop als vorm van infi ltratie heb ik op zichzelf nimmer problemen gehad. Die variant was namelijk door de (Amsterdamse) rechter binnen het Tallon- criterium* toelaatbaar bevonden. Tegen de institutionalisering van het middel (lange termijn) infi ltratie als nieuw specialisme binnen de Nederlandse politie, heb ik mij daarentegen altijd verzet. Ik heb met instemming van de toenmalige Korpschef Jan van Dorp, de hoofdoffi cier van justitie mr. J.D. de Jong en burgemeester Bram Peper, ook nimmer rechercheurs voor vaste pseudo-koopteams ter beschikking gesteld. In het Algemeen Politieblad nr. 11 van 25 mei 1985 heb ik de oprichting van structurele pseudo-koopteams van de politie een in moreel opzicht hellend vlak genoemd en mijn stel- lingname in de volgende bewoordingen toegelicht: ‘Een infi ltrant dient voortdurend bezig te zijn met het kunstmatig verdringen van normen en waarden. Zijn training en werkwijze zal gericht zijn op zaken die op een aantal punten haaks staan op hetgeen de ambts- instructie van hem verwacht. Hij wordt doelbewust in een milieu gesluisd waar een rijke voedingsbodem voor corruptie en andere vormen van normafwijkend gedrag aanwezig zijn. Zijn successen worden in belangrijke mate bepaald door zijn “politievreemd” ge- drag. Hoe meer succes, hoe beter zijn beoordeling. (...) De infi l- trant leeft als het ware in een voortdurende stresssituatie en loopt daardoor grote geestelijke risico’s.’ Meer dan in welke andere situ- atie dan ook, liggen in het schemergebied van de tipgeverij en de infi ltratie de zeven ijzeren D’s op de loer, die tot corruptie kunnen leiden. Dames (prostituees), Drugs, Drank, Dubbeltjes (geldzucht), Dobbelen (de gokwereld), Dalven (gratis-dit en gratis-dat, rotzooi- en met declaraties) en Dirty tricks (het doel heiligt de middelen). Iedere politieman of -vrouw die als gevolg van het werken met in- * Het zogenaamde Tallon-criterium hield concreet in dat het middel pseu- do-koop alleen mocht worden toegepast: in uitzonderlijke gevallen van georganiseerde criminaliteit; wanneer de gebruikelijke opsporingstactie- ken niet uitvoerbaar zijn; onder regie van het om; in alle opzichten con- troleerbaar voor de rechter; en zonder inzet van burgerinfi ltranten.

formanten of als infi ltrant ‘sneuvelt’ is er één te veel, naar mijn me-
ning. Datzelfde geldt trouwens ook voor de wereld van tipgeverij. De integriteit en betrouwbaarheid van de Nederlandse politie is mij vele malen belangrijker dan het winnen van welke slag tegen welke criminele bende dan ook.
de kroongetuige
Crimineel (top)gajes
Tot slot een enkele opmerking over de zogenaamde ‘kroongetuige’. Volgens Van Dale gaat het daarbij om ‘de voornaamste getuige’. In het kader van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit berust de aanduiding kroongetuige naar mijn mening echter op een wat verhullend taalgebruik. Het gaat dan namelijk om de (georga- niseerde) crimineel die ‘afgebrand’ is en die vervolgens probeert te redden wat nog te redden valt, door een wat ik betitel als verlink- deal te sluiten met het Openbaar Ministerie. Zo’n deal houdt onder meer in dat de crimineel zich verplicht ook tegenover de rechter zijn kompanen er bij te lappen. Daarvoor stelt het om hem dan een bepaalde tegenprestatie in het vooruitzicht, bijvoorbeeld een niet onbelangrijk geldbedrag dan wel een ‘soepele’ behandeling van zijn zaak. Dealen met criminelen, dat houdt het (Nederlandse) begrip kroongetuige feitelijk in. De benaming ‘kroongetuige’ is in onze wetgeving overigens (gelukkig) nog onbekend. In 1982 was ik lid van een werkgroep van de Recherche Advies Commissie (rac), met als voorzitter de toenmalige hoofdoffi cier van justitie in Assen mr. L.C.M. Meijers. Deze commissie heeft zich uitgebreid gebogen over de vraag of het dealen met criminelen in de toekomst ook deel zou moeten uitmaken van de recherchetactische opsporingsmogelijkhe- den van politie en om. Ik heb in die commissie – waar de benaming ‘kroongetuige’ nog niet eens werd gebezigd – destijds in die zin een minderheidsstandpunt ingenomen, dat ik mij tegenstander heb ver- klaard van iedere vorm van dealen met een crimineel. Wel waren wij het als commissie geheel met elkaar eens dat aan deze nieuwe vorm van criminaliteitsbestrijding nogal wat (ethische) bezwaren kleef- den. Het uiteindelijke advies van de commissie luidde dat dealen met een crimineel in beginsel onder de volgende condities mogelijk zou kunnen zijn:

* als uiterste redmiddel, hetgeen aannemelijk gemaakt moest kun-
nen worden;
* in zaken van leven of dood, of als de staatsveiligheid of de volks- gezondheid in het geding waren;
* wanneer de verkregen informatie van essentieel belang was voor de opsporing.
Voor wat de tegenprestatie betreft vond de commissie dat die beperkt diende te blijven ‘tot hetgeen past in het gebruikelijk straf- rechtelijke beleid.’ Werken met dubieuze tipgevers, rommelen met burgerinfi ltranten en deals sluiten met crimineel (top)gajes, is naar mijn opvatting een even heilloze als gevaarlijke weg. Dat is inmid- dels alleen al in het irt-drama ruim voldoende aangetoond. De toe- komst zal niet anders uitwijzen.
n.b. Met betrekking tot de naweeën van het irt-schandaal schreef de voorzitter van de onderzoekscommissie Maarten van Traa mij op 14 januari 1997 onder meer het volgende: ‘(...) Wat mij in het al- gemeen dwarszit is dat er van de top af te weinig signalen gekomen zijn: we gaan anders besturen. Dat men daarvoor de bestuurskracht niet heeft weten op te brengen. Zo moeilijk was dat nu ook weer niet. Maar ja, dat is een kwestie van enigszins weten wat je wil en niet met alle winden meewaaien wat onze ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken iets te rijkelijk hebben gedaan.’ het politieverhoor
De kunst van het politieverhoor
Het politieverhoor heeft om een aantal redenen altijd mijn grote interesse gehad. Dat had vooral te maken met de ervaring van het persoonlijke contact dat je in de verhoorkamer opdeed met de meest uiteenlopende (criminele) zielen en over een gevarieerdheid van za- ken. Wat mij steeds boeide waren met name twee dingen. Op de eerste plaats was dat de tactiek die je voor aanvang van het verhoor met je medeverhoorder in elkaar schroefde. Daarin pasten vragen als: wat spelen we op welk moment hoe uit, en hoe benaderen we de verdachte. Het tweede wat mij boeide waren de reacties daarop van de verdachte wanneer je eenmaal aan het ‘schaakspel’ was begon- nen. Het is mijn ervaring dat de verschillende soorten criminelen (inbrekers, oplichters, ‘zedenklanten’, georganiseerde boeven enz. in de regel op een geheel verschillende manier reageren. Bij die voorbe-

reidingen, zo was altijd mijn opvatting, diende je als verhoorder de
zaak waar het om ging tot in de punten en komma’s te kennen. Ook diende je de achtergrond van een verdachte zo gedetailleerd mogelijk op een rijtje te hebben gezet. Ooit kende ik een notoire Rotterdamse inbreker – geen beroerde vent overigens – van wie ik wist dat hij aan het begin van een verhoor consequent en met (gespeelde) veront- waardiging zou uitroepen: ‘Hoe bestaat het dat je mijn daarvan ken verdenke.’ Daarna bleef hij je enkele seconden met wijd geopende ogen aanstaren. Dat was kennelijk bedoeld als poging een reactie van mijn gezicht af te lezen. Vervolgens merkte hij dan meesmuilend maar niet onvriendelijk op: ‘Maar weet je wat je doet, inspecteur? Leg je kaarten maar op tafel dan kenne we altijd nog kaiken hoe ik er voor staat.’ Bij een dergelijke fi guur heeft het natuurlijk weinig zin om er een ‘god-zegen-de-greepvoorstelling’ van te maken. In mijn beginperiode bij de recherche geloofde ik, zoals waarschijn- lijk ieder ander politieman of -vrouw, heilig in het adagium dat de bekentenis ‘de kroon’ op het werk moest zijn. De cultuur was zo dat in vooral kapitale zaken, bijvoorbeeld moord, met enig ontzag werd opgekeken naar degene bij wie de verdachte (uiteindelijk) had be- kend. ‘Bij wie heeft hij bekend?’ was in de ‘recherchewacht’ bij wijze van spreken dan ook de vraag van de dag. De bekentenis speelde een bijna allesoverheersende rol. Toen ik eens als teamleider van het regionaal recherchebijstandsteam een moordonderzoek leidde en wij een bepaalde verdachte hadden gearresteerd, wees ik twee rechercheurs als verhoorders aan. Daar was de chef van het betrok- ken (kleine) korps niet zo heel gelukkig mee, getuige zijn vraag: ‘Als de vent nou niet bekent, zullen wij het dan samen eens proberen?’ Rechercheurs konden (terecht) geweldig balen van het feit dat een verdachte die zij urenlang hadden verhoord maar die hardnekkig bleef ontkennen, bij de voorgeleiding voor een hulpoffi cier van jus- titie tegenover die functionaris wel een bekentenis afl egde. Nadat ik mij in binnen- en buitenland wat meer had verdiept in de kunst van het politieverhoor, ben ik de waarde van de bekentenis nogal wat gaan relativeren. Dat was vooral het geval toen ik op een gegeven moment had ontdekt dat er ook nog zoiets bestond als een valse be- kentenis. Bovendien werd het mij duidelijk dat valse bekentenissen soms tot stand komen als een regelrecht gevolg van onprofessionele politieverhoren. Uiteindelijk ben ik volledig afgestapt van de fi loso- fi e dat de bekentenis de kroon op het (verhoor-)werk zou zijn. Het tegendeel is namelijk waar: op basis van een bekentenis begint het

eigenlijke recherchewerk pas. Mijn opvattingen over de praktische
uitvoering van het politieverhoor heb ik inmiddels ruim dertig jaar geleden onder de titel ‘99 tips voor het politieverhoor’ in het Alge- meen Politieblad aangegeven. ‘Verklaringen kunnen desgewenst op
maat worden gemaakt,’ vertelde een ex-rechercheur van Scotland Yard tijdens een contact dat ik met hem had over een zaak waarin hij als privé-detective onderzoek had gedaan, en waarin wij ook wa- ren betrokken. Zijn standpunt staat wel geheel haaks op het doel van het politieverhoor: het achterhalen van de waarheid, ongeacht hoe die eruit moge zien.
Kritiek op het verhoor in een bepaalde zaak, hoe goed ook be- doeld, stuit binnen de politiecultuur veelal op uitermate lange tenen, is mijn ervaring. Het opvallende is echter wel dat wanneer je op de re- chercheschool het ‘doen en niet doen’ van de verhoortactiek en ethiek uiteenzet – ik heb dat enkele jaren achtereen gedaan – iedereen het roerend met je eens is. Politiële miskleunen bij het verhoor zijn van alle tijden. Bij de politieverhoren die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan, draait het in de regel om drie factoren: een ontoelaatbare druk op de verdachte, het manipuleren van getuigen en de onjuiste weergave van afgelegde verklaringen in het proces-verbaal. Daaraan nauw verwant zijn de volgende elementen: vooringenomenheid jegens de verdachte, twijfelachtige mentaliteit van de verhoorder, armzalig recherche-leiderschap en bezeten scoringsdrift. Bij de onderzoeken die ik in de loop van de jaren heb uitgevoerd naar de oorzaken van het door falende verhoren op de klippen lopen van moordzaken, heb ik steeds een mengeling van bovengenoemde factoren aangetroffen. Anders geformuleerd: de verhoorders spraken te veel en luisterden te weinig, zij wensten te vurig en geloofden te grif. In hun blinde sco- ringsdrift hoorden zij per saldo alleen nog datgene wat in hun voor- ingenomen gedachtegang paste. Met alle fatale gevolgen van dien. Ik laat de ethische aspecten van de verhoorsituatie – die steunen op gewoon alledaags fatsoen – hier nog buiten beschouwing. Zaanse verhoormethode
Goed verhoren is een kunst die weliswaar geleerd kan worden, maar waarin men nimmer uitgeleerd raakt. Er is alleen al daarom niets op tegen, integendeel, om ten behoeve van de hele Nederlandse politie voortdurend te blijven zoeken naar nieuwe wegen ter verbetering van de verhoortechniek. Een buitengewoon slecht voorbeeld echter was de in de jaren negentig opgedoken zogenaamde Zaanse verhoorme-

thode. In semi-wetenschappelijke kringen werd deze methode ook
wel aangeduid als Case 36. In diverse publicaties, onder meer in het Algemeen Politieblad, heb ik destijds geageerd tegen deze methode,
die ik daarbij van harte naar de prullenbak heb verwezen. De Zaanse verhoormethode, gebaseerd op beoordeling van lichaamstaal, omge- ven met allerlei macho-achtige hocus-pocus en uitgevoerd door zo- nodig vier verhoorders tegelijk, is erop gericht bij de ontkennende, zwijgende verdachte een herbeleving van het delict op te roepen. Aan- gezien iemand alleen iets kan herbeleven wanneer hij een bepaalde gebeurtenis ook werkelijk heeft beleefd – dus niet heeft gedroomd of zich anderszins heeft ingebeeld – houdt dit in dat er bij het ver- hoor vanuit wordt gegaan dat de verdachte ook tevens de dader is. Het gaat er alleen nog maar om bij hem een bekentenis los te wrik- ken. Dat alleen al staat op gespannen voet met het enig juiste uit- gangspunt van ieder politieverhoor: objectieve waarheidsvinding. De Zaanse verhoormethode doet mij in menig opzicht denken aan sommige misleidende en intimiderende verhoortechnieken, zoals ik die in Amerika wel tegengekomen ben. Het belangrijkste kenmerk van de Zaanse verhoormethode is dat er tijdens frequente en langdu- rige verhoren ongebreideld druk wordt uitgeoefend op de verhoorde, door deze in een stresssituatie te manoeuvreren. Dat kan op allerlei manieren, bijvoorbeeld: door heel dicht bij de verhoorde te gaan zit- ten, door het maken van prikkelende opmerkingen, door vloeken, met stemverheffi ng spreken, door het omsluiten van verhoorde door (zoals is gebeurd) vijf ondervragers, door het precies nadoen van be- wegingen van de verhoorde, het spiegelen, kortom door alle mogelij- ke middelen waardoor een persoon zich ongemakkelijk gaat voelen. Verder past het in deze methode om in de verhoorkamer op allerlei oogfi xeerpunten fotocollages op te hangen van het slachtoffer, met daartussen foto’s van familieleden (vrouw, vriendin, kinderen) van de verdachte. De ‘vernieuwende gedachte’ in de vorm van een Zaanse verhoormethode loodste het politieverhoor regelrecht in de ethische gevarenzone en leverde zodoende een ronduit slechte bijdrage op aan de verhoorkunst. De methode is in november 1996, na lang gepalaver, uiteindelijk door de minister van Justitie verboden. Wat er intussen zowel aan de verhoorders als aan de verhoortactiek-ethiek is verziekt, laat zich raden. De eerste, voorspel ik, die vroeg of laat als gevolg van steeds weer falende politieverhoren bij de politie op de stoep zal staan teneinde ook in de verhoorkamer te mogen aanschuiven, is de advocaat. Daarom heb ik destijds in dit verband al eens geschreven: ‘Politie en Openbaar Ministerie, speel niet langer met vuur.’

