gerucht op dat de hele ‘jatschore’ opgeslagen
zou liggen in de nok
van een onbewoonde molen, ergens in de provincie. Uit redelijk ‘be-
trouwbare bron’ wisten we op zekere dag ook wie het daar voorlo-
pig ‘gestald’ zouden hebben. Maar om de molen aan de inbrekers te
kunnen koppelen was er eerst iets meer speurwerk nodig. Om te be-
ginnen wilden we absolute zekerheid hebben dat het spul inderdaad
in die molen lag. Dat hadden we natuurlijk snel en gemakkelijk kun-
nen doen door daar gewoon naar binnen te stappen. Afgezien van het
feit dat die gok mij te riskant was, zou met een dergelijke snelle
actie ook onze zaak kapot zijn. We wisten namelijk redelijk zeker
dat er een relatie bestond tussen die molen en de aanbieders van
het kostbare glaswerk. Ik besloot daarom het iets voorzichtiger aan
de steel te steken.
Op een gure, regenachtige novembernacht sloop ik met een ploegje
dienders, onder wie de leider van de Rotterdamse observa-
tie-inspecteur Ton Spel, door een soort rimboe naar de molen. De
plaatselijke ‘veldwachter’ fungeerde niet alleen als onze gids, hij
was bovendien de drager van een jutezak met een onvoorstelbaar
mooie collectie ‘valse’ sleutels. Drie of vier dienders van de
groep torsten een zware, levensgrote ladder mee, voor het geval er
toch geklom- men zou moeten worden. Dat vrachtje bleek geen
overbodige luxe te zijn: van de meegebrachte sleutels paste er
namelijk niet één. De ladder moest uitkomst brengen. Nadat we dat
ding voldoende had- den uitgeschoven, ging het erom de ladder in de
juiste positie tegen de muur te manoeuvreren. Met vier of vijf man
tilden we het gevaar- te van de grond, om vervolgens ‘gezamenlijk
en in vereniging’ een manmoedige poging te ondernemen hem op de
juiste hoogte krijgen. Tot op dat moment werd onze onderlinge
communicatie daar in die stikdonkere nacht gedempt dan wel op fl
uistertoon gevoerd, waar nodig aangevuld met driftige hand- en
armgebaren. Ik vond de hele situatie ter plaatse sowieso al meer
dan komisch, maar op het mo- ment dat de ladder heel langzaam de
lucht in ging, had ik het niet meer. Ongelukkigerwijs schoot mij op
het moment dat we aan het tillen waren het liedje te binnen ‘Daar
bij die molen’. Ik voel de slap- pe lach opkomen. ‘Van onderen,’
brulde ik in de hoop het gevaar nog op tijd te kunnen afwenden. Dat
is ook gelukt. Met een plof lag de ladder weer horizontaal. Nadat
we met z’n allen voldoende hadden gelachen, hebben we niet alleen
zonder problemen, maar ook met succes een tweede poging ondernomen.
Toen de natgere- gende ladder eenmaal op zijn plaats stond, is een
van de dienders naar boven geklommen. ‘Kan niet missen,’ luidde
zijn boodschap
toen hij weer veilig beneden stond.
Mijn hoogtevrees heeft mij er
niet van weerhouden vervolgens zelf ook een bescheiden blik in de
nok van de molen te werpen. Bij de afdaling ging het even fout. Ik
gleed uit en dreigde een vrije val te maken, maar ik slaagde erin
dat met behulp van enkele krachttermen te voorkomen. Het
totaalbeeld was voor de dienders, niet voor mij, aanleiding tot een
hernieuwde slappe lach. Enkele dagen later zijn de inbrekers voor
de bijl gegaan; de buit was compleet. Pas 25 jaar later hoorde ik
voor het eerst dat er ook nog zoiets bestond als een
‘inkijkoperatie’. Twee oude sokken
Soms is er weinig tijd voor een gedegen voorbereiding in verband
met een actie op inbrekers. Dat was eens het geval toen wij van
‘betrouwbare zijde’ informatie kregen dat er diezelfde avond – het
was Koninginnedag – zou worden ingebroken in een bedrijfspand in
Rotterdam-West, waar onder meer koperen patrijspoorten wer- den
vervaardigd. Onze bron was zo goed op de hoogte dat we zelfs wisten
wie we bij die ‘klapper’ konden verwachten. Rond tien uur die avond
konden wij vanuit onze gunstige dekking waarnemen hoe behendig onze
twee klanten zich over een muur werkten. Toen wij even later onze
waarnemingspost hadden verlaten en iets dichter bij het
bedrijfspand waren gekomen, konden wij horen en zien hoe de beide
inbrekers zich gedurende enige tijd uit de naad werkten: ze
deponeerden een niet onaanzienlijk aantal prachtige patrijspoorten
nabij een muur. Vervolgens lag het kennelijk in de bedoeling van de
twee heren dat een van hen over de muur zou klimmen en dat de an-
der hem de buit zou aanreiken. Op dat moment dreigde ik de regie te
verliezen. Ik zat met een van de dienders, rayonagent Jo Stegeman,
gehurkt op precies de plaats waar de inbreker die bezig was over de
muur te klauteren, zou neerdalen. Jo kon op dat moment zijn geduld
niet bewaren. ‘Kom maar naar beneden, of ik schiet’, brulde hij
naar de half over de muur hangende inbreker. Die koos echter eieren
voor zijn geld. Hij sprong er aan de andere kant weer af om,
ondanks enkele waarschuwingsschoten, in het nachtelijk duister te
verdwijnen. We hebben ze nog wel gepakt die nacht, maar niet zon-
der slag of stoot.
Een andere mogelijkheid om een inbreker te pakken is die van het
toeval of geluk, al naargelang. Dat overkwam mij eens toen ik als
inspecteur van dienst in het holst van de nacht op de Meent een man
tegenkwam die zich wat vreemd gedroeg. Toen ik hem aansprak
en vroeg wat hij daar op dat onzalige uur liep te sjouwen, kreeg ik
een nietszeggend antwoord. Ik besloot hem mee te nemen naar het
Haagseveer om daar maar eens verder met hem te praten. Terwijl ik
met de man naast mij in mijn surveillanceauto daarheen reed, zag ik
vanuit mijn ooghoek dat hij zijn hand in zijn zak stak, die er weer
uithaalde en vervolgens heel even onder de voorbank hield. Nadat ik
hem op het hoofdbureau had afgeleverd was ik natuurlijk razend
nieuwsgierig welke buit ik wel verstopt onder de voorbank zou
vinden. Dat bleken echter twee duidelijk gedragen sokken te zijn.
Ik wist eerst niet wat ik daarmee aan moest, maar navraag bij de
Herkenningsdienst bracht uitkomst. De man die ik had aange- houden
was een bekende inbreker die, om bij zijn karweitjes geen
vingersporen achter te laten, in plaats van handschoenen steeds een
paar sokken droeg. Toen ik hem fouilleerde vond ik een portefeuille
met een rijbewijs dat niet van hem was. De buit van een inbraak.
Rotterdam (3 mei 1965), kraak bij juwelierszaak Siebel op
de
Coolsingel. De inbrekers hakten zich via een leegstand pand
op
de hoek van de Coolsingel en de Meent een weg naar
binnen.
Zodoende ontweken zij de alarminstallatie.
vijf bijzondere zaken
1. de ici-affaire
48 computerschijven, 540 computertapes
Begin januari 1977 kregen wij te maken met een (voor die tijd)
unieke afpersingszaak. Twee jonge Britten ondernamen een ge- raffi
neerde poging om door middel van een grootscheepse dief- stal van
computerbanden de Nederlandse vestiging van het Britse
wereldbedrijf Imperial Chemical Industries, beter bekend als ici,
te chanteren voor een bedrag van ongeveer 1,2 miljoen gulden. Op
het hoofdkantoor van ici in Rozenburg werkte de 25-jarige Rodney
Cox, die daar een baan had als supervisor bij de compu-
terafdeling. Hij was gehuwd en vader van een achtjarig zoontje.
Cox, die binnenkort het bedrijf zou verlaten, was goed bevriend met
zijn 26-jarige zwager Peter Jenkins, vrijgezel, die het beroep van
freelance computerprogrammeur uitoefende. Beiden woon- den op
hetzelfde adres in de omgeving van Rotterdam. Een aan- tal maanden
eerder was onder een borrel en ingegeven door geld- nood bij het
tweetal het plan gerezen om bij ici een hoeveelheid computerbanden
(magneetbanden) en computerschijven die voor het bedrijf van vitaal
belang waren, te ‘kidnappen’ en zodoende een aanzienlijk bedrag aan
losgeld op te strijken. Het oorspron- kelijke plan voorzag zelfs in
een bedrag van één miljoen Engelse pond, ongeveer vijf miljoen
gulden. Peter Jenkins beschikte over een Nederlandse relatie, die
beweerde gespecialiseerd te zijn in het ontduiken van
inkomstenbelasting en in het internationaal weg- sluizen van grote
geldbedragen. Diezelfde relatie had hem verteld dat hij in staat
was de beoogde miljoen pond sterling per telex vanaf twee
hoofdbankrekeningen in Zwitserland, waar het bedrag contant door
ici zou moeten worden gestort, razend snel door te sluizen naar
veertien verschillende banken in onder meer Andorra, Liechtenstein
en Denemarken. Uiteraard ging het om landen waar het bankgeheim
absoluut gegarandeerd was en waar met rekening- nummers in plaats
van met namen werd gewerkt. Het door die ‘belastingconsulent’
bedachte wegsluissysteem zou volgens hem zo waterdicht zijn, dat
het aan het einde van de rit onmogelijk was het geld nog te
onderscheppen en/of terug te geleiden naar degene die het
oorspronkelijke bedrag had gestort, in dit geval ici. Dus besloten
Cox en Jenkins met de man in zee te gaan, waarna deze
bij de verschillende banken de nodige
voorbereidingen trof om het
‘wegsluisplan’ op het juiste moment in werking te kunnen stellen.
Op het laatste moment liet de man het echter afweten, waardoor Cox
en Jenkins zich genoodzaakt voelden in de kortste keren een
vervangend plan te verzinnen. Rodney Cox had op zijn kantoor
inmiddels via een speciaal door hem bedacht computerprogramma een
inventarisatie gemaakt van de computerbanden en -schijven die hij
wilde ‘ontvoeren’. Het ging daarbij om computergegevens als
transacties, salarissen, personeelsaangelegenheden en alle in-
formatie die ici nodig had voor het samenstellen van de jaarcijfers
over 1976. Deze computergegevens hadden niet alleen betrekking op
het bedrijf in Nederland, maar ook op de vestigingen in België,
Frankrijk en Duitsland. Het totaalplaatje kwam uit op 48 compu-
terschijven met recente informatie plus 540 computertapes (zoge-
naamde magneetbanden). Daaronder waren ook de schaduwtapes, die
waren opgeborgen in een brandvrije ruimte in het kantoor aan de
Wijnhaven in Rotterdam. Op zaterdag 7 januari 1977 ging de operatie
kidnap daadwerkelijk van start. £ 275.000 losgeld
Rodney Cox besteedde in zijn eentje zo ongeveer die hele zaterdag
en de daaropvolgende zondag om respectievelijk van het hoofdkan-
toor in Rozenburg en van het kantoor aan de Wijnhaven de 48 schij-
ven en 540 tapes te kidnappen. In Rozenburg gaf de portier hem
zonder enig probleem de benodigde kamersleutels mee. Hij kende Cox
immers. Ook de actie op het kantoor aan de Wijnhaven verliep
moeiteloos. Cox toonde aan de huisbewaarder een door hemzelf en
zijn baas ondertekende machtiging om de computerschijven op te
halen. De huisbewaarder, die dacht dat het te maken had met een
bijzondere opdracht, nam daar zonder meer genoegen mee. Bij beide
kantoren laadde Cox het computermateriaal in zijn eigen auto om
daarmee vervolgens naar het Centraal Station in Rotterdam te
rijden. Daar stond, beide dagen, Peter Jenkins op hem te wachten
met een in Antwerpen gehuurde bestelauto. Nadat op zaterdagavond de
uit Rozenburg afkomstige voorraad in die bestelauto was
overgeladen, reed het tweetal naar een speciaal voor deze
kidnapping door Cox, onder de valse naam David Williams, aan de
Bisschoppenhofl aan in Antwerpen gehuurd appartement. Toen Cox op
zondagavond de van de Wijnhaven afkomstige tapes in de bestelwagen
van Jenkins had overgeladen, reed deze daarmee alleen naar
Antwerpen. Cox
ging door naar Schiphol en vloog
vervolgens naar Londen. Daar
nam hij zijn intrek in een speciaal voor de slotfase van de
‘kidnap- ping’ gehuurde fl at. Nadat hij zich ervan had overtuigd
dat ook de laatste lading computerschijven veilig op de vierde
etage van het appartement in Antwerpen waren ondergebracht, deed
hij nog die- zelfde zondagavond de volgende merkwaardige stap. Hij
belde de directeur van ici Everberg, België, Geoffrey Cowlin op,
die hij goed kende uit de tijd dat deze nog zakelijke bemoeienissen
had met het ici-kantoor in Rozenburg. Cox viel met de deur in huis
en deelde de totaal verbouwereerde Cowlin mee dat hij handelde in
opdracht van derden, die bezit hadden genomen van 48
computerschijven en alle daarop betrekking hebbende schaduwtapes.
Cox zei verder niet te weten waar de kidnappers het materiaal
hadden ondergebracht en dat zij een losgeld eisten van £ 275.000
(ruim € 635.000). Nadat hij Cowlin nog had laten weten dat hij de
volgende ochtend rond tien uur zou terugbellen om antwoord te
krijgen op de eis, verbrak hij de verbinding. Cowlin nam na dit
gesprek direct telefonisch contact op met de chef van de
computerafdeling in Rozenburg, K. van den Berg, die hij opdroeg in
het kantoor aan de Wijnhaven het verhaal van Cox op juistheid te
onderzoeken. Van den Berg belde even later terug met de mededeling
dat de computertapes inderdaad waren verdwenen. Nog diezelfde nacht
werd de directie van ici Nederland geïnformeerd en werd tevens
aangifte gedaan bij de recherche in Rotterdam.
n.b. Cowlin zou later een indicatie geven met betrekking tot de
schadepost voor ici in geval de schijven en tapes zouden zijn
vernie- tigd. Hij schatte dat met het weer op orde brengen zes
manjaren ge- moeid zouden zijn. Het zou de afdeling
Computerprogrammeurs en -gebruikers, veertig man, drie tot vier
maanden werk hebben gekost. Aangezien Cox had gezegd dat hij Cowlin
de volgende ochtend op diens kantoor in Everberg (bij Leuven) zou
terugbellen, stuurden wij nog in de loop van de nacht twee
rechercheurs naar België met de opdracht contact te maken met de
Rijkswacht in Leuven. Vervol- gens moesten zij doorreizen naar het
ici-kantoor om het verwachte telefoongesprek met Cox zo mogelijk op
band op te nemen. Ook deden we vroeg in de ochtend huiszoeking in
de woning van Cox, maar daar vonden we niets dat van belang zou
kunnen zijn voor ons onderzoek. Cox belde inderdaad die
maandagochtend rond tien uur naar Cowlin, maar dit gesprek heeft
slechts kort geduurd. Hij belde kennelijk vanuit een telefooncel en
moest al snel verstek laten gaan
omdat zijn muntgeld op was. Toen Cox
in de middaguren ander-
maal belde, eiste hij van Cowlin dat deze naar Londen zou komen om
daar in het ici-kantoor Millbank verdere instructies van hem af te
wachten. Door deze eis, waaraan Cowlin voldeed, werd de zaak dus
voorlopig naar Londen verplaatst. In het telefonisch contact dat ik
die maandagavond met Scotland Yard had, spraken wij af dat wij
elkaar doorlopend telefonisch op de hoogte zouden houden van de
ontwikkelingen.
Geef op die koffer
De telefonische onderhandelingen die Cox dinsdags met Cowlin
voerde, resulteerden hierin dat via een taxichauffeur een van de
ge- kidnapte computerschijven op Millbank werd bezorgd. Dat diende
als bewijs dat de banden niet vernietigd waren. Cowlin van zijn
kant liet Cox weten dat het gevraagde losgeld zou worden betaald.
Afgesproken werd ten slotte dat Cowlin de volgende dag, woens- dag,
nadere instructies zou krijgen omtrent de plaats waar het los- geld
moest worden afgeleverd. Die woensdagochtend dreigde de zaak stuk
te lopen. Cox belde in paniek Cowlin op met de mede- deling dat de
kidnap die ochtend voorpaginanieuws was van een Nederlands
ochtendblad. Hij verwachtte dat de Britse pers later die dag of
donderdagochtend zou volgen, waardoor de gevolgen niet meer te
overzien zouden zijn. Rond drie uur die middag, al- dus Cox, zou
Cowlin via een taxichauffeur nadere instructies krij- gen omtrent
de plaats waar het geld moest worden gedeponeerd. Scotland Yard was
intussen op volle sterkte in het kantoor van ici Millbank aanwezig,
niet alleen om de telefoontjes van Cox op band op te nemen, maar
ook om Cowlin van de nodige instruc- ties te voorzien. Bovendien
stonden nabij het kantoor de nodige observanten paraat. Rond vijf
uur die middag verscheen een taxi bij Millbank. De chauffeur ging
het gebouw binnen met een aan Cowlin gerichte brief. Daarin stond
dat Cowlin, alleen en met de koffer met het losgeld bij zich, in de
taxi moest plaatsnemen en zich naar een bepaald restaurant in
Oxfordstreet moest laten vervoeren. Hij diende vervolgens in een
tegenover dat restaurant gelegen tele- fooncel nadere instructies
af te wachten. Toen Cowlin even later de aangeduide cel betrad en
na het rinkelen van de telefoon de hoorn van de haak had genomen,
kreeg hij te horen dat de deal op dat moment niet door zou gaan
omdat er kennelijk politie in de buurt was. Met de mededeling dat
hij de volgende dag nadere instructies
zou krijgen, hing de beller op.
Cowlin verliet hierop de telefooncel
en wachtte vervolgens op de rand van de voetstraat op een voorbij-
komende taxi. Terwijl hij daar stond te wachten stopte er
plotseling een scooter bij hem. Zowel de bestuurder als de
duopassagier droeg een integraalhelm. ‘Geef op die koffer’, brulde
de duopassagier, die tegelijkertijd een greep deed naar het handvat
van de witte koffer. Cowlin hield de koffer echter stevig vast.
Terwijl de duopassagier bijna van de scooter tuimelde, probeerde de
bestuurder gas te ge- ven en ervandoor te gaan. Op datzelfde moment
echter snelden vijf of zes rechercheurs toe, die het tweetal tegen
de grond werkten. Tijdens de val verloor de bestuurder zijn helm.
Cowlin herkende hem prompt als Rodney Cox. De duopassagier was
Peter Jenkins. Het tweetal werd overgebracht naar het politiebureau
in Westend Central. Al direct tijdens het eerste verhoor door
hoofdinspecteur Ernest Jones en brigadier Michael Paton gaven zij
zich geheel ge- wonnen. Cox: ‘We hebben deze operatie lang
voorbereid, maar het aangepaste plan hebben we veel te haastig in
elkaar gezet. Wanneer ons oorspronkelijke plan was gelukt, hadden
we een miljoen pond gehad en zouden jullie ons nooit gepakt
hebben.’ Vervolgens deed hij uit de doeken waar in Antwerpen de
schijven en tapes door hen waren opgeslagen. Belangstellend vroeg
Cox tijdens het ver- hoor aan hoofdinspecteur Jones of hij steeds
geweten had dat Peter Jenkins vanaf het begin bij de afpersing
betrokken was geweest. Hij vervolgde: ‘We hebben er goed op toe
gezien dat we in mijn woning niks hadden achtergelaten dat hem zou
kunnen belasten. Wel heb- ben we heel bewust in mijn huis een foto
van hem achtergelaten, waarop hij staat afgebeeld met loshangend
haar, bril en baard. Na het maken van die foto heeft hij zijn haar
laten knippen, de baard verwijderd en is hij contactlenzen gaan
dragen, zodat hij niet her- kend zou worden.’
Een straatje om wandelen
Ongeveer een halfuur na het afl eggen van hun eerste bekentenis bel-
de hoofdinspecteur Jones mij thuis op om het resultaat te melden.
‘De hele verzameling banden en schijven ligt in een appartement in
Antwerpen,’ riep hij enthousiast. Vervolgens gaf hij mij het
volledi- ge adres en voegde daaraan toe dat de sleutels van het
appartement in de brievenbus in de hal te vinden waren. Nadat ik
hem namens de Rotterdamse politie had gefeliciteerd met zijn succes
beloofde ik hem dat ik zo snel mogelijk naar Antwerpen zou
vertrekken om de Belgi-
sche collega’s op de hoogte te
stellen en verder onderzoek te doen. In
een kort telefoontje met kolonel Boogaart van de Rijkswacht, met
wie ik eerder zaken had gedaan, kondigde ik even later mijn komst
aan. De kolonel beloofde direct alle medewerking en een uur later
was ik met hoofdinspecteur Ad van de Giessen, die de dagelijkse
leiding van het onderzoek had, onderweg naar Antwerpen. Toen we
daar even na middernacht bij de kazerne van de Rijkswacht waren
aangekomen en de stand van het onderzoek hadden uitge- legd, deed
zich een complicatie voor. Terwijl Ad van der Giessen en ik
natuurlijk brandden van nieuwsgierigheid en in de startblokken
stonden om te weten te komen of al het gekidnapte materiaal in-
derdaad in het bewuste appartement lag, moesten de Rijkswachters
ons teleurstellen. ‘De tijd tussen middernacht en ’s ochtends zes
uur vormt een wettelijk beletsel om huiszoeking te doen,’ zo lieten
zij ons weten. ‘Hetgeen niet wil zeggen dat wij niet ter plaatse
een kleine verkenning zouden mogen uitvoeren, hè,’ voegde een van
hen eraan toe. Even later stonden wij, vergezeld van twee ‘speur-
ders’ van de Rijkswacht, op de stoep voor het appartement aan de
Bisschoppenhofl aan. ‘De sleutels liggen in de brievenbus,’ fi loso-
feerde ik nog maar eens hardop. ‘Ah wel, misschien moet gij een
straatje gaan wandelen, hè,’ merkte een van de ‘speurders’ op. ‘Tot
straks,’ zei ik, waarna Ad en ik enige tijd rondbanjerden in de in-
middels uitgestorven straten van Antwerpen. Toen we terugkwa- men,
stonden de rijkswachters al op ons te wachten. ‘We zullen de
Procureur des Konings straks bijtijds verwittigen voor alles wat er
in de fl at aanwezig is in beslag te doen nemen,’ zei een van hen
met een knipoogje. ‘Gij kunt gerust naar huis gaan voor te gaan
slapen,’ merkte de ander op. Dat hebben we gedaan. Bij het
aanbreken van de dag (na 06.00 uur) werden, na een grondig
sporenonderzoek en onder toezicht van de politie, 48
computerschijven en 540 compu- terbanden uit het appartement
gehaald en teruggebracht naar ici Rotterdam.
In
mei
1977 stonden Cox en Jenkins in Londen terecht. Cox werd veroordeeld
tot zes jaar gevangenisstraf. Jenkins kreeg vijf jaar. Ook de
computertijden zijn intussen veranderd. Ik heb er geen verstand
van, maar ik zou mij kunnen voorstellen dat de schijven en tapes
waar Cox en Jenkins zich een bult aan gesjouwd hebben, vandaag de
dag in de binnenzak van een colbertje passen.
2. de zaak king kong
Kwalitatief hoogwaardige onzin
De eerste keer dat ik de naam Christiaan Lindemans tegenkwam, was
in 1949 in het toen juist verschenen boek Abwehr IIIF
geschreven door overste H.J. Giskes, die tijdens de Tweede
Wereldoorlog hoofd was van de Duitse contraspionage in Nederland.
In zijn boek vertelt Giskes hoe hij in april 1944 in Brussel via
introductie van de voor hem werkende kapitein Wurr in aanraking
kwam met Lindemans. Op de vraag van Giskes ‘Hoe ziet de man eruit’,
antwoordt Wurr: ‘Hij is een reusachtige grote kerel, die nu eens de
indruk maakt van uiterste brutaliteit dan weer van kinderlijke
argeloosheid.’ ‘(...) Zijn schuilnaam in deze [verzets-]kringen is
King Kong. De kerel maakt werkelijk een gorilla-achtige indruk. Ik
zou niet graag alleen in zijn handen vallen. Een uitgesproken type
van een onberekenbare en ge- vaarlijke vent.’ Dat ik ongeveer
veertig jaar na het lezen van dit boek als Hoofdcommissaris van
politie in Rotterdam nog eens op een heel andere manier met de naam
King Kong zou worden geconfronteerd, kon ik toen natuurlijk nog
niet vermoeden. De op 12 oktober 1912 in Rotterdam geboren
Christiaan Antonius Lindemans, alias King Kong, was een
dubbelspion. Hij zou onder meer de Britse operatie Market Garden –
de slag om Arnhem in 1944 – hebben verraden. Giskes zegt daarover
in Abwehr IIIF: ‘(...) King Kong heeft dus Arn- hem niet
verraden, omdat hij het niet verraden kon. Maar met zijn meldingen
in Driebergen (daar zetelde de Abwehr, jab) heeft hij een bijdrage
geleverd tot inzichten die ook uit andere bronnen in de laatste
twaalf uren van de Engelse aanval werden verkregen.’ Wat daar
verder ook van zij, King Kong werd in oktober 1944 gear- resteerd
en in Londen in de Tower gevangen gezet. Na enige tijd werd hij
naar Nederland teruggebracht en in de Koepelgevangenis in Breda
opgesloten. Na de bevrijding kwam hij terecht op de zie-
kenafdeling van de cellenbarakken in Scheveningen. Daar leerde hij
een verpleegster kennen, met wie hij een verhouding aanging. Op
zeker moment besloot het tweetal uit het aardse leven te stappen en
zelfmoord te plegen. Op 18 juli 1946 namen zij een aanzienlijke
hoeveelheid van het slaapmiddel Luminal in. King Kong werd naar een
Haags ziekenhuis overgebracht, waar hij diezelfde dag overleed. Op
25 juli 1946 werd hij op de algemene begraafplaats Crooswijk in
Rotterdam begraven. De verpleegster overleefde de zelfmoord-
poging. Wat voor de Amerikanen de mythe werd rond de moord
op president John F. Kennedy, voor de
Britten het dodelijk ongeval
waarbij prinses Diana om het leven kwam, werd dat in Nederland
allengs het ‘mysterie’ rond de fi guur King Kong. Sedert 1946 cir-
culeerden namelijk met wisselende frequentie talloze verhalen over
Christiaan Lindemans. Mr. R.J. Hollander, die als ambtenaar bij de
afdeling Algemene Bestuurszaken ook werkzaam was als secretaris van
het nader te noemen ‘exhumatieteam’, zegt in zijn boeiend relaas
King Kong op Crooswijk (1988) heel kernachtig dat hij
[Hollander]:
‘(...) maar ook genoten [heeft] van kwalitatief hoogwaardige onzin
en me geërgerd [heb] aan nietszeggende feiten, die door een bonte
verzameling personages in een vaak vluchtig voorbijgaan werden
aangedragen.’