opsporing per televisie
Een immens onweersgebied
Mijn eerste poging om te trachten via de televisie een moordzaak op te lossen, vond plaats op 18 juli 1964. Heel Nederland keek toen nog ‘zwart-wit’ en – wat een tijd – op slechts twee kanalen. Het ging bij de bewuste tv-uitzending om de in februari 1963 aan het Brekelsveld te Rotterdam gepleegde moord op de weduwe Van der Hoff en haar twaalfjarig zoontje Marcel. In het vara-program- ma ‘Achter het Nieuws’ kreeg ik ruim tien minuten de tijd om door middel van concrete vragen de kijkers op te roepen, informatie met betrekking tot de dader van deze afschuwelijke moord aan ons door te geven. Ik illustreerde die oproep door het tonen van een langwerpige schets van een brug die vanaf de plaats delict (oprit) in de richting van de dader (afrit) liep. Bij iedere pijler gaf ik een on- derdeel van het lopende onderzoek aan. Alleen de afrit van de brug, waarop een weghollende dader was getekend, ontbrak. Op die ont- brekende afrit had ik de woorden ‘politie en publiek’ aangebracht, om aan te geven dat wij, om die brug te kunnen afbouwen, drin- gend de hulp van de kijker nodig hadden. Deze uitzending leverde wel enkele tips op, maar helaas niet de ‘gouden’. Over wat die zaterdagavond het eindresultaat van de uitzending mogelijk heeft beïnvloed, schreef de legendarische Wim Bosboom, die toen came- raman was (Leo Kool was de interviewer), in 1988 in mijn Liber amicorum: ‘Het is trouwens niets geworden met het prototype van
wat eens “Opsporing Verzocht” zou worden. Want uitgerekend op het moment dat wij in Achter het Nieuws de moordzaak Brekels- veld op de buis brachten, trok er een immens onweersgebied over Nederland waardoor haast niemand meer naar de televisie keek.’ Misschien heb ik het mij verbeeld, maar mij staat nog heel goed voor de geest dat het onweer die avond rond het tijdstip van de uitzending het hevigst gewoed heeft boven Rotterdam-Zuid. Hoe het ook zij, wij hebben ons best gedaan en aan de vara heeft het zeker niet gelegen. Heel anders was dat in een ‘Tros-Aktua’-uitzen- ding tien jaar later. Die uitzending was gewijd aan een uitgebreide, tevoren opgenomen reconstructie van de moordzaak Wil Vervat, een vijftienjarig meisje, dat in de nacht van 7 op 8 september 1974 nabij het metrostation aan de Slinge door een of andere struikrover was vermoord. Het aanvullend commentaar met een oproep aan de kijkers om informatie, gaf ik ‘live’. Vlak voor de uitzending

had ik met de presentator afgesproken dat ik van de gelegenheid
gebruik zou maken om tegen het einde ook nog een oproep aan de kijkers te doen in een andere moordzaak – die op de bankloper Jaap Kodde. Het ging er mij bij die zaak met name om, aan de hand van een verzekeringsplaatje zijn nog steeds vermiste bromfi ets op te spo- ren. Zodoende hoopte ik vervolgens een spoor in de richting van de daders van de moorden te krijgen. Vlak voordat ik mijn informatie wilde spuien, werd ik echter door toedoen van de presentator, die zich kennelijk ook nog eens slecht had voorbereid, op een lompe manier van de buis weggedraaid. Toen ik in mei 1975 probeerde via een televisie-uitzending van ‘kro Brandpunt’ enig licht te krijgen in de reeds eerder genoemde moord op taxichauffeur Bas Hartman, reageerden enkele omroepsociologen en iemand van de Nederlandse reclassering, met ‘ernstige bezwaren tegen dit soort opsporingsacti- viteiten’. Hun fi losofi e was voornamelijk gericht op het onaanvaard- bare van ‘nevenverschijnselen’ van een dergelijk tv-programma. Die ben ik in mijn lange rechercheloopbaan overigens nimmer tegenge- komen.
Tijd van het Wilde Westen
‘Politie wil van tv-kijker speurhond maken’, kopte De Waarheid op 6 april 1972. Het artikel begon als volgt: ‘Achter de schermen van het ministerie van Justitie en de hoofdbureaus van politie loopt men al jaren rond met het plan de televisie in te schakelen bij het speurwerk. Naar Duits voorbeeld wensen bepaalde fi guren uit deze kringen, zoals de fbi-beschermeling hoofdinspecteur Blaauw, de En- schedese Hoofdcommissaris R. Pel en mr. A.E.M.A. Bakker, die als directeur van de ministeriële afdeling voor criminele zaken fungeert, ook op de vaderlandse beeldbuis een wekelijks programma, door de politie samengesteld, dat tot de oplossing van bepaalde misdrijven zou moeten leiden.’ De Waarheid meende in dit artikel ook te weten wat het argument was om de televisie bij het opsporingswerk te betrekken, namelijk ‘... dat het uitloven van beloningen voor tips die enig licht op een vastgelopen zaak kunnen werpen niet zoveel oplevert.’ Het blad verbond aan een en ander deze (onzin)conclusie: ‘Het is het systeem van bountyhunter uit de tijd van het Wilde Wes- ten, toen misdadigers er hun beroep van maakten collega’s die een prijs op hun hoofd hadden staan dood of levend bij de sheriff af te leveren. Tv-uitzendingen van echte misdaden zijn dan ook in de al- lereerste plaats voor de onderwereld bedoeld.’

Wat was er nu eigenlijk werkelijk aan de hand? De toenmalige
minister van Justitie mr. C.H.F. Polak had op 12 december 1969 een Werkgroep Opsporingsberichtgeving per Televisie ingesteld, die onder leiding stond van procureur-generaal mr. W.A. Baron van der Feltz (een pg aan wie ik met groot respect terugdenk). Ik was lid van deze Werkgroep. Onze opdracht was betrekkelijk eenvoudig, namelijk, de vraag beantwoorden of in Nederland de noodzaak/ wenselijkheid bestond om de televisie in te schakelen bij het poli- tiële speurwerk. Zo ja, hoe zou dat dan gestalte moeten krijgen. In december 1971 hebben wij aan de minister daarover een serie aan- bevelingen gedaan. De belangrijkste daarvan was dat wij niet zoiets wilden als het sedert oktober 1967 in Duitsland vertoonde tv-pro- gramma ‘xy... Ungelöst’. Wij vonden dat kortweg gezegd te thril- lerachtig, te sensationeel. Dat er bij de politie en het om wel degelijk behoefte bestond aan televisiemogelijkheden bij de opsporing, was wat de Werkgroep betrof geen punt. Vervolgens hebben wij in onze rapportage aangegeven aan twee soorten tv-uitzendingen te denken, een periodieke (twee keer per jaar, voor oude, vastgelopen zaken) en een incidentele (voor de opsporing van zeer recent gepleegde misdrij- ven). Wij hebben onze zienswijze als volgt gemotiveerd: ‘Snelle, inci- dentele en dan noodzakelijkerwijs eenvoudige uitzendingen, kort na het bekend worden van het misdrijf acht de werkgroep doelmatiger en minder onderhevig aan schadelijke neveneffecten dan een peri- odiek programma waarin oudere, vastgelopen zaken op meer uit- gebreide en indringende wijze opnieuw onder de aandacht van het publiek worden gebracht.’ Dat men in Den Haag nu niet direct over één nacht ijs is gegaan blijkt al voldoende uit het feit dat de eerste (experimentele) uitzending pas op 14 oktober 1975 plaatsvond. Dat gebeurde door de avro vanuit het Haagse hoofdbureau van politie. Presentator was Jaap van Meekeren, producer Will Simon. Deze uitzending was gewijd aan drie, reeds lang vastgelopen moordza- ken, die waren geselecteerd door een begeleidingscommissie, waar- van ik ook lid was. Deze tv-uitzending leverde weliswaar de nodige tips op, maar leidde helaas niet tot de oplossing van de drie zaken. Achteraf bezien hebben wij als begeleidingscommissie bij de selectie een inschattingsfout gemaakt. Bij de drie moorden was namelijk al zo intensief gerechercheerd, dat er eigenlijk niets meer te halen was. Maar ja, als rechercheman wil je toch altijd nog rekening houden met de mogelijkheid dat juist die ene man of vrouw die tot nu toe (bewust) gezwegen heeft, met behulp van een televisie-uitzending toch nog over de streep kan worden getrokken.

Emotioneel jachtinstinct
De hele kwestie opsporing per televisie heeft na die experimentele uitzending van 1975 eerst nog een aantal jaren op een laag pitje ge- staan. In 1982 echter werd ‘opsporing per televisie’ met toestemming van de minister van Justitie nieuw leven ingeblazen. Ook werd een nieuwe begeleidingscommissie in het leven geroepen, deze keer on- der leiding van de Haagse hoofdoffi cier van justitie mr. Hans Blok. Het waren aangename selectievergaderingen die wij onder zijn kun- dige leiding hebben gehouden. Op 15 november 1982 ging de eerste uitzending nieuwe stijl – ‘Opsporing Verzocht’ – bij de avro van start. Het was direct raak bij deze ook nu weer bij wijze van proef gestarte uitzending. Een van de onderwerpen was gewijd aan de eer- ste bij de selectiecommissie aangemelde moordzaak. Dat betrof de 23-jarige Trees Kriezels, die in september 1982 in Breda was ver- moord. Dankzij de hulp van de kijkers kon de dader van deze moord vijf dagen na de uitzending door de politie worden gearresteerd. Het was intussen niet alleen De Waarheid die in theatrale bewoordin- gen de nodige bezwaren ventileerde tegen het idee de televisie in te schakelen bij opsporing. Sterker nog, de heisa in de media was soms niet van de lucht. Er doken allerlei critici op met voorspellingen als heksenjacht en andere te verwachten ellende. ‘Schande,’ riep een criminoloog in een televisie-uitzending van ‘Sonja op Vrijdag’. Hij vond dat de televisie niet mocht worden gebruikt om misdaden op te lossen. Opmerkelijk vond ik ook het bericht in De Telegraaf van 17 oktober 1975, waarin werd verwezen naar opmerkingen die het Tweede-Kamerlid dr. H. Roethof van de pvda in het Parlement had gemaakt. Roethof, aldus deze krant, zou gezegd hebben ‘(...) dat de vele manuren die de politie besteedt aan het oplossen van moor- den, de kans om iemand te pakken die harder rijdt dan honderd kilometer per uur, sterk vermindert. (...)’ Hij vond bovendien dat het vele uren besteden aan het oplossen van een moord getuigde van een ‘emotioneel jachtinstinct’ bij politieambtenaren en sommige offi cieren van justitie. Dit soort gevoelens wordt volgens hem ook nog eens aangemoedigd bij het Nederlandse volk door het vertonen van tv-programma’s zoals avro’s ‘Opsporing Verzocht’; dat enige dagen geleden werd uitgezonden.’ (Roethof doelde daarbij kennelijk op de eerste experimentele uitzending, jab.) Wat daar ook allemaal van zij, ‘Opsporing Verzocht’ was en is gevestigd en dat vind ik een uitstekende zaak. Met veel plezier denk ik terug aan de keren dat ik met Will Simon en de zijnen voor het goede doel onderweg was of

de zaken besprak. Dat heb ik hem trouwens nog eens verzekerd toen
ik op 31 oktober 1999 ter gelegenheid van de honderdste uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ afscheid van hem nam. arrestatieteams
Geen James Bond-toestanden
‘De Rotterdamse politie heeft in het geheim een speciaal getrainde, uit vrijwilligers samengestelde en zwaar bewapende arrestatie-eenheid gevormd: het Bureau Bijzondere Opdrachten (bbo). Deze eenheid, die sinds begin november operationeel is, kreeg dinsdagavond de vuur- doop bij een poging in de Josephstraat een gewapende crimineel te arresteren. Pas toen lekte het bestaan van de bbo-eenheid uit.’ Zo luidde de op 15 december 1977 in grote opmaak in de media aangekondigde geboorte van het eerste Rotterdamse arrestatieteam. De desbetreffende krantenartikelen waren opgefl eurd met de nodige foto’s van bbo-leden in me-uniform, inclusief vechtpet, het bekende zwarte balkje voor de ogen, de junglekarabijn m-1 met megapa- troonhouder vastberaden in de hand. Spannende berichtgeving dus. Ik geef een beknopt overzicht van de feiten. Op 22 september 1977 werd in Utrecht de brigadier Arie Kranenburg (46) door een terrorist van de Duitse Rote Armee Fraktion (raf) die hij probeerde te arres- teren, doodgeschoten. De hoofdagent L.C. Pieterse, die Kranenburg assisteerde, werd bij dit treffen zwaargewond. Deze gebeurtenis was voor de Korpsleiding van de Rotterdamse politie de directe aan- leiding tot het oprichten van een tijdelijke arrestatie-eenheid van 35 man onder de naam Bureau Bijzondere Opdrachten (bbo). Deze nieuwe eenheid werd organisatorisch ondergebracht bij de recher- cheafdelingen. In mijn functie van recherchechef en als zodanig ver- antwoordelijk voor het bbo, verzocht de Korpsleiding mij uiterlijk op 15 december 1977 een rapportage af te leveren ter beantwoor- ding van de vraag, of de eenheid ná 1 januari 1978 nog moest blij- ven voortbestaan dan wel opgeheven diende te worden. Persoonlijk was ik de mening toegedaan dat de bbo als arrestatie-eenheid voor vuurwapengevaarlijke criminelen wel degelijk bestaansrecht had, zij het in afgeslankte vorm. Ik had daarvoor weliswaar een aantal steekhoudende argumenten op een rijtje gezet, maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik er niet helemaal van overtuigd was dat ook de Korpsleiding, en niet te vergeten het stadsbestuur, mijn opvat-

tingen zou delen. Welnu, uitgerekend op de avond van dinsdag 13
december 1997, toen ik thuis aan mijn rapportage zat te sleutelen, deed zich in de Josephstraat in Rotterdam het al genoemde schie- tincident voor. Het directe gevolg was dat reeds de volgende och- tend probleemloos de weg werd vrijmaakt voor een permanent bbo. Twee dagen later werd ik in de pers (correct) als volgt geciteerd. ‘Alle bbo-leden werden speciaal geselecteerd en aangezocht, maar mochten “nee” zeggen. Zelf aanmelden was er niet bij. We hebben geen behoefte aan schietgrage mensen. Want laat één ding volstrekt duidelijk zijn: we willen in Rotterdam geen James Bond-toestanden, geen commandogroep.’
De Rode Doffer
Wat was er in de Josephstraat aan de hand geweest? Op die donkere decemberavond was in een pand in die straat onenigheid ontstaan tussen enkele drugsdealers en een 31-jarige Marokkaan, Shmoli H., met wie zij onderhandelden over de aankoop van een partij hero- ine. Toen de ruzie een hoogtepunt had bereikt, toverde Shmoli H. een pistool te voorschijn, schoot daarmee een van de drugsdealers in het bovenbeen en vluchtte vervolgens het pand uit. De gebeur- tenissen volgden elkaar hierna snel op. Om te beginnen wilde het toeval dat juist op dat moment een surveillance-daf, bemand door de hoofdagenten G. Slingerland en J. Lamers, door de Josephstraat reed. Aangezien het wat vreemde gedrag van Shmoli H. bij de twee politiemannen argwaan had gewekt, besloten zij hem aan te spre- ken. Bij het zien van de surveillanceauto draaide H. zich om en ging ervandoor. De politiemannen slaagden er niettemin in hem even la- ter staande te houden. Hoofdagent Slingerland, die als eerste uit de surveillanceauto was gestapt, zag zich oog in oog geplaatst met de vluchteling, die het pistool nog in de hand had. Slingerland, als het ware instinctmatig reagerend, haalde uit en gaf een klap op het vuurwapen van H. Het gevolg was dat een schot afging, dat de po- litieman in de hiel raakte. Direct hierop zette H. zijn vlucht voort, te voet achternagezeten door de beide politiemannen. Tijdens deze achtervolging schoot H. enkele keren op de dienders, die prompt te- rugschoten. Even later vluchtte H. een cafetaria aan de Josephstraat binnen. Om verdere escalatie te voorkomen besloten de politieman- nen daar niet naar binnen te gaan. Zij vroegen de meldkamer om spoedassistentie en bleven intussen de cafetaria op veilige afstand observeren. Het was overigens pas bij deze cafetaria dat hoofdagent

Slingerland door een hevige pijn voor het eerst tot de ontdekking
kwam dat hij in de hiel was geraakt. In de cafetaria poogde H. eerst de vrouw van de eigenaar onder bedreiging met zijn pistool in gijze- ling te nemen. De vrouw slaagde er echter in via de achterdeur uit het pand te ontsnappen. Toen H. vervolgens tevergeefs probeerde de eigenaar van de cafetaria de handboeien om te doen, ontstond tus- sen beide mannen een worsteling, die eindigde op de binnenplaats. Nadat hij nog een schot in het duister had gelost, koos H. via schut- tingen en daken andermaal het hazenpad. Op zijn verdere vlucht drong hij aan de achterzijde een woning aan de Gaffelstraat bin- nen. Driftig met zijn pistool zwaaiend dwong hij de bewoner van dit pand hem er aan de voorkant weer uit te laten. In de Gaffelstraat probeerde H. een automobilist te dwingen hem mee te laten rijden. De chauffeur kreeg bij het zien van het pistool de schrik van zijn leven, hij nam ijlings de contactsleutel uit het contact en zette het op een lopen. H. vluchtte verder. Hij klom over een schutting en drong het verlaten clubhuis van de postduivenvereniging De Rode Doffer binnen. Daar waande hij zich waarschijnlijk voorlopig veilig. Een buurtbewoner die de man over de schutting had zien klimmen, was echter zo attent de politiemeldkamer te bellen. Vuurdoop
Inmiddels was een eenheid van vijf man bbo ter plaatse gearriveerd. De bbo’ers poogden door luidkeels schreeuwen en andere indrin- gende geluiden H. naar buiten te lokken om zich over te geven, maar dat had niet het gewenste effect. Er bleef derhalve weinig anders over dan naar binnen te gaan en te trachten de vluchteling te loka- liseren. Toen twee bbo’ers tijdens het doorzoeken van het pand de deur van een toilet openden, vuurde H. door de halfgeopende deur van het toilet een schot af dat rakelings langs de hoofden van de bbo’ers suisde. Die hebben zich, gezien de 24 kogelgaten in de wc- deur die ik later telde, ook niet onbetuigd gelaten. Om de twee in het nauw geraakte collega’s een zo gunstig mogelijke terugtochtpositie te verschaffen, gaven de overige bbo’ers het nodigde dekkingsvuur af. Hoe intensief dat precies was geweest, laat zich wellicht het best beoordelen aan de hand van twee indicaties: de geiser in het keuken- tje vertoonde een aantal extra gaten en de muurtelefoon hing er nog aan een paar draadjes bij. De ontknoping van het drama was wel heel verrassend. In het douchegedeelte van de toiletruimte lag het dode lichaam van Shmoli H. Bij het lijk lagen twee patroonhulzen,

afkomstig uit het pistool van H. De man had zich met één schot in
het hoofd van het leven beroofd. De andere huls was afkomstig van het schot dat hij op de bbo’ers had afgevuurd. Bij de sectie werd voorts vastgesteld dat de vluchteling een schot in het bovenbeen (ka- rabijnschot van de bbo) had opgelopen. In de toiletruimte lag ook de draagtas van H. Daarin zaten onder meer twee stel handboeien, een hoeveelheid kneed-explosieven, een vals Italiaans paspoort en een bedrag van ongeveer tienduizend gulden. Het drama in de Jo- sephstraat heeft destijds in ieder geval drie dingen heel scherp aan het licht gebracht. Op de eerste plaats voor welke levensgevaarlijke situaties de ‘gewone’ diender op straat tijdens de surveillance plot- seling kan komen te staan. Vervolgens, met welke al even levens- bedreigende omstandigheden de toevallig aanwezige burger kan worden geconfronteerd. Ten slotte, dat je ook als arrestatieteam voortdurend moet beseffen dat, ongeacht de voorbereidingstijd die je gehad hebt, de factor geluk een belangrijke rol kan spelen in de uiteindelijke afl oop van de actie.
n.b. Om te beseffen hoe nauw als het ware het begrip geluk ver- want is aan dat andere begrip, fatale afl oop, hoeft men slechts de gebeurtenissen anno 1977 in de Josephstraat te vergelijken met de tragische gebeurtenis twintig jaar later, op 27 oktober 1997, die aan de at’er Allegonda Gremmer het leven heeft gekost. Baby gegijzeld
Hoe dan ook, het bestaan van een Rotterdams arrestatieteam was na de gebeurtenissen in de Josephstraat een voldongen feit. Meer con- creet betekende het dat een vast team van vijftien man plus twintig man in reserve voor het geval de situatie uit de hand mocht lopen. Het team kreeg aan het bureau Boezemsingel de beschikking over een ruime huisvesting. Voorts konden we op kosten van Binnenland- se Zaken twee automobielen laten bepantseren. Op creatieve wijze scharrelde het team een hoeveelheid verbindingsmiddelen, verlich- tingsattributen en allerlei ander noodzakelijk materiaal bij elkaar. Het opknappen en inrichten van het min of meer uitgewoonde bu- reau Boezemsingel werd, tot en met het ophangen van schilderijen, door de bbo’ers zelf uitgevoerd. Dat door dit alles binnen het team een enorme saamhorigheid ontstond, spreekt haast vanzelf. Niet ie- dereen was intussen even ingenomen met het bbo. In een interview in Het Vrije Volk van 22 april 1978 plaatste het Tweede-Kamerlid Roethof grote vraagtekens bij de oprichting van dit arrestatieteam.

Citaat: ‘Bijzondere taken, zwaardere bewapening, het zet allemaal
een spiraal in beweging naar een steeds harder contact met de wets- overtreders.’ De krant vervolgt: ‘Een sterk voorbeeld van Roethofs woorden is het optreden van het [Rotterdamse, jab] Bureau Bijzon- dere Opdrachten. De eenheid die is opgericht om werkzaam te zijn in de harde criminele sfeer, is daar maar één keer mee geconfron- teerd geweest. In de andere 39 gevallen dat het bbo werd ingezet, was daar geen sprake van. Het Bureau is blijkbaar overbodig – iets wat niet-politiemensen allang wisten en ook bij herhaling verklaard hebben – maar het bestaat en zál dus worden ingezet.’ In de loop van de jaren heeft ook de geschiedenis van het arrestatieteam niet stilgestaan. Zo werd ons bbo na enige tijd omgedoopt tot boa (Bu- reau Opsporing en Aanhouding) dat zich alras verder ontwikkelde tot een professioneel arrestatieteam (at), met de sleutelbegrippen: slim, geruisloos, snel, verrassend en doeltreffend. Een bbo-actie die illustratief is voor die criteria en die ik niet licht zal vergeten, betrof de gijzeling van een zeven maanden jonge baby. Dat gebeurde door iemand die niet alleen dreigde het kind te zullen doden wanneer zijn vriendin niet bij hem zou terugkeren, maar die wij bovendien zeker in staat achtten zijn voornemen ook daadwerkelijk uit te voeren. Ik had de bbo opdracht gegeven op een gunstig moment de woning op de derde etage binnen te dringen en het kind te bevrijden. Vanuit een nabijgelegen politiebureau heb ik deze spectaculaire actie ge- volgd. Ik wil niet verhelen dat het zweet mij in de handen stond toen het aftellen – ‘twee minuten na nu’ begon. Groot was dan ook de opluchting toen precies twaalf seconden na ‘uur nul’ de leider van de groep per mobilofoon meldde: ‘Actie geslaagd, baby veilig, man aangehouden.’
In
1982 werd in Rotterdam een aanslag gepleegd op de Turkse consul. De consul zat in een gepantserde auto van het bbo en werd met zware vuurwapens waaronder machinepistolen onder vuur ge- nomen door Armeense terroristen. Het was vooral aan de koelbloe- digheid van de at’ers te danken dat de consul ongedeerd bleef en er onder de teamleden geen slachtoffers vielen. De negatieve bena- dering van het fenomeen arrestatieteam is inmiddels verleden tijd. Spectaculaire at-acties worden als vanzelfsprekend behorend bij het huidige tijdsbeeld gezien en in het algemeen ook in die zin in de me- dia belicht. De oprichtingsfase van de bbo, inclusief alle perikelen daaromheen, had ik niet graag willen missen. Met veel respect en waardering denk ik terug aan datgene wat al die dienders van het eerste uur onder vaak moeilijke omstandigheden, maar met grote

inzet, enthousiasme, moed en vooral teamgeest hebben gepresteerd
om dat eerste arrestatieteam van de grond te krijgen. Zonder ande- ren ook maar iets te kort te doen, wil ik in dit verband toch een paar namen memoreren. Zo denk ik met heel veel genoegen terug aan de samenwerking met (huidige commissaris) Henk Jansen, voor wie een paar woorden (eventueel op een servetje) meer dan voldoende waren om praktisch beleid te ontwikkelen en de gang erin te zetten en ook te houden. Voorts ook aan pioniers als Martin Heerschap, Klaas van der Zee, Herman IJsselstein, Theo Heukels, Arend Stehouwer, Wil Roestenburg en al die anderen, voor wie geen moeite te groot, geen tijdsduur te lang en geen geduld te veel was om de bbo het gezicht te kunnen geven dat het verdiende. Een fantastisch team!

HOOFDSTUK ZEVEN
BUITENLANDSE
ERVARINGEN
‘Men hoeft de wereld niet rond te reizen om te begrijpen
dat de hemel overal blauw is.’
Goethe
inleiding
Vanaf het begin van mijn loopbaan heb ik met een zekere regelmaat bij tal van buitenlandse politiekorpsen in en buiten Europa kunnen rondneuzen. Ik heb daar geweldig veel van opgestoken en in mijn dagelijkse praktijk kunnen benutten, soms ook hoe het niet moet. De meest prettige en leerzame kanten van deze studiereizen waren voor mij altijd die waar je met de buitenlandse collega’s niet alleen opsporingservaringen kon uitwisselen, maar waarbij je ook in de gelegenheid werd gesteld mee te draaien in een of ander moord- onderzoek. Dat laatste heb ik met name in Engeland en Amerika verschillende malen kunnen doen. Op die ervaringen kon ik terug- grijpen toen ik in 1977 door de Raad van Europa werd uitgenodigd om samen met twee Britse collega’s in Lissabon een seminar over de aanpak van moordzaken te verzorgen voor de Portugese recherche. Ook bij een oriëntatiebezoek aan de Israëlische politie in datzelfde jaar heb ik mijn voordeel daarmee kunnen doen. Ik ben reeds tijdens mijn agentenjaren, zij het toen nog op be- scheiden schaal, begonnen met het ondernemen van enkele studie- reizen naar buitenlandse politiediensten. Dat diende toen echter primair een ander doel. Op de mondelinge examens Frans en Duits voor het inspecteursdiploma wilde ik vanzelfsprekend zo goed mo- gelijk voor de dag komen (mondeling Engels had ik al achter de rug). Wat kun je dan beter doen dan een paar dagen met collega’s in respectievelijk Frankrijk en Duitsland optrekken, fi losofeerde ik

destijds. Zodoende ben ik in 1954 eerst een aantal dagen in Düssel-
dorf en vervolgens in Parijs terechtgekomen. Bij de geüniformeerde politie in Düsseldorf werd ik volop in de gelegenheid gesteld mee te rijden in een met radio uitgeruste surveillanceauto met de roepnaam ‘Düssel’, gevolgd door een serienummer. Op die manier leerde je de Duitse ‘politietaal’ die gehanteerd werd bij de surveillanceproblemen van alledag. In Düsseldorf maakte ik in dat jaar ook kennis met dr. Bernd Wehner, chef van de Kriminalpolizei. Van zijn achtergrond uit de Tweede Wereldoorlog – hij was toen hoofd van de afdeling Kapitale Delicten van het Reichskriminalpolizeiamt (rkpa) – wist ik toen nog niets af. Drie jaar na mijn pensionering zou ik hem op- nieuw tegenkomen toen ik research deed naar de vermeende Duitse seriemoordenaar Bruno Lüdke (zie Epiloog). In Parijs heb ik in 1954 een aantal dagen, meestal ’s nachts, gesurveilleerd met een recher- che-eenheid die toen bekend stond als Brigade d’Interpellation. Een soort mobiele vliegende brigade, zoals de Flying Squad van Scotland Yard. Wij surveilleerden in de nachtelijke uren in hoofdzaak in de Parijse uitgaanscentra. Daar werden – na vertoon van legitimatie en de mondelinge toevoeging ‘Police Judiciaire’ – bekende crimine- len of verdachte fi guren simpelweg staande gehouden en ter plekke zonder pardon van top tot teen gefouilleerd op het eventuele be- zit van vuurwapens. Alleraardigste en zeer gedreven collega’s, die Franse rechercheurs. Het Duits en het Frans leverden mij later op het mondeling inspecteursexamen een mooi cijfer op. Bovendien zou de leerzame praktijkervaring die ik als beginnend Rotterdamse diender in die twee landen had opgedaan, mij later nog uitstekend van pas komen. Hier volgt een greep uit mijn latere ervaringen bij de verschillende buitenlandse politiediensten. engeland
Jack the Stripper
In Engeland heb ik destijds bij Scotland Yard vooral ervaring opge- daan op het gebied van moordzaken, meer in het bijzonder nog op de systematiek van het grootschalige van dergelijke onderzoeken. In een cursus die ik daartoe aan het begin van de jaren zestig bij de Yard heb gevolgd, werden mij vooral de fi jne kneepjes bijgebracht met betrekking tot de verwerking en het in goede banen leiden van de met dit soort onderzoeken gepaard gaande papierwinkel. Voor