Maatschappelijk, juridisch en wetenschappelijk belang
Wat hadden wij als Rotterdamse politie nu feitelijk te maken met
het rumoer rond de fi guur King Kong? ‘Omdat we anders toch niks
beters te doen hadden’, noteerde ik enigszins cynisch in een van
mijn knipselboeken. In 1985 waren er (weer) allerlei nieuwe verha-
len opgedoken over Lindemans, die in de kern feitelijk neerkwamen
op twee hypothesen. De eerste was dat Christiaan Lindemans niet
degene was die onder die naam op Crooswijk was begraven. Vrij
vertaald: er ligt iemand anders in dat graf en King Kong is
spoorloos verdwenen. Volgens de tweede hypothese zou Lindemans niet
door zelfmoord om het leven zijn gekomen, maar zou hij zijn
vermoord omdat hij te veel zou weten van hooggeplaatste
Nederlanders. In re- latie tot de eerste hypothese schreef
oud-verzetsstrijdster mevrouw B.M. Thöne-Siemens uit Haarlem in
januari 1986 een brief aan bur- gemeester Peper, waarin zij stelde
‘(...) Nu zijn – en niet op losse gronden – twijfels gerezen
omtrent de ware identiteit van de begra- vene. Het is mogelijk dat
door opening van het graf en onderzoek van de overblijfselen kan
worden vastgesteld dat de begravene de verrader Lindemans niet kan
zijn.’ In die brief verzocht zij, mede namens drie andere
voormalige verzetsstrijders, burgemeester Peper het graf te laten
openen en de stoffelijke resten te laten onderzoeken. Het is met
name deze brief geweest die de zaak bij de afdeling Al- gemene
Bestuurszaken van het Rotterdamse Stadhuis in gang heeft gezet.
Loco-gemeentesecretaris mr. N. van Eck en de reeds genoem- de
ambtenaar mr. R.J. Hollander voerden een intensieve voorstudie uit,
die op 3 maart 1986 resulteerde in een gemeentelijk persbericht met
de volgende tekst: ‘(...) Burgemeester dr. A. Peper van Rotter-
dam heeft in beginsel besloten het
graf van Christiaan Lindemans
(alias King Kong) te laten openen. Bij zijn overwegingen heeft de
burgemeester – naast het daartoe gedane verzoek van mevr. Thöne –
laten meewegen, een vorige week ontvangen brief van de directeur
van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, drs. A.N. Paape en
een telegram van dr. L. de Jong. Beiden drongen erop aan, met
verwijzing naar het maatschappelijk, juridisch en wetenschappelijk
belang, het graf te laten openen.’ Vanaf dat moment kwam ook de
Rotterdamse politie in beeld. Burgemeester Peper verzocht mij als
waarnemend Korpschef het nodige onderzoek te laten doen naar de
mogelijkheden tot identifi catie van de stoffelijke resten van King
Kong. Met de leiding van dat onderzoek belastte ik commissaris Henk
Jansen, die op zijn beurt hoofdinspecteur Hans van Klinken en de
rechercheurs R. Blom en E. de Gast van de Algemene en Politieke
Inlichtingendienst (aid/pid) op pad stuurde. De drie politiemannen
hadden op de eerste plaats tot taak zo veel mogelijk betrouwbare en
gedocumenteerde gegevens van medisch-technische aard betref- fende
King Kong te achterhalen. Voorts dienden zij ook al die achter-
grondinformatie te verzamelen, inclusief foto’s, die op enigerlei
wijze zouden kunnen bijdragen tot identifi catie van King Kong.
Tenslotte hadden zij de opdracht onderzoek te doen naar een
persoon, met wie volgens geruchten het lijk van King Kong mogelijk
verwisseld zou kunnen zijn. Dat hele onderzoek hebben zij grondig
en gedetail- leerd uitgevoerd. Het waren op de eerste plaats de
door genoemde politiemensen opgespoorde medisch-technische
gegevens, die hebben geleid tot de uiteindelijke identifi catie van
de stoffelijke resten van King Kong. Uit de resultaten van hun
onderzoek, vastgelegd in een omvangrijk dossier, blijkt zonneklaar
dat het verhaal over ‘verwisse- ling van lijken’ uit het land der
fabelen afkomstig was. Een kabouter in de kist
Op 23 april 1986 schreef ik aan burgemeester Peper dat ons onder-
zoek vrijwel was afgerond en dat patholoog M. Voortman mij had
medegedeeld dat hij na bestudering van het opgespoorde medisch-
technische materiaal ‘goede mogelijkheden’ zag om te kunnen vast-
stellen of de zich in het graf bevindende resten van King Kong wa-
ren. ‘Ik verzoek u dan ook thans te bepalen wie met de opening van
het graf belast wordt en de daartoe benodigde opdracht te verstrek-
ken,’ zo besloot ik mijn brief. Met betrekking tot dit laatste deed
zich vervolgens een competentiegeschil voor. Er was inmiddels
een
‘exhumatieteam’ van dertien leden
opgericht, dat onder voorzitter-
schap stond van burgemeester Peper. In dat team hadden ook Henk
Jansen en ik zitting. Verder maakten daarvan onder anderen deel uit
het hoofd van het Gerechtelijk Laboratorium van het ministerie van
Justitie, prof.dr. E.R. Groenveld, patholoog-anatoom M. Voortman,
drs. A.M. van der Ark, apotheker-toxicoloog, dr. G.J. Maat,
fysisch- antropoloog, verbonden aan de Rijksuniversiteit te Leiden
en ten slotte sergeant-majoor H.J.R. Jongen van de Gravendienst van
de Koninklijke Landmacht. Laatstgenoemde had er in de media al in
ferme bewoordingen weinig twijfel over laten bestaan dat ‘de klus’
aan hem zou worden toebedeeld. Zijn aanwezigheid in het team
bevreemdde mij daarentegen om twee redenen. Ten eerste omdat ik van
mening was dat het uiteindelijk doel van de grafopening, identi- fi
catie op basis van medisch-technische expertise, niet een taak was
van de Gravendienst van de Koninklijke Landmacht, maar van de beide
Gerechtelijke Laboratoria. De tweede reden lag in het verleng- de
daarvan, namelijk dat Peper inmiddels met de hoofdoffi cier van
justitie mr. J.D. de Jong was overeengekomen de opgraving als een
‘semi-justitiële’ aangelegenheid te behandelen. Ik heb mijn stand-
punt destijds aan burgemeester Peper kenbaar gemaakt, die mijn
inzichten deelde. Aangezien sergeant-majoor Jongen wegens vakan-
tieafspraken niet aanwezig kon zijn bij de vergadering van het team
eind mei 1986 – daarin werd de competentiekwestie (andermaal) aan
de orde gesteld – liet burgemeester Peper hem per uitgebreide brief
onder meer weten: ‘(...) Alle aspecten overwegende ben ik tot de
slotsom gekomen dat de graafwerkzaamheden in het onderha- vige
geval niet (langer) appelleren aan uw specialiteit. Op grond van de
thans beschikbare gegevens is het mijns inziens – in het verband
met het openleggen van het graf – niet langer noodzaak een beroep
op uw bijdrage te doen.’
‘Sergeant-majoor Jongen trekt zich daarop – contre coeur – uit het
team terug’, aldus mr. Hollander in zijn eerder genoemd boek. n.b.
In De Telegraaf van 27 oktober 2001 valt een lichtelijk ge-
kleurde versie van deze competentiekwestie te lezen. Citaat: ‘Zo
vertikte hij [H.J.R. Jongen, jab] het zich te laten misbruiken door
het Gerechtelijk Laboratorium als in 1986 de dubbelspion Christi-
aan Lindemans, alias King Kong in Rotterdam moet worden op-
gegraven. Geruchten dat King Kong na de oorlog geen zelfmoord heeft
gepleegd, maar zou zijn vermoord omdat hij te veel wist van
hooggeplaatste Nederlanders moesten voor eens en voor altijd de
wereld uit. Toenmalig burgemeester Peper vraagt Jongen voor de
klus. Maar na een interview waarin
“De Neus” zegt dat “de pop-
pen aan het dansen zijn als hij een kabouter in de kist vindt en
King Kong niet in Rotterdam blijkt te liggen”, krijgt het
Laboratorium in Rijswijk, ondanks geringe expertise bij
opgravingen, de klus. Jon- gen, toen nog onderoffi cier, waagt het
burgemeester Peper een brief te schrijven waarin hij bedankt. “De
Neus” wenst niet te worden misbruikt voor het vuile werk. Zijn
superieuren zijn woedend.’ Op dinsdag 17 juni 1986, een prachtige
zomerdag, was het dan einde- lijk zover. Toen ik even na halfzes
die ochtend op mijn ‘dienstrijwiel’ de poort van de algemene
begraafplaats Crooswijk binnenreed, was de eerste spade bij graf 4b
vak D reeds in de grond gezet. Vier uur la- ter was de zaak
feitelijk beklonken. Het onder nummerplaatje ‘1946 nr. 2349’ in de
vermolmde kist aangetroffen ‘volledig geskeletteerd lijk’ bleek te
zijn dat van Christiaan Antonius Lindemans, alias King Kong.
Medisch-technische herkenningspunten waren volgens patho-
loog-anatoom Voortman: de zaagsnede aan de schedel (ten gevolge van
de sectie in 1946); het in 1934 als gevolg van een ongeval met een
motorfi ets gebroken linkerdijbeen en het twee jaar later opera-
tief gefi xeerde linkerenkelgewricht. Deze gegevens bleken overeen
te stemmen met de tevoren door Hans van Klinken en zijn beide
recher- cheurs opgespoorde medische gegevens. In het enkele maanden
later opgemaakt rapport werd door de deskundigen onder meer
geconsta- teerd: (...) dat in de grond uit het graf van C.A.
Lindemans een geringe hoeveelheid fenobarbital [Luminal, jab] werd
gevonden. Deze feiten ondersteunen de destijds gerapporteerde
bevindingen omtrent het overlijden aan longontsteking ten gevolge
van een barbituurverbin- ding. (...) In de gerapporteerde
toxicologische en sectiebevindingen van destijds en de huidige
toxicologische bevindingen waren onvol- doende argumenten voor een
arsenicumvergiftiging aanwijsbaar.’ Einde van een mythe?
3. het mysterie van de koffi e-gifmenger
Een Duits sprekende man
Deze mysterieuze vergiftigingszaak begon, wat Nederland betreft, in
het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. Daar werd in de avonduren van
zondag 15 juni 1980 een man binnengebracht die de volgende
verschijnselen vertoonde: ‘psychotisch (acuut), met
hallucinaties,
wijde en lichtstijve pupillen,
gepaard gaande met hartritmestoor-
nissen, ademhalingsstoornissen, een lichaamstemperatuur van 39,7
graden Celsius en een rode, gezond uitziende huid.’ Op zichzelf
vormde deze ziekenhuisopname natuurlijk nog geen enkele reden om de
politie te alarmeren. Dat werd echter anders toen de volgende dag
op diverse tijdstippen vier personen met geheel identieke vergif-
tigingsverschijnselen op de intensive care van datzelfde ziekenhuis
waren opgenomen. Een en ander was in de loop van die maandag voor
het Hoofd van de afdeling Volksgezondheid gg en gd in Am- sterdam
aanleiding om de recherche van het bureau Lijnbaansgracht te
alarmeren. Van een arts in het Wilhelmina Gasthuis vernam de
recherche dat het bij de vijf patiënten ging om mensen die kort
voor- dat zij onwel waren geworden in een of andere coffeeshop koffi
e hadden gedronken. (Een coffeeshop had in 1980 nog niets van doen
met de huidige hasjwinkeltjes.) Onder strikt voorbehoud werd in het
Gasthuis met betrekking tot het door een onbekende mogelijk
toegediende middel gedacht aan een atropine-achtige stof en dan
mogelijkerwijs scopolamine. De betrokken arts voegde daar aan toe
dat dit werd afgeleid van de geopenbaarde verschijnselen: ‘Wij heb-
ben echter geen verifi catiemogelijkheden, zodat het zeer moeilijk
is deze vermoedens te staven.’ De vijf patiënten werden na een paar
da- gen uit het ziekenhuis ontslagen. Bij het eerste
rechercheonderzoek bleek dat het bij de coffeeshops ging om zaken
die gevestigd waren aan de Taksteeg, Oudezijds Achterburgwal, Rokin
en Kalverstraat. Weer een dag later, in de middaguren van dinsdag
16 juni, werden wij in Rotterdam geconfronteerd met vier
soortgelijke gevallen van vergiftiging. Het ging hierbij om twee
bezoekers en twee serveersters van een café aan de Lijnbaan in het
stadscentrum, die kort na elkaar in respectievelijk het
Bergwegziekenhuis en het Dijkzichtziekenhuis waren opgenomen. Zij
vertoonden ruwweg dezelfde verschijnse- len als de vijf Amsterdamse
slachtoffers. Uit ons eerste onderzoek, dat op gang kwam nadat wij
door de café-eigenaar waren gewaar- schuwd, bleek dat ook deze vier
mensen kort tevoren koffi e hadden gedronken. Uit de eerste verhoren
van de twee serveersters kwam een ‘Duits sprekende’ man naar voren,
die zich die bewuste middag gedurende ongeveer twee uur in het café
had opgehouden en die zich daar vreemd had gedragen. Zo had deze
man ‘opvallend’ naar de beide serveersters gekeken toen zij koffi e
aan het drinken waren. Bo- vendien had die man zich, terwijl hij
met een fruitautomaat aan het spelen was, enige tijd in de
nabijheid van de koffi epot opgehouden. Het ging volgens de
serveersters om een blanke man; leeftijd onge-
veer 35 jaar, lengte 1,80-1,85 m,
brildragend, mogelijk zonnebril,
halfblond lang haar, ‘beginnend bierbuikje’. ‘Hij sprak een menge-
ling van Duits en Nederlands, waarbij de Duitse taal overheerste,’
aldus de meisjes. De twee andere slachtoffers spraken weliswaar
over een man ‘met een Duits accent’ die zij in het café hadden
waargeno- men, maar niet over vreemd of verdacht gedrag van deze fi
guur. Sensationele en suggestieve verhalen
Nadat wij onze eerste bevindingen een dag later routinematig per
telex aan de Centrale Recherche Informatiedienst (cri) in Den Haag
hadden gemeld, kregen we prompt van Bureau Interpol de medede- ling
dat zich op vrijdag 13 juni negen soortgelijke gevallen van ver-
giftiging in het Duitse Düsseldorf hadden voorgedaan. Weer een dag
later liet Interpol ons weten dat zich op respectievelijk woensdag
18, donderdag 19 en vrijdag 20 juni tien identieke gevallen in het
cen- trum van Antwerpen hadden voorgedaan. Het totale aantal
slacht- offers van de koffi e-gifmenger, die begonnen was in
Düsseldorf om vervolgens via Amsterdam en Rotterdam in Antwerpen te
eindigen, kwam zodoende binnen precies één week op 28 te staan.
‘Kat in ’t bakkie,’ liet mijn Amsterdamse collega en chef van de
recherche van het bureau Lijnbaansgracht, Gerard Toorenaar, mij op
donderdag 19 juni telefonisch weten. Hij had informatie uit
Düsseldorf gekre- gen waaruit bleek dat een zekere Gaster, die uit
een inrichting in Kiel was ontvlucht, in Duitsland werd verdacht
van het vergiftigen van zes mensen. Deze Gaster, ‘een hele
slechte’, zou ‘plantaardige giften’ als hobby beoefenen. ‘Ik heb
hem op de telex gezet,’ aldus een zeker van zijn zaak klinkende
Toorenaar, die ook nog meldde dat hij inmiddels een paar van zijn
rechercheurs naar de politie in Düs- seldorf had laten afreizen.
‘Ik hoop dat hij het is,’ antwoordde ik, ‘ik wacht met spanning hun
bevindingen af.’ ‘Ik hou je op de hoog- te,’ besloot Gerard het
gesprek. Met een door Interpol Wiesbaden overgeseinde foto van
Gaster gingen onze rechercheurs de volgende dagen op pad. Het
resultaat was niet direct om te juichen: geen po- sitieve
herkenningen. Het gezicht van de man leek overigens ook niet op dat
van de twee in Amsterdam en Rotterdam samengestelde
compositiefoto’s. Als klap op de vuurpijl gebeurde bovendien nog
het volgende. Gaster, die niet uit een inrichting was gevlucht maar
gewoon was weggelopen uit een psychiatrische kliniek waar hij op
vrijwillige basis verbleef, woonde met een vriendin op een camping
in de buurt van Kiel. Daar had hij van deze en gene vernomen
dat
de politie naar hem op zoek was. Hij
meldde zich vervolgens in de
avonduren van vrijdag 20 juni eigener beweging bij de politie in
Kiel, met de vraag wat er aan de hand was. Hij werd prompt gear-
resteerd, door de rechercheurs uit Düsseldorf verhoord, maar reeds
een dag later weer op vrije voeten gesteld. Hij had een sluitend
alibi, zo meldde de politie in Kiel. Voor de Duitse politie was
Gaster als de mogelijke ‘koffi emaniak’ niet interessant meer. De
Amsterdamse recherche was in dit opzicht evenwel een heel andere
mening toe- gedaan, zo bleek overduidelijk uit allerlei
perspublicaties over de koffi emaniak. Toorenaar hield het erop dat
hij toch ‘goed zat’, en dat ‘zijn’ recherche alles op alles zou
zetten om dat aan de Duitse en ook de Belgische politie duidelijk
te maken. Hij handhaafde intus- sen zijn telex-verzoek om
opsporing, aanhouding en voorgeleiding (oav) van Gaster. In het
weekeinde van 21 juni verschenen in som- mige (Nederlandse) kranten
de meest sensationele en suggestieve verhalen over Gaster. Die
overigens nergens onderbouwde verhalen hielden in de kern in dat
Gaster de gezochte koffi emaniak was en dat hij ook verantwoordelijk
zou zijn voor de merkwaardige manier waarop vóór de koffi eaffaire
enkele mensen om het leven waren ge- komen. Drie van die gevallen
hadden zich in Duitsland voorgedaan, de vierde in Amsterdam. Bij
die zaak ging het om een vriendin van Gaster, die in 1977 dood in
een Amsterdams hotel was aangetrof- fen. Zij werd begraven onder de
noemer ‘natuurlijke dood’. Met het grootste gemak klopte een
ochtendblad deze zaak in relatie tot Gaster op tot ‘deze
Amsterdamse moordzaak’. Melkkannetje of suikerpot
Eerlijk gezegd werd ik wat kriegelig over de remmende werking van
het geharrewar rond Gaster op ons opsporingsonderzoek: is hij het
nou, of is hij het niet? Ik vond zodoende dat we op de kortst
mogelij- ke termijn met afgevaardigden van de betrokken
recherchediensten uit de vier steden bij elkaar moesten komen om
alle kaarten op tafel te leggen, om vervolgens van daaruit zo
mogelijk een gemeenschap- pelijke opsporingskoers te bepalen. De
daad bij het woord voegend nodigde ik op 23 juni per dringende
telex de recherche Amsterdam, Düsseldorf en Antwerpen plus de cri
uit om twee dagen later op het hoofdbureau in Rotterdam de koppen
bij elkaar te steken. Als agendapunten had ik aangegeven een
algemeen overzicht van de stand van het onderzoek per stad, de
kwestie Gaster, de mogelijk- heden van een zo compleet mogelijke
analyse van alle zaken, en
ten slotte de onderlinge strategische
samenwerking bij de voortgang
van het onderzoek. Mijn uitnodiging leverde geen enkel probleem op.
Van iedere stad waren die woensdag 25 juni twee of meer bij de zaak
betrokken rechercheurs aanwezig. We hebben die dag tot in de nacht
vergaderd en aan het einde van de bijeenkomst waren we het over
alle zaken roerend met elkaar eens. Na een uitvoerige in-
formatie-uitwisseling werd een voorlopige analyse opgesteld,
terwijl voorts getracht werd een daderbeeld te schetsen. Het is
vooral de Rotterdamse hoofdinspecteur Jaap Karel geweest die zich
verdien- stelijk heeft gemaakt met zijn pogingen om op basis van
een door hemzelf ontworpen computerprogramma een daderbeeld te
krijgen. Dat gebeurde in een tijdperk waarin voor de meesten van
ons, in ieder geval voor mij, het bestaan van de computer alleen
nog maar van horen zeggen bekend was. Jaap kwam uiteindelijk uit op
een ‘gemeenschappelijke’ dader die ongeveer 35 jaar oud moest zijn,
1,75 meter lang, donker haar, slank postuur; nette, brildragende
verschijning. Aangezien echter bij de getuigen-slachtoffers de
nodige eenstemmigheid ontbrak, besloten wij af te zien van het
(opnieuw) maken van een compositiefoto. De dader, zo stelden wij
ook vast, heeft in de vier betrokken steden steeds coffeeshops
bezocht, met uitzondering van Antwerpen, waar hij enige tijd in
twee casino’s en in een pizzeria vertoefde. Zowel in Düsseldorf als
in Amster- dam werd door toxicologisch onderzoek vastgesteld dat
het door de dader gebruikte middel scopolamine was. Vermoedelijk
heeft de gifmenger kans gezien iets van die stof hetzij via een
melkkannetje dan wel via de suikerpot in de koffi e te deponeren. Ik
had de kwestie Gaster doelbewust als tweede punt op de agenda gezet
omdat ik zo snel mogelijk wilde weten waar we met z’n allen aan toe
waren. Kri- minalhauptkommissar Klingner uit Düsseldorf hield mede
aan de hand van bewijsstukken en getuigenverklaringen een dusdanig
be- toog, dat zelfs de Amsterdamse recherche daar niet tegenop kon.
Er bleken zo’n vijftien getuigen te zijn die het alibi van Gaster
voor de cruciale periode – 13 t/m 20 juni – hard konden maken.
Zodoende waren we het er algauw eendrachtig over eens dat Gaster
als mo- gelijke ‘koffi emaniak’ niet langer relevant was en dat we
dus geza- menlijk op zoek moesten naar een andere verdachte. Wat
wij verder hadden bereikt was de afspraak dat, mocht de dader
doorgaan met zijn serie buitengewoon gevaarlijk en veel onrust
zaaiend type mis- drijf, de gegevens op een centraal punt zouden
worden gezonden. Dat werd zonder problemen de Rotterdamse Centrale
Recherche. Jaap Karel zou met voortvarendheid en met zijn
onafscheidelijke
computer blijven proberen een zo
duidelijk mogelijk daderbeeld te
construeren. Voor het verdere onderzoek spraken wij ten slotte ook
een aantal tactische maatregelen af. Wellicht het allervreemdste in
deze hele zaak, waarin gelukkig geen doden zijn gevallen, is dat de
dader na 20 juni nooit meer iets van zich heeft laten horen. Een
he- laas onopgelost misdrijf dus.
4. vermoord en aan de haaien gevoerd
Onder mysterieuze omstandigheden en zonder een spoor achter te
laten verdween op 11 februari 1978 op de Bahama’s de zestigjarige
Nederlandse multimiljonair Jan van der Marel. Deze gewiekste za-
kenman had begin jaren zeventig in Nederland nationale bekend- heid
gekregen door respectievelijk zijn automobielhandel, Auto- rama, in
Wassenaar en zijn ongeveer vijftien zogenaamde Cash & Carry
supermarkten, waar hij met uitschakeling van de groothandel
rechtstreeks aan de consument verkocht. In 1976 had hij zich in
Nassau op de Bahama’s gevestigd. Daar betrok hij het riante land-
goed New Moon, dat hij voor een bedrag van $ 450.000 had aan-
gekocht. Aangezien Van der Marel wel eens meer een paar dagen op
reis was, werd niet direct aan een misdrijf gedacht. Toen hij ech-
ter na ongeveer een maand nog niet terecht was, informeerde zijn
zaakwaarnemer in Nederland de Rijkspolitie over de verdwijning. In
eerste instantie was het majoor Bordewijk van de Rijkspolitie die
een onderzoek op de Bahama’s instelde. Dat onderzoek bleef zonder
resultaat. Van der Marel was en bleef weg. De zaakwaarnemer scha-
kelde ook de Engelse privé-detective Vincent Carratu in, die voor-
heen bij Scotland Yard werkzaam was geweest. Na een speurtocht van
om en nabij de negen weken bracht Carratu een lijvig rapport uit.
Daarin gaf hij weliswaar allerlei theorieën ten beste omtrent de
verdwijning van Van der Marel, maar per saldo kon hij niet één
daarvan met harde feiten onderbouwen. Wat Carratu wel ontdekte, was
dat de Rotterdammer R.W., die op New Moon als een soort
huisbewaarder van Van der Marel optrad, op de dag vóór de ver-
dwijning bij Barclays Bank in Nassau een bedrag van $ 420.000 van
de rekening van Van der Marel had overgeboekt op zijn eigen
bankrekening. In de tweede helft van 1978 namen wij als Centrale
Recherche het onderzoek naar mogelijk door de Rotterdammer W.
gepleegde malversaties over. Met de leiding van dit onderzoek be-
lastte ik inspecteur Ab van der Werf. In een gesprek dat wij
samen
met privé-detective Carratu hadden,
gaf deze ons onomwonden als
zijn mening te kennen dat Van der Marel was vermoord, vervol- gens
per boot naar zee gebracht en aan de haaien gevoerd. Wij vonden het
een aardige theorie, maar aan het einde van het gesprek bleven alle
klassieke standaardvragen uit een moordonderzoek on- beantwoord.
Wie? Wanneer? Waarmee? Waarom? Waar? Het was vervolgens aan Ab van
de Werf om te proberen licht te brengen in de kwestie van de $
420.000, in euro’s omgerekend een bedrag van ruim € 350.000. Een
van de eerste dingen die we nodig had- den was een zo kort mogelijk
en met weinig bureaucratie omgeven ‘lijntje’ naar de politie op de
Bahama’s. Dat heb ik kunnen regelen via de contacten van de fbi
National Academy. Zodoende kon ik voor Ab een vast contact tot
stand brengen met hoofdinspecteur John Ferguson van de Bahama
National Police Force. Die collega heeft uitstekend zijn best
gedaan om ons te voorzien van de nodige informatie. Bovendien is
hij later bij de berechting van R.W., die wij eind november hadden
gearresteerd, bij de Rotterdamse rechtbank als getuige
opgetreden.
Een eeuwigdurend mysterie?
Ons onderzoek leverde het volgende op. In de ochtenduren van 10
februari 1978 was Van der Marel in gezelschap van de Rotterdam- mer
R.W. aan de balie bij Barclays Bank in Nassau verschenen. Ter- wijl
Van der Marel op ongeveer vier meter afstand van hem maar in het
zicht van de balie op een bankje zat te wachten, bood R.W. de
vrouwelijke bankbediende een cheque aan van $ 420.00. Het merk-
waardige was echter dat op diezelfde cheque wel het bedrag van $
420.000 in letters stond uitgeschreven. Volgens de bankbediende had
R.W. zich met betrekking tot de aanduiding van het bedrag in
cijfers beroepen op een ‘vergissing’. Vervolgens had hij ter plekke
een (derde) 0 aan de cijfers toegevoegd. Zijn eigen banksaldo van $
63,35 was zodoende in één klap gestegen tot $ 420.063,35. Van dit
bedrag maakte R.W. later zes ton op zijn naam over naar een bank in
Nederland, een ton verdween in de safe van zijn vrouw, nog een ton
bij zijn vriendin en zestigduizend gulden ten slotte naar zijn
moeder, om in geval in geval zijn arrestatie de advocaatkosten te
kunnen betalen. Uiteindelijk betaalde R.W. nog wat schulden en
verhoogde hij de hypotheek van enkele pandjes die hij in Rotter-
dam bezat. Een dag na de banktransactie van de $ 420.000 op 11
februari 1978, verdween J. van der Marel van het toneel. R.W.
ont-
kende tegenover Ab van de Werf iedere
vorm van verduistering. Het
bedrag dat hij op zijn rekening had overgeschreven was bestemd voor
een zeer ambitieus investeringsplan voor vakantiebungalows,
verklaarde hij. Hij had dat samen met Van der Marel uitgebroed en
verder mocht niemand er iets van weten. Het desbetreffende con-
tract had Van der Marel volgens hem in zijn polstasje gestopt. Het
is overigens nooit gevonden. Dat hij ook de inmiddels aangestelde
bewindvoerders van Van der Marel nooit over deze transactie had
geïnformeerd, vond R.W. achteraf gezien toch wel wat dom. Voor ons
onderzoek in de verduisteringszaak was het van belang de be- wuste
cheque van $ 420.000 boven water te brengen. Via Ferguson lukte dat
ten slotte ook. Ab liet het document bij het Gerechtelijk
Laboratorium onderzoeken. Uit dat onderzoek bleek dat de cheque met
vier verschillende inktsoorten was beschreven en dat het laatste
nulletje achter het bedrag van $ 420.00 daar was ‘geplakt’. Ab van
der Werf liet van al deze voor de vervalsing kenmerkende elementen
dia’s vervaardigen, die hij op de zitting aan de rechtbank
vertoonde. Offi cier van justitie mr. D. Hart liet van het verweer
van R.W., die hij als een ‘modderpoel van leugens’ bestempelde,
geen spaan heel: ‘Van der Marel stond bekend als iemand die zelfs
zijn beste vriend nog geen geld leende. Het is volstrekt ondenkbaar
dat deze op en top zakenman zo maar iemand een miljoen toeschuift
om daar naar believen mee te laten sjacheren,’ aldus mr. Hart. De
offi cier gaf ook het motief aan dat R.W. volgens hem voor de
verduistering moet hebben gehad: ‘Het landgoed New Moon van Van der
Marel’. Mr. Hart eiste wegens verduistering en valsheid in
geschrifte drie jaar gevangenisstraf. R.W. werd uiteindelijk
veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Met betrekking tot de
plotselinge verdwijning van Van der Marel verklaarde R.W. dat hij
hem op zaterdag 11 februari 1978 voor het laatst had gezien. Van
der Marel was toen per huur- auto naar het vliegveld van Nassau
vertrokken voor een zakenreis naar Miami. De politie op de Bahama’s
heeft echter nimmer kunnen vaststellen of Van der Marel
daadwerkelijk het eiland, per vliegtuig of per boot, heeft
verlaten. We hebben nog alles gedaan wat moge- lijk was, echter
tevergeefs. Zo loofde de Rotterdamse hoofdoffi cier van justitie $
5.000 beloning uit voor aanwijzingen die zouden lei- den tot de
opsporing van de verblijfplaats van Van der Marel. Daar is door
niemand op gereageerd. Van der Marel is nog steeds weg. Dat hij
overleden is, betwijfel ik niet. Of hij vermoord is, kan ik niet
met harde feiten onderbouwen, laat staan wie de moordenaar zou
zijn. Een eeuwigdurend mysterie?