alle duidelijkheid: dat was toen nog, in de jaren zestig dus, een kwes-
tie van puur handwerk. De computer was bij de politie nog een onbekend instrument. Toen ik in 1965 als inspecteur werkzaam was bij de Rotterdamse Centrale Recherche, werd op zekere dag mijn aandacht getrokken door een verhaal in een Brits zondagsblad. On- der de kop ‘Computer ingezet bij jacht op moordenaar’, berichtte deze krant dat zij een ‘uniek experiment in de Engelse criminele ge- schiedenis’ aan het voorbereiden was. Dat ‘experiment’ had betrek- king op het onderzoek naar de dader van de moord op zes Londense vrouwen. Het feit dat de lijken van deze prostituees, die vermoord waren tussen februari 1964 en februari 1965, steeds geheel naakt ergens in het Londense waren aangetroffen, leverde de onbekende dader de naam op van Jack the Stripper. (Een variant op de mys- terieuze seriemoordenaar Jack the Ripper, die in 1888 in Londen vijf prostituees vermoordde en die nimmer werd ontmaskerd.) De betreffende zondagskrant liet haar lezers weten dat zij een computer zou inzetten voor het onderzoek naar de dader van de prostituee- moorden. Volgens het blad zou het de taak van deze computer zijn, de moordenaar te vinden door een schetsmatig portret van hem te presenteren en door voorspellingen te doen met betrekking tot de datum waarop hij opnieuw zou toeslaan. De lezers werden opgeroe- pen aan het experiment mee te werken, onder meer door inlichtingen over de slachtoffers te verstrekken. Iedereen die ook maar iets over de slachtoffers meende te weten, werd verzocht de krant daarover te informeren. Ook wilde het blad graag door haar lezers geïnfor- meerd worden over een mogelijke dader. Volgens de krant zou een ‘coderingsspecialist’ de gegevens betreffende leeftijd, signalement plus bepaalde tijdselementen coderen en in de computer verwerken. De lezer werd verder voorgehouden dat ook de Amerikaanse politie inmiddels in enkele zaken gebruik zou hebben gemaakt van de com- puter, waarbij in een bepaald geval een nieuwe slag van gangsters zou zijn voorspeld. Het blad besloot met de belofte dat alle door de ‘crime computer’ geproduceerde gegevens ter beschikking zouden worden gesteld van de ‘Murder Squad’ van Scotland Yard. Grootste jacht ooit
Ik vond dit krantenverhaal destijds zo interessant, dat ik besloot per brief bij Scotland Yard nadere informatie in te winnen. De ant- woordbrief van het hoofd van de Herkenningsdienst van de Yard luidde als volgt: ‘Wat ons betreft zijn dit maar krantenpraatjes en

heeft het niets met het offi ciële politieonderzoek te maken. U zult
begrijpen dat hard ploeteren de enig zekere weg is om een moord aan te pakken. Wanneer in de toekomst machines kunnen denken en redeneren zal ons werk misschien wat gemakkelijker worden, maar het principe waarop de computer voorzover mij bekend be- rust, is dat het slechts een antwoord zal geven indien het gevoed wordt met de juiste informatie. Ik kan niet inzien hoe men door een aantal al dan niet op de zaak betrekking hebbende feiten te coderen, in welke vorm dan ook, een antwoord kan krijgen met betrekking tot een verdachte, tenzij men de verdachten tevoren gecodeerd in de machine heeft verwerkt. Chief Superintendent du Rose, die het onderzoek leidt, heeft tot op heden geen inlichtingen van deze spe- cifi eke krant ontvangen en het valt te betwijfelen of we er ooit nog iets van zullen horen.’ Enkele maanden later heb ik gedurende enige tijd in Londen dit moordonderzoek, dat uitgevoerd werd vanuit het politiebureau in Shepherds Bush, van nabij kunnen volgen. Ook heb ik toen uitgebreid gesproken met de onderzoeksleider tevens hoofd van de afdeling moordzaken Chief Superintendent John du Rose en zijn directe assistenten superintendent Bill Baldock en inspecteur John Crabb. Zij schetsten mij een ronduit indrukwekkend beeld van wat toen nog gold als de grootste jacht ooit door Scotland Yard ingezet om een moordenaar in handen te krijgen. De zes prostituees, allen opvallend klein van stuk, waren in de rosse buurten van Not- ting Hill en Shepherds Bush door Jack the Stripper van de straat gelokt, ergens gewurgd en vervolgens, nadat het lijk hier of daar enkele dagen was bewaard, geheel naakt binnen een straal van 65 vierkante kilometer van de plek van de moord gedumpt. In twee ge- vallen werden de lijken op slechts korte afstand van elkaar op een bij eb drooggevallen gedeelte van de Theems gevonden. In slechts één geval werd een kledingstuk van het slachtoffer aangetroffen. Dat ge- beurde toen bij het eerste in de Theems aangetroffen lijk de mantel van het slachtoffer terechtkwam in een schroef van een politieboot, van waaruit gedregd werd.
Geen morele kruistocht
Bij hun verwoede pogingen de seriemoordenaar te achterhalen, had- den ongeveer 160 rechercheurs inmiddels binnen een periode van ruim een jaar een gigantische hoeveelheid opsporingswerk verzet. Bij buurtonderzoeken, die zich uitstrekten over zevenhonderd straten, werden tachtigduizend personen benaderd. Van iedere ondervraag-

de werd een vragenlijst ingevuld. Toen nabij een leegstaande fabriek
het laatste lijk werd gevonden, werden tweeduizend vroegere arbei- ders opgespoord en gehoord. Bovendien werden nog eens tiendui- zend arbeiders van ondernemingen in de buurt ondervraagd. Het to- taal aantal gehoorde personen bedroeg ongeveer een kwart miljoen. Bij het sporenonderzoek waren op enkele van de lijken identieke stofsporen aangetroffen. In verband daarmee werden in duizenden kelders en schuurtjes en in 162.000 personenauto’s en bestelwagens stofmonsters genomen. Van alle gecontroleerde auto’s werd boven- dien een kaartsysteem op kenteken aangelegd. Een speciale ploeg rechercheurs hield zich bezig met het doorworstelen van dertig- duizend dossiers van bekende zedenmisdadigers. Weer een andere ploeg richtte zich op het ondervragen van taxichauffeurs. Ten slotte was er dan nog een speciale groep rechercheurs voor onderzoeken in cafés en bars. Ook de geüniformeerde politie speelde een belangrijke rol bij het opsporingsonderzoek. Het totale opsporingsgebied was onderverdeeld in elf districten (A t/m K). Gedurende een periode van acht maanden werd binnen deze districten in de avonduren tot ongeveer 02.00 uur ’s nachts door een speciale ploeg van tachtig dienders, voor het merendeel vrijwilligers, gesurveilleerd. Ook wer- den op gezette tijden bepaalde gebieden geheel afgezet, waarbij al het in- en uitgaande verkeer werd gecontroleerd. Tijdens het opspo- ringsonderzoek zijn gedurende kortere tijd ook enkele zogenaamde decoys ingezet. Dat waren vrouwelijke rechercheurs die zich in de
omgeving van Shepherds Bush gedurende de nachtelijke uren enige tijd als ‘prostituee’ voordeden. Zij hadden al ‘tippelend’ tot taak de kentekens van de ‘klanten’ te noteren. Vanzelfsprekend was het bij deze bepaald niet ongevaarlijke taak niet altijd even gemakkelijk voor de decoys om de mannen door wie zij werden aangesproken van zich af te schudden. ‘Maar er hebben zich nooit moeilijkheden voorgedaan,’ verzekerde John du Rose mij. Volgens hem waren er ook steeds voldoende verdekt opgestelde rechercheurs in de buurt. De decoys lieten de klant meestal direct weten dat zij niet over een eigen kamer beschikten, dan wel dat de kamer die avond bezet was. De vraag of hij wellicht een kamer ter beschikking had, was voor de klant meestal voldoende reden om van een verder gesprek af te zien. Lukte dit niet dan werd de ‘prijs’ zodanig opgeschroefd dat men zich ijlings excuseerde. Bij wijze van afl eidingsmanoeuvre werd de decoy op gezette tijden ‘opgepikt’ door een automobiel met een rechercheur achter het stuur. In betrekkelijk korte tijd leverden deze decoys een kleine tweeduizend kentekens van klanten aan. Die wer-

den stuk voor stuk gehoord. Op mijn vraag of dit ook bepaalde
problemen had opgeleverd, antwoordde John du Rose: ‘Dit is een moordonderzoek, geen morele kruistocht.’ Ondanks al die inspan- ningen werd Jack the Stripper nimmer gevonden. De A34-moordenaar
Wie vanuit Birmingham de a34 route volgt in noordelijke richting komt na een rit van ongeveer twintig kilometer door het industrie- stadje Walsall en vervolgens negen kilometer verderop door het plaatsje Cannock. Tussen Cannock en het tien kilometer noordelijk daarvan gelegen Stafford, slingert de a34 door ‘Cannock Chase’ een prachtig stuk recreatiegebied van ongeveer 85 vierkante mijl. Dit hele gebied is in de periode december 1964 tot augustus 1967 in de greep geweest van een niets ontziende kindermoordenaar. Zeker drie moorden en één poging tot moord met ontvoering en verkrach- ting kwamen voor zijn rekening. Deze fi guur werd bekend als de a34-moordenaar. Een kort overzicht van de feiten. Op
1 december 1964 werd de dertienjarige Julia Taylor uit Wal- sall, toen zij op weg was naar school, vlak bij haar ouderlijke wo- ning in een auto gelokt en ontvoerd. De ontvoerder bracht haar naar een stille plaats enkele kilometers buiten Walsall, waar hij haar in zijn auto verkrachtte en poogde te wurgen. Het kind, dat bewuste- loos was geraakt, werd door haar ontvoerder uit de auto gedragen en op een braak stuk land achtergelaten. Daar werd zij door toeval- lige voorbijgangers gevonden. Wonder boven wonder herstelde het kind in het ziekenhuis. Uit de gegevens die zij kon verstrekken, kon worden afgeleid dat haar ontvoerder in de omgeving van Walsall bekend moest zijn.
Op
8 september 1965 verdween uit Aston bij Birmingham de zesjarige Margaret Reynolds. Zij werd voor het laatst gezien toen zij vlak bij haar school aan het spelen was. Die school ligt vlak bij de a34-route. Een uitgebreid opsporingsonderzoek had in eerste in- stantie geen succes. Het kind leek spoorloos van de aardbodem te zijn verdwenen.
Op
30 december 1965 verdween de vijfjarige Diane Tift uit Walsall. Zij werd voor het laatst gezien toen zij vlak bij haar woning aan het spelen was. Ook in dit geval leidde een uitgebreide zoekactie aanvankelijk niet tot enig resultaat. Veertien dagen na haar vermis- sing echter werd het lijk van dit kind aangetroffen in een sloot aan de rand van Cannock Chase. De vindplaats lag op ongeveer elf ki-

lometer van Walsall. Ter plaatse deed de politie nog een lugubere
ontdekking. Toen het lijkje van Diane uit de sloot werd gehaald, bleken namelijk op diezelfde plaats ook het geraamte en de kleding- stukken te liggen van nog een ander kind. Vastgesteld werd dat dit de stoffelijke resten waren van Margaret Reynolds. Op
zaterdagmiddag
19 augustus 1967 verdween in Walsall de achtjarige Christine Darby. Ook dit kind speelde met enkele vriend- jes vlak bij haar woning toen zij door de bestuurder van een grijze Austin werd aangesproken. De man vroeg haar de weg naar een plein in Walsall. Op diens verzoek stapte het argeloze kind in de auto om de bestuurder de weg te wijzen. Direct nadat de Austin was weggereden in de richting van Cannock Chase, kregen de andere kinderen argwaan. Een van de ouders alarmeerde de politie, maar toen was het helaas reeds te laat. Drie dagen na haar vermissing werd Christine vermoord gevonden op Cannock Chase. De vind- plaats lag op slechts twee kilometer verwijderd van de vindplaats van Diane en Margaret. De kleine, tengere Christine bleek te zijn verkracht en gewurgd.
Chief Superintendent Ian Forbes
Na ontdekking van de moord op Christine Darby riep de Hoofd- commissaris van politie in het graafschap Staffordshire de hulp in van Scotland Yard. Het was de door de wol geverfde Chief Super- intendent Ian Forbes van de Murder Squad van de Yard, die met de leiding van het onderzoek werd belast. Uit naburige gemeenten en uit regionale recherche-eenheden stelde hij een team samen van honderd rechercheurs. Dat team nam zijn intrek in een leegstaand kantoorgebouw in Cannock. Boven de toegangsdeur werd een witte poster opgehangen waarop met grote zwarte letters de aanduiding ‘Murder hq’ (Hoofdkwartier Moordonderzoek) was gekalkt. Toen het onderzoek in 1968 nog in volle gang was, werd ik ook in deze zaak in de gelegenheid gesteld gedurende enige tijd in Cannock en omgeving achter de schermen te kijken. Ik kreeg volop de gelegen- heid het onderzoeksdossier en de gevoerde administratie te bestude- ren, evenals de verschillende plaatsen waar de drie moordzaken zich hadden afgespeeld. Ook voerde ik tal van gesprekken met Ian For- bes en zijn naaste stafl eden over de stand van het onderzoek. Chief superintendent Ian Forbes, een letterlijk en fi guurlijk rondborstige Schot met, hoe kan het ook anders, een voorliefde voor een goed glas ‘Scotch’ was een boeiende fi guur. Ik had hem eerder leren ken-

nen tijdens een van mijn bezoeken aan Scotland Yard, dat toen nog
gevestigd was in het oude gebouw aan de oever van de Theems. Ik vond dat gebouw altijd een magische uitstraling hebben. Wanneer je binnen over de wat duister aandoende brede gangen van de ene etage naar een andere liep, kreeg je soms het idee Sherlock Holmes in hoogst eigen persoon op de trappen te zullen tegenkomen. Het was in die tijd voor de zes of zeven onderzoeksleiders bij de afdeling Moordzaken van Scotland Yard een vast ritueel om op vrijdagmid- dag zo rond vijf uur op de kamer van de chef – John du Rose – bijeen te komen voor een gezellige onderlinge borrel. Ik ben daar enkele keren bij aanwezig geweest, het was een genoegen: niet alleen kon je bij zo’n gelegenheid de zakelijke verhalen en de laatste stand van zaken horen over lopende moordonderzoeken, het ging ook wel- eens over wat anders, waarbij stevig gelachen werd. Ian Forbes kon met verve vertellen hoe hij als militair in 1944 bij de bevrijding van Noord-Brabant in de plaats Loon op Zand (‘Loen up Zend’) had gevochten. Tijdens de werkbesprekingen (briefi ngs) van het onder- zoeksteam in Cannock toonde Ian zich een teamleider van formaat. Een harde werker met een goed gevoel voor humor, die bij wijze van spreken tot op de letter wist hoe het onderzoek er voor stond. Hij was even helder in het omschrijven van het volgende doel in het onderzoek als in de opdrachten die hij, soms met een kwinkslag, uitdeelde. Voortdurend ook hield hij zijn mensen voor er niet aan te twijfelen dat de moordenaar van Christine Darby vroeg of laat voor de bijl zou gaan. Tijdens een van de vele gesprekken die ik met hem had, beloofde hij mij (op mijn initiatief) dat ik de poster ‘Murder hq’ als trofee van hem cadeau zou krijgen wanneer dat heuglijke moment eenmaal een feit zou zijn geworden. Getekend portret van de dader
Bij het grootscheepse opsporingsonderzoek naar de a34-moorde- naar richtte het rechercheteam zich bij een van de eerste projecten op het natuurgebied Cannock Chase. Aan een van de muren in het hoofdkwartier van het moordteam werd een gigantische kaart van dat gebied aangebracht, waarop door middel van markeerspelden de posities werden aangegeven van de mensen die op de zaterdag- middag van de verdwijning van Christine Darby het gebied hadden bezocht. Om zo veel mogelijk van deze personen te kunnen achter- halen, werden door de geüniformeerde politie veertienduizend pam- fl etten met de beeltenis van Christine verspreid.


Aan de hand van ge-
tuigenverklaringen kon
met vrij grote zekerheid
worden aangenomen dat
de moordenaar in het be-
zit was geweest van een
grijze personenauto Aus-
tin a55 of a60. De team-
leiding besloot daarom,
als tweede project, alle ei-
genaren van dit type auto
binnen een bepaalde regio
op te sporen en te horen.
Londen (1967), Scotland Yard, na
Dat betekende in eerste
afl oop van de cursus administratieve
instantie het controleren
opzet moordonderzoek met Britse
van 1.375.000 belasting-
cursusgenoten
formulieren. Aan de hand
hiervan werd een lijst sa-
mengesteld met de namen van ruim vijfentwintigduizend eigenaren van een Austin van genoemd type. Van iedere eigenaar werd naar aanleiding van een formulier een verklaring opgenomen. Dit karwei heeft ongeveer een halfjaar in beslag genomen. De moordenaar van Christine werd op zaterdagmiddag 19 augustus 1967 door twee ge- tuigen gezien vlak bij de plaats waar zij vermoord was aangetroffen. Aan de hand van de persoonsbeschrijving vervaardigde Scotland Yard een getekend portret (‘Identikit’-portret) van de moordenaar. In een later stadium van het onderzoek werd dit portret door een te- kenaar van het dagblad Birmingham Mail ingekleurd. Een en ander vond plaats met goedvinden van het rechercheteam en in overleg met de beide getuigen. Nadat men tot een volgens de getuigen goede gelijkenis was gekomen, vervaardigde deze krant tweeduizend grote posters van het portret, die gratis ter beschikking van de politie wer- den gesteld. Bovendien stelde de krant de clichés ter beschikking aan Scotland Yard, die er nog eens twintigduizend kleinere afdruk- ken mee vervaardigde. Deze afdrukken werden niet alleen over heel Engeland, maar ook ver daarbuiten verspreid. Intussen werd door de politie van het graafschap Staffordshire een ‘Stop Plan’ ontwor- pen. Het doel daarvan was om bij een eventuele nieuwe ontvoering op vitale verkeerspunten op de meest snelle wijze een wegblokkade te kunnen opwerpen. Dit plan omvatte drie verschillende gebieden, elk aangeduid met een bepaalde codeletter. Het plan is één keer uit-

gevoerd en heeft bij die gelegenheid zijn doeltreffendheid bewezen.
Burgers hadden gezien dat een automobilist twee meisjes van respec- tievelijk vijf en twee jaar in zijn auto lokte en ontvoerde. Zij belden de politie, waarop operatie Stop Plan via het codebericht in werking werd gesteld. Binnen enkele minuten kon de man door geünifor- meerde agenten in de boeien worden geslagen. Even heerste bij het publiek de illusie dat hiermee de A34-moorden waren opgelost. Het onderzoek wees echter uit dat deze man, gezien zijn alibi, de moor- den niet gepleegd kon hebben. Aangezien uit het onderzoek was gebleken dat de moordenaar vermoedelijk moest worden gezocht onder de inwoners van het stadje Walsall, besloot de teamleiding alle mannelijke inwoners van deze plaats in de leeftijd van eenen- twintig tot vijftig jaar thuis te ondervragen. In januari 1968 werd een begin gemaakt met een massaal huis-aan-huisonderzoek, dat onafgebroken voortduurde tot eind april. Het werd uitgevoerd door 160 rechercheurs, die in totaal 39.021 woningen bezochten en daar, aan de hand van een vragenformulier 28.081 personen hoorden. De sterkte van het onderzoeksteam werd intussen opgevoerd tot twee- honderd man. Het opsporingsonderzoek strekte zich ook uit tot het buitenland. Zo werden onderzoeken verricht in Duitsland, Spanje, Italië, Ghana, Singapore en Zuid-Afrika. Alle inspanningen ten spijt bleef de zaak vooralsnog onopgelost. Ongeveer een jaar na aanvang van het onderzoek werd de opsporingsploeg belangrijk ingekrom- pen. De nog resterende routineonderzoeken konden gemakkelijk door een kleinere groep rechercheurs worden uitgevoerd. Een vals alibi
Uiteindelijk kwam er op 4 november 1968 een keerpunt in de zaak. Op die avond speelde de tienjarige Margaret Aulton vlak bij haar huis op een braakliggend terrein, toen een man haar vuurwerk aan- bood, dat in zijn auto zou liggen. Het kind liep nietsvermoedend met de man mee naar zijn auto. Toen hij het portier had geopend, trachtte hij haar in zijn wagen te duwen. Het kind zag echter kans zich los te rukken en ze vluchtte weg. Een toevallig passerende ge- tuige had kans gezien het kenteken van de auto – een groene Ford Corsair – op te nemen. Even later gaf zij dit door aan de politie. De bewuste auto bleek toe te behoren aan een zekere Raymond Leslie Morris, een 38-jarige gehuwde inwoner van Walsall. Morris werd de volgende dag als verdachte van poging tot ontvoering aangehou- den door de plaatselijke recherche van Walsall. Hij ontkende en

weigerde aanvankelijk deel te nemen aan een keuzeconfrontatie met
Margaret Aulton. Uiteindelijk stemde hij hierin op advies van zijn advocaat toch toe. Hij werd echter niet herkend, met het gevolg dat hij op vrije voeten moest worden gesteld. Zoals te doen gebruikelijk werd het opsporingsteam in Cannock van dit voorval in kennis ge- steld. Al direct bleek dat in de moordzaak Christine Darby al eerder de aandacht op Morris was gevestigd. Besloten werd een uitgebreid achtergrondonderzoek naar hem in te stellen, te meer ook omdat de politie er geen moment aan twijfelde dat Morris wel degelijk de man was geweest die getracht had Margaret Aulton te ontvoeren. Morris was getrouwd met een zeventien jaar jongere vrouw. Het was zijn tweede huwelijk. Kinderen waren er niet. Uit de cartotheek bleek dat hij in verband met de moord op Christine Darby reeds drie keer eerder door het opsporingsteam was gehoord. De eerste keer was dat gebeurd ruim veertien dagen na ontdekking van die moord. Morris was toen in het bezit van een grijze Austin a55, die hij enkele maanden later had verkocht. Als alibi voor de bewuste zaterdag- middag gaf hij op samen met zijn vrouw te hebben gewinkeld. Die verklaring werd door hem afgelegd in het bijzijn van zijn vrouw, die zijn alibi grif bevestigde. Voor een aanvullende verklaring werd hij enkele dagen later opnieuw gehoord. Behalve een groot waren- huis kon Morris toen geen enkele winkel opgeven waar hij zou zijn geweest. Tijdens het grote huis-aan-huisonderzoek ten slotte werd Morris voor de derde keer gehoord. Zijn verklaring was gelijk aan de twee vorige. Al met al dus destijds onvoldoende grond om hem aan te houden. Wel bleef hij in de administratie te boek staan als ‘onbevredigend geval’, met name omdat alleen zijn vrouw zijn alibi bevestigde. Een ander punt dat de onderzoekende rechercheurs was opgevallen, was dat hij naar hun mening een goede gelijkenis ver- toonde met het getekende portret. Besloten werd Morris opnieuw aan te houden, nu als verdachte in de moordzaak Christine Darby. Die arrestatie vond plaats op de vroege ochtend van 15 november 1968. Morris werd bij zijn fl at – hij woonde schuin tegenover het politiebureau in Walsall – afgepost. De rechercheurs lieten hem in zijn auto wegrijden en toen hij goed en wel op weg was naar zijn werk werd hij door een patrouille van de geüniformeerde politie on- derschept en tot stoppen gedwongen. De rechercheurs die hem had- den gevolgd, sprongen hierop uit hun auto, renden op die van Mor- ris af en arresteerden hem. Ter plekke werd hem medegedeeld dat hij was gearresteerd in verband met de moord op Christine Darby. Hoofdinspecteur Pat Molloy, die de arrestatie uitvoerde, vertelde

mij dat Morris door de schrik als het ware verlamd was. ‘O God,
het is toch niet mijn vrouw geweest,’ had hij vertwijfeld uitgeroepen. Direct na zijn aanhouding werd de vrouw van Morris voor verhoor overgebracht naar Cannock, waar zij stevig aan de tand werd ge- voeld door niemand minder dan Ian Forbes zelf. In minder dan geen tijd gaf zij toe dat zij haar man een vals alibi had verstrekt en dat zij hem daarin tot twee keer toe had gedekt. Tijdens het verhoor verklaarde zij ook dat haar man na de moord op Christine Darby geleidelijk aan zijn haartooi had veranderd. Zij had echter nimmer kunnen geloven dat hij iets met de moord op Christine Darby te ma- ken zou kunnen hebben. Morris werd tijdens het verdere onderzoek door de twee getuigen herkend als de man die zij op de bewuste za- terdagmiddag op Cannock Chase hadden gezien op een afstand van ongeveer twintig meter van de plaats waar Christine was vermoord. Tijdens de politieverhoren toonde Morris zich totaal verslagen. Hij gaf ontwijkende antwoorden op aan hem gestelde vragen en ver- zuchtte steeds weer: ‘Wat geeft het verder nog, ik ben verloren.’ Nimmer echter zou hij de moord op Christine Darby bekennen. Murder HQ
Toen Morris, nadat hij in staat van beschuldiging was gesteld en in afwachting van zijn berechting in het huis van bewaring werd afgeleverd, deed zich een merkwaardig incident voor. Tijdens de gebruikelijke fouillering ontdekte een bewaker namelijk dat Morris op zijn rechterenkel, onder zijn sok, een polshorloge had verbor- gen. Dit horloge werd overhandigd aan de politie, die er aanvanke- lijk ook niet goed raad mee wist. Het raadsel werd echter spoedig daarna opgelost. Morris was een hartstochtelijk fotograaf, die ook zelf ontwikkelde en afdrukte. Tijdens huiszoeking werd een zwart plastic zakje gevonden, waarin een serie zwart-wit negatieven met bijbehorende foto’s was geborgen. Het bleken verschillende porno- grafi sche opnamen te zijn van een vijfjarig meisje, een nichtje van Morris. Op een van de foto’s waren een paar handen te zien die de vrouwelijkheid van het op de grond liggend kind betastten. Om de pols van deze onbekende fi guur was duidelijk een polshorloge te zien. Bij uitvergroting van de foto bleek dit horloge van hetzelfde merk en type te zijn als het exemplaar in de sok van Morris. Morris bekende dat hij de maker was van deze pornografi sche opnamen en dat hij die met behulp van een zelfontspanner in zijn woning had gemaakt. Hij had dit gedaan terwijl zijn vrouw in de keuken eten


Engeland,
Stafford,
trofee n.a.v.
moordonderzoek
Christine Darby
aan het koken was. Morris werd aangeklaagd voor drie feiten: de moord op Christine Darby, de poging tot ontvoering van Margaret Aulton en de ontucht met zijn vijfjarig nichtje. Op 10 februari 1969 stond hij onder overweldigende belangstelling van pers en publiek in Stafford terecht. Morris verklaarde aan het begin van de zitting ‘niet schuldig’ te zijn. Verder deed hij er tijdens de in totaal zeven dagen durende zitting geheel het zwijgen toe. De jury bestaande uit negen mannen en drie vrouwen had slechts honderd minuten nodig om op alle drie punten van de tenlastelegging het ‘schuldig’ uit te spre- ken. Morris werd op 18 februari 1969 wegens moord op Christine Darby tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Voor de ontvoe- ringspoging kreeg hij drie jaar en voor de ontucht met zijn nichtje één jaar gevangenisstraf.
Ik heb destijds de hele rechtszitting in Stafford bijgewoond. Dank- zij de goede zorgen van de politie in Staffordshire was ik gedurende de zitting verzekerd van een speciale plaats in de dagelijks bomvolle rechtszaal. Na het uitspreken van het vonnis merkte de rechter Jus- tice Asworth onder meer op: ‘Er moeten veel moeders zijn wier hart als gevolg van dit oordeel lichter zullen kloppen.’ Daarna wendde hij zich tot Chief Superintendent Ian Forbes en zei dat hij zich daar- mee tot alle politieambtenaren wilde richten die bij het onderzoek betrokken waren geweest. De rechter prees vervolgens het werk van de politie en de uitmuntende wijze waarop het onderzoek was uit- gevoerd. Hij besloot aldus: ‘De bevolking van dit graafschap en in feite de gehele Britse bevolking is dankbaarheid verschuldigd voor hetgeen u en degenen die met u werkten voor hen gedaan hebt.’