5. de SALEM-affaire
Tientallen miljoenen dollars
‘De grootste oliefraude van deze eeuw’, zo betitelde Scotland Yard
in 1980 de internationale zwendel rond de met bijna tweehonderd-
duizend ton ruwe olie geladen mammoettanker Salem. De olie,
die oorspronkelijk bestemd was voor Europa, werd langs ongelofelijk
geraffi neerde en bedrieglijke wegen uiteindelijk in opslagplaatsen
gepompt van het toen door de Opec-landen aan boycot onderwor- pen
Zuid-Afrika. Begin 1980 werden wij als Centrale Recherche per telex
door Scotland Yard benaderd over deze vele tientallen miljoe- nen
dollars omvattende internationale zwendelzaak. De reden dat wij bij
het door de Yard gevoerde onderzoek werden betrokken, was dat de
53-jarige Rotterdamse zakenman Anton R. als een van de
hoofdverdachten in beeld was gekomen. R. zou zich volgens de Yard
met name schuldig hebben gemaakt aan het op frauduleuze wijze
verkrijgen van de lading ruwe olie welke zich aan boord van de
Salem bevond. Ook werd R. als medeverdachte beschouwd in de
kwestie rond het uiteindelijk tot zinken brengen van de
Salem. Het verzoek dat Scotland Yard aan ons deed behelsde
onder meer: bij banken na te gaan welke door misdrijf verkregen
gelden door A.R. aan wie en wanneer waren overgemaakt. Een
dergelijk verzoek per telex is in de regel echter sneller gedaan
dan formeel ingewilligd. De offi cier van justitie in Rotterdam mr.
D.J. Copper verklaarde zich in beginsel bereid genoemde strafbare
feiten te onderzoeken. De Britse politie diende echter eerst
schriftelijke bewijsstukken over te leggen, waaruit zou blijken dat
A.R. elders handelingen had ge- pleegd die in Nederland als
misdrijf worden aangemerkt. Nadat de met een en ander samenhangende
juridische problemen voorlopig leken te zijn overwonnen – we waren
toen ongeveer een jaar ver- der – kregen wij van Scotland Yard de
beschikking over het dos- sier. Daarin werd onder meer een
overzicht gegeven van het tot op dat moment door de Britse politie
in de Salem-affaire verrichte onderzoek. Ook vond er een
aantal oriënterende gesprekken plaats tussen de Britse
politiemensen en de chef van het bureau Zware Criminaliteit,
hoofdinspecteur Van der Werf en zijn rechercheurs H.B.J. (Han) in
het Veld en S.C. (Sal) Levisson, die het onderzoek tegen A.R. ter
hand zouden nemen. Uiteindelijk konden onze re- chercheurs in maart
1981 de voor een eventuele strafvervolging van A.R. noodzakelijke
aangifte opnemen van de door deze oliefraude
benadeelde. Dat was Shell
International Trading Company (Sitco)
in Londen. Uit die aangifte en uit het dossier van Scotland Yard
bleek het volgende.
Ruwe olie ter waarde van $ 56 miljoen
In oktober-november 1979 onderhandelden de Rotterdammer A.R. en
zijn zakenvriend de Amerikaan van Libanese afkomst Frederick Ed. E.
Soudan met de Zuid-Afrikaanse oliemaatschappij Sasol over de
levering van een partij olie. Deze onderhandelingen werden uit-
eindelijk afgesloten met een contract om aan Sasol een partij olie
te leveren ter waarde van zo’n 34 miljoen Amerikaanse dollar.
Ongeveer een week na het afsluiten van dit contract verzocht Soudan
om bemiddeling van de Zuid-Afrikaanse Staatsoliemaat- schappij
(ssf) bij het regelen van een overbruggingskrediet voor de aanschaf
van een mammoettanker. Door bemiddeling van ssf ver- strekte de
Merca-bank in Johannesburg aan Oxford Shipping, zijn- de de
aspirant-koper van de Salem (die toen nog South Sun
heette), een krediet van 12,3 miljoen dollar. Voor dat bedrag werd
de South Sun gekocht, die op dat moment in Dubai lag,
en werd omgedoopt
tot Salem. De Salem werd vervolgens door Soudan
verzekerd voor een bedrag van $ 24 miljoen. De Merca-bank werd bij
dit alles pre- ferente schuldeiser op het bedrag van $ 12,3
miljoen, dat betaald zou worden door Sasol op de te leveren lading
olie. Omstreeks 30 november vertrok de Salem onder leiding
van kapitein Dimitrious Georgoulis van de haven Dubai naar Mina Al
Ahmadi in Koeweit. De bemanning bestond uit Tunesiërs en Griekse
offi cieren, in totaal 29 koppen. De tanker was inmiddels gecharterd
door de Italiaanse oliemaatschappij Pontoil sa, geregistreerd in
Lausanne, met als op- dracht in Koeweit een lading olie in te
nemen. Over de verkoop daarvan waren op dat moment nog
onderhandelingen gaande tus- sen Pontoil en Shell International
Trading Company. Op 10 decem- ber vertrok de Salem met een
lading van 193.132 ton ruwe olie uit Koeweit met als bestemming een
nader door Pontoil op te geven haven in Europa. Aangezien een
mammoettanker als de Salem toen nog niet door het Suezkanaal
mocht varen, was de kapitein van het schip gedwongen langs
Zuid-Afrika richting Europa te koersen. De onderhandelingen tussen
Pontoil sa en Shell hadden intussen als re- sultaat dat de hele
lading olie op 14 december – het schip voer toen dus nog ergens in
de Indische Oceaan – aan Sitco (Shell) werd ver- kocht voor een
bedrag van $ 56.180.934,31.
Op
19 december sloot A.R. een contract met de Zuid-Afrikaan- se
Staatsoliemaatschappij (ssf) waarbij hij zich verplichtte tot le-
vering van een partij van 189.500 ton ruwe olie ter waarde van $
48.300.000. R. trad in deze op als vertegenwoordiger van Beets
Trading ag te Zug in Zwitserland, een brievenbusonderneming van
A.R. Volgens dit contract zou Beets (A.R.) de enige eigenaar en
rechthebbende zijn van een lading ruwe olie aan boord van een
tanker genaamd Lima, die later in december in Durban werd
ver- wacht. In ditzelfde contract werd ook de betaling – van
negentig procent van de aankoopprijs – van de lading ruwe olie
geregeld. Bij aansluiting van de pijpen ter lossing van de olie zou
een bedrag van $ 12.361.500 (het bedrag waarvoor de Salem
was aangekocht) worden overgemaakt aan Merca-bank. Het restant, $
31.108.500, zou vervolgens worden overgemaakt naar Credit Suisse,
ten gunste van Beets Trading ag in Zwitserland. Aangezien Beets
Trading niet de verhandelbare cognossementen met betrekking tot de
te leveren partij ruwe olie kon overleggen, werd ten slotte ook een
vrijwarings- clausule in het contract opgenomen. Deze clausule was
ondertekend door zowel A.R. (namens Beets Trading ag) als F.E.
Soudan (na- mens American Polamax International Inc.).
Mammoettanker Salem gezonken
Vervolgens deed zich de grote verdwijntruc voor. Op 27 decem- ber
deed de Salem, voor deze gelegenheid omgedoopt tot
Lima, de Zuid-Afrikaanse haven Durban aan, waar ten behoeve
van Sasol na- genoeg de hele partij ruwe olie werd gelost. Enkele
dagen later, op 2 januari 1980, verliet de Lima met een
geringe hoeveelheid restlading ruwe olie de haven van Durban om
koers te zetten richting Gibral- tar. Onderweg – de tanker heette
op open zee weer gewoon Salem – werden de lege olietanks
opgevuld met zeewater. Nadat kapitein Georgoulis enkele keren
radiografi sch aan Pontoil in Lausanne had laten weten dat de
Salem in verband met storing aan een van de tur- bines wat
later dan verwacht Gibraltar zou passeren, zond het schip vroeg in
de ochtend van 17 januari noodsignalen uit. Enkele uren later was
de Salem (lengte 316 meter, breedte 48 meter, diepgang 19
meter) voor de kust van Senegal ter hoogte van Dakar naar de bo-
dem van de Atlantische Oceaan verdwenen. Alle bemanningsleden, die
op tijd in de reddingsboten waren gegaan, werden even later
opgepikt door het Britse vrachtschip Trident en vervolgens
in Dakar aan land gezet. Volgens kapitein Georgoulis was de
Salem na enkele
ontploffi ngen met de complete in
Koeweit ingenomen lading ruwe
olie gezonken. De kapitein ontkende in Durban te zijn geweest, laat
staan daar ruwe olie te hebben gelost. Niettemin doken reeds enige
dagen later geruchten op die op het tegendeel wezen. Shell Interna-
tional deed aangifte bij het Openbaar Ministerie in Londen wegens
diefstal-verduistering van de door haar gekochte ruwe olie. Boven-
dien trad zij in onderhandeling met ssf over een schadevergoeding
(Sitco was immers voor $ 56 miljoen het schip ingegaan). Een en
ander resulteerde in april 1980 in een betaling door ssf aan Sitco
van $ 30.500.000. Wellicht het meest opvallend in het hele verhaal
is dat F.E. Soudan, eigenaar van de Salem, de ondergang van
de tanker nimmer bij de verzekering heeft geclaimd, terwijl het
schip toch verzekerd was voor het niet geringe bedrag van $ 24
miljoen. ssf betaalde aan Meca-Bank $ 12.300.000 en aan Beets
Trading ag (aan A.R. dus) Zwitserland in drie stortingen 32.240.644
dollar. Uit het Britse onderzoek bleek ten slotte dat met
betrekking tot de rekening van Beets Trading ag in Zwitserland,
binnen een periode van ongeveer drie weken na het lossen van de
ruwe olie in Durban door de Lima, alias Salem, deze
hele rekening was leeggetrokken. Het ging hierbij om een
totaalbedrag van ongeveer $ 37 miljoen. Als de bekende
nachtkaars
Het onderzoek dat ons bureau Zware Criminaliteit heeft uitge- voerd
is omvangrijk geweest en buitengewoon moeizaam verlopen. Medio
maart 1981 werd A.R. gearresteerd en enkele dagen later aan de offi
cier van justitie voorgeleid. Hij werd in eerste instantie verdacht
van oplichting c.q. valsheid in geschrifte en diefstal c.q.
verduistering dan wel uitlokking daartoe. Hoofdinspecteur Van der
Werf reisde samen met rechercheur Sal Levisson naar Zwitserland,
teneinde te pogen daar enig inzicht te krijgen op de fi nanciële
han- del en wandel van A.R. in relatie tot Beets Trading ag in Zug.
Zij stuitten op een muur van (juridische) bureaucratie. Ab van der
Werf gaf mij later het volgende voorbeeld. Alle te stellen vragen
moes- ten tevoren schriftelijk in een rogatoire commissie
(gerechtelijke opdracht) worden ingediend. Wanneer een bepaald
antwoord een nieuwe vraag opwierp, dan mocht die niet gesteld
worden voordat ook die vraag eerst schriftelijk was ingediend.
Foto’s mocht hij niet tonen omdat iets dergelijks niet in de
gerechtelijke opdracht was opgenomen. De rechercheurs Han in het
Veld en Sal Levisson heb- ben eerst in Athene enkele betrokkenen
gehoord. In een later sta-
dium spraken zij in Amerika met onder
meer Soudan. Rechercheur
Han in het Veld vertelde mij hierover later het volgende. Tijdens
de vliegreis van Houston naar Washington had Soudan, die ook in dat
vliegtuig zat, hem gevraagd bij de justitie in Washington een ‘goed
woordje’ voor hem te doen. In dat geval zou Soudan zich ook niet
onbetuigd laten, en hoe! Bij inwilliging van zijn verzoek zou de
tegenprestatie van Soudan namelijk hierin bestaan dat er bij de
Belgisch-Nederlandse grens een nieuwe Mercedes voor hem klaar zou
staan. Vanzelfsprekend had Han in het Veld deze ‘nobele aan-
bieding’ van Soudan prompt bij de justitie in Washington gemeld.
A.R. stond na een moeizaam verlopen politieonderzoek uiteindelijk
in februari 1986 voor de Rotterdamse rechtbank. Offi cier mr. Cop-
per eiste wegens valsheid in geschrifte tegen hem een
gevangenisstraf van drie jaar. De rechtbank vond het onderzoek
echter onvoldoende en wees de zaak terug naar de
rechter-commissaris. Het ging hierbij met name om een nader
onderzoek met betrekking tot de vraag of de gedragingen die aan
A.R. ten laste waren gelegd destijds in Zuid- Afrika strafbaar
waren. Aangezien de Zuid-Afrikaanse overheid ie- dere medewerking
weigerde, slaagde de rechter-commissaris er niet in zich daarover
een gezaghebbend oordeel te vormen. Gevolg van een en ander:
vrijspraak. Slechts op één onderdeel – A.R. zou in Rot- terdam profi
jt hebben getrokken uit deze gigantische zwendelaffaire –
verklaarde de rechtbank het om wel ontvankelijk, maar voor dat
misdrijf bestond naar haar oordeel onvoldoende bewijs. Zodoende
ging, voor wat de Nederlandse kant van de zaak betrof, de
Salem-af- faire ten slotte uit als de bekende nachtkaars.
Wat ik als een gegeven van deze zaak heb overgehouden, is dat het
voor de politie eenvou- diger is om een ‘tillertje’ in het ‘hok’ te
krijgen dan een vinger achter een megazwendel.
drugscriminelen
Teringzooi
Toen ik bij het schrijven van dit onderdeel van mijn memoires de
opkomst en de ontwikkelingen van het drugsprobleem in het Rot-
terdamse nog eens als een vertraagde fi lm aan mij voorbij liet
gaan, viel mijn oog plotseling op twee korte krantenberichten uit
het Rot- terdams Dagblad van respectievelijk 14
augustus en 29 september
2003. Het eerste bericht begon als volgt: ‘Het Justus van
Effen-com-
plex in Spangen is binnenkort ’s
nachts verboden terrein voor mensen
die daar niet wonen. Het binnenterrein wordt afgesloten met grote
hekken. Het is volgens de verhuurder, Woningbedrijf Rotterdam
(wbr), de enige manier om iets te doen aan de aanhoudende over-
last, die met name wordt veroorzaakt door rondhangende junks.’ Het
tweede bericht, dat inhoudelijk van soortgelijke orde was, sloeg op
de onveiligheid in de wijk Charlois. De kop boven dit verhaal was
een citaat dat luidde: ‘Wat weet de wethouder van de teringzooi
hier?’ Na het lezen van die twee verhalen ging ik in gedachten
haast automatisch terug naar de jaren vijftig en zestig, toen ik in
diezelfde twee wijken als diender rondstruinde. In één klap
realiseerde ik mij vervolgens hoe diep we in dit land binnen een
periode van goed dertig jaar zijn gezonken. Als er in die jaren al
ooit over zoiets als verdovende middelen werd gesproken,
vertaalden wij dat met opi-
um. Wat later in de jaren vijftig hoorden we ook wel eens
iets over
hennepsigaretten, iets waar je op de Noordsingel (Rechtbank) een fi
kse douw voor kon krijgen. Voor de opsporing van een en ander
liepen ergens op het ‘Vaticaan’ twee rechercheurs rond, maar voor
ons, geüniformeerde dienders, was het allemaal een ver-van-mijn-
bedshow. Met weemoed zette ik bij mijn overdenkingen de klok even
terug naar het Spangen van die jaren, waar in de nachtdienst
nauwelijks iets voor ons te beleven viel. Vanwaar die weemoed dan?
Omdat de Justus van Effenstraat voor mij persoonlijk altijd veel
meer heeft betekend dan simpelweg de straatnaam van een publicist
(1684-1735). Mijn vrouw is er namelijk geboren en getogen. Nelly
heeft er gewoond totdat wij op 4 oktober 1957 elkaar het ja-woord
gaven en naar Vlaardingen verhuisden. Wanneer ik die nacht geen
dienst had, vierde ik per traditie ‘Oud en Nieuw’ in haar ouderlijk
huis op nummer 123. Om klokslag twaalf uur gingen wij dan met z’n
allen naar buiten, om vanaf de galerij de kerstboomverbranding op
het binnenplein gade te slaan. Dat was ook het moment om de buren
een gelukkig nieuwjaar te wensen. Bij de vele bewoners die rondom
het vuur stonden en op vreedzame wijze het nieuwe jaar in- luidden,
was altijd één agent aanwezig om ter plaatse orde en gezag
te handhaven: rayonagent Gerrit Willem Brand, die altijd op zijn
solexje kwam aantuffen. Om datzelfde plein heen wordt dus anno 2003
een hek gebouwd. Hoe triest! Ik zal de ontwikkelingen op het gebied
van drugs en de criminaliteit daaromheen zoals ik die in mijn
loopbaan in Rotterdam heb ervaren, in chronologische volgorde de
revue laten passeren.
Hasjboeren, heroïnehandelaren en
cocaïnekoeriers
Tegen het eind van de jaren vijftig was de situatie op de
‘hasjmarkt’ in Rotterdam nog zo, dat de in beslag genomen
hoeveelheden bij wijze van spreken steeds in een lucifersdoosje
pasten. Het was in 1962 toen onze twee
verdovende-middelenrechercheurs voor het eerst een ‘forse’
hoeveelheid hasj in beslag konden nemen: drie kilo. In de
daaropvolgende jaren liepen de hoeveelheden eerst geleidelijk op,
om vervolgens vanaf het begin van de jaren zeventig in sneltrein-
vaart te ontaarden in een explosieve stijging. Was het in 1972 nog
225 kilo, het jaar daar daarop werd reeds het tienvoudige in beslag
genomen. Daarna, we leven dan medio de jaren zeventig, knipperde
bij de Rotterdamse politie niemand meer met de ogen wanneer het
niet ten minste ging om een partij hasj van meer dan duizend kilo.
Om deze getallenreeks af te ronden: in 1980 vonden wij aan boord
van het onder Libanese vlag varende kustvaartuig Total dat
in de Waalhaven lag afgemeerd, een partij van vijfduizend kilogram
hasj van goede kwaliteit. De vuilverbrandingsoven heeft al deze
partijen (en nog vele duizenden kilo’s meer) gretig verzwolgen.
Kort nadat wij in 1981 op kustvaartuig Sami, dat aan de
Parkkade lag, twee- duizend kilo hasj hadden aangetroffen,
lanceerde ik in de media de welgemeende aanbeveling om hasjschepen
in het vervolg door de Onderzeedienst van de Koninklijke Marine in
de grond te laten bo- ren, uiteraard zonder bemanning en hasj. Wat
in de media niet dui- delijk uit de verf kwam, was de aanleiding
voor mijn torpedoplan. Dat zat hem hierin. Wij hadden de
Sami – één bonk roest – in be- slag genomen. Vervolgens
moest de politie gedurende een vrij lange periode aan het
Gemeentelijk Havenbedrijf een niet onaanzienlijk bedrag aan liggeld
betalen. Dat geld was het mij doodeenvoudig niet waard; vandaar.
Toen ik in Amerika eens een lezing hield over de Nederlandse
drugsbestrijding bracht ik ook het ‘torpederen’ ter sprake. Een van
de toehoorders stelde mij bij die gelegenheid de vraag waarom wij
eerst zonodig de hasj van boord moesten halen. ‘Omdat de gemiddelde
Nederlander wel van nieuwe, maar niet van stoned haring houdt’, heb
ik toen maar geantwoord. Met betrek- king tot de opkomst en
uitbreiding van de heroïneplaag is het in Rotterdam naar verhouding
in zekere zin precies zo gegaan. De eerste (naoorlogse)
heroïnevangst in de Maasstad vond plaats in 1964. Dat gebeurde bij
een incidentele actie in een pand op Ka- tendrecht, waarbij twintig
gram heroïne in beslag werd genomen. Het hele jaar 1967 leverde in
totaal 380 gram heroïne op. Ver-
volgens bleef het even stil, waarna
de opbrengst over het hele jaar
1972 precies twee gram bedroeg. Na 1972 vond er, evenals met de
hasj, een explosieve stijging plaats. Een uitschieter was de vangst
van 126 kilo heroïne in maart 1977. Tien jaar later, in juni 1986,
volgde een tweede container met maar liefst 220 kilo heroïne. Tus-
sen beide jaartallen in maakten we eerder losse kilo’s dan grammen
buit. Ook het Rotterdamse cocaïneverhaal levert een soortgelijk
verhaal op als het geschetste hasj- en heroïnebeeld. Medio de ja-
ren zeventig vingen we de eerste (naoorlogse) cocaïne. Op jaarbasis
ging het nog om grammen, met een maximum van 435 gram in 1979.
Vervolgens ging het snel bergafwaarts. Vanaf de jaren tachtig
begonnen de kilovangsten. In november 1987 werd in de Engelse
havenstad Southampton een voor de Rotterdamse haven bestemde partij
van 210 kilogram cocaïne onderschept. Met veel plezier denk ik
terug aan sommige door onze Narcoticabrigade en de Doua-
nerecherche gezamenlijk uitgevoerde drugsonderscheppingsacties waar
ik aan deelgenomen heb. Bijvoorbeeld die in een grote garage in
Woerden, waar wij in een koude winternacht in 1975 na uren geduldig
‘stilzitten en niet verroeren’, twee mannen arresteerden die de in
het plafond van een koelcontainer verborgen 1500 kilo hasj kwamen
‘bevrijden’. Of die bij het oorlogsmonument op het Stadhuisplein,
waar wij op een druilerige herfstavond in 1982 drie Colombiaanse
cocaïnekoeriers arresteerden die ieder een kilo coke met pleisters
op het lichaam hadden gebonden. Het drietal stond te wachten op
twee Antillianen, die het vrachtje zouden komen over- nemen. Hun
pech was dat de afdeling Verdovende Middelen onder leiding van
hoofdinspecteur Jaap Hollebrand vroegtijdig lucht had gekregen van
die afspraak. Ten slotte nog die nachtelijke actie in een grote
havenloods aan de Prinses Margriethaven. In eendrach- tige
samenwerking en onder het motto ‘vol verwachting klopt ons hart’
hebben wij in die loods een container met 280 dozen gevuld met
26.880 zakken elastiekjes (totaalgewicht 6.720 kilo) uitgepakt.
Tussen die gigantische berg elastiekjes vonden wij uiteindelijk de
al eerder genoemde 126 kilogram heroïne, twee splinternieuwe Smith
& Wesson revolvers en een hoeveelheid bijbehorende muni- tie.
Toen ik deze vangst een dag later per telex aan de Nederlandse
ambassade in Bangkok meldde, meende ik mij een grapje te kun- nen
permitteren door onder het bericht een p.s. te plaatsen. Daarin gaf
ik aan dat ‘indien uw ambassade onverhoopt een tekort zou
krijgen aan elastiekjes’, ik een partij van goede kwaliteit
en tegen
een korting van 25 procent in de aanbieding had. Mijn gevoel
voor
humor bleek echter niet geheel te
sporen met dat van het wat defti-
ger niveau van Buitenlandse Zaken. Ik heb intussen tijdenlang geen
elastiekje meer kunnen velen.
Narcoticastorm
Parallel aan de geschetste drugsontwikkelingen in Rotterdam liepen
nog drie andere gebeurtenissen: de sterkte van de afdeling Verdo-
vende Middelen werd geleidelijk opgevoerd tot in totaal veertig man
in 1983; de drugscriminaliteit begon met name in het centrum van de
stad de pan uit te rijzen, en de woonwijk het Oude Westen ging
zienderogen de verloedering in. Het was ongelofelijk hoe in minder
dan geen tijd allerlei louche (semi-)horecabedrijfjes, dealpandjes
en andere dubieuze onderkomens voet aan de grond kregen. Dat mede
door allerlei daaraan verwante nevenverschijnselen een grote mate
van onveiligheidsgevoelens bij de gewone burger teweeg werd ge-
bracht, behoeft nauwelijks betoog. Het Oude Westen dreigde al met
al een getto te worden. Natuurlijk kwamen de bewoners na verloop
van tijd in opstand tegen het gemeentebestuur. Terecht ook hanteer-
den zij het uitgangspunt dat alle heroïnepanden gesloten dienden te
worden – iets wat ik reeds in juni 1979 had bepleit in de raads-
vergadering Algemene Zaken, ‘opdat het Oude Westen weer een
gewone buurt voor gewone mensen’ kon worden. Henk Jansen,
de
toenmalige hoofdinspecteur chef van de afdeling Verdovende Mid-
delen en ik hebben destijds, nadat wij de situatie in het Oude Wes-
ten op basis van persoonlijke waarneming hadden geëvalueerd, een
actieplan opgesteld. Dat plan hebben we tijdens een werklunch bij
een ‘Chinees’ aan de Kruiskade bij gebrek aan gewoon papier op één
servetje uitgetekend. Opruimen die troep, daar kwam ons plan
feitelijk op neer. Daar zijn we vervolgens in eendrachtige samen-
werking met ons arrestatieteam en de geüniformeerde politie daad-
werkelijk aan begonnen. Menigmaal heb ik zodoende bij een inval in
een heroïnepand kunnen constateren dat ik mij goed had vergist toen
ik zo’n vijftien jaar eerder, na mijn ervaringen bij de Narcoti-
cabrigade in Chicago, links en rechts had volgehouden dat dit soort
toestanden zich in Nederland niet zouden voordoen. De troep in
sommige Rotterdamse heroïnepanden was zo mogelijk nog groter dan
wat ik in Chicago had aanschouwd. We hebben al met al heel wat
regelrechte rotzooi opgeruimd, maar de eerlijkheid gebiedt ook nog
dit te zeggen: op de vraag waar we vervolgens met al die ver-
slaafden naartoe moesten, konden wij als politie ook geen
antwoord
geven. Dat het Oude Westen in latere
jaren bij wijze van spreken
model heeft gestaan voor Spangen, Charlois, de Millinxbuurt en an-
dere, doodgewone en heel fatsoenlijke arbeidersbuurten, betwijfel
ik intussen niet. In april 1980 heb ik in het Algemeen
Politieblad de drugssituatie van toen als volgt samengevat:
‘Wat aan het einde van de jaren zestig nog het karakter droeg van
opkomende wind, is in de loop van de jaren zeventig aangewakkerd
tot een narcoticastorm, die, gepaard gaande met vloedgolven thans
dreigt over te gaan in or- kaankracht. De barometer blijft intussen
dalen!’ Die orkaankracht lijkt thans, bijna 25 jaar later, reeds
lang te zijn bereikt. Waar de barometer uiteindelijk op uitkomt,
valt naar mijn inschatting nog lang niet te overzien.