Na
afl oop van de zitting werd ik uitgenodigd aanwezig te zijn bij een intern afscheidsfeestje van het opsporingsteam. Tijdens dit feestje kwam Ian Forbes zijn eerder gedane belofte na. Plechtig over- handigde hij mij de van een aantal handtekeningen van teamleden voorziene poster ‘Murder hq’. Twee rechercheurs hebben er na af- loop die avond voor gezorgd dat ik met mijn poster en mijn kof- fertje met kleding in de juiste nachttrein, namelijk die naar Londen, terechtkwam. Daar werd ik vanzelf wakker. Vliegende brigade
Behalve om de nodige wijsheid op te doen op het terrein van het moordonderzoek, heb ik in mijn inspecteursjaren bij Scotland Yard ook mijn licht opgestoken binnen een heel andere tak van de re- cherche, namelijk die van de zogenaamde Vliegende Brigade (Flying Squad). Deze uit ongeveer honderd rechercheurs bestaande en over heel Londen opererende elite-eenheid van de Yard, had tot taak al- lerlei bekende criminelen te volgen (schaduwen) en daar en dan in de boeien te slaan, waar zij zo iemand op heterdaad bij het plegen van een misdrijf konden betrappen. Ik heb een aantal nachtdiensten meegedraaid met de Flying Squad, die opereerde vanuit het gebouw van de Yard aan de Theems. Dat was aan het begin van de jaren zestig, toen Chief Superintendent Tommy Butler nog hoofd was van deze dienst. Butler was een klein, gedrongen mannetje, naar ik begreep een vrijgezel, die niet alleen de hele dag aan het bureau vertoefde, maar die bovendien op de meest onverwachte tijdstippen, ook ’s nachts, bij het hoofdkwartier van de Yard opdook. De recher- cheurs van de Flying Squad hadden een heilig ontzag voor de gedre- ven Butler, zo heb ik een aantal keren duidelijk gemerkt. De Flying Squad opereerde in feite bij de gratie van hun talrijke tipgevers. Met het doel ‘zaken’ te doen ontmoetten zij die fi guren ergens op een stil plekje, of gewoon in de kroeg. Ook bij bepaalde evenementen, zoals bijvoorbeeld bij de Epsom paardenraces waren zij graag aanwezig. Daar immers vertoonden ook de ‘betere’ criminelen zich en het was voor de rechercheurs natuurlijk altijd wel interessant om te weten wie van hen in gezelschap van wie verkeerde. Een mobiele patrouille van de Flying Squad bestond gewoonlijk uit een burgerchauffeur en twee rechercheurs. Voor het posten en volgen beschikte de brigade over allerlei soorten voertuigen. Een daarvan was de karakteristieke Londense taxi. Of men daar in de ‘echte’ Londense taxiwereld ook mee ingenomen was, weet ik niet,

maar volgens de rechercheurs heeft men er destijds menig crimineel
mee kunnen strikken. Om vanuit een vast observatiepunt een be- paald pand in de gaten te kunnen houden, maakte de Squad gebruik van een geheel gesloten bestelwagen, soms voorzien van een soort reclame of de naam van een nepfi rma. De bestelauto werd op een geschikt punt geparkeerd waarna de chauffeur, die als enige in de cabine had gezeten, zich gewoon verwijderde. In het gesloten ge- deelte van de bestelwagen zaten de rechercheurs, die via de nodige kijkspleten aan de zijkanten goed uitzicht hadden op het doel. Ik heb ook eens een goed deel van de nacht samen met enkele recher- cheurs in zo’n van binnen pikdonkere bestelwagen doorgebracht. Dat was ergens in een van de ongure buurten van Londen waar wij een helerspand observeerden. Volgens een informant zouden daar die nacht een aantal gestolen televisietoestellen worden afgeleverd. Dat is toen overigens niet gebeurd. Van het almaar gluren door zo’n kijkspleet kun je vermoeid raken, maar er kunnen zich ook nog an- dere (lichamelijke) problemen voordoen, bijvoorbeeld wanneer je op zeker moment een hevige ‘aandrang’ krijgt. Nu hadden de re- chercheurs mij tevoren wel gewezen op een klein luikje in de vloer, dat je met behulp van een ring kon opentrekken. De rest, zo zeiden ze, is slechts een kwestie van op je knieën gaan zitten en goed rich- ten. Toen puntje bij paaltje kwam, bleek dat toch niet zo eenvoudig te zijn. Te meer niet omdat ik tot overmaat van ramp ook van boven bijna plofte, maar dat kwam door een met de grootste moeite inge- houden lachbui.
verenigde staten van noord-amerika
Praktijkstudie
Na mijn verschillende praktijkervaringen bij Scotland Yard was het als jong inspecteur bij de recherche mijn stille wens om op een goeie dag de oversteek te kunnen maken naar het verre Amerika, om ook daar de nodige recherchewijsheid op te doen. Ik had daarbij drie plaatsen in gedachten: Chicago, Kansas City and Washington dc. In Chicago wilde ik mij naast het moordonderzoek ook oriënteren op wat in de jaren zestig in Nederland nog allerminst een probleem was: drugs. Met betrekking tot Kansas City had de afdeling Roof- overvallen mijn interesse gewekt. In Washington ten slotte had ik mijn zinnen gezet op het hoofdkwartier van het Federal Bureau of

Investigation, de fbi. Tussen het graag naar Amerika willen en er
uiteindelijk ook daadwerkelijk arriveren, lag echter een lange en moeizame weg. Vooraleerst betekende het ondernemen van een stu- diereis daarheen, dat ik de kosten voor eigen rekening zou moeten nemen. Van het Rotterdamse politiekorps had ik in dat opzicht niets te verwachten, hetgeen (toen) nog te begrijpen was ook. Ik was ze- ker niet de enige inspecteur die wel trek had in een studiereis naar de usa. Het tweede probleem was de tijdsduur die ik voor de hele onderneming in gedachten had, namelijk twee maanden. Ik had be- rekend dat ik de helft daarvan zou kunnen opbrengen uit mijn ver- lofdagen. De andere helft zou ik kunnen volmaken met opgespaarde overuren, die ik anders (tot mijn ergernis) toch zou moeten inhalen. Nelly en ik, we hadden toen nog geen kinderen, waren het er algauw over eens: gewoon doen, we sparen de centjes bij elkaar en we gaan samen. Een en ander betekende in onze berekening dat we in het voorjaar van 1965 zouden kunnen vertrekken. Vooropgesteld na- tuurlijk dat ik tevoren bij de Amerikaanse politie vaste grond onder de voeten zou kunnen krijgen. Langs twee wegen slaagde ik daarin. De op de Amerikaanse ambassade in West-Duitsland (Bonn) werk- zame fbi-agenten, met wie ik reeds enkele jaren een goed, zowel zakelijk als vriendschappelijk contact onderhield, legden de verbin- ding met het hoofd van de recherche in Chicago, Otto Kreuzer. Een stageperiode van ongeveer een maand leverde daar geen problemen op. Ook het voorgenomen bezoek aan de fbi in Washington zou te zijner tijd geheel via ‘Bonn’ geregeld worden. Voor Kansas City had ik een andere ingang, namelijk het hoofdkwartier van het Criminal Investigation Department (cid) van het Amerikaanse leger in Hei- delberg. Daar was ik enkele jaren eerder in contact gekomen met rechercheur Virgil Hollis, die als polygraph-operator (leugendetec- tor-operateur) bij de cid werkzaam was. Virgil, een prima en gedre- ven rechercheur, die binnenkort naar zijn woonplaats Leawood bij Kansas City zou terugkeren, had daar goede contacten bij de politie. Ook bij de recherche in Kansas City was ik van harte welkom, zo liet Virgil mij na enige tijd telefonisch weten. Nadat wij op 4 oktober 1957 in het huwelijksbootje waren ge- stapt, hadden Nelly en ik reeds jarenlang vurig gehoopt op de komst van een ‘kleintje’. Door bepaalde omstandigheden gebeurde dat ech- ter niet en eerlijk gezegd hadden wij de moed al zo’n beetje opge- geven. Terwijl ik nog volop bezig was met de voorbereidingen voor onze grote reis, diende zich op een heuglijke dag de boodschap aan dat er inderdaad een ‘kleintje’ op komst was. Op 16 december 1965

was het zover: onze dochter Annelies was geboren. Over Amerika
waren Nelly en ik het ook in deze nieuwe situatie heel snel eens. We besloten de geplande stageperiode gewoon te verschuiven. Ruim acht maanden later, in september 1966, landden we, met Annelies in een mandje, op het internationale vliegveld van Chicago. Mijn eerste praktijkstudie in de Verenigde Staten kon beginnen. White Power
Tijdens mijn stageperiode bij de politie in Chicago rolde ik voort- durend van de ene verbazing in de andere. Dat begon al op de dag na onze aankomst. Vroeg in de ochtend werd ik in het hotel in Evanston, waar wij voor de komende weken onze intrek hadden genomen, opgebeld door commander Frank Flannagan, het hoofd van de afdeling Moordzaken. Frank, een buitengewoon joviale man met een indrukwekkende staat van dienst bij Homicide, had ons bij aankomst in Chicago van het vliegveld afgehaald. Onderweg naar Evanston had ik hem onder meer verteld dat ik behalve in moordza- ken en drugs ook geïnteresseerd was in gebeurtenissen die verband hielden met de toen in Amerika, onder meer in Chicago, nogal hoog oplopende rassenstrijd. Of ik soms geïnteresseerd was in een grote demonstratieve mars van de Amerikaanse nazi-partij, welke die mid- dag in Chicago zou worden gehouden, informeerde Frank. De mars, geleid door de later doodgeschoten nazi-leider Norman Rockwell, en begeleid door enkele honderden agenten, zou heel bewust door een ‘zwarte’ wijk voeren en mogelijk tot rellen leiden, zo voorspelde Frank. Hij raadde mij aan een camera mee te nemen. Rechercheur Bill Miller van Homicide haalde mij die middag op en bracht mij naar het beginpunt van de mars, een park in Chicago-Zuid. Daar wist ik niet wat ik zag. Eerst dacht ik nog dat het ging om een decor met toebehoren voor het opnemen van een of andere fi lm over nazi- Duitsland. Er hadden zich in het park namelijk zo’n honderd man- nen verzameld, van wie een groot deel gekleed was in het bekende bruine hemd met op de mouw, in fel rood en zwart, het hakenkruis. Dat walgelijke symbool was ik sedert 1944 niet meer tegengekomen. Hier en daar stak men bij wijze van groet de rechterpoot omhoog, onder het slaken van de kreet ‘White Power’. In mijn naïviteit vroeg ik aan Bill of dat allemaal zomaar mocht. ‘Dat is Amerikaanse demo- cratie, en vrijheid van meningsuiting,’ aldus Bill, glimlachend. Ik was nauwelijks van mijn verrassing bekomen, toen een White Power-fi - guur op mij afkwam en mij een klein, langwerpig pamfl et in de hand


Chicago (september 1966), eerste studietrip naar Amerika,
demonstratieve tocht Nazileider Rockwell
drukte. ‘Boat Ticket to Africa’, stond er met dikke zwarte letters op; ‘alleen enkele reis’. Het pamfl et hield de meest grove beledigingen in aan het adres van iedereen met een zwarte huidskleur. Er zat boven- dien een ‘bestelbon’ aan, waarop stond vermeld dat bestellingen van minder dan vijftig enkele-reiskaartjes naar Afrika niet zouden wor- den geaccepteerd: ‘50 kaartjes: $ 1’ – daarboven: ‘1 cent per kaartje’. Tijdens de mars werd dit smerige pamfl et in duizenden exemplaren uitgedeeld. Een ander ding dat mij in handen werd gedrukt was een poster met een hakenkruis en de tekst White Power. Ik heb die mid- dag de mars meegelopen. Omringd door meer politieagenten dan nazi’s, trok het rapaille door de zwarte wijk, waar zij werden gadege- slagen door een massa, over het algemeen gelaten ogende zwarte be- woners. Tot grote incidenten is het die middag niet gekomen. Meer dan mensonterend vond ik de vertoning intussen wel. ‘Born to Raise Hell’
De afdeling Homicide van de politie in Chicago is voor mij onge- twijfeld een goede leerschool geweest. Ik heb er in enkele moord- onderzoeken kunnen meedraaien, de nodige moorddossiers kunnen bestuderen en, bovenal, veel ervaringsgesprekken kunnen voeren

met een aantal rechercheurs van deze dienst. De afdeling bestond
destijds uit in totaal 195 rechercheurs (uitsluitend vrijwilligers), die geografi sch verdeeld waren over de zes districtsbureaus. De centrale leider, Frank Flannagan, een man met twintig jaar ‘moordervaring’, zetelde aan het hoofdbureau. Homicide behandelde destijds ook ver- krachtingszaken. In 1966 bedroeg het aantal moorden in Chicago 517. ‘Daarvan wordt in de regel zo’n 75 procent opgelost,’ vertelde Frank Flannagan mij. Dat percentage geldt echter niet voor de zoge- naamde ‘gangland’-moorden (afrekeningen in het criminele milieu). ‘Dat ligt aanmerkelijk lager,’ aldus Frank, die mij ook vertelde dat in Chicago jaarlijks gemiddeld twee politieambtenaren door misdrijf om het leven komen. In de periode dat ik in Chicago was, werd een geüniformeerde agent doodgeschoten door een automobilist, wiens papieren hij wilde controleren. De dader, waarschijnlijk iemand die in dezelfde omgeving meerdere roofovervallen met dodelijke afl oop had gepleegd, wist te ontkomen. Tijdens de gesprekken met de re- chercheurs werd ik soms geconfronteerd met de meest afschuwelijke moordzaken. Uiteraard ook met de wijze waarop het onderzoek in die zaken was aangepakt. Zo bracht Frank Flannagan mij op zekere dag naar een vrijstaande twee-etagewoning, waar twee maanden eerder de 25-jarige Richard Speck acht leerling-verpleegsters in koe- len bloede had vermoord. Een negende studente, de 23-jarige Cora- zon Amuro, had zich verborgen gehouden onder een bed. Zij wist zodoende aan het noodlot te ontsnappen. Later die nacht vluchtte dit meisje in shocktoestand via een slaapkamerraam de woning uit. ‘Zij kon ons een goed signalement geven, zodat wij al de volgende dag een getekend portret van de dader over heel Amerika konden verspreiden,’ aldus Frank, die zelf het onderzoek in deze zaak had geleid. Aan de hand van foto’s deed hij mij op de plaats delict gede- tailleerd uit de doeken hoe de toedracht van de acht moorden was geweest en op welke plaatsen Speck talloze vingerafdrukken had achtergelaten. Vervolgens vertelde hij mij hoe het onderzoek was aangepakt en hoe men tijdens het buurtonderzoek via een vlak bij de plaats delict gelegen arbeidsbureau voor zeelieden op het spoor van de dader terecht was gekomen. Tijdens datzelfde buurtonder- zoek trof de recherche in een nabijgelegen benzinestation een door Speck achtergelaten koffer met kleding aan. Binnen drie dagen was de zaak opgelost. Speck had kort na de moorden nog gepoogd in een obscuur hotelletje in Chicago zelfmoord te plegen. In het ziekenhuis ontdekte men een tatoeage op zijn linkerbovenarm: ‘Born to Raise Hell’. Terwijl ik enkele dia’s van de leegstaande woning maakte,

merkte Frank op: ‘De eigenaar kan het huis niet meer verhuurd krij-
gen!’ Aan de rechercheur die al zo’n 25 jaar uitsluitend moordzaken had onderzocht, vroeg ik of moordonderzoeken ooit wennen. ‘Alles went, op één ding na,’ zei hij. ‘Moord op een kind.’ De medewer- king van het publiek is in Chicago om allerlei redenen niet bijzonder groot, dat hoorde ik niet alleen van de rechercheurs, maar dat con- stateerde ik ook zelf. De redenering is algauw ‘waar zou ik me druk over maken?’ Bovendien heeft men er niet zoveel trek in om voor de rechtbank te verschijnen. Ten slotte bestaat ook nog de vrees voor wraak. Ik liep eens met een rechercheur mee tijdens een buurton- derzoek in een wijk van Chicago waar men de politie bepaald niet als ‘je grootste vriend’ beschouwde. In de straat waar iemand was doodgestoken, werden wij deur na deur met een hoofdschuddende ‘nee-zegger’ geconfronteerd, nog voordat mijn collega tekst en uit- leg had kunnen geven. Op zeker moment klopten wij weer ergens aan, waarop iemand de deur op een kier opende en ons wantrouwig aankeek. De rechercheur hield hem zijn legitimatiekaart (met foto) voor, maar voordat hij ook maar één vraag kon stellen, riep de man al: ‘No Sir, die man heb ik nooit eerder gezien.’ Drugspanden
In Chicago heb ik een paar keer deelgenomen aan invallen in drugspanden. Dat gebeurde als regel in de avonduren. Eerlijk ge- zegd wist ik eigenlijk niet eens wat een drugspand precies was. In Rotterdam had ik nog nooit zo’n pand vanbinnen gezien, om de doodeenvoudige reden dat ze daar toen nog niet bestonden. Hero- ine of cocaïne was ik in Rotterdam evenmin ooit tegengekomen. Een lucifersdoosje gevuld met hasj had ik wel eens bij onze (twee) ‘verdovende-middelenrechercheurs’ gezien, maar voor het overige was ik op het gebied van drugs nog zo groen als gras. Ook de cof- feeshop moest in Nederland nog geboren worden, kortom, de hele drugsproblematiek was toen nog een ver-van-mijn-bedshow. In 1966 was dat in Chicago wel anders, zo heb ik toen ervaren. De stad telde in 1966 reeds zo’n zevenduizend verslaafden aan harddrugs en ongeveer drieduizend marihuanagebruikers. De werkwijze van de narcoticarechercheurs was eigenlijk simpel. Onder toezicht van de rechercheurs zocht een informant, aangeduid als ‘special employee’ en in de regel zelf een junk, op straat contact met een dealer. Zijn op- dracht was om met de enkele door de politie aan hem verstrekte dol- lars een ‘buy’ (aankoop) van drugs te bewerkstelligen. Voordat zo’n


informant op pad werd gestuurd moest hij eerst een ‘strip search’ (uitgebreide fouillering) ondergaan, om vast te stellen of hij niet zelf in het bezit was van drugs. Wanneer de deal was gelukt, seinde de tipgever het tevoren afgesproken teken naar de rechercheurs, waarna deze de dealer inrekenden. Vervolgens vond dan huiszoeking plaats. Over de drugspanden zelf kan ik kort zijn. Sommige zagen er iets minder smerig uit dan die waarin ik zo’n vijftien jaar later op de Rot- terdamse West-Kruiskade en omgeving zou binnenstappen. Na een ruzie doodgeschoten
In Kansas City, Missouri, werd ik allerhartelijkst ontvangen door Chief (Hoofdcommissaris) Clarence Kelley, die ik jaren later, toen hij inmiddels directeur van de fbi was geworden, nog een paar keer zou Los Angeles (1981), ontmoeting met Clarence Kelly, (opvolger
van J. Edgar Hoover als Director van de FBI. Evenals Clarence
Kelly, heb ik bij die gelegenheid een voordracht gehouden voor
de jaarvergadering van de International Association of Chiefs of
Police. Daarin heb ik onder meer de internationale samenwerking
bij de bestrijding van het terrorisme en de drugshandel bepleit.
Naast mevrouw Kelly: onze beide kinderen.

ontmoeten. Hij overhandigde mij een fraaie mahoniehouten ‘baton’
(knuppel) waarin mijn naam was gegraveerd en wenste me veel suc- ces tijdens mijn stage bij zijn korps. Bij de afdeling Roofovervallen in Kansas City deed ik een ervaring op waaruit nog eens zonneklaar blijkt dat zelfs terloops onderling uitgewisselde informatie soms tot interessante ontdekkingen kan leiden. Toen ik op zekere dag met re- chercheurs van de afdeling Roofovervallen bezig was aan een bepaald onderzoek, vertelde een van hen, Jack Henley, dat hij een paar jaar geleden in Kansas City een jongeman – die naar eigen zeggen Neder- lander was – had gearresteerd in verband met een beroving. Wat er daarna van die knaap was geworden, wist die rechercheur niet. ‘Wat ik nog wel weet,’ vervolgde Jack, ‘is dat die vent een paar ongelofelijk gemene ogen in zijn kop had.’ Nieuwsgierig geworden en met zoiets in mijn achterhoofd als ‘je weet maar nooit hoe het nog eens van pas kan komen’, vroeg ik hem of hij mij de personalia van die man zou kunnen bezorgen. Een paar dagen later overhandigde Jack mij niet alleen een politiefoto (‘mugshot’) van de man in kwestie, maar ook diens (Amerikaanse) strafblad. Het bleek te gaan om een zekere J.J. Dingen, die in 1941 was geboren. Zijn strafblad wees uit dat hij in de periode 1961-1963 enkele keren terzake van onder meer diefstal met geweldpleging door de politie van Kansas City was gearresteerd. Toen ik enkele weken later in Rotterdam terug was en daar tijdens een vergadering van recherchechefs verslag deed van mijn Amerikaanse ervaringen, vertelde ik ook dit verhaal. ‘Hoe zei je dat die vent heette?’ vroeg hoofdinspecteur K. Arbeider, de recherchechef van het bureau Marconiplein. ‘J.J. Dingen,’ herhaalde ik. Tegelijkertijd liet ik hem de politiefoto uit Kansas City zien. ‘Ongelofelijk,’ hernam Arbeider nadat hij de foto had bekeken, ‘deze knaap is veertien dagen geleden in Rot- terdam-West na een ruzie door zijn vriendin doodgeschoten.’ Hij voegde er nog aan toe dat de recherche bij huiszoeking in de zolderkamer van Dingen een paar interessante vondsten had ge- daan, namelijk: een machinepistool met patronen, een paar schou- derholsters, en een koffertje met negentig op naam gestelde, en drie blanco paspoorten. Die documenten waren enkele maanden eerder bij een inbraak aan het Koningin Emmaplein ontvreemd. J. Edgar Hoover
Dinsdag 25 oktober 1966 was voor mij persoonlijk een hoogtepunt in deze eerste praktijkstudiereis naar de Verenigde Staten. De avond tevoren was ik met Nelly en onze baby Annelies vanuit Kansas


City in Washington gearriveerd. Mijn fbi-relatie in Bonn, George A. Van Noy, had een bezoek van enkele dagen geregeld aan het hoofdkwartier van de fbi aan Pennsylvania Avenue. Ook zou ik de fbi Academy, die toen nog in het hoofdkwartier was gevestigd, en het fbi museum bezoeken. Wat ik echter niet wist en waar ik ook allerminst op gerekend had, was een bijzondere ontmoeting. Kort nadat wij die maandagavond in het Manger Annapolis hotel waren neergestreken, werd ik opgebeld door de chef van dienst van het districtsbureau van de fbi in Washington dc. ‘U wordt mor- genochtend op tien uur op “Pennsylvania Avenue” verwacht, waar Director J. Edgar Hoover u zal ontvangen,’ deelde de fbi-man mij tot mijn stomme verbazing mee. J. Edgar Hoover – die naam had toen al een legendarische klank – kende ik natuurlijk alleen maar van allerlei publicaties. Als jong inspecteur spraken die me destijds natuurlijk geweldig aan. Dat je op het punt stond die man de vol- gende ochtend in levenden lijve te ontmoeten, durfde je bij wijze van spreken niet eens te dromen. Nelly, zorgzaam als altijd, realiseerde zich dat mijn (paasbeste) donkerblauwe kostuum er door langdurig verblijf in de koffer niet fraaier op was geworden. Zij organiseer- Washington (oktober 1966), ontvangst door FBI Director
J. Edgar Hoover

de snel een strijkijzer met bijbehorende plank. Tegen middernacht
had zij alles, inclusief een wit overhemd plus stropdas, keurig uit de kreukels gehaald. Reeds even na negen uur die dinsdagochtend drentelde ik in de directe omgeving van het fbi-hoofdkwartier heen en weer. Onder mijn arm hield ik een fotoalbum en een in plastic gegoten wapenschildje van de Rotterdamse politie geklemd. Die fo- to’s had ik bij de Technische Opsporingsdienst ‘versierd’ waarna Nelly de hele stapel, netjes voorzien van bijbehorende onderschrif- ten, met veel geduld in een dik album had verwerkt. Kort voor tien uur meldde ik mij aan de balie, waarna ik naar de eerste etage van het gebouw werd begeleid. Op de minuut af werd ik ten slotte via twee of drie tussenlokalen en begeleid door twee fbi-agenten, één met een camera in de hand, de indrukwekkende kamer van J. Edgar Hoover binnengeloodst. Daar sta je dan, oog in oog met sedert 1924 Amerika’s hoogste, in ieder geval machtigste politiebaas, gevreesd door vriend en vijand. Mijn eerste snelle impressie: een op het oog forsgebouwde man die een vitale indruk maakt; indringende, maar niet onvriendelijk ogende blik; een uitstraling in de geest van ‘zo wil ik het hebben en niet anders’; afgemeten klinkend stemgeluid; stevige handdruk en ten slotte een hartelijk ‘welkom bij de fbi’. Nadat het overhandigen van fotoalbum en wapenschildje uitgebreid was gefotografeerd, nodigde Hoover mij uit plaats te nemen aan een grote tafel, waarna hij eerst tal van vragen op mij afvuurde over de criminaliteit in Nederland, met name ‘organized crime’. Toen ik hem onder meer had verteld dat wij het begrip ‘georganiseerde criminaliteit’ helemaal niet kenden, sprak hij de hoop uit dat dat in de toekomst ook zo zou blijven. Vervolgens legde hij de nadruk op twee aspecten van (internationale) criminaliteitsbestrijding: de ab- solute noodzaak tot (internationale) samenwerking en het verzame- len van criminele informatie (‘criminal intelligence’). Samenwerking bestempelde hij als de ‘ruggengraat’ van de politie. ‘Degene die de informatie (“intelligence”) heeft, bezit ook de macht,’ zo ongeveer besloot hij het gesprek dat ruim een halfuur heeft geduurd. Bij het afscheid overhandigde hij mij een door hem gesigneerd exemplaar van het boek The FBI Story van Don Whithead. Tot slot wenste hij mij alle succes toe en sprak de hoop uit mij eens als student op de fbi Academy te kunnen begroeten. Tegen het einde van die dinsdag- middag leverde een ‘special messenger’ van de fbi bij ons hotel een grote enveloppe af. Daarin zat behalve een bedankbrief van Hoover voor het fotoalbum en het schildje ook een grote kleurenfoto van de ontmoeting met hem die ochtend.

FBI National Academy
In de tweede helft van 1970 – ik was na enkele jaren geüniformeerde politie inmiddels als hoofdinspecteur weer terug bij de recherche – begon ik mij serieus te oriënteren op de mogelijkheid op de fbi Aca- demy (fbi na) terecht te komen. De eerste leergang van deze Aca- demy (oorspronkelijk: ‘National Academy’) dateert van juli 1935. Onder J. Edgar Hoover werd het lesprogramma geleidelijk uitge- breid en werd het instituut geheel onder beheer van de fbi gebracht. Jarenlang was de fbi Academy alleen toegankelijk voor fbi-agenten en uitverkorenen van Amerikaanse politiekorpsen. In 1962 is daarin op speciaal verzoek van president John F. Kennedy – ongetwijfeld daartoe geïnspireerd door J. Edgar Hoover – verandering gekomen. Vanaf dat jaar werden namelijk ook politieambtenaren van ‘be- vriende landen’ toegelaten. Tot 1970 was dat in Europa nog slechts één man gelukt, namelijk Chief Superintendent Ron Steventon van Scotland Yard. Toen ik Ron in Londen had opgezocht en naar zijn enthousiaste verhalen over de fbi na had geluisterd, stond het voor mij vast: dat ga ik ook proberen. Tot onze grote vreugde hadden wij er in augustus 1967 nog een ‘kleintje’ bij gekregen. Deze keer een jongen, die we mijn voornamen, en dus ook die van mijn vader, Johannes Albertus, meegaven. Om latere verwarring te voorkomen doopten we hem Hans. Nelly en ik waren het ook nu weer direct met elkaar eens. Als het allemaal lukt, gaan we deze keer met z’n viertjes. Nu dienden zich wel twee problemen aan, namelijk de tijdsduur van de hele onderneming, twaalf weken, en natuurlijk de daarmee sa- menhangende vraag: wie zal dat betalen? Wat betreft het eerste punt zouden mijn vakantiedagen deze keer onvoldoende soelaas bieden, en of ik te zijner tijd voldoende overuren bijeen zou kunnen schra- pen, was nog maar zeer de vraag. Wat de kosten betreft vormde de opleiding zelf het minste probleem, die zou de fbi namelijk geheel voor zijn rekening nemen. Echter, aangezien de fbi Academy destijds nog niet over een eigen accommodatie voor de studenten beschikte, zou ik, weliswaar met hulp van de fbi, zelf zijn aangewezen op het organiseren van een onderkomen. De daaraan verbonden kosten zouden uiteraard voor mijn rekening komen. Onder het motto niet geschoten altijd mis vroeg ik een onderhoud aan met de toenmalige Hoofdcommissaris A. Wolters, een oud-marineoffi cier. Hij hoorde mij weliswaar met een wat norse blik en onverholen verbazing ge- duldig aan, maar aan het einde van het gesprek gaf hij mij toch enige hoop toen hij zei: ‘Ik wil eerst wel eens weten wat die grap gaat

kosten. Dien dus eerst maar eens een begroting in en dan hoor je wel
van me. Het kostenplaatje had ik allang in mijn bezit, en dus lag de gevraagde begroting de volgende dag op zijn bureau. Ongeveer een week later moest ik bij hem komen. Zijn mededeling luidde kort en goed: ‘Burgemeester Thomassen heeft goedgevonden dat je op kosten van de gemeente Rotterdam naar de fbi Academy gaat, doe je best en veel succes.’ Ik was er ongelofelijk blij mee en Nelly niet minder. De door de fbi verlangde formaliteiten waren gauw vervuld: een tien pagina’s tellend vragenformulier invullen, en medische keuring on- dergaan en mijn vingerafdrukken plus goedgelijkende foto bij ‘Bonn’ inleveren. Begin april 1971 zat ik, als eerste Nederlandse politieman, in Washington in klas 87 van de fbi Academy. Vijf afzwaaiers
Door bemiddeling van de fbi had ik een fl at gehuurd in Alexandria bij Washington. Vandaar was het een afstand van ongeveer tien ki- lometer naar het fbi-hoofdkwartier op Pennsylvania Avenue, waar de Academy toen was gevestigd. Dat was ongeveer dezelfde afstand die ik dagelijks per fi ets afl egde van mijn woonplaats Berkel en Ro- denrijs naar het hoofdbureau van politie in Rotterdam. Als verwoed fi etser had ik mij vast voorgenomen in Washington een fi ets aan te schaffen en ook daar dagelijks heen en weer te fi etsen. Dat nu bleek alras een heel naïeve gedachte. Sterker nog, het zou destijds zo on- geveer gelijk gestaan hebben aan een poging tot zelfmoord, moest ik tijdens een eerste verkenning vaststellen. Geen Amerikaan die zich in en om Washington te voet voortbewoog, anders dan van en naar de auto, respectievelijk de autobus. Laat staan dat iemand zich daar op zoiets als een fi ets in het verkeer zou storten. Van die gedachte ben ik toen dus maar afgestapt. Voor mijn gang naar Washington werd ik dagelijks door Nelly en de ‘kleintjes’, die toen respectievelijk drie en vijf jaar jong waren, naar de bushalte gebracht. In de loop van de middag stonden ze mij daar dan ook weer op te wachten. Klas
87 werd gevormd door in totaal honderd politieoffi cieren, opgesplitst in twee afzonderlijke klassen van elk vijftig man. Ik was niet de enige ‘bevriende’ buitenlander. In mijn klas zaten namelijk nog twee collega’s uit Thailand, twee uit de Filippijnen en één uit Liberia. Het lesprogramma omvatte een gevarieerdheid aan onder- werpen zoals: politiemanagement, criminologie, sociologie, ethiek, georganiseerde criminaliteit, aanpak kapitale delicten, relbestrijding en ten slotte de relatie politie en samenleving. Ongeveer twee weken