Dominee Hans Visser
De in de media veel besproken dominee Hans Visser van de Paulus-
kerk in Rotterdam heb ik altijd gerespecteerd om zijn bekommering
en inzet voor drugsverslaafden. Ik voeg daar direct aan toe dat
onze standpunten inzake het drugsprobleem lijnrecht tegenover
elkaar stonden en staan. Dat geldt met name voor de zogenaamde
vrije verstrekking van drugs. Een en ander neem niet weg dat wij
steeds met wederzijds respect over elkaars visie konden
redetwisten, ook in het openbaar. Voorts hebben wij elkaar nimmer
belazerd. Onze paden kruisten elkaar voor het eerst in november
1981. Ik was toen commissaris-chef Centrale Recherche, waaronder
ook de afdeling Verdovende Middelen ressorteerde. Via de toen pas
opgerichte zo- genaamde junkiebond en met instemming van wethouder
W.J. van der Have, was in de Pauluskerk een ‘eethuisje’ in gebruik
genomen. Dat zou mij verder allemaal een zorg zijn geweest, ware
het niet dat dominee Visser met datzelfde eethuisje – hij noemde
dat een vrijplaats – nog wat anders in gedachten had. In die
‘vrijplaats’ zou naar zijn opvatting namelijk ook ruimte moeten
zijn voor een expe- rimentele rol in het gebruik van drugs.
Enerzijds zou hij de handel weren, anderzijds zouden ‘vertrouwde
huisdealers’ in het eethuisje hun waren mogen aanprijzen,
tenminste, dat vond dominee Visser. Daar kwam ik in beeld en dus in
het geweer. In het bijzijn van wet- houder Van der Have heb ik
dominee Visser luid en duidelijk te ken- nen gegeven dat er geen
sprake van kon zijn dat er in het eethuisje ‘gebruikt’ werd, laat
staan gedeald door wie of in wat dan ook. Daar waar junks
vertoeven, verschijnt de dealer met in zijn kielzog altijd wel een
aasgier in de vorm van een heler, zo hield ik hem voor. Het
experiment onmiddellijk beëindigen,
zo vatte ik mijn boodschap sa-
men. Kort en goed, het eindresultaat van de bespreking was dat do-
minee Visser met mijn standpunt instemde, maar wel het eethuisje
wilde handhaven. Daar had ik op zichzelf niet de minste moeite mee,
vooropgesteld dat hetgeen wij overeengekomen waren, schrif- telijk
door hem zou worden bevestigd. Dat is ook prompt gebeurd. Er in
goed vertrouwen vanuit gaande dat dominee Visser zich aan mijn
voorwaarden zou houden, heb ik nimmer de behoefte gehad de
Narcoticabrigade ter controle op zijn (kerk-)dak te sturen. Op één
punt moet ik dominee Visser volstrekt gelijk geven. Ter gelegen-
heid van mijn afscheid van de Rotterdamse politie in 1988 schreef
hij in mijn Liber amicorum namelijk onder meer: ‘Ik denk dat
de toekomst zal bewijzen dat het drugsprobleem nog veel complexer
is dan wij beiden in de tachtiger jaren dachten.’ Wellicht is de
dominee het nu ook met mij eens wanneer ik nu herhaal wat ik in de
jaren tachtig voortdurend tegen (bestuurlijke) dovemansoren heb
geroe- pen, namelijk dat alles wat op het gebied van drugs wordt
gedoogd, op termijn altijd groot gelazer geeft. Zelfs in de
Pauluskerk. De bedelstaf
Drugshandelaren heb ik altijd beschouwd als hét van menselijke el-
lende profi terend criminele gajes bij uitstek. In het reeds eerder
ge- noemde Algemeen Politieblad van april 1980 heb ik een
groot aan- tal aanbevelingen gedaan zowel met betrekking tot de
hulpverlening en de preventie als de bestrijding van de
drugshandel. Mijn verhaal – een ontwikkelingsschets en een
toekomstbeeld – was in feite een noodkreet richting politiek Den
Haag. Daar was naar mijn opvat- ting nog nooit een goede discussie
gevoerd over het drugsprobleem. ‘Laat ons alsjeblieft met rust, we
hebben het hier op het Binnenhof toch al zo moeilijk’, dat was mijn
vrije vertaling van de politieke struisvogelpolitiek rond het
verdovende-middelenprobleem. De eni- ge uitzondering die ik
destijds in dat verband ben tegengekomen, was het Tweede-Kamerlid
mr. Hans Gualthérie van Weezel (cda). Hij nodigde mij eens uit om
ten overstaan van enkele van zijn par- tijgenoten, eveneens lid van
de cda-commissie Justitie, een nadere toelichting te komen geven op
hetgeen ik in het Algemeen Politie- blad had betoogd.
Dat had tot gevolg dat mr. Van Weezel enige tijd
later bij de Tweede Kamer een motie indiende die tot strekking had
binnen de eg te komen tot – zoals ik in mijn artikel had bepleit –
de oprichting van een Euro Narcotica Informatiecentrum inzake
de
internationale drugshandel. Typisch
vond ik de reactie hierop van
de toenmalige minister van Justitie mr. De Ruiter. Mr. Gualthérie
van Weezel schreef mij in dit verband namelijk: ‘Minister De Ruiter
heeft zich zowel t.a.v. de eerder ingediende motie als de
gewijzigde motie Van Weezel-Nijpels kritisch uitgelaten en wel in
die zin, dat hij deze moties overbodig achtte omdat er thans genoeg
informatie is en voldoende internationale samenwerking. Tegen
minister De Ruiters zin in heb ik toch gemeend de motie Van
Weezel-Nijpels in stemming te brengen, met als gevolg cda, vvd en
klein rechts voor en links tegen.’ Mijn reeks van aanbevelingen
bevatte ook enkele wettelijke mogelijkheden om drugshandelaren tot
de bedelstraf te brengen door inbeslagneming en verbeurdverklaring
van letterlijk alles wat door deze handel was verkregen: geld,
onroerend goed, boten, vliegtuigen, motorvoertuigen enz. Wat mij
daarbij voor ogen stond was in die zin een vorm van omgekeerde
bewijslast, dat bij een veroordeling inzake drugshandel de
handelaar maar moest aan- tonen dat hij zijn bezittingen op
rechtmatige wijze had verkregen. Kon hij dat niet, dan zou zijn
hele rijkdom aan de Staat dienen te vervallen. Zeven jaar later had
ik in ieder geval een medestander. De toenmalige minister van
Justitie mr. Korthals Altes noemde het in zijn voorstel om het
vermogen van de drugshandelaren in beslag te nemen ‘geen omkering
van de bewijslast maar een billijke verde- ling van de bewijslast’.
‘De staat moet aantonen dat iemand schul- dig is en de veroordeelde
moet bewijzen dat zijn vermogen legaal is verkregen,’ aldus deze
minister in maart 1987 in de Eerste Kamer. Dus toch de bedelstaf?
Voor mijn denkbeelden met betrekking tot dwangverpleging van
verslaafden, had ruim twintig jaar geleden niemand in de politieke
wereld ook maar enige belangstelling. de misdaadbestrijding
rotterdam-centrum
Angst om aangifte te doen
‘Kortsluiting in contact burgerij en politie’, citeerde het dagblad
De Tijd mij in een kop boven een interview van 28
november 1973.
Aanleiding tot dit vraaggesprek met de krant was het resultaat van
een bliksemenquête die ik in september van dat jaar in het centrum
van Rotterdam had laten houden onder ruim vijfhonderd
winkeliers
en horecabedrijven. Die enquête,
uitgevoerd door honderd politie-
mensen, vormde weer een onderdeel van een project dat tot doel had
de steeds toenemende criminaliteit in het centrum op een meer
planmatige wijze aan te pakken. Het ging daarbij met name om de-
licten als geweld tegen winkeliers, horecabedrijven en personen op
straat, berovingen, zakkenrollen, handel in verdovende middelen en
inbraken. Wij hadden bovendien tal van signalen opgevangen over
afpersing van een aantal horecabedrijven, met name Chinese, door
bendes. Volgens diezelfde verhalen zouden de slachtoffers van deze
criminele praktijken geen aangifte durven te doen uit vrees voor
re- presailles. Door middel van directe vragen wilden wij proberen
ook daar een vinger achter te krijgen. De resultaten van deze
enquête waren nu niet direct bemoedigend te noemen. De helft van de
on- dervraagden bleek weliswaar klachten te hebben over
criminaliteit, maar om uiteenlopende redenen had men in geen van
deze geval- len die klachten aan de politie doorgegeven. Zo had men
in 108 gevallen geen aangifte gedaan hetzij omdat slechts geringe
schade was aangericht, dan wel omdat men klagen tijdverlies en
nutteloos achtte. In 42 gevallen had ‘angst’ een rol gespeeld en in
8 gevallen was geen aangifte gedaan omdat de benadeelden bedreigd
waren met represailles. Een deel van de klachten (66) had
betrekking op gebeurtenissen uit 1972. In genoemd interview met
De Tijd heb ik uitgesproken dat ik de conclusie die men uit
de resultaten van de enquête kon trekken – namelijk dat er iets
haperde aan het contact tussen politie en burgerij – ernstig vond:
‘De politie rijdt rond in sur- veillancewagens en de recherche is
met te weinig mensen op straat. Eigenlijk is de wijkagent de enige
die nog contact met de burgerij onderhoudt, maar dat is slechts één
man op een grote bevolkings- groep. Dat is natuurlijk veel te
weinig.’ Wat ik in dat interview ook toen al ‘een heel bedenkelijke
zaak’ heb genoemd, was het feit dat in 42 gevallen angst een rol
had gespeeld bij het niet doen van aan- gifte. Uit een analyse van
de enquête konden wij opmaken dat het in veel van deze gevallen
ging om een ‘angst’ die was voortgekomen uit gesprekken die men had
gevoerd met mensen uit de buurt of uit verhalen die men in de krant
had gelezen. n.b. In het Rotterdams Dagblad van 5 november
2003 staat on- der de kop: ‘Afpersingspraktijken in alle grote
steden; ook Rotter- damse middenstand betaalt protectiegeld’ het
volgende: ‘mkb Rot- terdam [Organisatie Midden- en Kleinbedrijf,
jab] twijfelt er niet aan dat sommigen van haar leden worden
afgeperst. “Dat staat voor ons buiten kijf,” aldus secretaris
[...]. Concrete voorbeelden kent hij
evenwel niet. Winkeliers die er mee
te maken hebben, lopen daar
uit angst voor represailles natuurlijk niet mee te koop. Daarnaast
zijn winkeliers niet snel geneigd aangifte te doen bij de politie.
Ze hebben er de tijd niet voor of willen de tijd er niet voor
vrijmaken. Veel inbraken en fraudezaken blijven zo buiten de
statistieken van politie en justitie.’ Opmerkelijk vond ik na
dertig jaar ook de uitla- ting van een winkelier in een
kranteninterview anno 2003, waarin hij vertelde net een winkeldief
aan de politie te hebben overgeleverd: ‘De dag daarna zag ik de man
weer op de Binnenweg lopen. Het is zonde van de twee uur die ik
daarvoor op het politiebureau kwijt ben geraakt.’ Al met al dus ook
in dit opzicht maar weinig nieuws onder de zon.
Huidskleur en discriminatie
Kort nadat de Korpsleiding de resultaten van mijn enquête met
conclusies aan burgemeester Thomassen had gezonden, werd het hele
verhaal in de raadscommissie voor openbare orde en veiligheid
behandeld. Hoofdcommissaris A. Vermeij en ik waren uitgenodigd een
en ander nader in die vergadering te komen toelichten. Nadat wij
uit de doeken hadden gedaan hoe de criminele situatie in Rot-
terdam (Centrum) eruitzag, wat wij deden aan de bestrijding (oplos-
singspercentage 39 procent) en welke ‘krijgsplannen’ wij in petto
hadden, hebben wij de commissie bovendien nog geconfronteerd met
het gegeven dat de recherche – die het afgelopen jaar 45.000
overuren had gedraaid – een tekort had van 150 man. In een re-
actie meenden enkele commissieleden te moeten opmerken dat de
politie nog te veel excessen bestreed maar te weinig deed aan het
voorkomen van misdrijven. Een fel reagerende burgemeester Tho-
massen riep hierop: ‘Maar het blijft een absurde zaak dat wij er
een samenleving op na houden die het accepteert dat zestig procent
van de misdaden niet wordt opgelost. Ik noem mijn wensen tot grote
uitbreiding van het korps geen gezagsfanatisme. Ze zijn gebaseerd
op de reële situatie.’ Bepaald gênant tijdens deze vergadering vond
ik het volgende. Omdat ik met het oog op onze gerichte aanpak van
de (straat)criminaliteit in het centrum uiteraard wel wilde weten
in welke hoek wij de daders moesten zoeken, had ik op het
enquêtefor- mulier onder het hoofd Signalement ook de vraag
Ras? opgenomen. Dat laatste was sommige raadsleden kennelijk
ook niet ontgaan, ge- tuige de opmerkingen tijdens de vergadering.
Of hier wellicht sprake zou kunnen zijn van discriminatie, riep het
cpn-raadslid. Of naast het
signalement ook nog eens de
huidskleur moest worden opgevraagd,
echode de d66-vertegenwoordiger. Ik heb de commissie duidelijk
proberen te maken dat wij omtrent allerlei lopende geruchten over
‘kleurlingen’ eindelijk wel eens duidelijkheid wilden hebben.
Boven- dien, zo betoogde ik, is een huidskleur, of men het nu leuk
vindt of niet, nu eenmaal onderdeel van wat wij als politie
verstaan onder het begrip signalement. In de (linkse) politiek was
men toen kennelijk al benauwd om het beestje gewoon bij de naam te
noemen. georganiseerde criminaliteit
Ogen en oren voortdurend de kost geven
Wat de benaming ‘georganiseerde criminaliteit’ precies inhoudt,
wist men aan het begin van de jaren zeventig niet en dat weet men
heden ten dage nog steeds niet. Persoonlijk heb ik het altijd een
slechte vertaling gevonden van het Amerikaanse begrip ‘Organized
Crime’. Een vorm van misdaad die in de Verenigde Staten wordt
bedreven door een organisatie als La Cosa Nostra en die steunt op
een onvoorstelbare corruptie, doorgedrongen tot in alle geledingen
van de Amerikaanse samenleving. In Nederland, evenals in andere
Europese landen, had het begrip ‘georganiseerde criminaliteit’ in
de jaren zeventig bij politie en justitie eigenlijk nog nauwelijks
ingang gevonden. Wij spraken in dit verband eenvoudigweg in termen
van ‘deze of gene criminele bende’ die zich bovenlokaal bezighield
met een specifi eke vorm van criminaliteit, bijvoorbeeld handel in
verdo- vende middelen, diefstal van vrachtauto’s met lading,
autodiefstal- len en kluiskraken. Naar mijn mening is het in
Nederland in die zin ook altijd zo gebleven dat samenstelling,
werkwijze en ‘specialitei- ten’ van de bendes weliswaar met de tijd
zijn meegegaan of aange- past, maar dat is dan ook alles. Aan al
die opgeklopte verhalen over een of andere criminele organisatie
die als een soort multinational zou zijn georganiseerd, met een
divisie zus en een divisie zo, heb ik nooit veel waarde gehecht.
Het ontbreekt er nog maar aan, zo heb ik wel eens verzucht, dat ze
vermeld staan in de Gouden Gids. Dat de ene criminele bende wat
beter (voorzichtiger) in elkaar steekt dan de andere, valt niet te
betwisten. Maar per saldo hebben ze allemaal één ding gemeen: geld
en macht, koste wat kost. Het is intussen een misvatting te
veronderstellen dat ‘georgani- seerde criminaliteit’ een fenomeen
zou zijn dat nog slechts enkele
jaren geleden, met name na het
wegvallen van de landsgrenzen bin-
nen de Europese Gemeenschap, uit de lucht is komen vallen. Dertig
jaar geleden, om precies te zijn in april 1974, heb ik in het
Algemeen Politieblad een artikel geschreven over dit
verschijnsel. Daarin heb
ik behalve een voorspelling ook een aantal dringende aanbevelingen
gedaan. ‘De georganiseerde criminaliteit,’ schreef ik toen, ‘(...)
zal in de komende jaren niet alleen in Nederland, maar in geheel
West- Europa toenemen. Naast kapitale delicten behoort aan dit
fenomeen topprioriteit te worden gegeven bij de
[misdaad]bestrijding. Hierbij mag nimmer uit het oog worden
verloren dat georganiseerde crimi- naliteit in zijn West-Europese
vorm, niet bij voorkeur een lokale, regionale of zelfs nationale
aangelegenheid is, doch veeleer een in- ternationale problematiek
is geworden. Alleen de meest intensieve, praktische en op de
directe daadwerkelijke bestrijding gerichte nati- onale en
internationale samenwerking zal de sleutel kunnen zijn tot een
doeltreffende bestrijding.’ Toen ik dat verhaal schreef, beston-
den er nog bewaakte landsgrenzen en was de omvang van georgani-
seerde criminaliteit in Nederland nog lang niet wat het anno heden
is. Om te kunnen voorspellen dat het langzaam maar zeker wel die
kant uit zou gaan, behoefde je als rechercheleider alleen maar met
twee benen aan het front te staan en je ogen en oren voortdurend
goed de kost te geven. Zodoende kon je in alle nuchterheid beden-
ken hoe in de toekomst de strategie voor een doeltreffende bestrij-
ding van die criminele bendes er ongeveer uit zou moeten zien. De
politiek was destijds blijkbaar niet in het minst geïnteresseerd in
mijn verhaal.
Zo weinig mogelijk gedonder
Afgaande op mijn vermoeden in 1974, hoe het fenomeen georgani-
seerde criminaliteit zich in de komende jaren zou gaan ontwikkelen,
heb ik in hetzelfde artikel in vijf punten aangegeven wat er naar
mijn mening, allereerst in nationaal opzicht, diende te
gebeuren: * Een andere opzet van de politieorganisatie: één soort
politie, regi- onaal georganiseerd.
* Oprichting van regionaal opererende criminele inlichtingendien-
sten met een goede landelijke coördinatie. * Oprichting van
regionaal opererende, goed uitgeruste observatie- groepen en andere
recherche-eenheden, waaruit zonodig, zonder veel formaliteiten
landelijke eenheden kunnen worden geformeerd. Een landelijke
coördinatie achtte ik in dit verband essentieel.
* Goede scholing voor het betrokken
recherchepersoneel met be-
trekking tot alle aspecten die verband houden met de bestrijding
van de georganiseerde criminaliteit.
* Volledige inschakeling van alle politiediensten, met name de ge-
uniformeerde politie, alsmede douane en de Koninklijke Mare-
chaussee.
Mijn aanbevelingen in internationaal verband heb ik in 1974
als volgt verwoord:
– Aanpassing van de Wetgeving binnen de eeg. – Aanpassing van het
materieel strafrecht door invoering van [het begrip] eeg. Delicten
naar Amerikaans voorbeeld van Federale Delicten, met name: handel
in verdovende middelen, vervoeren van gestolen goederen (auto’s)
van het ene (eeg)land naar het andere en internationale
zwendel.
– Een betere internationale coördinatie. – Betere mogelijkheden tot
een direct en persoonlijk contact met de rechercheleiders die
betrokken zijn bij de bestrijding van een- zelfde criminele
organisatie of groep, met de bedoeling te komen tot snelle en
doelmatige informatie-uitwisseling, gezamenlijke operationele
planning.
– Het creëren van mogelijkheden om in geëigende gevallen over te
kunnen gaan tot het instellen van internationale opsporingsteams,
dan wel het detacheren van liaisons uit de executieve sector. – Het
ontwikkelen van internationale voorzieningen (binnen de eeg) op het
stuk van radioverbindingen ten behoeve van observa- tiegroepen.
– Internationale trainingsbijeenkomsten teneinde opgedane erva-
ringen uit te wisselen.
‘Het oprichten van een centraal geleid recherchekorps met regionale
eenheden voor bijstand aan de plaatselijke politie is niet de
aange- wezen weg om de toenemende criminaliteit en het relatief
teruglo- pen van het aantal gevallen waarin een misdrijf wordt
opgehelderd te bestrijden.’ Aldus verklaarde minister Polak
(Justitie) mede na- mens Beernink (Binnenlandse Zaken) destijds
(1974) in antwoord op vragen van de Tweede-Kamerleden Van Schaik en
Van Beek (kvp). Oprichting van een dergelijk korps zou enerzijds
problemen scheppen op het gebied van competentie en bevelvoering,
anderzijds zou het slechts kunnen worden gevormd door een – volgens
de beide ministers onverantwoorde – verzwakking van de bestaande
korp-
sen. ‘Men hoopt de huidige situatie
te kunnen verbeteren door een
systematisch onderzoek over het gehele gebied van de recherche-
activiteit van de politie in de ruimste zin’, aldus minister Polak.
Een dergelijk antwoord verbaasde mij eigenlijk niet. Op de depar-
tementen van Justitie en Binnenlandse Zaken wilde men kennelijk zo
weinig mogelijk gedonder in de tent. De binnenlandse politiek, met
name die van links, was nog lang niet wakker om te beseffen waar we
op het gebied van de criminaliteit in dit land op aankoers- ten.
‘Gaat u rustig slapen, ik wens u goedenacht,’ moeten ze toen in Den
Haag gedacht hebben. Intussen zakten we aan het front steeds dieper
weg.
Europol
Precies tien jaar later heb ik er in internationaal verband nog een
schepje bovenop gedaan. Tijdens een in november 1984 in Luxem- burg
gehouden symposium van de International Federation of Seni- or
Police Offi cers (ifspo) met als onderwerp ‘Politie in 2000’, heb ik
een pleidooi gehouden voor de oprichting van een door het Europese
Parlement gecontroleerd internationaal misdaadbestrijdingsorgaan:
Europol. Ik heb bij die gelegenheid de vertegenwoordigers van 27
aangesloten landen voorgehouden dat oprichting van een dergelijk
coördinerend orgaan in plaats van het veel te trage Interpol niet
al- leen dringend noodzakelijk was voor de bestrijding van de
handel in verdovende middelen, maar evenzeer tegen het
internationaal ter- rorisme. Vergelijkenderwijs heb ik de situatie
op het terrein van de internationale criminaliteitsbestrijding toen
als volgt samengevat: ‘Terwijl de internationaal opererende
crimineel zich met moderne verkeersmiddelen links en rechts in
Europa voortbeweegt, stappen wij bij de landsgrens van onze fi ets.
Vervolgens geven wij de nodige rooksignalen af, in de hoop dat onze
collega’s aan de andere kant van de grens die op tijd oppikken en
begrijpen.’ Zowel in Luxemburg als een maand eerder in Salt Lake
City tijdens een symposium van de International Association of
Chiefs of Police heb ik overigens mijn twijfels uitgesproken met
betrekking tot de vraag of er, ook in het kader van de
criminaliteitsbestrijding, ooit sprake zou zijn van de ‘Verenigde
Staten van Europa’. Mijn twijfels, die heb ik intussen nog
onverminderd, baseerde ik toen op de vol- gende punten:
* de in economisch opzicht
deplorabele situatie van de lidstaten,
die niet werkelijk ‘verenigd’ zijn;
* de natuurlijke taalgrenzen, de totaal verschillende culturen, de
traditionele landsgrenzen, en het gevestigde nationalisme; * de
totaal verschillende wetten en justitiële systemen, de omvang-
rijke problemen van nationaal gericht terrorisme waar sommige
landen mee worden geconfronteerd;
* ten slotte, omdat de samenleving er simpelweg niet klaar voor is,
men er niet in gelooft en men eerder de eigen nationaliteit koes-
tert dan zich Europeaan te noemen.
n.b. Persoonlijk heb ik ook nog nimmer enig enthousiasme kun- nen
opbrengen om in het vervolg inwoner te moeten zijn van een
‘Duits-Franse provincie’. De enige keer dat ik iemand laat weten
Europeaan te zijn om vervolgens uit de doeken te doen dat ik Ne-
derlander ben, doet zich voor wanneer ik ergens in Amerika rond-
zwerf.
Cross Channel Intelligence Conference
Er is wat mij betreft maar één internationaal daadwerkelijk goed
samenwerkingsverband waar ik met veel plezier aan terugdenk. Dat is
de Cross Channel Intelligence Conference, die in 1968 werd op-
gericht op initiatief van de Chief Constable van het Engelse graaf-
schap Kent. Het is een organisatie zonder statuten of ingewikkelde
procedures, maar gewoon gericht op praktische samenwerking bij het
jagen op internationaal opererende boeven. Van dit samenwer-
kingsverband maakten indertijd deel uit de recherche van de Britse
graafschappen Hampshire, Sussex, Essex en Kent; de Franse steden
Lille en Rouen, de Belgische Gerechtelijke Politie van Brugge en
Gent en, sedert 1970, de Gemeentepolitie Rotterdam. Ook de In-
terpol-vertegenwoordigers van die verschillende landen namen aan de
jaarvergadering deel. Behalve die jaarvergaderingen, waar vooral
het beleid werd besproken, vonden er periodieke werkbesprekingen
plaats over lopende onderzoeken. In april 1974 werd de jaarlijk- se
bijeenkomst voor het eerst in Rotterdam gehouden. Toenmalig
burgemeester Thomassen stelde met veel genoegen de raadszaal ter
beschikking en ik had de eer als voorzitter te mogen fungeren. Een
bijzonder gevoel, drie dagen lang op de stoel van de burgemeester
van de Maasstad te zitten. De Cross Channel Conference is met name
ontstaan door mensensmokkel op Engeland, vooral van Pa- kistani.
Met die smerige ‘handel’ hielden ook enkele Nederlandse
Rotterdam (april 1974): stadhuis, jaarvergadering Cross
Channel
Conference; als voorzitter op de burgemeesterszetel
boeven zich bezig die zich eerst hadden toegelegd op allerlei ken-
nelijk minder lonende misdrijven in de vermogenssector. Enkelen van
deze criminelen zijn later van de mensensmokkel overgegaan op de
nog meer winstgevende hasjhandel. Geleidelijk aan werd het ge- bied
waarbinnen de leden van Cross Channel onderling informatie
uitwisselden, uitgebreid met de drugshandel (toen nog voornamelijk
hasj), gestolen auto’s in de duurdere klasse, gestolen kunst en
antiek en de uitgifte van vals geld. Niet iedereen was even
ingenomen met het bestaan van Cross Channel, met name het
hoofdkwartier van Interpol in Parijs niet. Vooral tijdens de
jaarvergaderingen was de secretaris-generaal van Interpol dan wel
zijn vervanger als kritische waakhond prominent aanwezig. In zijn
toespraak memoreerde die autoriteit dan ook ieder jaar weer
consequent: er is maar één Inter- pol en daaraan is ook de Cross
Channel ondergeschikt. Wanneer je vervolgens als jaarvoorzitter
zijn geloofsbelijdenis met een of andere diplomatieke formule
bevestigde, was iedereen tevreden en konden wij weer gewoon
zakendoen als altijd. Persoonlijk heb ik nooit ge- schroomd om die
informatie te verstrekken die de ander nodig had om een
internationaal opererende boef ‘achterover’ te kunnen trek-
ken. De langdurige gevangenisstraf
die zo’n crimineel buiten onze
landsgrenzen mogelijk opliep heb ik hem altijd van harte gegund. De
informatie die ik nodig had, heb ik ook altijd zonder mankeren
gekregen. Vooral onze Engelse collega’s waren (zijn) pikeurs in het
verzamelen van ‘intelligence’.
tipgevers, infi ltranten en kroongetuigen Zwarte lijst
Op de agentenschool raakte ik een keer geïmponeerd toen een erva-
ren rechercheur tegen het einde van zijn lezing over het
recherchevak heel nadrukkelijk op zijn horloge keek en met een
gewichtig gezicht aankondigde dat hij nu direct weg moest, omdat
hij een afspraak had met zijn loenenaar [tipgever]. Hij liet
ons vervolgens in raadse- len achter. Wij, aankomende dienders,
wisten nog niet eens dat er zoiets bestond als ‘tipgever’, laat
staan dat we zouden weten hoe je met die lieden om moest gaan. Toen
ik mij jaren later eens wat nader verdiepte in het fenomeen
‘tipgever’, bleek mij algauw dat er in ons korps hoegenaamd niets
was geregeld omtrent de omgang met dit soort fi guren. Iedereen
vertrouwde iedereen en iedereen rotzooide ook maar wat aan. De
gangbare fi losofi e was, zeker ook bij de re- chercheleiding, dat
hoe minder er over tipgevers werd gesproken, hoe minder problemen
er bestonden. Een regelrechte struisvogel- politiek dus. Alleen het
resultaat telde en voor de rechercheur die dankzij zijn tipgever
het hoogste had gescoord, was het ‘halleluja’ niet van de lucht.
Hij beschikte immers over de beste en meest be- trouwbare tipgever
in de (toen nog overzichtelijke) penoze (de on- derwereld).
Voor alle duidelijkheid: recherchewerk zonder tipgevers is
nauwelijks denkbaar. De recherche werkt al sinds haar bestaan met
tipgevers en daar is in beginsel ook niets op tegen. Wel vereist
het omgaan met loenenaars een grote mate van
recherche-ervaring en een hoge (ethische) opvatting van wat wel en
wat niet door de beugel kan. De motieven van criminele tipgevers om
informatie naar de politie door te spelen zijn in de regel
simpelweg te herleiden tot het bijbelverhaal over de dertig
zilverlingen. Dat verklaart tegelij- kertijd ook de benaming
Judas. Afgezien van het feit dat ik van deze of gene ook wel
eens een tip kreeg toegeworpen, heb ik per- soonlijk nimmer de
behoefte gevoeld er een (vaste) tipgever op na te houden. Sterker
nog, wanneer ik in mijn verdere recherchejaren
ergens voorzichtig en alert in ben
geweest, dan was dat wel op het
gebied van de tipgeverij. Ik had daar twee redenen voor. De eerste
was dat een tipgever, die zelf deel uitmaakt van de criminele
wereld, per defi nitie een onbetrouwbaar te achten fi guur is. Zijn
informatie in een bepaalde zaak mag dan wel juist geweest zijn, de
vraag is echter welk (dubbel)spel hij speelde of welke eigen
‘rottigheid’ hij probeerde toe te dekken. De tweede reden had alles
te maken met het waken voor aantasting van de integriteit van de
runner, dat is de politieambtenaar die de tipgever
begeleidt. Het ging mij daarbij steeds in hoofdzaak om de vraag
welke verhouding er bestond tus- sen een runner en de tipgever. Een
strikt zakelijke of een soort van geleidelijk gegroeide (hechte)
vriendschap. Ik heb mij altijd op het standpunt gesteld dat het
runnen van een tipgever een dienstaan- gelegenheid is. Anders
gezegd: de tipgever is geen ‘privé-bezit’ van de runner. Dat
betekent concreet: voortdurend afstand houden en zodoende voorkomen
dat de runner zich zodanig met zijn tipgever gaat identifi ceren,
dat hij op de duur door de tipgever wordt gerund. Toen ik als
recherchecommissaris in een positie verkeerde regels te kunnen
stellen omtrent het omgaan met tipgevers, heb ik in Rotter- dam de
‘zwarte lijst’ ingevoerd. Daarop werden de namen geplaatst van
tipgevers – die benaming was inmiddels opgewaardeerd tot ‘in-
formanten’ – van wie duidelijk gebleken was dat zij onbetrouwbaar
waren. Dat was bijvoorbeeld het geval omdat zij dubbelspel hadden
gespeeld of aanleiding waren geweest tot (een vorm van) corruptie,
dan wel een poging hadden gedaan een politieambtenaar te com-
promitteren. Plaatsing op de ‘zwarte lijst’ betekende per defi nitie
dat alle contacten met zo’n tipgever onmiddellijk moesten worden
ver- broken en dat de recherche geen initiatief zou nemen om nog
weer eens met die fi guur in contact te komen. Ik had daarvoor
slechts één uitzondering opengehouden. Ik hield er namelijk
rekening mee dat een tipgever die op de ‘zwarte lijst’ was
geplaatst op zekere dag uit eigen beweging weer bij de politie zou
komen aankloppen met bij- voorbeeld de mededeling dat hij
belangrijke informatie heeft in een moordonderzoek. Alleen onder
zeer strikte waarborgen en slechts eenmalig was een dergelijk
contact wat mij betreft dan toegestaan. De praktijk wijst overigens
uit dat een eenmaal onbetrouwbaar ge- bleken tipgever zich in de
regel niet meer ‘bekeert’. Ik herinner mij twee fi guren die
bovenaan op die zwarte lijst stonden. De een was iemand die ik de
‘allemanshoer’ noemde vanwege het feit dat hij links en rechts in
Nederland als tipgever optrad. Deze fi guur was een
meester in het compromitteren van
politiemensen. De andere was
een privé-detective die bepaald niet vies was om van twee walletjes
te eten. Er was soms nogal wat overredingskracht voor nodig om
bepaalde recherchemensen, die niet graag afstand deden van hun
‘goudmijn’, te overtuigen van de bittere noodzaak tot zelfbescher-
ming door middel van een zwarte lijst.
n.b. De ‘zwarte lijst’ heb ik destijds laten onderbrengen bij de
Criminele Inlichtingen Dienst (cid), een instituut dat ik in 1967
in Amerika en Engeland had bestudeerd. Als een van de eerste poli-
tiekorpsen richtte Rotterdam rond 1975 een cid op. Daarvoor be-
diende de Rotterdamse recherche zich van twee zogenaamde cafére-
chercheurs. Dat waren rechercheurs die tot taak hadden informatie
te verzamelen in het criminele milieu. Voor dat doel was de kroeg
natuurlijk altijd wel een geschikte plaats. Naar aanleiding van
mijn ervaringen in Amerika en Engeland heb ik in 1968 op verzoek
van de Directie Politie van het ministerie van Justitie een
uitgebreid rap- port geschreven over het instituut cid. In dat
rapport heb ik gepleit voor de oprichting van een lokale, regionale
en landelijke cid-orga- nisatie. Ten aanzien van een landelijke cid
heb ik toen aanbevolen deze dienst onder te brengen bij de
Onderafdeling Opsporingsbij- stand (oob), de voorloper van de
cri.
Een zak met dollars
In de tijd waarover ik spreek werd een tipgever bepaald niet rijk
van het tipgeld dat hij van de politie ontving. Wij beschikten nu
eenmaal niet over een bepaald budget om tipgevers te betalen. Het
enige wat wij als recherche toen konden doen, was een tipgever af
en toe een paar tientjes ‘onkosten’ toestoppen. Ik herinner mij in
dat verband een recherchechef op Rotterdam-Zuid, die in dit verband
heel crea- tief was. De opbrengst van de bij opbod verkochte fi
etsen die door de geüniformeerde dienders als ‘onbeheerde
rijwielen’ aan het bureau waren gebracht en die niet waren
geclaimd, verdween regelrecht in een ‘tipgeverspotje’. Zodoende
werden die (schamele) guldens be- legd in de actieve
criminaliteitsbestrijding. Dat liep allemaal prima, totdat men er
op het ‘Vaticaan’ lucht van kreeg. Het geld diende in het vervolg
in de ‘algemene middelen’ te worden gestort. Er bestond geen enkele
offi ciële tipgeldregeling, ook landelijk niet. Die is er uit-
eindelijk pas gekomen in 1985 door de zogenaamde ‘Regeling tip-,
toon- en verkoopgelden’. De (Rotterdamse) tipgever had zelf ook nog
een soort van (ongeschreven) ‘eigen risico’. Wanneer namelijk
achteraf bleek dat hijzelf bij de
zaak waarover hij had getipt betrok-
ken was geweest, ging hij wat mij betreft gewoon voor de bijl. Wat
tipgeld betreft bood een door de verzekeringsmaatschappij in het
vooruitzicht gestelde premie soms uitkomst, bijvoorbeeld wanneer
het ging om de kostbare buit van een kraak. De grootte van de pre-
mie, in de regel tien procent, hing natuurlijk af van de
hoeveelheid van de door ons naar aanleiding van de tip opgespoorde
spullen. Maar ook daar moest je bedacht zijn op al te ambitieuze
tipgevers die primair aasden op het boven water brengen van zo veel
mogelijk spullen, terwijl bij ons vanzelfsprekend het achterhalen
van de da- ders voorop stond. Met andere woorden, je moest
uitkijken dat je als recherche niet op sleeptouw werd genomen om op
spullenjacht te gaan ten behoeve van een tipgever of een
verzekeringsmaatschap- pij. Toen in de tweede helft van de jaren
zeventig de drugshandel met rasse schreden toenam, verscheen ook de
Amerikaanse Drugs Enforcement Agency (dea) op de Nederlandse
tipgeversmarkt. In plaats van zich hier als justitiële diplomaten
op te stellen, zoals de fbi-liaisons wel deden, runden ook zij
tipgevers. Scoren was uiter- aard uitgangspunt. Tegen hun ruim
gevulde zak met dollars konden wij met onze bijeengesprokkelde
armzalige tientjes uiteraard niet op. Soms ontkom ik niet aan de
gedachte dat zij, de dea dus, wat dat betreft de tipgeversmarkt
gewoon verziekt hebben. Infi ltranten
Medio de jaren zeventig is in de wereld van de
criminaliteitsbestrij- ding, met name bij de handel in verdovende
middelen, de supertip- gever op het toneel verschenen. In het begin
werd zo’n fi guur wel aangeduid als pseudo-koper, later als infi
ltrant en nog later, heel eufemistisch, als kroongetuige. Het
verschil met de ‘gewone’ tip- gever zit hem hierin, dat de
(criminele) infi ltrant actief meewerkt aan de opsporing, aan het
feitelijke opsporingswerk dus. Op de rol van kroongetuige kom ik
nog terug. Aan het einde van de jaren zeventig heb ik aan onze
Rotterdamse Narcoticabrigade mijn fi at gegeven om een informant
(infi ltrant) in te zetten bij een poging een heroïnehandelaar met
een paar kilo heroïne achter de tralies te krij- gen. Dat liep in
eerste instantie allemaal op rolletjes, maar het ging later bij de
rechtbank helemaal fout. De heroïnehandelaar beriep zich erop door
een ‘agent-provocateur’ te zijn uitgelokt. Nu was het voor ons de
eerste keer dat wij bij de bestrijding van handel in
verdovende middelen die werkwijze
hadden toegepast, en de vraag
rees dus hoe wij ons bij de rechter zouden verantwoorden. Laat ik
vooropstellen dat er van ‘uitlokking’ in deze zaak geen sprake was
geweest. Met het oog op de mogelijke consequenties bij toekomstige
zaken besloot ik als chef van de recherche – in overleg met de jus-
titie – bij de rechtbank de juridische grenzen te verkennen. Ik
deed dat in de vorm van ‘zwijgen’. Zowel bij de rechter-commissaris
als later bij de rechtbank heb ik niet alleen consequent geweigerd
de identiteit van een informant bekend te maken, maar ook hield ik
vol de door de narcoticarechercheurs gevolgde tactiek onder de pet
te houden. Ik heb mij bij weigering beroepen op zowel het
persoonlijke (levens)belang van de informant alsmede op het
algemeen belang. Niemand zou er immers nog wat voor voelen als
informant voor de politie op te treden wanneer zijn identiteit bij
wijze van spreken op straat zou komen te liggen. Dit soort
operaties zou in de toekomst bemoeilijkt kunnen worden wanneer de
door de recherche gevolgde techniek publiekelijk bekend zou zijn.
Ik had de verbalisanten in deze zaak bij ‘ambtelijk bevel’
opgedragen over beide punten bij de rechter te zwijgen. Daarbij
konden zij zich steeds op mij beroepen. De Rotterdamse rechtbank
dacht daar duidelijk anders over en dus werd ik teruggefl oten. De
rechtbank oordeelde namelijk dat de be- wering van de verdachte,
als zou het initiatief niet van hem zijn uit- gegaan onvoldoende
werd weersproken door de summiere gegevens welke door de politie en
het Openbaar Ministerie waren verstrekt. Bijgevolg, aldus de
rechtbank, diende de lezing van de verdachte voor aannemelijk te
worden gehouden en werd hij vrijgesproken. Toen later de identiteit
van de informant geheel buiten toedoen van de politie was
uitgelekt, bestond er voor ons geen enkele reden meer om te
zwijgen. In hoger beroep werd de man vervolgens alsnog ver-
oordeeld.
Zeven ijzeren D’s
Bovengenoemde drugszaak heeft bij mij een keerpunt teweegge- bracht
in mijn beleid ten aanzien van de daadwerkelijke rol van de
informant. Nu de rechter had uitgesproken dat de politie niet zelf-
standig het zwijgrecht toekwam en dus desgevraagd bij de rechtbank
opening van zaken diende te geven, betekende dat heel concreet dat
we een informant-infi ltrant niet langer konden garanderen dat zijn
identiteit onder water zou blijven, met alle mogelijke gevolgen van
dien. Derhalve bepaalde ik dat in het vervolg geen informanten
meer
in de rol van pseudo-koper mochten
worden ingezet. Het ‘zwijgen’
bij de rechter behoorde uiteraard geheel tot de voltooid verleden
tijd. Geleidelijk aan is vervolgens binnen de politie en het om de
discussie op gang gekomen over de vraag óf en zo ja, in welke hoe-
danigheid we in het vervolg een politieman als infi ltrant zouden
moeten inzetten: alleen in individuele gevallen als pseudo-koper of
ook als lange termijn infi ltrant? Met de pseudo-koop als vorm van
infi ltratie heb ik op zichzelf nimmer problemen gehad. Die variant
was namelijk door de (Amsterdamse) rechter binnen het Tallon-
criterium* toelaatbaar bevonden. Tegen de institutionalisering van
het middel (lange termijn) infi ltratie als nieuw specialisme binnen
de Nederlandse politie, heb ik mij daarentegen altijd verzet. Ik
heb met instemming van de toenmalige Korpschef Jan van Dorp, de
hoofdoffi cier van justitie mr. J.D. de Jong en burgemeester Bram
Peper, ook nimmer rechercheurs voor vaste pseudo-koopteams ter
beschikking gesteld. In het Algemeen Politieblad nr. 11 van
25 mei 1985 heb ik de oprichting van structurele pseudo-koopteams
van de politie een in moreel opzicht hellend vlak genoemd en mijn
stel- lingname in de volgende bewoordingen toegelicht: ‘Een infi
ltrant dient voortdurend bezig te zijn met het kunstmatig
verdringen van normen en waarden. Zijn training en werkwijze zal
gericht zijn op zaken die op een aantal punten haaks staan op
hetgeen de ambts- instructie van hem verwacht. Hij wordt doelbewust
in een milieu gesluisd waar een rijke voedingsbodem voor corruptie
en andere vormen van normafwijkend gedrag aanwezig zijn. Zijn
successen worden in belangrijke mate bepaald door zijn
“politievreemd” ge- drag. Hoe meer succes, hoe beter zijn
beoordeling. (...) De infi l- trant leeft als het ware in een
voortdurende stresssituatie en loopt daardoor grote geestelijke
risico’s.’ Meer dan in welke andere situ- atie dan ook, liggen in
het schemergebied van de tipgeverij en de infi ltratie de zeven
ijzeren D’s op de loer, die tot corruptie kunnen leiden. Dames
(prostituees), Drugs, Drank, Dubbeltjes (geldzucht), Dobbelen (de
gokwereld), Dalven (gratis-dit en gratis-dat, rotzooi- en met
declaraties) en Dirty tricks (het doel heiligt de middelen). Iedere
politieman of -vrouw die als gevolg van het werken met in- * Het
zogenaamde Tallon-criterium hield concreet in dat het middel pseu-
do-koop alleen mocht worden toegepast: in uitzonderlijke gevallen
van georganiseerde criminaliteit; wanneer de gebruikelijke
opsporingstactie- ken niet uitvoerbaar zijn; onder regie van het
om; in alle opzichten con- troleerbaar voor de rechter; en zonder
inzet van burgerinfi ltranten.
formanten of als infi ltrant
‘sneuvelt’ is er één te veel, naar mijn me-
ning. Datzelfde geldt trouwens ook voor de wereld van tipgeverij.
De integriteit en betrouwbaarheid van de Nederlandse politie is mij
vele malen belangrijker dan het winnen van welke slag tegen welke
criminele bende dan ook.
de kroongetuige
Crimineel (top)gajes
Tot slot een enkele opmerking over de zogenaamde ‘kroongetuige’.
Volgens Van Dale gaat het daarbij om ‘de voornaamste getuige’. In
het kader van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit
berust de aanduiding kroongetuige naar mijn mening echter op een
wat verhullend taalgebruik. Het gaat dan namelijk om de (georga-
niseerde) crimineel die ‘afgebrand’ is en die vervolgens probeert
te redden wat nog te redden valt, door een wat ik betitel als
verlink- deal te sluiten met het Openbaar Ministerie. Zo’n deal
houdt onder meer in dat de crimineel zich verplicht ook tegenover
de rechter zijn kompanen er bij te lappen. Daarvoor stelt het om
hem dan een bepaalde tegenprestatie in het vooruitzicht,
bijvoorbeeld een niet onbelangrijk geldbedrag dan wel een ‘soepele’
behandeling van zijn zaak. Dealen met criminelen, dat houdt het
(Nederlandse) begrip kroongetuige feitelijk in. De benaming
‘kroongetuige’ is in onze wetgeving overigens (gelukkig) nog
onbekend. In 1982 was ik lid van een werkgroep van de Recherche
Advies Commissie (rac), met als voorzitter de toenmalige hoofdoffi
cier van justitie in Assen mr. L.C.M. Meijers. Deze commissie heeft
zich uitgebreid gebogen over de vraag of het dealen met criminelen
in de toekomst ook deel zou moeten uitmaken van de
recherchetactische opsporingsmogelijkhe- den van politie en om. Ik
heb in die commissie – waar de benaming ‘kroongetuige’ nog niet
eens werd gebezigd – destijds in die zin een minderheidsstandpunt
ingenomen, dat ik mij tegenstander heb ver- klaard van iedere vorm
van dealen met een crimineel. Wel waren wij het als commissie
geheel met elkaar eens dat aan deze nieuwe vorm van
criminaliteitsbestrijding nogal wat (ethische) bezwaren kleef- den.
Het uiteindelijke advies van de commissie luidde dat dealen met een
crimineel in beginsel onder de volgende condities mogelijk zou
kunnen zijn:
* als uiterste redmiddel, hetgeen
aannemelijk gemaakt moest kun-
nen worden;
* in zaken van leven of dood, of als de staatsveiligheid of de
volks- gezondheid in het geding waren;
* wanneer de verkregen informatie van essentieel belang was voor de
opsporing.
Voor wat de tegenprestatie betreft vond de commissie dat die
beperkt diende te blijven ‘tot hetgeen past in het gebruikelijk
straf- rechtelijke beleid.’ Werken met dubieuze tipgevers, rommelen
met burgerinfi ltranten en deals sluiten met crimineel (top)gajes,
is naar mijn opvatting een even heilloze als gevaarlijke weg. Dat
is inmid- dels alleen al in het irt-drama ruim voldoende
aangetoond. De toe- komst zal niet anders uitwijzen.
n.b. Met betrekking tot de naweeën van het irt-schandaal schreef de
voorzitter van de onderzoekscommissie Maarten van Traa mij op 14
januari 1997 onder meer het volgende: ‘(...) Wat mij in het al-
gemeen dwarszit is dat er van de top af te weinig signalen gekomen
zijn: we gaan anders besturen. Dat men daarvoor de bestuurskracht
niet heeft weten op te brengen. Zo moeilijk was dat nu ook weer
niet. Maar ja, dat is een kwestie van enigszins weten wat je wil en
niet met alle winden meewaaien wat onze ministers van Justitie en
Binnenlandse Zaken iets te rijkelijk hebben gedaan.’ het
politieverhoor
De kunst van het politieverhoor
Het politieverhoor heeft om een aantal redenen altijd mijn grote
interesse gehad. Dat had vooral te maken met de ervaring van het
persoonlijke contact dat je in de verhoorkamer opdeed met de meest
uiteenlopende (criminele) zielen en over een gevarieerdheid van za-
ken. Wat mij steeds boeide waren met name twee dingen. Op de eerste
plaats was dat de tactiek die je voor aanvang van het verhoor met
je medeverhoorder in elkaar schroefde. Daarin pasten vragen als:
wat spelen we op welk moment hoe uit, en hoe benaderen we de
verdachte. Het tweede wat mij boeide waren de reacties daarop van
de verdachte wanneer je eenmaal aan het ‘schaakspel’ was begon-
nen. Het is mijn ervaring dat de verschillende soorten criminelen
(inbrekers, oplichters, ‘zedenklanten’, georganiseerde boeven enz.
in de regel op een geheel verschillende manier reageren. Bij die
voorbe-
reidingen, zo was altijd mijn
opvatting, diende je als verhoorder de
zaak waar het om ging tot in de punten en komma’s te kennen. Ook
diende je de achtergrond van een verdachte zo gedetailleerd
mogelijk op een rijtje te hebben gezet. Ooit kende ik een notoire
Rotterdamse inbreker – geen beroerde vent overigens – van wie ik
wist dat hij aan het begin van een verhoor consequent en met
(gespeelde) veront- waardiging zou uitroepen: ‘Hoe bestaat het dat
je mijn daarvan ken verdenke.’ Daarna bleef hij je enkele
seconden met wijd geopende ogen aanstaren. Dat was kennelijk
bedoeld als poging een reactie van mijn gezicht af te lezen.
Vervolgens merkte hij dan meesmuilend maar niet onvriendelijk op:
‘Maar weet je wat je doet, inspecteur? Leg je kaarten maar op tafel
dan kenne we altijd nog kaiken hoe ik er voor staat.’ Bij een
dergelijke fi guur heeft het natuurlijk weinig zin om er een
‘god-zegen-de-greepvoorstelling’ van te maken. In mijn beginperiode
bij de recherche geloofde ik, zoals waarschijn- lijk ieder ander
politieman of -vrouw, heilig in het adagium dat de bekentenis ‘de
kroon’ op het werk moest zijn. De cultuur was zo dat in vooral
kapitale zaken, bijvoorbeeld moord, met enig ontzag werd opgekeken
naar degene bij wie de verdachte (uiteindelijk) had be- kend. ‘Bij
wie heeft hij bekend?’ was in de ‘recherchewacht’ bij wijze van
spreken dan ook de vraag van de dag. De bekentenis speelde een
bijna allesoverheersende rol. Toen ik eens als teamleider van het
regionaal recherchebijstandsteam een moordonderzoek leidde en wij
een bepaalde verdachte hadden gearresteerd, wees ik twee
rechercheurs als verhoorders aan. Daar was de chef van het betrok-
ken (kleine) korps niet zo heel gelukkig mee, getuige zijn vraag:
‘Als de vent nou niet bekent, zullen wij het dan samen eens
proberen?’ Rechercheurs konden (terecht) geweldig balen van het
feit dat een verdachte die zij urenlang hadden verhoord maar die
hardnekkig bleef ontkennen, bij de voorgeleiding voor een hulpoffi
cier van jus- titie tegenover die functionaris wel een bekentenis
afl egde. Nadat ik mij in binnen- en buitenland wat meer had
verdiept in de kunst van het politieverhoor, ben ik de waarde van
de bekentenis nogal wat gaan relativeren. Dat was vooral het geval
toen ik op een gegeven moment had ontdekt dat er ook nog zoiets
bestond als een valse be- kentenis. Bovendien werd het mij
duidelijk dat valse bekentenissen soms tot stand komen als een
regelrecht gevolg van onprofessionele politieverhoren. Uiteindelijk
ben ik volledig afgestapt van de fi loso- fi e dat de bekentenis de
kroon op het (verhoor-)werk zou zijn. Het tegendeel is namelijk
waar: op basis van een bekentenis begint het
eigenlijke recherchewerk pas. Mijn
opvattingen over de praktische
uitvoering van het politieverhoor heb ik inmiddels ruim dertig jaar
geleden onder de titel ‘99 tips voor het politieverhoor’ in het
Alge- meen Politieblad aangegeven. ‘Verklaringen
kunnen desgewenst op
maat worden gemaakt,’ vertelde een ex-rechercheur van Scotland Yard
tijdens een contact dat ik met hem had over een zaak waarin hij als
privé-detective onderzoek had gedaan, en waarin wij ook wa- ren
betrokken. Zijn standpunt staat wel geheel haaks op het doel van
het politieverhoor: het achterhalen van de waarheid, ongeacht hoe
die eruit moge zien.
Kritiek op het verhoor in een bepaalde zaak, hoe goed ook be-
doeld, stuit binnen de politiecultuur veelal op uitermate lange
tenen, is mijn ervaring. Het opvallende is echter wel dat wanneer
je op de re- chercheschool het ‘doen en niet doen’ van de
verhoortactiek en ethiek uiteenzet – ik heb dat enkele jaren
achtereen gedaan – iedereen het roerend met je eens is. Politiële
miskleunen bij het verhoor zijn van alle tijden. Bij de
politieverhoren die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan,
draait het in de regel om drie factoren: een ontoelaatbare druk op
de verdachte, het manipuleren van getuigen en de onjuiste weergave
van afgelegde verklaringen in het proces-verbaal. Daaraan nauw
verwant zijn de volgende elementen: vooringenomenheid jegens de
verdachte, twijfelachtige mentaliteit van de verhoorder, armzalig
recherche-leiderschap en bezeten scoringsdrift. Bij de onderzoeken
die ik in de loop van de jaren heb uitgevoerd naar de oorzaken van
het door falende verhoren op de klippen lopen van moordzaken, heb
ik steeds een mengeling van bovengenoemde factoren aangetroffen.
Anders geformuleerd: de verhoorders spraken te veel en luisterden
te weinig, zij wensten te vurig en geloofden te grif. In hun blinde
sco- ringsdrift hoorden zij per saldo alleen nog datgene wat in hun
voor- ingenomen gedachtegang paste. Met alle fatale gevolgen van
dien. Ik laat de ethische aspecten van de verhoorsituatie – die
steunen op gewoon alledaags fatsoen – hier nog buiten beschouwing.
Zaanse verhoormethode
Goed verhoren is een kunst die weliswaar geleerd kan worden, maar
waarin men nimmer uitgeleerd raakt. Er is alleen al daarom niets op
tegen, integendeel, om ten behoeve van de hele Nederlandse politie
voortdurend te blijven zoeken naar nieuwe wegen ter verbetering van
de verhoortechniek. Een buitengewoon slecht voorbeeld echter was de
in de jaren negentig opgedoken zogenaamde Zaanse
verhoorme-
thode. In
semi-wetenschappelijke kringen werd deze methode ook
wel aangeduid als Case 36. In diverse publicaties, onder
meer in het Algemeen Politieblad, heb ik destijds geageerd
tegen deze methode,
die ik daarbij van harte naar de prullenbak heb verwezen. De Zaanse
verhoormethode, gebaseerd op beoordeling van lichaamstaal, omge-
ven met allerlei macho-achtige hocus-pocus en uitgevoerd door zo-
nodig vier verhoorders tegelijk, is erop gericht bij de
ontkennende, zwijgende verdachte een herbeleving van het delict op
te roepen. Aan- gezien iemand alleen iets kan herbeleven wanneer
hij een bepaalde gebeurtenis ook werkelijk heeft beleefd – dus niet
heeft gedroomd of zich anderszins heeft ingebeeld – houdt dit in
dat er bij het ver- hoor vanuit wordt gegaan dat de verdachte ook
tevens de dader is. Het gaat er alleen nog maar om bij hem een
bekentenis los te wrik- ken. Dat alleen al staat op gespannen voet
met het enig juiste uit- gangspunt van ieder politieverhoor:
objectieve waarheidsvinding. De Zaanse verhoormethode doet mij in
menig opzicht denken aan sommige misleidende en intimiderende
verhoortechnieken, zoals ik die in Amerika wel tegengekomen ben.