Washington, FBI-academy (1971), toen we als gezin in Alexandria
woonden. Nelly, met rechts Annelies en links Hans.
voor het einde van de leergang diende je een scriptie in te leveren. Je was daarbij vrij in de keuze van het onderwerp. Mijn scriptie was geheel gewijd aan de opzet van het moordonderzoek. Om thuis het nodigde schrijfwerk te kunnen doen, kreeg je van de fbi een koffer- schrijfmachine ter beschikking. Al het lesmateriaal plus de door jou uitgewerkte aantekeningen over de behandelde onderwerpen, dien- de je volgens een bepaalde systematiek te bundelen in zes speciale ringbanden (notebooks), die tegen het einde van de cursus door een fbi-counseler (begeleider) werden gecontroleerd. Ongeveer om de drie weken vond er een tentamen plaats. Een welkome afwisseling in de opleiding was het sportuur, dat drie keer per week werd gehou- den en waarbij een wat militairachtige discipline werd gehandhaafd. Niemand had daar overigens enige moeite mee, zeker de Amerika- nen niet. Gedurende twee weken van de cursus verbleven we intern op de Amerikaanse mariniersbasis in Quantico, dertig kilometer ten zuiden van Washington. Daar was toen de bouw van de nieuwe fbi academie inmiddels in volle gang. In Quantico kregen we ook een intensieve schiettraining. Ook werd op die basis de uitwerking van bepaalde soorten explosieven op realistische wijze gedemonstreerd. Die schiettraining op de uitgestrekte schietbanen, waarbij met al- lerlei wapens werd geschoten, was voor mij een ervaring apart. Ik herinner me de eerste de beste dag, toen we met de complete klas

van vijftig man in linie stonden opgesteld op de revolverbaan. Ie-
dereen stond voor een eigen grote schietschijf, die gemarkeerd was met een volgnummer. Ik had schietschijf nummer 8. Direct achter ons stonden vijf instructeurs. Iets verder naar achteren, op een soort torentje, troonde de chef-schietinstructeur, de legendarische George Zeiss, die via enkele luidsprekers zijn instructies gaf. De eerste op- dracht die wij via de luidsprekers kregen, hield in dat wij vanaf de ‘seven yards line’ in snel tempo en van de heup vijf schoten op een op de schijf afgebeeld silhouet van een bovenlichaam moesten afvuren. Het was uiteraard de bedoeling dat die vijf kogels terechtkwamen in de zogenoemde k-zone (k van kill) van het silhouet. Gezien de korte afstand en het grote doel red ik dat wel met mijn ogen dicht, ver- beeldde ik mij stellig. Nadat het commando ‘vuur’ was gegeven, trok ik snel mijn revolver uit de holster en loste vanuit mijn linkerheup, mijn schiethand is nu eenmaal links, in rap tempo zonder manke- ren vijf schoten. Toen ik mijn doel vervolgens bekeek, kon ik mijn ogen nauwelijks geloven: vijf afzwaaiers! Inwendig vloekte ik, maar het ergste moest nog komen. Via de luidsprekers werd opdracht ge- geven om een voor een ‘met luide stem’ het aantal treffers aan te geven, ‘te beginnen bij schijf nummer 1’. Aangezien de schutters 1 t/m 7 Amerikaanse collega’s waren, voelde ik de bui al aankomen. ‘Five’ klonk het zevenmaal luid achter elkaar. ‘Zero,’ probeerde ik zo manhaftig mogelijk uit te brengen. Het uit de linie opstijgend gejoel heeft nog de hele dag nageklonken, maar dat kwam mis- schien ook omdat ik de oorbeschermers die wij steeds droegen, te vroeg had afgezet. Om ook lichamelijk in goede conditie te blijven, draafde ik na afl oop van de vuurwapentraining terug naar het tien mijl verderop gelegen onderkomen op de mariniersbasis. Toen ik achttien jaar later afscheid nam van de Rotterdamse politie, schreef de inmiddels al enkele jaren gepensioneerde chef-schietinstructeur George Zeiss mij een oprechte en allerhartelijkste brief, waarin hij mij al het goede toewenste. George moet mijn ‘schietprestaties’ in Quantico nog goed in gedachten hebben gehad, want hij besloot zijn brief aldus: ‘Ik begrijp dat de momenteel in Quantico actieve schietinstructeurs nog steeds proberen een politieman te vinden die het record kan verbeteren, dat jij in 1971 hebt gevestigd toen je daar met klas 87 vertoefde. Met vriendelijke groeten!’ n.b. fbi-agent George Zeiss was de man die in 1967 de voort- vluchtige en later in Engeland gearresteerde moordenaar van Martin Luther King, James Earl Ray, vanuit Londen naar Washington heeft overbracht.


FBI-academy, schietbaan in Quantico, nr. 8, ‘met mijn ogen dicht’
President Richard M. Nixon
Zo naderden we langzaam maar zeker de dag waar we allemaal verlangend naar hadden uitgekeken: woensdag 30 juni 1971, di- ploma-uitreiking. Daags tevoren hield de directeur van de fbi Aca- demy, Assistent Director Joseph C. Casper, in aanwezigheid van zijn staf, een afscheidsspeech voor de voltallige 87e leergang. Toen hij daar goed en wel aan begonnen was en iedereen aandachtig zat te luisteren, werd plotseling de deur van het auditorium geopend, waarna tot ieders verbazing de charmante secretaresse van Casper naar binnen huppelde. Zij stevende regelrecht op het spreekgestoelte van haar baas af, deponeerde zwijgend een klein velletje papier voor zijn neus en maakte vervolgens rechtsomkeer. Casper onderbrak gedurende enkele seconden zijn verhaal, wierp intussen een snelle blik op het papiertje en richtte zich vervolgens weer tot de zaal met een verontschuldiging voor de ‘storing’. Direct hierop kondigde hij aan dat hij ons even ging verlaten, maar binnen enkele minuten te- rug zou zijn. De klas in opperste verbazing achterlatend, beende hij hierna de zaal uit. Het geroezemoes in het auditorium was niet van de lucht. ‘Dat moet óf de Heer zelf zijn die hem geroepen heeft of anders J. Edgar Hoover, suggereerde ik tegenover mijn klasgenoot Harold Bernadom uit Monterey, Californië. ‘Kan de Heer niet zijn,

want dan zou hij niet gegaan zijn,’ antwoordde Harold laconiek. Na
ongeveer tien minuten kwam Casper terug en besteeg hij andermaal het spreekgestoelte. Zwijgend gleden zijn blikken heel even over het gehoor. Nadat de stilte in de zaal was teruggekeerd, sprak hij: ‘Gen- tlemen [vrouwen zaten toen nog niet op de fbi Academy], Director J. Edgar Hoover heeft mij zojuist verzocht u mede te delen dat de presi- dent van de Verenigde Staten, Richard M. Nixon morgenochtend bij de diploma-uitreiking aanwezig zal zijn. Ik verzoek u heden nog dis- creet met deze mededeling om te gaan.’ Dat hierop een luid applaus volgde was geheel verklaarbaar. Een dergelijke eervolle gebeurtenis vond namelijk hooguit één keer in de zoveel jaren plaats. Nadat het applaus en de bijbehorende instemmende geluiden waren verstomd, hervatte Casper zijn speech. ’s Avonds vond er in het Mayfl ower Ho- tel een afscheidsreceptie plaats van de 87e leergang. J. Edgar Hoover was daarbij aanwezig. Ook onze beide ‘kleintjes’ mochten hem een handje geven. Ze vonden het zo te zien allemaal erg interessant, maar veel hebben ze er natuurlijk niet van begrepen. De plechtige diploma-uitreiking vond plaats in het fraaie Depart- mental Auditorium aan Constitution Avenue in Washington. Daar waren behalve J. Edgar Hoover ook de Federale minister van Justitie John N. Mitchell, en een aantal andere hoogwaardigheidsbekleders aanwezig. De Nederlandse ambassade werd vertegenwoordigd door Jhr. Van Palland. Nelly en onze beide kinderen mochten de plechtig- heid ook bijwonen. Ik moet eerlijk zeggen dat het je toch wel wat doet wanneer in dat auditorium op zeker moment wordt aangekondigd: ‘Dames en Heren, de president van de Verenigde Staten, Richard M. Nixon’, waarna onder de tonen van Hail to the Chief en luid ap- plaus president Nixon het podium bestijgt. In zijn toespraak prees Nixon de fbi en de politie in het algemeen voor hun inspanningen bij de criminaliteitsbestrijding, in het bijzonder op het gebied van de drugshandel. Hij zei dat het drugsprobleem de afmetingen van een nationale noodsituatie had, ‘die zowel het lichaam als de ziel van Amerika treffen’. Nixon kondigde in zijn speech in dit verband twee belangrijke overeenkomsten aan op het gebied van internationale samenwerking. Met Frankrijk was formeel overeengekomen dat de zogenaamd Franse Connectie zou worden ontmanteld. Turkije had plechtig beloofd in het komende jaar de hele papaververbouw te verbieden. Tegen het einde van de dag heb ik mijn vader in ’s-Herto- genbosch opgebeld om hem te feliciteren met zijn verjaardag. Maar ook om hem te vertellen dat ik het fbi-diploma die ochtend had ge- kregen en wie daar zoal bij aanwezig waren geweest. Een mooier ca-



Washington (1971), binnenplaats FBI-Hoofdkwartier, 87e leergang
FBI Academy (3e rij 2e van links), J. Edgar Hoover in het midden
Washington (30 juni 1971),
na de diploma-uitreiking, met
Nelly, Annelies, Hans en
J. Edgar Hoover
deau kon ik hem sedert 30 juni
1944, toen ik hem onze geroof-
de radio ‘cadeau’ had gedaan,
niet geven, vertelde ik hem. Hij
was hoorbaar ontroerd.
Met de Finse vrachtboot
Finnhawk zijn we een maand
later vanuit New York naar
Rotterdam gevaren. Met ons
viertjes waren we de enige pas-
sagiers aan boord. De reis heeft
negen dagen geduurd. We had-
den een rustige overtocht en de
kinderen hebben zich uitstekend
vermaakt, onder meer door op


Het stadje Rotterdam in de Staat New York (juli 1981), offi ciele
ontvangst door stadsbestuur en politieleiding
de Atlantische Oceaan een hoeveelheid fl essenpost over boord te gooien. We hebben er overigens (nog) nimmer enige reactie op ge- had. Wat mij betreft was deze zeereis ook een bijzondere ervaring in die zin, dat ik nooit een goed zeeman zou kunnen zijn. Dat zit hem waarschijnlijk in het feit dat ik gedurende zo’n acht dagen dag in dag uit over de onmetelijke oceaan turend, geen enkel ander schip heb waargenomen. Alleen maar water, water en nog eens water. Toen de kapitein, een alleraardigste man, ons liet weten dat we de komende nacht rond twee uur de Engelse zuidkust bij Land’s End zouden passeren, heb ik de wekker gezet. Toen die afl iep zijn Nelly en ik uit onze kooi gekomen en aan dek gegaan. Daar hebben we zeker een halfuur gestaan, alleen maar om samen te genieten van de lichtjes in de verte.
Want het is heel erg
Toen ik in 1976 met Nelly en onze beide kinderen voor een lange vakantie in Amerika verbleef, werd ik op zekere dag met een wel heel bizarre moord geconfronteerd. Een van de eerste plaatsen die wij bezochten was Leawood, bij Kansas City. Daar verbleven we


Leawood (Kansas City Area). Mijn goede vriend Virgil H. Hollis
experimenteert met de leugendetetctor. De ondervraagde? Mijn
vrouw Nelly.
een paar dagen bij onze vrienden Virgil en Andree Hollis en hun dochter Monique. Virgil was na zijn diensttijd bij de cid van het Amerikaanse leger een inmiddels goedlopend eigen onderzoeks- bureau begonnen, dat was gevestigd op de tweede etage van een kantoorgebouw in het plaatsje Prairie Village dat aan Leawood grensde. Als polygraph-operator verrichtte hij werkzaamheden voor bepaalde bedrijven die sollicitanten via de leugendetector wil- den testen op hun betrouwbaarheid. Ook werkte hij als zodanig regelmatig voor enkele politiekorpsen in de omgeving van Lea- wood. Dat gebeurde niet alleen om sollicitanten te testen, maar ook om ontkennende verdachten van ernstige misdrijven, die met een leugendetectortest hadden ingestemd, op het waarheidsgehalte van hun verklaringen te toetsen. Virgil (56) stond wijd en zijd be- kend als een uitstekend vakman op zijn gebied. Toen we na twee of drie dagen verder Amerika introkken, spraken wij af dat wij op de terugweg naar Nederland andermaal Leawood zouden aandoen en dat Virgil ons dan op het vliegveld van Kansas City zou komen afhalen. Na een rondreis van vier weken landden we daar. In Texas hadden we voor de kinderen ieder een paar echte cowboylaarsjes en een cowboyhoed gekocht. Op de vlucht naar Kansas City had-