Het belangrijkste kenmerk van de Zaanse verhoormethode is dat er
tijdens frequente en langdu- rige verhoren ongebreideld druk wordt
uitgeoefend op de verhoorde, door deze in een stresssituatie te
manoeuvreren. Dat kan op allerlei manieren, bijvoorbeeld: door heel
dicht bij de verhoorde te gaan zit- ten, door het maken van
prikkelende opmerkingen, door vloeken, met stemverheffi ng spreken,
door het omsluiten van verhoorde door (zoals is gebeurd) vijf
ondervragers, door het precies nadoen van be- wegingen van de
verhoorde, het spiegelen, kortom door alle mogelij- ke middelen
waardoor een persoon zich ongemakkelijk gaat voelen. Verder past
het in deze methode om in de verhoorkamer op allerlei oogfi
xeerpunten fotocollages op te hangen van het slachtoffer, met
daartussen foto’s van familieleden (vrouw, vriendin, kinderen) van
de verdachte. De ‘vernieuwende gedachte’ in de vorm van een Zaanse
verhoormethode loodste het politieverhoor regelrecht in de ethische
gevarenzone en leverde zodoende een ronduit slechte bijdrage op aan
de verhoorkunst. De methode is in november 1996, na lang gepalaver,
uiteindelijk door de minister van Justitie verboden. Wat er
intussen zowel aan de verhoorders als aan de verhoortactiek-ethiek
is verziekt, laat zich raden. De eerste, voorspel ik, die vroeg of
laat als gevolg van steeds weer falende politieverhoren bij de
politie op de stoep zal staan teneinde ook in de verhoorkamer te
mogen aanschuiven, is de advocaat. Daarom heb ik destijds in dit
verband al eens geschreven: ‘Politie en Openbaar Ministerie, speel
niet langer met vuur.’
opsporing per televisie
Een immens onweersgebied
Mijn eerste poging om te trachten via de televisie een moordzaak op
te lossen, vond plaats op 18 juli 1964. Heel Nederland keek toen
nog ‘zwart-wit’ en – wat een tijd – op slechts twee kanalen. Het
ging bij de bewuste tv-uitzending om de in februari 1963 aan het
Brekelsveld te Rotterdam gepleegde moord op de weduwe Van der Hoff
en haar twaalfjarig zoontje Marcel. In het vara-program- ma ‘Achter
het Nieuws’ kreeg ik ruim tien minuten de tijd om door middel van
concrete vragen de kijkers op te roepen, informatie met betrekking
tot de dader van deze afschuwelijke moord aan ons door te geven. Ik
illustreerde die oproep door het tonen van een langwerpige schets
van een brug die vanaf de plaats delict (oprit) in de richting van
de dader (afrit) liep. Bij iedere pijler gaf ik een on- derdeel van
het lopende onderzoek aan. Alleen de afrit van de brug, waarop een
weghollende dader was getekend, ontbrak. Op die ont- brekende afrit
had ik de woorden ‘politie en publiek’ aangebracht, om aan te geven
dat wij, om die brug te kunnen afbouwen, drin- gend de hulp van de
kijker nodig hadden. Deze uitzending leverde wel enkele tips op,
maar helaas niet de ‘gouden’. Over wat die zaterdagavond het
eindresultaat van de uitzending mogelijk heeft beïnvloed, schreef
de legendarische Wim Bosboom, die toen came- raman was (Leo Kool
was de interviewer), in 1988 in mijn Liber amicorum:
‘Het is trouwens niets geworden met het prototype van
wat eens “Opsporing Verzocht” zou worden. Want uitgerekend op het
moment dat wij in Achter het Nieuws de moordzaak Brekels- veld op
de buis brachten, trok er een immens onweersgebied over Nederland
waardoor haast niemand meer naar de televisie keek.’ Misschien heb
ik het mij verbeeld, maar mij staat nog heel goed voor de geest dat
het onweer die avond rond het tijdstip van de uitzending het
hevigst gewoed heeft boven Rotterdam-Zuid. Hoe het ook zij, wij
hebben ons best gedaan en aan de vara heeft het zeker niet gelegen.
Heel anders was dat in een ‘Tros-Aktua’-uitzen- ding tien jaar
later. Die uitzending was gewijd aan een uitgebreide, tevoren
opgenomen reconstructie van de moordzaak Wil Vervat, een
vijftienjarig meisje, dat in de nacht van 7 op 8 september 1974
nabij het metrostation aan de Slinge door een of andere struikrover
was vermoord. Het aanvullend commentaar met een oproep aan de
kijkers om informatie, gaf ik ‘live’. Vlak voor de uitzending
had ik met de presentator afgesproken
dat ik van de gelegenheid
gebruik zou maken om tegen het einde ook nog een oproep aan de
kijkers te doen in een andere moordzaak – die op de bankloper Jaap
Kodde. Het ging er mij bij die zaak met name om, aan de hand van
een verzekeringsplaatje zijn nog steeds vermiste bromfi ets op te
spo- ren. Zodoende hoopte ik vervolgens een spoor in de richting
van de daders van de moorden te krijgen. Vlak voordat ik mijn
informatie wilde spuien, werd ik echter door toedoen van de
presentator, die zich kennelijk ook nog eens slecht had voorbereid,
op een lompe manier van de buis weggedraaid. Toen ik in mei 1975
probeerde via een televisie-uitzending van ‘kro Brandpunt’ enig
licht te krijgen in de reeds eerder genoemde moord op taxichauffeur
Bas Hartman, reageerden enkele omroepsociologen en iemand van de
Nederlandse reclassering, met ‘ernstige bezwaren tegen dit soort
opsporingsacti- viteiten’. Hun fi losofi e was voornamelijk gericht
op het onaanvaard- bare van ‘nevenverschijnselen’ van een dergelijk
tv-programma. Die ben ik in mijn lange rechercheloopbaan overigens
nimmer tegenge- komen.
Tijd van het Wilde Westen
‘Politie wil van tv-kijker speurhond maken’, kopte De
Waarheid op 6 april 1972. Het artikel begon als volgt: ‘Achter
de schermen van het ministerie van Justitie en de hoofdbureaus van
politie loopt men al jaren rond met het plan de televisie in te
schakelen bij het speurwerk. Naar Duits voorbeeld wensen bepaalde fi
guren uit deze kringen, zoals de fbi-beschermeling hoofdinspecteur
Blaauw, de En- schedese Hoofdcommissaris R. Pel en mr. A.E.M.A.
Bakker, die als directeur van de ministeriële afdeling voor
criminele zaken fungeert, ook op de vaderlandse beeldbuis een
wekelijks programma, door de politie samengesteld, dat tot de
oplossing van bepaalde misdrijven zou moeten leiden.’ De
Waarheid meende in dit artikel ook te weten wat het argument
was om de televisie bij het opsporingswerk te betrekken, namelijk
‘... dat het uitloven van beloningen voor tips die enig licht op
een vastgelopen zaak kunnen werpen niet zoveel oplevert.’ Het blad
verbond aan een en ander deze (onzin)conclusie: ‘Het is het systeem
van bountyhunter uit de tijd van het Wilde Wes- ten, toen
misdadigers er hun beroep van maakten collega’s die een prijs op
hun hoofd hadden staan dood of levend bij de sheriff af te leveren.
Tv-uitzendingen van echte misdaden zijn dan ook in de al- lereerste
plaats voor de onderwereld bedoeld.’
Wat was er nu eigenlijk werkelijk
aan de hand? De toenmalige
minister van Justitie mr. C.H.F. Polak had op 12 december 1969 een
Werkgroep Opsporingsberichtgeving per Televisie ingesteld, die
onder leiding stond van procureur-generaal mr. W.A. Baron van der
Feltz (een pg aan wie ik met groot respect terugdenk). Ik was lid
van deze Werkgroep. Onze opdracht was betrekkelijk eenvoudig,
namelijk, de vraag beantwoorden of in Nederland de noodzaak/
wenselijkheid bestond om de televisie in te schakelen bij het poli-
tiële speurwerk. Zo ja, hoe zou dat dan gestalte moeten krijgen. In
december 1971 hebben wij aan de minister daarover een serie aan-
bevelingen gedaan. De belangrijkste daarvan was dat wij niet zoiets
wilden als het sedert oktober 1967 in Duitsland vertoonde tv-pro-
gramma ‘xy... Ungelöst’. Wij vonden dat kortweg gezegd te thril-
lerachtig, te sensationeel. Dat er bij de politie en het om wel
degelijk behoefte bestond aan televisiemogelijkheden bij de
opsporing, was wat de Werkgroep betrof geen punt. Vervolgens hebben
wij in onze rapportage aangegeven aan twee soorten tv-uitzendingen
te denken, een periodieke (twee keer per jaar, voor oude,
vastgelopen zaken) en een incidentele (voor de opsporing van zeer
recent gepleegde misdrij- ven). Wij hebben onze zienswijze als
volgt gemotiveerd: ‘Snelle, inci- dentele en dan noodzakelijkerwijs
eenvoudige uitzendingen, kort na het bekend worden van het misdrijf
acht de werkgroep doelmatiger en minder onderhevig aan schadelijke
neveneffecten dan een peri- odiek programma waarin oudere,
vastgelopen zaken op meer uit- gebreide en indringende wijze
opnieuw onder de aandacht van het publiek worden gebracht.’ Dat men
in Den Haag nu niet direct over één nacht ijs is gegaan blijkt al
voldoende uit het feit dat de eerste (experimentele) uitzending pas
op 14 oktober 1975 plaatsvond. Dat gebeurde door de avro vanuit het
Haagse hoofdbureau van politie. Presentator was Jaap van Meekeren,
producer Will Simon. Deze uitzending was gewijd aan drie, reeds
lang vastgelopen moordza- ken, die waren geselecteerd door een
begeleidingscommissie, waar- van ik ook lid was. Deze tv-uitzending
leverde weliswaar de nodige tips op, maar leidde helaas niet tot de
oplossing van de drie zaken. Achteraf bezien hebben wij als
begeleidingscommissie bij de selectie een inschattingsfout gemaakt.
Bij de drie moorden was namelijk al zo intensief gerechercheerd,
dat er eigenlijk niets meer te halen was. Maar ja, als rechercheman
wil je toch altijd nog rekening houden met de mogelijkheid dat
juist die ene man of vrouw die tot nu toe (bewust) gezwegen heeft,
met behulp van een televisie-uitzending toch nog over de streep kan
worden getrokken.
Emotioneel jachtinstinct
De hele kwestie opsporing per televisie heeft na die experimentele
uitzending van 1975 eerst nog een aantal jaren op een laag pitje
ge- staan. In 1982 echter werd ‘opsporing per televisie’ met
toestemming van de minister van Justitie nieuw leven ingeblazen.
Ook werd een nieuwe begeleidingscommissie in het leven geroepen,
deze keer on- der leiding van de Haagse hoofdoffi cier van justitie
mr. Hans Blok. Het waren aangename selectievergaderingen die wij
onder zijn kun- dige leiding hebben gehouden. Op 15 november 1982
ging de eerste uitzending nieuwe stijl – ‘Opsporing Verzocht’ – bij
de avro van start. Het was direct raak bij deze ook nu weer bij
wijze van proef gestarte uitzending. Een van de onderwerpen was
gewijd aan de eer- ste bij de selectiecommissie aangemelde
moordzaak. Dat betrof de 23-jarige Trees Kriezels, die in september
1982 in Breda was ver- moord. Dankzij de hulp van de kijkers kon de
dader van deze moord vijf dagen na de uitzending door de politie
worden gearresteerd. Het was intussen niet alleen De
Waarheid die in theatrale bewoordin- gen de nodige bezwaren
ventileerde tegen het idee de televisie in te schakelen bij
opsporing. Sterker nog, de heisa in de media was soms niet van de
lucht. Er doken allerlei critici op met voorspellingen als
heksenjacht en andere te verwachten ellende. ‘Schande,’ riep een
criminoloog in een televisie-uitzending van ‘Sonja op Vrijdag’. Hij
vond dat de televisie niet mocht worden gebruikt om misdaden op te
lossen. Opmerkelijk vond ik ook het bericht in De Telegraaf
van 17 oktober 1975, waarin werd verwezen naar opmerkingen die het
Tweede-Kamerlid dr. H. Roethof van de pvda in het Parlement had
gemaakt. Roethof, aldus deze krant, zou gezegd hebben ‘(...) dat de
vele manuren die de politie besteedt aan het oplossen van moor-
den, de kans om iemand te pakken die harder rijdt dan honderd
kilometer per uur, sterk vermindert. (...)’ Hij vond bovendien dat
het vele uren besteden aan het oplossen van een moord getuigde van
een ‘emotioneel jachtinstinct’ bij politieambtenaren en sommige offi
cieren van justitie. Dit soort gevoelens wordt volgens hem ook nog
eens aangemoedigd bij het Nederlandse volk door het vertonen van
tv-programma’s zoals avro’s ‘Opsporing Verzocht’; dat enige dagen
geleden werd uitgezonden.’ (Roethof doelde daarbij kennelijk op de
eerste experimentele uitzending, jab.) Wat daar ook allemaal van
zij, ‘Opsporing Verzocht’ was en is gevestigd en dat vind ik een
uitstekende zaak. Met veel plezier denk ik terug aan de keren dat
ik met Will Simon en de zijnen voor het goede doel onderweg was
of
de zaken besprak. Dat heb ik hem
trouwens nog eens verzekerd toen
ik op 31 oktober 1999 ter gelegenheid van de honderdste uitzending
van ‘Opsporing Verzocht’ afscheid van hem nam. arrestatieteams
Geen James Bond-toestanden
‘De Rotterdamse politie heeft in het geheim een speciaal getrainde,
uit vrijwilligers samengestelde en zwaar bewapende
arrestatie-eenheid gevormd: het Bureau Bijzondere Opdrachten (bbo).
Deze eenheid, die sinds begin november operationeel is, kreeg
dinsdagavond de vuur- doop bij een poging in de Josephstraat een
gewapende crimineel te arresteren. Pas toen lekte het bestaan van
de bbo-eenheid uit.’ Zo luidde de op 15 december 1977 in grote
opmaak in de media aangekondigde geboorte van het eerste
Rotterdamse arrestatieteam. De desbetreffende krantenartikelen
waren opgefl eurd met de nodige foto’s van bbo-leden in me-uniform,
inclusief vechtpet, het bekende zwarte balkje voor de ogen, de
junglekarabijn m-1 met megapa- troonhouder vastberaden in de hand.
Spannende berichtgeving dus. Ik geef een beknopt overzicht van de
feiten. Op 22 september 1977 werd in Utrecht de brigadier Arie
Kranenburg (46) door een terrorist van de Duitse Rote Armee
Fraktion (raf) die hij probeerde te arres- teren, doodgeschoten. De
hoofdagent L.C. Pieterse, die Kranenburg assisteerde, werd bij dit
treffen zwaargewond. Deze gebeurtenis was voor de Korpsleiding van
de Rotterdamse politie de directe aan- leiding tot het oprichten
van een tijdelijke arrestatie-eenheid van 35 man onder de naam
Bureau Bijzondere Opdrachten (bbo). Deze nieuwe eenheid werd
organisatorisch ondergebracht bij de recher- cheafdelingen. In mijn
functie van recherchechef en als zodanig ver- antwoordelijk voor
het bbo, verzocht de Korpsleiding mij uiterlijk op 15 december 1977
een rapportage af te leveren ter beantwoor- ding van de vraag, of
de eenheid ná 1 januari 1978 nog moest blij- ven voortbestaan dan
wel opgeheven diende te worden. Persoonlijk was ik de mening
toegedaan dat de bbo als arrestatie-eenheid voor
vuurwapengevaarlijke criminelen wel degelijk bestaansrecht had, zij
het in afgeslankte vorm. Ik had daarvoor weliswaar een aantal
steekhoudende argumenten op een rijtje gezet, maar de eerlijkheid
gebiedt te zeggen dat ik er niet helemaal van overtuigd was dat ook
de Korpsleiding, en niet te vergeten het stadsbestuur, mijn
opvat-
tingen zou delen. Welnu, uitgerekend
op de avond van dinsdag 13
december 1997, toen ik thuis aan mijn rapportage zat te sleutelen,
deed zich in de Josephstraat in Rotterdam het al genoemde schie-
tincident voor. Het directe gevolg was dat reeds de volgende och-
tend probleemloos de weg werd vrijmaakt voor een permanent bbo.
Twee dagen later werd ik in de pers (correct) als volgt geciteerd.
‘Alle bbo-leden werden speciaal geselecteerd en aangezocht, maar
mochten “nee” zeggen. Zelf aanmelden was er niet bij. We hebben
geen behoefte aan schietgrage mensen. Want laat één ding volstrekt
duidelijk zijn: we willen in Rotterdam geen James Bond-toestanden,
geen commandogroep.’
De Rode Doffer
Wat was er in de Josephstraat aan de hand geweest? Op die donkere
decemberavond was in een pand in die straat onenigheid ontstaan
tussen enkele drugsdealers en een 31-jarige Marokkaan, Shmoli H.,
met wie zij onderhandelden over de aankoop van een partij hero-
ine. Toen de ruzie een hoogtepunt had bereikt, toverde Shmoli H.
een pistool te voorschijn, schoot daarmee een van de drugsdealers
in het bovenbeen en vluchtte vervolgens het pand uit. De gebeur-
tenissen volgden elkaar hierna snel op. Om te beginnen wilde het
toeval dat juist op dat moment een surveillance-daf, bemand door de
hoofdagenten G. Slingerland en J. Lamers, door de Josephstraat
reed. Aangezien het wat vreemde gedrag van Shmoli H. bij de twee
politiemannen argwaan had gewekt, besloten zij hem aan te spre-
ken. Bij het zien van de surveillanceauto draaide H. zich om en
ging ervandoor. De politiemannen slaagden er niettemin in hem even
la- ter staande te houden. Hoofdagent Slingerland, die als eerste
uit de surveillanceauto was gestapt, zag zich oog in oog geplaatst
met de vluchteling, die het pistool nog in de hand had.
Slingerland, als het ware instinctmatig reagerend, haalde uit en
gaf een klap op het vuurwapen van H. Het gevolg was dat een schot
afging, dat de po- litieman in de hiel raakte. Direct hierop zette
H. zijn vlucht voort, te voet achternagezeten door de beide
politiemannen. Tijdens deze achtervolging schoot H. enkele keren op
de dienders, die prompt te- rugschoten. Even later vluchtte H. een
cafetaria aan de Josephstraat binnen. Om verdere escalatie te
voorkomen besloten de politieman- nen daar niet naar binnen te
gaan. Zij vroegen de meldkamer om spoedassistentie en bleven
intussen de cafetaria op veilige afstand observeren. Het was
overigens pas bij deze cafetaria dat hoofdagent
Slingerland door een hevige pijn voor
het eerst tot de ontdekking
kwam dat hij in de hiel was geraakt. In de cafetaria poogde H.
eerst de vrouw van de eigenaar onder bedreiging met zijn pistool in
gijze- ling te nemen. De vrouw slaagde er echter in via de
achterdeur uit het pand te ontsnappen. Toen H. vervolgens
tevergeefs probeerde de eigenaar van de cafetaria de handboeien om
te doen, ontstond tus- sen beide mannen een worsteling, die
eindigde op de binnenplaats. Nadat hij nog een schot in het duister
had gelost, koos H. via schut- tingen en daken andermaal het
hazenpad. Op zijn verdere vlucht drong hij aan de achterzijde een
woning aan de Gaffelstraat bin- nen. Driftig met zijn pistool
zwaaiend dwong hij de bewoner van dit pand hem er aan de voorkant
weer uit te laten. In de Gaffelstraat probeerde H. een automobilist
te dwingen hem mee te laten rijden. De chauffeur kreeg bij het zien
van het pistool de schrik van zijn leven, hij nam ijlings de
contactsleutel uit het contact en zette het op een lopen. H.
vluchtte verder. Hij klom over een schutting en drong het verlaten
clubhuis van de postduivenvereniging De Rode Doffer binnen. Daar
waande hij zich waarschijnlijk voorlopig veilig. Een buurtbewoner
die de man over de schutting had zien klimmen, was echter zo attent
de politiemeldkamer te bellen. Vuurdoop
Inmiddels was een eenheid van vijf man bbo ter plaatse gearriveerd.
De bbo’ers poogden door luidkeels schreeuwen en andere indrin-
gende geluiden H. naar buiten te lokken om zich over te geven, maar
dat had niet het gewenste effect. Er bleef derhalve weinig anders
over dan naar binnen te gaan en te trachten de vluchteling te loka-
liseren. Toen twee bbo’ers tijdens het doorzoeken van het pand de
deur van een toilet openden, vuurde H. door de halfgeopende deur
van het toilet een schot af dat rakelings langs de hoofden van de
bbo’ers suisde. Die hebben zich, gezien de 24 kogelgaten in de wc-
deur die ik later telde, ook niet onbetuigd gelaten. Om de twee in
het nauw geraakte collega’s een zo gunstig mogelijke
terugtochtpositie te verschaffen, gaven de overige bbo’ers het
nodigde dekkingsvuur af. Hoe intensief dat precies was geweest,
laat zich wellicht het best beoordelen aan de hand van twee
indicaties: de geiser in het keuken- tje vertoonde een aantal extra
gaten en de muurtelefoon hing er nog aan een paar draadjes bij. De
ontknoping van het drama was wel heel verrassend. In het
douchegedeelte van de toiletruimte lag het dode lichaam van Shmoli
H. Bij het lijk lagen twee patroonhulzen,
afkomstig uit het pistool van H. De
man had zich met één schot in
het hoofd van het leven beroofd. De andere huls was afkomstig van
het schot dat hij op de bbo’ers had afgevuurd. Bij de sectie werd
voorts vastgesteld dat de vluchteling een schot in het bovenbeen
(ka- rabijnschot van de bbo) had opgelopen. In de toiletruimte lag
ook de draagtas van H. Daarin zaten onder meer twee stel
handboeien, een hoeveelheid kneed-explosieven, een vals Italiaans
paspoort en een bedrag van ongeveer tienduizend gulden. Het drama
in de Jo- sephstraat heeft destijds in ieder geval drie dingen heel
scherp aan het licht gebracht. Op de eerste plaats voor welke
levensgevaarlijke situaties de ‘gewone’ diender op straat tijdens
de surveillance plot- seling kan komen te staan. Vervolgens, met
welke al even levens- bedreigende omstandigheden de toevallig
aanwezige burger kan worden geconfronteerd. Ten slotte, dat je ook
als arrestatieteam voortdurend moet beseffen dat, ongeacht de
voorbereidingstijd die je gehad hebt, de factor geluk een
belangrijke rol kan spelen in de uiteindelijke afl oop van de
actie.
n.b. Om te beseffen hoe nauw als het ware het begrip geluk ver-
want is aan dat andere begrip, fatale afl oop, hoeft men slechts de
gebeurtenissen anno 1977 in de Josephstraat te vergelijken met de
tragische gebeurtenis twintig jaar later, op 27 oktober 1997, die
aan de at’er Allegonda Gremmer het leven heeft gekost. Baby
gegijzeld
Hoe dan ook, het bestaan van een Rotterdams arrestatieteam was na
de gebeurtenissen in de Josephstraat een voldongen feit. Meer con-
creet betekende het dat een vast team van vijftien man plus twintig
man in reserve voor het geval de situatie uit de hand mocht lopen.
Het team kreeg aan het bureau Boezemsingel de beschikking over een
ruime huisvesting. Voorts konden we op kosten van Binnenland- se
Zaken twee automobielen laten bepantseren. Op creatieve wijze
scharrelde het team een hoeveelheid verbindingsmiddelen, verlich-
tingsattributen en allerlei ander noodzakelijk materiaal bij
elkaar. Het opknappen en inrichten van het min of meer uitgewoonde
bu- reau Boezemsingel werd, tot en met het ophangen van
schilderijen, door de bbo’ers zelf uitgevoerd. Dat door dit alles
binnen het team een enorme saamhorigheid ontstond, spreekt haast
vanzelf. Niet ie- dereen was intussen even ingenomen met het bbo.
In een interview in Het Vrije Volk van 22 april 1978
plaatste het Tweede-Kamerlid Roethof grote vraagtekens bij de
oprichting van dit arrestatieteam.
Citaat: ‘Bijzondere taken, zwaardere
bewapening, het zet allemaal
een spiraal in beweging naar een steeds harder contact met de wets-
overtreders.’ De krant vervolgt: ‘Een sterk voorbeeld van Roethofs
woorden is het optreden van het [Rotterdamse, jab] Bureau Bijzon-
dere Opdrachten. De eenheid die is opgericht om werkzaam te zijn in
de harde criminele sfeer, is daar maar één keer mee geconfron-
teerd geweest. In de andere 39 gevallen dat het bbo werd ingezet,
was daar geen sprake van. Het Bureau is blijkbaar overbodig – iets
wat niet-politiemensen allang wisten en ook bij herhaling verklaard
hebben – maar het bestaat en zál dus worden ingezet.’ In de loop
van de jaren heeft ook de geschiedenis van het arrestatieteam niet
stilgestaan. Zo werd ons bbo na enige tijd omgedoopt tot boa (Bu-
reau Opsporing en Aanhouding) dat zich alras verder ontwikkelde tot
een professioneel arrestatieteam (at), met de sleutelbegrippen:
slim, geruisloos, snel, verrassend en doeltreffend. Een bbo-actie
die illustratief is voor die criteria en die ik niet licht zal
vergeten, betrof de gijzeling van een zeven maanden jonge baby. Dat
gebeurde door iemand die niet alleen dreigde het kind te zullen
doden wanneer zijn vriendin niet bij hem zou terugkeren, maar die
wij bovendien zeker in staat achtten zijn voornemen ook
daadwerkelijk uit te voeren. Ik had de bbo opdracht gegeven op een
gunstig moment de woning op de derde etage binnen te dringen en het
kind te bevrijden. Vanuit een nabijgelegen politiebureau heb ik
deze spectaculaire actie ge- volgd. Ik wil niet verhelen dat het
zweet mij in de handen stond toen het aftellen – ‘twee minuten na
nu’ begon. Groot was dan ook de opluchting toen precies twaalf
seconden na ‘uur nul’ de leider van de groep per mobilofoon meldde:
‘Actie geslaagd, baby veilig, man aangehouden.’
In
1982 werd in Rotterdam een aanslag gepleegd op de Turkse consul. De
consul zat in een gepantserde auto van het bbo en werd met zware
vuurwapens waaronder machinepistolen onder vuur ge- nomen door
Armeense terroristen. Het was vooral aan de koelbloe- digheid van
de at’ers te danken dat de consul ongedeerd bleef en er onder de
teamleden geen slachtoffers vielen. De negatieve bena- dering van
het fenomeen arrestatieteam is inmiddels verleden tijd.
Spectaculaire at-acties worden als vanzelfsprekend behorend bij het
huidige tijdsbeeld gezien en in het algemeen ook in die zin in de
me- dia belicht. De oprichtingsfase van de bbo, inclusief alle
perikelen daaromheen, had ik niet graag willen missen. Met veel
respect en waardering denk ik terug aan datgene wat al die dienders
van het eerste uur onder vaak moeilijke omstandigheden, maar met
grote
inzet, enthousiasme, moed en vooral
teamgeest hebben gepresteerd
om dat eerste arrestatieteam van de grond te krijgen. Zonder ande-
ren ook maar iets te kort te doen, wil ik in dit verband toch een
paar namen memoreren. Zo denk ik met heel veel genoegen terug aan
de samenwerking met (huidige commissaris) Henk Jansen, voor wie een
paar woorden (eventueel op een servetje) meer dan voldoende waren
om praktisch beleid te ontwikkelen en de gang erin te zetten en ook
te houden. Voorts ook aan pioniers als Martin Heerschap, Klaas van
der Zee, Herman IJsselstein, Theo Heukels, Arend Stehouwer, Wil
Roestenburg en al die anderen, voor wie geen moeite te groot, geen
tijdsduur te lang en geen geduld te veel was om de bbo het gezicht
te kunnen geven dat het verdiende. Een fantastisch team!
HOOFDSTUK ZEVEN
BUITENLANDSE
ERVARINGEN
‘Men hoeft de wereld niet rond te reizen om te begrijpen
dat de hemel overal blauw is.’
Goethe
inleiding
Vanaf het begin van mijn loopbaan heb ik met een zekere regelmaat
bij tal van buitenlandse politiekorpsen in en buiten Europa kunnen
rondneuzen. Ik heb daar geweldig veel van opgestoken en in mijn
dagelijkse praktijk kunnen benutten, soms ook hoe het niet moet. De
meest prettige en leerzame kanten van deze studiereizen waren voor
mij altijd die waar je met de buitenlandse collega’s niet alleen
opsporingservaringen kon uitwisselen, maar waarbij je ook in de
gelegenheid werd gesteld mee te draaien in een of ander moord-
onderzoek. Dat laatste heb ik met name in Engeland en Amerika
verschillende malen kunnen doen. Op die ervaringen kon ik terug-
grijpen toen ik in 1977 door de Raad van Europa werd uitgenodigd om
samen met twee Britse collega’s in Lissabon een seminar over de
aanpak van moordzaken te verzorgen voor de Portugese recherche. Ook
bij een oriëntatiebezoek aan de Israëlische politie in datzelfde
jaar heb ik mijn voordeel daarmee kunnen doen. Ik ben reeds tijdens
mijn agentenjaren, zij het toen nog op be- scheiden schaal,
begonnen met het ondernemen van enkele studie- reizen naar
buitenlandse politiediensten. Dat diende toen echter primair een
ander doel. Op de mondelinge examens Frans en Duits voor het
inspecteursdiploma wilde ik vanzelfsprekend zo goed mo- gelijk voor
de dag komen (mondeling Engels had ik al achter de rug). Wat kun je
dan beter doen dan een paar dagen met collega’s in respectievelijk
Frankrijk en Duitsland optrekken, fi losofeerde ik
destijds. Zodoende ben ik in 1954
eerst een aantal dagen in Düssel-
dorf en vervolgens in Parijs terechtgekomen. Bij de geüniformeerde
politie in Düsseldorf werd ik volop in de gelegenheid gesteld mee
te rijden in een met radio uitgeruste surveillanceauto met de
roepnaam ‘Düssel’, gevolgd door een serienummer. Op die manier
leerde je de Duitse ‘politietaal’ die gehanteerd werd bij de
surveillanceproblemen van alledag. In Düsseldorf maakte ik in dat
jaar ook kennis met dr. Bernd Wehner, chef van de Kriminalpolizei.
Van zijn achtergrond uit de Tweede Wereldoorlog – hij was toen
hoofd van de afdeling Kapitale Delicten van het
Reichskriminalpolizeiamt (rkpa) – wist ik toen nog niets af. Drie
jaar na mijn pensionering zou ik hem op- nieuw tegenkomen toen ik
research deed naar de vermeende Duitse seriemoordenaar Bruno Lüdke
(zie Epiloog). In Parijs heb ik in 1954 een aantal dagen, meestal
’s nachts, gesurveilleerd met een recher- che-eenheid die toen
bekend stond als Brigade d’Interpellation. Een soort mobiele
vliegende brigade, zoals de Flying Squad van Scotland Yard. Wij
surveilleerden in de nachtelijke uren in hoofdzaak in de Parijse
uitgaanscentra. Daar werden – na vertoon van legitimatie en de
mondelinge toevoeging ‘Police Judiciaire’ – bekende crimine- len of
verdachte fi guren simpelweg staande gehouden en ter plekke zonder
pardon van top tot teen gefouilleerd op het eventuele be- zit van
vuurwapens. Alleraardigste en zeer gedreven collega’s, die Franse
rechercheurs. Het Duits en het Frans leverden mij later op het
mondeling inspecteursexamen een mooi cijfer op. Bovendien zou de
leerzame praktijkervaring die ik als beginnend Rotterdamse diender
in die twee landen had opgedaan, mij later nog uitstekend van pas
komen. Hier volgt een greep uit mijn latere ervaringen bij de
verschillende buitenlandse politiediensten. engeland
Jack the Stripper
In Engeland heb ik destijds bij Scotland Yard vooral ervaring opge-
daan op het gebied van moordzaken, meer in het bijzonder nog op de
systematiek van het grootschalige van dergelijke onderzoeken. In
een cursus die ik daartoe aan het begin van de jaren zestig bij de
Yard heb gevolgd, werden mij vooral de fi jne kneepjes bijgebracht
met betrekking tot de verwerking en het in goede banen leiden van
de met dit soort onderzoeken gepaard gaande papierwinkel. Voor
alle duidelijkheid: dat was toen nog,
in de jaren zestig dus, een kwes-
tie van puur handwerk. De computer was bij de politie nog een
onbekend instrument. Toen ik in 1965 als inspecteur werkzaam was
bij de Rotterdamse Centrale Recherche, werd op zekere dag mijn
aandacht getrokken door een verhaal in een Brits zondagsblad. On-
der de kop ‘Computer ingezet bij jacht op moordenaar’, berichtte
deze krant dat zij een ‘uniek experiment in de Engelse criminele
ge- schiedenis’ aan het voorbereiden was. Dat ‘experiment’ had
betrek- king op het onderzoek naar de dader van de moord op zes
Londense vrouwen. Het feit dat de lijken van deze prostituees, die
vermoord waren tussen februari 1964 en februari 1965, steeds geheel
naakt ergens in het Londense waren aangetroffen, leverde de
onbekende dader de naam op van Jack the Stripper. (Een
variant op de mys- terieuze seriemoordenaar Jack the Ripper, die in
1888 in Londen vijf prostituees vermoordde en die nimmer werd
ontmaskerd.) De betreffende zondagskrant liet haar lezers weten dat
zij een computer zou inzetten voor het onderzoek naar de dader van
de prostituee- moorden. Volgens het blad zou het de taak van deze
computer zijn, de moordenaar te vinden door een schetsmatig portret
van hem te presenteren en door voorspellingen te doen met
betrekking tot de datum waarop hij opnieuw zou toeslaan. De lezers
werden opgeroe- pen aan het experiment mee te werken, onder meer
door inlichtingen over de slachtoffers te verstrekken. Iedereen die
ook maar iets over de slachtoffers meende te weten, werd verzocht
de krant daarover te informeren. Ook wilde het blad graag door haar
lezers geïnfor- meerd worden over een mogelijke dader. Volgens de
krant zou een ‘coderingsspecialist’ de gegevens betreffende
leeftijd, signalement plus bepaalde tijdselementen coderen en in de
computer verwerken. De lezer werd verder voorgehouden dat ook de
Amerikaanse politie inmiddels in enkele zaken gebruik zou hebben
gemaakt van de com- puter, waarbij in een bepaald geval een nieuwe
slag van gangsters zou zijn voorspeld. Het blad besloot met de
belofte dat alle door de ‘crime computer’ geproduceerde gegevens
ter beschikking zouden worden gesteld van de ‘Murder Squad’ van
Scotland Yard. Grootste jacht ooit
Ik vond dit krantenverhaal destijds zo interessant, dat ik besloot
per brief bij Scotland Yard nadere informatie in te winnen. De ant-
woordbrief van het hoofd van de Herkenningsdienst van de Yard
luidde als volgt: ‘Wat ons betreft zijn dit maar krantenpraatjes
en
heeft het niets met het offi ciële
politieonderzoek te maken. U zult
begrijpen dat hard ploeteren de enig zekere weg is om een moord aan
te pakken. Wanneer in de toekomst machines kunnen denken en
redeneren zal ons werk misschien wat gemakkelijker worden, maar het
principe waarop de computer voorzover mij bekend be- rust, is dat
het slechts een antwoord zal geven indien het gevoed wordt met de
juiste informatie. Ik kan niet inzien hoe men door een aantal al
dan niet op de zaak betrekking hebbende feiten te coderen, in welke
vorm dan ook, een antwoord kan krijgen met betrekking tot een
verdachte, tenzij men de verdachten tevoren gecodeerd in de machine
heeft verwerkt. Chief Superintendent du Rose, die het onderzoek
leidt, heeft tot op heden geen inlichtingen van deze spe- cifi eke
krant ontvangen en het valt te betwijfelen of we er ooit nog iets
van zullen horen.’ Enkele maanden later heb ik gedurende enige tijd
in Londen dit moordonderzoek, dat uitgevoerd werd vanuit het
politiebureau in Shepherds Bush, van nabij kunnen volgen. Ook heb
ik toen uitgebreid gesproken met de onderzoeksleider tevens hoofd
van de afdeling moordzaken Chief Superintendent John du Rose en
zijn directe assistenten superintendent Bill Baldock en inspecteur
John Crabb. Zij schetsten mij een ronduit indrukwekkend beeld van
wat toen nog gold als de grootste jacht ooit door Scotland Yard
ingezet om een moordenaar in handen te krijgen. De zes prostituees,
allen opvallend klein van stuk, waren in de rosse buurten van Not-
ting Hill en Shepherds Bush door Jack the Stripper van de
straat gelokt, ergens gewurgd en vervolgens, nadat het lijk hier of
daar enkele dagen was bewaard, geheel naakt binnen een straal van
65 vierkante kilometer van de plek van de moord gedumpt. In twee
ge- vallen werden de lijken op slechts korte afstand van elkaar op
een bij eb drooggevallen gedeelte van de Theems gevonden. In
slechts één geval werd een kledingstuk van het slachtoffer
aangetroffen. Dat ge- beurde toen bij het eerste in de Theems
aangetroffen lijk de mantel van het slachtoffer terechtkwam in een
schroef van een politieboot, van waaruit gedregd werd.
Geen morele kruistocht
Bij hun verwoede pogingen de seriemoordenaar te achterhalen, had-
den ongeveer 160 rechercheurs inmiddels binnen een periode van ruim
een jaar een gigantische hoeveelheid opsporingswerk verzet. Bij
buurtonderzoeken, die zich uitstrekten over zevenhonderd straten,
werden tachtigduizend personen benaderd. Van iedere ondervraag-
de werd een vragenlijst ingevuld.
Toen nabij een leegstaande fabriek
het laatste lijk werd gevonden, werden tweeduizend vroegere arbei-
ders opgespoord en gehoord. Bovendien werden nog eens tiendui- zend
arbeiders van ondernemingen in de buurt ondervraagd. Het to- taal
aantal gehoorde personen bedroeg ongeveer een kwart miljoen. Bij
het sporenonderzoek waren op enkele van de lijken identieke
stofsporen aangetroffen. In verband daarmee werden in duizenden
kelders en schuurtjes en in 162.000 personenauto’s en bestelwagens
stofmonsters genomen. Van alle gecontroleerde auto’s werd boven-
dien een kaartsysteem op kenteken aangelegd. Een speciale ploeg
rechercheurs hield zich bezig met het doorworstelen van dertig-
duizend dossiers van bekende zedenmisdadigers. Weer een andere
ploeg richtte zich op het ondervragen van taxichauffeurs. Ten
slotte was er dan nog een speciale groep rechercheurs voor
onderzoeken in cafés en bars. Ook de geüniformeerde politie speelde
een belangrijke rol bij het opsporingsonderzoek. Het totale
opsporingsgebied was onderverdeeld in elf districten (A t/m K).
Gedurende een periode van acht maanden werd binnen deze districten
in de avonduren tot ongeveer 02.00 uur ’s nachts door een speciale
ploeg van tachtig dienders, voor het merendeel vrijwilligers,
gesurveilleerd. Ook wer- den op gezette tijden bepaalde gebieden
geheel afgezet, waarbij al het in- en uitgaande verkeer werd
gecontroleerd. Tijdens het opspo- ringsonderzoek zijn gedurende
kortere tijd ook enkele zogenaamde decoys ingezet. Dat waren
vrouwelijke rechercheurs die zich in de
omgeving van Shepherds Bush gedurende de nachtelijke uren enige
tijd als ‘prostituee’ voordeden. Zij hadden al ‘tippelend’ tot taak
de kentekens van de ‘klanten’ te noteren. Vanzelfsprekend was het
bij deze bepaald niet ongevaarlijke taak niet altijd even
gemakkelijk voor de decoys om de mannen door wie zij werden
aangesproken van zich af te schudden. ‘Maar er hebben zich nooit
moeilijkheden voorgedaan,’ verzekerde John du Rose mij. Volgens hem
waren er ook steeds voldoende verdekt opgestelde rechercheurs in de
buurt. De decoys lieten de klant meestal direct weten dat
zij niet over een eigen kamer beschikten, dan wel dat de kamer die
avond bezet was. De vraag of hij wellicht een kamer ter beschikking
had, was voor de klant meestal voldoende reden om van een verder
gesprek af te zien. Lukte dit niet dan werd de ‘prijs’ zodanig
opgeschroefd dat men zich ijlings excuseerde. Bij wijze van afl
eidingsmanoeuvre werd de decoy op gezette tijden ‘opgepikt’
door een automobiel met een rechercheur achter het stuur. In
betrekkelijk korte tijd leverden deze decoys een kleine
tweeduizend kentekens van klanten aan. Die wer-
den stuk voor stuk gehoord. Op mijn
vraag of dit ook bepaalde
problemen had opgeleverd, antwoordde John du Rose: ‘Dit is een
moordonderzoek, geen morele kruistocht.’ Ondanks al die inspan-
ningen werd Jack the Stripper nimmer gevonden. De
A34-moordenaar
Wie vanuit Birmingham de a34 route volgt in noordelijke richting
komt na een rit van ongeveer twintig kilometer door het industrie-
stadje Walsall en vervolgens negen kilometer verderop door het
plaatsje Cannock. Tussen Cannock en het tien kilometer noordelijk
daarvan gelegen Stafford, slingert de a34 door ‘Cannock Chase’ een
prachtig stuk recreatiegebied van ongeveer 85 vierkante mijl. Dit
hele gebied is in de periode december 1964 tot augustus 1967 in de
greep geweest van een niets ontziende kindermoordenaar. Zeker drie
moorden en één poging tot moord met ontvoering en verkrach- ting
kwamen voor zijn rekening. Deze fi guur werd bekend als de
a34-moordenaar. Een kort overzicht van de feiten. Op
1 december 1964 werd de dertienjarige Julia Taylor uit Wal- sall,
toen zij op weg was naar school, vlak bij haar ouderlijke wo- ning
in een auto gelokt en ontvoerd. De ontvoerder bracht haar naar een
stille plaats enkele kilometers buiten Walsall, waar hij haar in
zijn auto verkrachtte en poogde te wurgen. Het kind, dat bewuste-
loos was geraakt, werd door haar ontvoerder uit de auto gedragen en
op een braak stuk land achtergelaten. Daar werd zij door toeval-
lige voorbijgangers gevonden. Wonder boven wonder herstelde het
kind in het ziekenhuis. Uit de gegevens die zij kon verstrekken,
kon worden afgeleid dat haar ontvoerder in de omgeving van Walsall
bekend moest zijn.
Op
8 september 1965 verdween uit Aston bij Birmingham de zesjarige
Margaret Reynolds. Zij werd voor het laatst gezien toen zij vlak
bij haar school aan het spelen was. Die school ligt vlak bij de
a34-route. Een uitgebreid opsporingsonderzoek had in eerste in-
stantie geen succes. Het kind leek spoorloos van de aardbodem te
zijn verdwenen.
Op
30 december 1965 verdween de vijfjarige Diane Tift uit Walsall. Zij
werd voor het laatst gezien toen zij vlak bij haar woning aan het
spelen was. Ook in dit geval leidde een uitgebreide zoekactie
aanvankelijk niet tot enig resultaat. Veertien dagen na haar
vermis- sing echter werd het lijk van dit kind aangetroffen in een
sloot aan de rand van Cannock Chase. De vindplaats lag op ongeveer
elf ki-
lometer van Walsall. Ter plaatse deed
de politie nog een lugubere
ontdekking. Toen het lijkje van Diane uit de sloot werd gehaald,
bleken namelijk op diezelfde plaats ook het geraamte en de kleding-
stukken te liggen van nog een ander kind. Vastgesteld werd dat dit
de stoffelijke resten waren van Margaret Reynolds. Op
zaterdagmiddag
19 augustus 1967 verdween in Walsall de achtjarige Christine Darby.
Ook dit kind speelde met enkele vriend- jes vlak bij haar woning
toen zij door de bestuurder van een grijze Austin werd
aangesproken. De man vroeg haar de weg naar een plein in Walsall.
Op diens verzoek stapte het argeloze kind in de auto om de
bestuurder de weg te wijzen. Direct nadat de Austin was weggereden
in de richting van Cannock Chase, kregen de andere kinderen
argwaan. Een van de ouders alarmeerde de politie, maar toen was het
helaas reeds te laat. Drie dagen na haar vermissing werd Christine
vermoord gevonden op Cannock Chase. De vind- plaats lag op slechts
twee kilometer verwijderd van de vindplaats van Diane en Margaret.
De kleine, tengere Christine bleek te zijn verkracht en
gewurgd.
Chief Superintendent Ian Forbes
Na ontdekking van de moord op Christine Darby riep de Hoofd-
commissaris van politie in het graafschap Staffordshire de hulp in
van Scotland Yard. Het was de door de wol geverfde Chief Super-
intendent Ian Forbes van de Murder Squad van de Yard, die met de
leiding van het onderzoek werd belast. Uit naburige gemeenten en
uit regionale recherche-eenheden stelde hij een team samen van
honderd rechercheurs. Dat team nam zijn intrek in een leegstaand
kantoorgebouw in Cannock. Boven de toegangsdeur werd een witte
poster opgehangen waarop met grote zwarte letters de aanduiding
‘Murder hq’ (Hoofdkwartier Moordonderzoek) was gekalkt. Toen het
onderzoek in 1968 nog in volle gang was, werd ik ook in deze zaak
in de gelegenheid gesteld gedurende enige tijd in Cannock en
omgeving achter de schermen te kijken. Ik kreeg volop de gelegen-
heid het onderzoeksdossier en de gevoerde administratie te bestude-
ren, evenals de verschillende plaatsen waar de drie moordzaken zich
hadden afgespeeld. Ook voerde ik tal van gesprekken met Ian For-
bes en zijn naaste stafl eden over de stand van het onderzoek. Chief
superintendent Ian Forbes, een letterlijk en fi guurlijk
rondborstige Schot met, hoe kan het ook anders, een voorliefde voor
een goed glas ‘Scotch’ was een boeiende fi guur. Ik had hem eerder
leren ken-
nen tijdens een van mijn bezoeken aan
Scotland Yard, dat toen nog
gevestigd was in het oude gebouw aan de oever van de Theems. Ik
vond dat gebouw altijd een magische uitstraling hebben. Wanneer je
binnen over de wat duister aandoende brede gangen van de ene etage
naar een andere liep, kreeg je soms het idee Sherlock Holmes in
hoogst eigen persoon op de trappen te zullen tegenkomen. Het was in
die tijd voor de zes of zeven onderzoeksleiders bij de afdeling
Moordzaken van Scotland Yard een vast ritueel om op vrijdagmid- dag
zo rond vijf uur op de kamer van de chef – John du Rose – bijeen te
komen voor een gezellige onderlinge borrel. Ik ben daar enkele
keren bij aanwezig geweest, het was een genoegen: niet alleen kon
je bij zo’n gelegenheid de zakelijke verhalen en de laatste stand
van zaken horen over lopende moordonderzoeken, het ging ook wel-
eens over wat anders, waarbij stevig gelachen werd. Ian Forbes kon
met verve vertellen hoe hij als militair in 1944 bij de bevrijding
van Noord-Brabant in de plaats Loon op Zand (‘Loen up Zend’) had
gevochten. Tijdens de werkbesprekingen (briefi ngs) van het onder-
zoeksteam in Cannock toonde Ian zich een teamleider van formaat.
Een harde werker met een goed gevoel voor humor, die bij wijze van
spreken tot op de letter wist hoe het onderzoek er voor stond. Hij
was even helder in het omschrijven van het volgende doel in het
onderzoek als in de opdrachten die hij, soms met een kwinkslag,
uitdeelde. Voortdurend ook hield hij zijn mensen voor er niet aan
te twijfelen dat de moordenaar van Christine Darby vroeg of laat
voor de bijl zou gaan. Tijdens een van de vele gesprekken die ik
met hem had, beloofde hij mij (op mijn initiatief) dat ik de poster
‘Murder hq’ als trofee van hem cadeau zou krijgen wanneer dat
heuglijke moment eenmaal een feit zou zijn geworden. Getekend
portret van de dader
Bij het grootscheepse opsporingsonderzoek naar de a34-moorde- naar
richtte het rechercheteam zich bij een van de eerste projecten op
het natuurgebied Cannock Chase. Aan een van de muren in het
hoofdkwartier van het moordteam werd een gigantische kaart van dat
gebied aangebracht, waarop door middel van markeerspelden de
posities werden aangegeven van de mensen die op de zaterdag- middag
van de verdwijning van Christine Darby het gebied hadden bezocht.
Om zo veel mogelijk van deze personen te kunnen achter- halen,
werden door de geüniformeerde politie veertienduizend pam- fl etten
met de beeltenis van Christine verspreid.
Aan de hand van ge-
tuigenverklaringen kon
met vrij grote zekerheid
worden aangenomen dat
de moordenaar in het be-
zit was geweest van een
grijze personenauto Aus-
tin a55 of a60. De team-
leiding besloot daarom,
als tweede project, alle ei-
genaren van dit type auto
binnen een bepaalde regio
op te sporen en te horen.
Londen (1967), Scotland Yard, na
Dat betekende in eerste
afl oop van de cursus administratieve
instantie het controleren
opzet moordonderzoek met Britse
van 1.375.000 belasting-
cursusgenoten
formulieren. Aan de hand
hiervan werd een lijst sa-
mengesteld met de namen van ruim vijfentwintigduizend eigenaren van
een Austin van genoemd type. Van iedere eigenaar werd naar
aanleiding van een formulier een verklaring opgenomen. Dit karwei
heeft ongeveer een halfjaar in beslag genomen. De moordenaar van
Christine werd op zaterdagmiddag 19 augustus 1967 door twee ge-
tuigen gezien vlak bij de plaats waar zij vermoord was
aangetroffen. Aan de hand van de persoonsbeschrijving vervaardigde
Scotland Yard een getekend portret (‘Identikit’-portret) van de
moordenaar. In een later stadium van het onderzoek werd dit portret
door een te- kenaar van het dagblad Birmingham Mail
ingekleurd. Een en ander vond plaats met goedvinden van het
rechercheteam en in overleg met de beide getuigen. Nadat men tot
een volgens de getuigen goede gelijkenis was gekomen, vervaardigde
deze krant tweeduizend grote posters van het portret, die gratis
ter beschikking van de politie wer- den gesteld. Bovendien stelde
de krant de clichés ter beschikking aan Scotland Yard, die er nog
eens twintigduizend kleinere afdruk- ken mee vervaardigde. Deze
afdrukken werden niet alleen over heel Engeland, maar ook ver
daarbuiten verspreid. Intussen werd door de politie van het
graafschap Staffordshire een ‘Stop Plan’ ontwor- pen. Het doel
daarvan was om bij een eventuele nieuwe ontvoering op vitale
verkeerspunten op de meest snelle wijze een wegblokkade te kunnen
opwerpen. Dit plan omvatte drie verschillende gebieden, elk
aangeduid met een bepaalde codeletter. Het plan is één keer
uit-
gevoerd en heeft bij die gelegenheid
zijn doeltreffendheid bewezen.
Burgers hadden gezien dat een automobilist twee meisjes van respec-
tievelijk vijf en twee jaar in zijn auto lokte en ontvoerde. Zij
belden de politie, waarop operatie Stop Plan via het codebericht in
werking werd gesteld. Binnen enkele minuten kon de man door
geünifor- meerde agenten in de boeien worden geslagen. Even heerste
bij het publiek de illusie dat hiermee de A34-moorden waren
opgelost. Het onderzoek wees echter uit dat deze man, gezien zijn
alibi, de moor- den niet gepleegd kon hebben. Aangezien uit het
onderzoek was gebleken dat de moordenaar vermoedelijk moest worden
gezocht onder de inwoners van het stadje Walsall, besloot de
teamleiding alle mannelijke inwoners van deze plaats in de leeftijd
van eenen- twintig tot vijftig jaar thuis te ondervragen. In
januari 1968 werd een begin gemaakt met een massaal
huis-aan-huisonderzoek, dat onafgebroken voortduurde tot eind
april. Het werd uitgevoerd door 160 rechercheurs, die in totaal
39.021 woningen bezochten en daar, aan de hand van een
vragenformulier 28.081 personen hoorden. De sterkte van het
onderzoeksteam werd intussen opgevoerd tot twee- honderd man. Het
opsporingsonderzoek strekte zich ook uit tot het buitenland. Zo
werden onderzoeken verricht in Duitsland, Spanje, Italië, Ghana,
Singapore en Zuid-Afrika. Alle inspanningen ten spijt bleef de zaak
vooralsnog onopgelost. Ongeveer een jaar na aanvang van het
onderzoek werd de opsporingsploeg belangrijk ingekrom- pen. De nog
resterende routineonderzoeken konden gemakkelijk door een kleinere
groep rechercheurs worden uitgevoerd. Een vals alibi
Uiteindelijk kwam er op 4 november 1968 een keerpunt in de zaak. Op
die avond speelde de tienjarige Margaret Aulton vlak bij haar huis
op een braakliggend terrein, toen een man haar vuurwerk aan- bood,
dat in zijn auto zou liggen. Het kind liep nietsvermoedend met de
man mee naar zijn auto. Toen hij het portier had geopend, trachtte
hij haar in zijn wagen te duwen. Het kind zag echter kans zich los
te rukken en ze vluchtte weg. Een toevallig passerende ge- tuige
had kans gezien het kenteken van de auto – een groene Ford Corsair
– op te nemen. Even later gaf zij dit door aan de politie. De
bewuste auto bleek toe te behoren aan een zekere Raymond Leslie
Morris, een 38-jarige gehuwde inwoner van Walsall. Morris werd de
volgende dag als verdachte van poging tot ontvoering aangehou- den
door de plaatselijke recherche van Walsall. Hij ontkende en
weigerde aanvankelijk deel te nemen
aan een keuzeconfrontatie met
Margaret Aulton. Uiteindelijk stemde hij hierin op advies van zijn
advocaat toch toe. Hij werd echter niet herkend, met het gevolg dat
hij op vrije voeten moest worden gesteld. Zoals te doen
gebruikelijk werd het opsporingsteam in Cannock van dit voorval in
kennis ge- steld. Al direct bleek dat in de moordzaak Christine
Darby al eerder de aandacht op Morris was gevestigd. Besloten werd
een uitgebreid achtergrondonderzoek naar hem in te stellen, te meer
ook omdat de politie er geen moment aan twijfelde dat Morris wel
degelijk de man was geweest die getracht had Margaret Aulton te
ontvoeren. Morris was getrouwd met een zeventien jaar jongere
vrouw. Het was zijn tweede huwelijk. Kinderen waren er niet. Uit de
cartotheek bleek dat hij in verband met de moord op Christine Darby
reeds drie keer eerder door het opsporingsteam was gehoord. De
eerste keer was dat gebeurd ruim veertien dagen na ontdekking van
die moord. Morris was toen in het bezit van een grijze Austin a55,
die hij enkele maanden later had verkocht. Als alibi voor de
bewuste zaterdag- middag gaf hij op samen met zijn vrouw te hebben
gewinkeld. Die verklaring werd door hem afgelegd in het bijzijn van
zijn vrouw, die zijn alibi grif bevestigde. Voor een aanvullende
verklaring werd hij enkele dagen later opnieuw gehoord. Behalve een
groot waren- huis kon Morris toen geen enkele winkel opgeven waar
hij zou zijn geweest. Tijdens het grote huis-aan-huisonderzoek ten
slotte werd Morris voor de derde keer gehoord. Zijn verklaring was
gelijk aan de twee vorige. Al met al dus destijds onvoldoende grond
om hem aan te houden. Wel bleef hij in de administratie te boek
staan als ‘onbevredigend geval’, met name omdat alleen zijn vrouw
zijn alibi bevestigde. Een ander punt dat de onderzoekende
rechercheurs was opgevallen, was dat hij naar hun mening een goede
gelijkenis ver- toonde met het getekende portret. Besloten werd
Morris opnieuw aan te houden, nu als verdachte in de moordzaak
Christine Darby. Die arrestatie vond plaats op de vroege ochtend
van 15 november 1968. Morris werd bij zijn fl at – hij woonde schuin
tegenover het politiebureau in Walsall – afgepost. De rechercheurs
lieten hem in zijn auto wegrijden en toen hij goed en wel op weg
was naar zijn werk werd hij door een patrouille van de
geüniformeerde politie on- derschept en tot stoppen gedwongen. De
rechercheurs die hem had- den gevolgd, sprongen hierop uit hun
auto, renden op die van Mor- ris af en arresteerden hem. Ter plekke
werd hem medegedeeld dat hij was gearresteerd in verband met de
moord op Christine Darby. Hoofdinspecteur Pat Molloy, die de
arrestatie uitvoerde, vertelde
mij dat Morris door de schrik als het
ware verlamd was. ‘O God,
het is toch niet mijn vrouw geweest,’ had hij vertwijfeld
uitgeroepen. Direct na zijn aanhouding werd de vrouw van Morris
voor verhoor overgebracht naar Cannock, waar zij stevig aan de tand
werd ge- voeld door niemand minder dan Ian Forbes zelf. In minder
dan geen tijd gaf zij toe dat zij haar man een vals alibi had
verstrekt en dat zij hem daarin tot twee keer toe had gedekt.
Tijdens het verhoor verklaarde zij ook dat haar man na de moord op
Christine Darby geleidelijk aan zijn haartooi had veranderd. Zij
had echter nimmer kunnen geloven dat hij iets met de moord op
Christine Darby te ma- ken zou kunnen hebben. Morris werd tijdens
het verdere onderzoek door de twee getuigen herkend als de man die
zij op de bewuste za- terdagmiddag op Cannock Chase hadden gezien
op een afstand van ongeveer twintig meter van de plaats waar
Christine was vermoord. Tijdens de politieverhoren toonde Morris
zich totaal verslagen. Hij gaf ontwijkende antwoorden op aan hem
gestelde vragen en ver- zuchtte steeds weer: ‘Wat geeft het verder
nog, ik ben verloren.’ Nimmer echter zou hij de moord op Christine
Darby bekennen. Murder HQ
Toen Morris, nadat hij in staat van beschuldiging was gesteld en in
afwachting van zijn berechting in het huis van bewaring werd
afgeleverd, deed zich een merkwaardig incident voor. Tijdens de
gebruikelijke fouillering ontdekte een bewaker namelijk dat Morris
op zijn rechterenkel, onder zijn sok, een polshorloge had verbor-
gen. Dit horloge werd overhandigd aan de politie, die er aanvanke-
lijk ook niet goed raad mee wist. Het raadsel werd echter spoedig
daarna opgelost. Morris was een hartstochtelijk fotograaf, die ook
zelf ontwikkelde en afdrukte. Tijdens huiszoeking werd een zwart
plastic zakje gevonden, waarin een serie zwart-wit negatieven met
bijbehorende foto’s was geborgen. Het bleken verschillende porno-
grafi sche opnamen te zijn van een vijfjarig meisje, een nichtje van
Morris. Op een van de foto’s waren een paar handen te zien die de
vrouwelijkheid van het op de grond liggend kind betastten. Om de
pols van deze onbekende fi guur was duidelijk een polshorloge te
zien. Bij uitvergroting van de foto bleek dit horloge van hetzelfde
merk en type te zijn als het exemplaar in de sok van Morris. Morris
bekende dat hij de maker was van deze pornografi sche opnamen en dat
hij die met behulp van een zelfontspanner in zijn woning had
gemaakt. Hij had dit gedaan terwijl zijn vrouw in de keuken
eten
Engeland,
Stafford,
trofee n.a.v.
moordonderzoek
Christine Darby
aan het koken was. Morris werd aangeklaagd voor drie feiten: de
moord op Christine Darby, de poging tot ontvoering van Margaret
Aulton en de ontucht met zijn vijfjarig nichtje. Op 10 februari
1969 stond hij onder overweldigende belangstelling van pers en
publiek in Stafford terecht. Morris verklaarde aan het begin van de
zitting ‘niet schuldig’ te zijn. Verder deed hij er tijdens de in
totaal zeven dagen durende zitting geheel het zwijgen toe. De jury
bestaande uit negen mannen en drie vrouwen had slechts honderd
minuten nodig om op alle drie punten van de tenlastelegging het
‘schuldig’ uit te spre- ken. Morris werd op 18 februari 1969 wegens
moord op Christine Darby tot levenslange gevangenisstraf
veroordeeld. Voor de ontvoe- ringspoging kreeg hij drie jaar en
voor de ontucht met zijn nichtje één jaar gevangenisstraf.
Ik heb destijds de hele rechtszitting in Stafford bijgewoond. Dank-
zij de goede zorgen van de politie in Staffordshire was ik
gedurende de zitting verzekerd van een speciale plaats in de
dagelijks bomvolle rechtszaal. Na het uitspreken van het vonnis
merkte de rechter Jus- tice Asworth onder meer op: ‘Er moeten veel
moeders zijn wier hart als gevolg van dit oordeel lichter zullen
kloppen.’ Daarna wendde hij zich tot Chief Superintendent Ian
Forbes en zei dat hij zich daar- mee tot alle politieambtenaren
wilde richten die bij het onderzoek betrokken waren geweest. De
rechter prees vervolgens het werk van de politie en de uitmuntende
wijze waarop het onderzoek was uit- gevoerd. Hij besloot aldus: ‘De
bevolking van dit graafschap en in feite de gehele Britse bevolking
is dankbaarheid verschuldigd voor hetgeen u en degenen die met u
werkten voor hen gedaan hebt.’
Na
afl oop van de zitting werd ik uitgenodigd aanwezig te zijn bij een
intern afscheidsfeestje van het opsporingsteam. Tijdens dit feestje
kwam Ian Forbes zijn eerder gedane belofte na. Plechtig over-
handigde hij mij de van een aantal handtekeningen van teamleden
voorziene poster ‘Murder hq’. Twee rechercheurs hebben er na af-
loop die avond voor gezorgd dat ik met mijn poster en mijn kof-
fertje met kleding in de juiste nachttrein, namelijk die naar
Londen, terechtkwam. Daar werd ik vanzelf wakker. Vliegende
brigade
Behalve om de nodige wijsheid op te doen op het terrein van het
moordonderzoek, heb ik in mijn inspecteursjaren bij Scotland Yard
ook mijn licht opgestoken binnen een heel andere tak van de re-
cherche, namelijk die van de zogenaamde Vliegende Brigade (Flying
Squad). Deze uit ongeveer honderd rechercheurs bestaande en over
heel Londen opererende elite-eenheid van de Yard, had tot taak al-
lerlei bekende criminelen te volgen (schaduwen) en daar en dan in
de boeien te slaan, waar zij zo iemand op heterdaad bij het plegen
van een misdrijf konden betrappen. Ik heb een aantal nachtdiensten
meegedraaid met de Flying Squad, die opereerde vanuit het gebouw
van de Yard aan de Theems. Dat was aan het begin van de jaren
zestig, toen Chief Superintendent Tommy Butler nog hoofd was van
deze dienst. Butler was een klein, gedrongen mannetje, naar ik
begreep een vrijgezel, die niet alleen de hele dag aan het bureau
vertoefde, maar die bovendien op de meest onverwachte tijdstippen,
ook ’s nachts, bij het hoofdkwartier van de Yard opdook. De recher-
cheurs van de Flying Squad hadden een heilig ontzag voor de gedre-
ven Butler, zo heb ik een aantal keren duidelijk gemerkt. De Flying
Squad opereerde in feite bij de gratie van hun talrijke tipgevers.
Met het doel ‘zaken’ te doen ontmoetten zij die fi guren ergens op
een stil plekje, of gewoon in de kroeg. Ook bij bepaalde
evenementen, zoals bijvoorbeeld bij de Epsom paardenraces waren zij
graag aanwezig. Daar immers vertoonden ook de ‘betere’ criminelen
zich en het was voor de rechercheurs natuurlijk altijd wel
interessant om te weten wie van hen in gezelschap van wie
verkeerde. Een mobiele patrouille van de Flying Squad bestond
gewoonlijk uit een burgerchauffeur en twee rechercheurs. Voor het
posten en volgen beschikte de brigade over allerlei soorten
voertuigen. Een daarvan was de karakteristieke Londense taxi. Of
men daar in de ‘echte’ Londense taxiwereld ook mee ingenomen was,
weet ik niet,
maar volgens de rechercheurs heeft
men er destijds menig crimineel
mee kunnen strikken. Om vanuit een vast observatiepunt een be-
paald pand in de gaten te kunnen houden, maakte de Squad gebruik
van een geheel gesloten bestelwagen, soms voorzien van een soort
reclame of de naam van een nepfi rma. De bestelauto werd op een
geschikt punt geparkeerd waarna de chauffeur, die als enige in de
cabine had gezeten, zich gewoon verwijderde. In het gesloten ge-
deelte van de bestelwagen zaten de rechercheurs, die via de nodige
kijkspleten aan de zijkanten goed uitzicht hadden op het doel. Ik
heb ook eens een goed deel van de nacht samen met enkele recher-
cheurs in zo’n van binnen pikdonkere bestelwagen doorgebracht. Dat
was ergens in een van de ongure buurten van Londen waar wij een
helerspand observeerden. Volgens een informant zouden daar die
nacht een aantal gestolen televisietoestellen worden afgeleverd.
Dat is toen overigens niet gebeurd. Van het almaar gluren door zo’n
kijkspleet kun je vermoeid raken, maar er kunnen zich ook nog an-
dere (lichamelijke) problemen voordoen, bijvoorbeeld wanneer je op
zeker moment een hevige ‘aandrang’ krijgt. Nu hadden de re-
chercheurs mij tevoren wel gewezen op een klein luikje in de vloer,
dat je met behulp van een ring kon opentrekken. De rest, zo zeiden
ze, is slechts een kwestie van op je knieën gaan zitten en goed
rich- ten. Toen puntje bij paaltje kwam, bleek dat toch niet zo
eenvoudig te zijn. Te meer niet omdat ik tot overmaat van ramp ook
van boven bijna plofte, maar dat kwam door een met de grootste
moeite inge- houden lachbui.
verenigde staten van noord-amerika
Praktijkstudie
Na mijn verschillende praktijkervaringen bij Scotland Yard was het
als jong inspecteur bij de recherche mijn stille wens om op een
goeie dag de oversteek te kunnen maken naar het verre Amerika, om
ook daar de nodige recherchewijsheid op te doen. Ik had daarbij
drie plaatsen in gedachten: Chicago, Kansas City and Washington dc.
In Chicago wilde ik mij naast het moordonderzoek ook oriënteren op
wat in de jaren zestig in Nederland nog allerminst een probleem
was: drugs. Met betrekking tot Kansas City had de afdeling Roof-
overvallen mijn interesse gewekt. In Washington ten slotte had ik
mijn zinnen gezet op het hoofdkwartier van het Federal Bureau
of
Investigation, de fbi. Tussen het
graag naar Amerika willen en er
uiteindelijk ook daadwerkelijk arriveren, lag echter een lange en
moeizame weg. Vooraleerst betekende het ondernemen van een stu-
diereis daarheen, dat ik de kosten voor eigen rekening zou moeten
nemen. Van het Rotterdamse politiekorps had ik in dat opzicht niets
te verwachten, hetgeen (toen) nog te begrijpen was ook. Ik was ze-
ker niet de enige inspecteur die wel trek had in een studiereis
naar de usa. Het tweede probleem was de tijdsduur die ik voor de
hele onderneming in gedachten had, namelijk twee maanden. Ik had
be- rekend dat ik de helft daarvan zou kunnen opbrengen uit mijn
ver- lofdagen. De andere helft zou ik kunnen volmaken met
opgespaarde overuren, die ik anders (tot mijn ergernis) toch zou
moeten inhalen. Nelly en ik, we hadden toen nog geen kinderen,
waren het er algauw over eens: gewoon doen, we sparen de centjes
bij elkaar en we gaan samen. Een en ander betekende in onze
berekening dat we in het voorjaar van 1965 zouden kunnen
vertrekken. Vooropgesteld na- tuurlijk dat ik tevoren bij de
Amerikaanse politie vaste grond onder de voeten zou kunnen krijgen.
Langs twee wegen slaagde ik daarin. De op de Amerikaanse ambassade
in West-Duitsland (Bonn) werk- zame fbi-agenten, met wie ik reeds
enkele jaren een goed, zowel zakelijk als vriendschappelijk contact
onderhield, legden de verbin- ding met het hoofd van de recherche
in Chicago, Otto Kreuzer. Een stageperiode van ongeveer een maand
leverde daar geen problemen op. Ook het voorgenomen bezoek aan de
fbi in Washington zou te zijner tijd geheel via ‘Bonn’ geregeld
worden. Voor Kansas City had ik een andere ingang, namelijk het
hoofdkwartier van het Criminal Investigation Department (cid) van
het Amerikaanse leger in Hei- delberg. Daar was ik enkele jaren
eerder in contact gekomen met rechercheur Virgil Hollis, die als
polygraph-operator (leugendetec- tor-operateur) bij de cid werkzaam
was. Virgil, een prima en gedre- ven rechercheur, die binnenkort
naar zijn woonplaats Leawood bij Kansas City zou terugkeren, had
daar goede contacten bij de politie. Ook bij de recherche in Kansas
City was ik van harte welkom, zo liet Virgil mij na enige tijd
telefonisch weten. Nadat wij op 4 oktober 1957 in het
huwelijksbootje waren ge- stapt, hadden Nelly en ik reeds jarenlang
vurig gehoopt op de komst van een ‘kleintje’. Door bepaalde
omstandigheden gebeurde dat ech- ter niet en eerlijk gezegd hadden
wij de moed al zo’n beetje opge- geven. Terwijl ik nog volop bezig
was met de voorbereidingen voor onze grote reis, diende zich op een
heuglijke dag de boodschap aan dat er inderdaad een ‘kleintje’ op
komst was. Op 16 december 1965
was het zover: onze dochter Annelies
was geboren. Over Amerika
waren Nelly en ik het ook in deze nieuwe situatie heel snel eens.
We besloten de geplande stageperiode gewoon te verschuiven. Ruim
acht maanden later, in september 1966, landden we, met Annelies in
een mandje, op het internationale vliegveld van Chicago. Mijn
eerste praktijkstudie in de Verenigde Staten kon beginnen. White
Power
Tijdens mijn stageperiode bij de politie in Chicago rolde ik voort-
durend van de ene verbazing in de andere. Dat begon al op de dag na
onze aankomst. Vroeg in de ochtend werd ik in het hotel in
Evanston, waar wij voor de komende weken onze intrek hadden
genomen, opgebeld door commander Frank Flannagan, het hoofd van de
afdeling Moordzaken. Frank, een buitengewoon joviale man met een
indrukwekkende staat van dienst bij Homicide, had ons bij aankomst
in Chicago van het vliegveld afgehaald. Onderweg naar Evanston had
ik hem onder meer verteld dat ik behalve in moordza- ken en drugs
ook geïnteresseerd was in gebeurtenissen die verband hielden met de
toen in Amerika, onder meer in Chicago, nogal hoog oplopende
rassenstrijd. Of ik soms geïnteresseerd was in een grote
demonstratieve mars van de Amerikaanse nazi-partij, welke die mid-
dag in Chicago zou worden gehouden, informeerde Frank. De mars,
geleid door de later doodgeschoten nazi-leider Norman Rockwell, en
begeleid door enkele honderden agenten, zou heel bewust door een
‘zwarte’ wijk voeren en mogelijk tot rellen leiden, zo voorspelde
Frank. Hij raadde mij aan een camera mee te nemen. Rechercheur Bill
Miller van Homicide haalde mij die middag op en bracht mij naar het
beginpunt van de mars, een park in Chicago-Zuid. Daar wist ik niet
wat ik zag. Eerst dacht ik nog dat het ging om een decor met
toebehoren voor het opnemen van een of andere fi lm over nazi-
Duitsland. Er hadden zich in het park namelijk zo’n honderd man-
nen verzameld, van wie een groot deel gekleed was in het bekende
bruine hemd met op de mouw, in fel rood en zwart, het hakenkruis.
Dat walgelijke symbool was ik sedert 1944 niet meer tegengekomen.
Hier en daar stak men bij wijze van groet de rechterpoot omhoog,
onder het slaken van de kreet ‘White Power’. In mijn naïviteit
vroeg ik aan Bill of dat allemaal zomaar mocht. ‘Dat is Amerikaanse
demo- cratie, en vrijheid van meningsuiting,’ aldus Bill,
glimlachend. Ik was nauwelijks van mijn verrassing bekomen, toen
een White Power-fi - guur op mij afkwam en mij een klein, langwerpig
pamfl et in de hand
Chicago (september 1966), eerste studietrip naar
Amerika,
demonstratieve tocht Nazileider Rockwell
drukte. ‘Boat Ticket to Africa’, stond er met dikke zwarte letters
op; ‘alleen enkele reis’. Het pamfl et hield de meest grove
beledigingen in aan het adres van iedereen met een zwarte
huidskleur. Er zat boven- dien een ‘bestelbon’ aan, waarop stond
vermeld dat bestellingen van minder dan vijftig enkele-reiskaartjes
naar Afrika niet zouden wor- den geaccepteerd: ‘50 kaartjes: $ 1’ –
daarboven: ‘1 cent per kaartje’. Tijdens de mars werd dit smerige
pamfl et in duizenden exemplaren uitgedeeld. Een ander ding dat mij
in handen werd gedrukt was een poster met een hakenkruis en de
tekst White Power. Ik heb die mid- dag de mars meegelopen.
Omringd door meer politieagenten dan nazi’s, trok het rapaille door
de zwarte wijk, waar zij werden gadege- slagen door een massa, over
het algemeen gelaten ogende zwarte be- woners. Tot grote incidenten
is het die middag niet gekomen. Meer dan mensonterend vond ik de
vertoning intussen wel. ‘Born to Raise Hell’
De afdeling Homicide van de politie in Chicago is voor mij onge-
twijfeld een goede leerschool geweest. Ik heb er in enkele moord-
onderzoeken kunnen meedraaien, de nodige moorddossiers kunnen
bestuderen en, bovenal, veel ervaringsgesprekken kunnen voeren
met een aantal rechercheurs van deze
dienst. De afdeling bestond
destijds uit in totaal 195 rechercheurs (uitsluitend
vrijwilligers), die geografi sch verdeeld waren over de zes
districtsbureaus. De centrale leider, Frank Flannagan, een man met
twintig jaar ‘moordervaring’, zetelde aan het hoofdbureau. Homicide
behandelde destijds ook ver- krachtingszaken. In 1966 bedroeg het
aantal moorden in Chicago 517. ‘Daarvan wordt in de regel zo’n 75
procent opgelost,’ vertelde Frank Flannagan mij. Dat percentage
geldt echter niet voor de zoge- naamde ‘gangland’-moorden
(afrekeningen in het criminele milieu). ‘Dat ligt aanmerkelijk
lager,’ aldus Frank, die mij ook vertelde dat in Chicago jaarlijks
gemiddeld twee politieambtenaren door misdrijf om het leven komen.
In de periode dat ik in Chicago was, werd een geüniformeerde agent
doodgeschoten door een automobilist, wiens papieren hij wilde
controleren. De dader, waarschijnlijk iemand die in dezelfde
omgeving meerdere roofovervallen met dodelijke afl oop had gepleegd,
wist te ontkomen. Tijdens de gesprekken met de re- chercheurs werd
ik soms geconfronteerd met de meest afschuwelijke moordzaken.
Uiteraard ook met de wijze waarop het onderzoek in die zaken was
aangepakt. Zo bracht Frank Flannagan mij op zekere dag naar een
vrijstaande twee-etagewoning, waar twee maanden eerder de 25-jarige
Richard Speck acht leerling-verpleegsters in koe- len bloede had
vermoord. Een negende studente, de 23-jarige Cora- zon Amuro, had
zich verborgen gehouden onder een bed. Zij wist zodoende aan het
noodlot te ontsnappen. Later die nacht vluchtte dit meisje in
shocktoestand via een slaapkamerraam de woning uit. ‘Zij kon ons
een goed signalement geven, zodat wij al de volgende dag een
getekend portret van de dader over heel Amerika konden
verspreiden,’ aldus Frank, die zelf het onderzoek in deze zaak had
geleid. Aan de hand van foto’s deed hij mij op de plaats delict
gede- tailleerd uit de doeken hoe de toedracht van de acht moorden
was geweest en op welke plaatsen Speck talloze vingerafdrukken had
achtergelaten. Vervolgens vertelde hij mij hoe het onderzoek was
aangepakt en hoe men tijdens het buurtonderzoek via een vlak bij de
plaats delict gelegen arbeidsbureau voor zeelieden op het spoor van
de dader terecht was gekomen. Tijdens datzelfde buurtonder- zoek
trof de recherche in een nabijgelegen benzinestation een door Speck
achtergelaten koffer met kleding aan. Binnen drie dagen was de zaak
opgelost. Speck had kort na de moorden nog gepoogd in een obscuur
hotelletje in Chicago zelfmoord te plegen. In het ziekenhuis
ontdekte men een tatoeage op zijn linkerbovenarm: ‘Born to Raise
Hell’. Terwijl ik enkele dia’s van de leegstaande woning
maakte,
merkte Frank op: ‘De eigenaar kan het
huis niet meer verhuurd krij-
gen!’ Aan de rechercheur die al zo’n 25 jaar uitsluitend moordzaken
had onderzocht, vroeg ik of moordonderzoeken ooit wennen. ‘Alles
went, op één ding na,’ zei hij. ‘Moord op een kind.’ De medewer-
king van het publiek is in Chicago om allerlei redenen niet
bijzonder groot, dat hoorde ik niet alleen van de rechercheurs,
maar dat con- stateerde ik ook zelf. De redenering is algauw ‘waar
zou ik me druk over maken?’ Bovendien heeft men er niet zoveel trek
in om voor de rechtbank te verschijnen. Ten slotte bestaat ook nog
de vrees voor wraak. Ik liep eens met een rechercheur mee tijdens
een buurton- derzoek in een wijk van Chicago waar men de politie
bepaald niet als ‘je grootste vriend’ beschouwde. In de straat waar
iemand was doodgestoken, werden wij deur na deur met een
hoofdschuddende ‘nee-zegger’ geconfronteerd, nog voordat mijn
collega tekst en uit- leg had kunnen geven. Op zeker moment klopten
wij weer ergens aan, waarop iemand de deur op een kier opende en
ons wantrouwig aankeek. De rechercheur hield hem zijn
legitimatiekaart (met foto) voor, maar voordat hij ook maar één
vraag kon stellen, riep de man al: ‘No Sir, die man heb ik nooit
eerder gezien.’ Drugspanden
In Chicago heb ik een paar keer deelgenomen aan invallen in
drugspanden. Dat gebeurde als regel in de avonduren. Eerlijk ge-
zegd wist ik eigenlijk niet eens wat een drugspand precies was. In
Rotterdam had ik nog nooit zo’n pand vanbinnen gezien, om de
doodeenvoudige reden dat ze daar toen nog niet bestonden. Hero- ine
of cocaïne was ik in Rotterdam evenmin ooit tegengekomen. Een
lucifersdoosje gevuld met hasj had ik wel eens bij onze (twee)
‘verdovende-middelenrechercheurs’ gezien, maar voor het overige was
ik op het gebied van drugs nog zo groen als gras. Ook de cof-
feeshop moest in Nederland nog geboren worden, kortom, de hele
drugsproblematiek was toen nog een ver-van-mijn-bedshow. In 1966
was dat in Chicago wel anders, zo heb ik toen ervaren. De stad
telde in 1966 reeds zo’n zevenduizend verslaafden aan harddrugs en
ongeveer drieduizend marihuanagebruikers. De werkwijze van de
narcoticarechercheurs was eigenlijk simpel. Onder toezicht van de
rechercheurs zocht een informant, aangeduid als ‘special employee’
en in de regel zelf een junk, op straat contact met een dealer.
Zijn op- dracht was om met de enkele door de politie aan hem
verstrekte dol- lars een ‘buy’ (aankoop) van drugs te
bewerkstelligen. Voordat zo’n
informant op pad werd gestuurd moest hij eerst een ‘strip search’
(uitgebreide fouillering) ondergaan, om vast te stellen of hij niet
zelf in het bezit was van drugs. Wanneer de deal was gelukt, seinde
de tipgever het tevoren afgesproken teken naar de rechercheurs,
waarna deze de dealer inrekenden. Vervolgens vond dan huiszoeking
plaats. Over de drugspanden zelf kan ik kort zijn. Sommige zagen er
iets minder smerig uit dan die waarin ik zo’n vijftien jaar later
op de Rot- terdamse West-Kruiskade en omgeving zou binnenstappen.
Na een ruzie doodgeschoten
In Kansas City, Missouri, werd ik allerhartelijkst ontvangen door
Chief (Hoofdcommissaris) Clarence Kelley, die ik jaren later, toen
hij inmiddels directeur van de fbi was geworden, nog een paar keer
zou Los Angeles (1981), ontmoeting met Clarence Kelly,
(opvolger
van J. Edgar Hoover als Director van de FBI. Evenals
Clarence
Kelly, heb ik bij die gelegenheid een voordracht gehouden
voor
de jaarvergadering van de International Association of Chiefs
of
Police. Daarin heb ik onder meer de internationale
samenwerking
bij de bestrijding van het terrorisme en de drugshandel
bepleit.
Naast mevrouw Kelly: onze beide kinderen.
ontmoeten. Hij overhandigde mij een
fraaie mahoniehouten ‘baton’
(knuppel) waarin mijn naam was gegraveerd en wenste me veel suc-
ces tijdens mijn stage bij zijn korps. Bij de afdeling
Roofovervallen in Kansas City deed ik een ervaring op waaruit nog
eens zonneklaar blijkt dat zelfs terloops onderling uitgewisselde
informatie soms tot interessante ontdekkingen kan leiden. Toen ik
op zekere dag met re- chercheurs van de afdeling Roofovervallen
bezig was aan een bepaald onderzoek, vertelde een van hen, Jack
Henley, dat hij een paar jaar geleden in Kansas City een jongeman –
die naar eigen zeggen Neder- lander was – had gearresteerd in
verband met een beroving. Wat er daarna van die knaap was geworden,
wist die rechercheur niet. ‘Wat ik nog wel weet,’ vervolgde Jack,
‘is dat die vent een paar ongelofelijk gemene ogen in zijn kop
had.’ Nieuwsgierig geworden en met zoiets in mijn achterhoofd als
‘je weet maar nooit hoe het nog eens van pas kan komen’, vroeg ik
hem of hij mij de personalia van die man zou kunnen bezorgen. Een
paar dagen later overhandigde Jack mij niet alleen een politiefoto
(‘mugshot’) van de man in kwestie, maar ook diens (Amerikaanse)
strafblad. Het bleek te gaan om een zekere J.J. Dingen, die in 1941
was geboren. Zijn strafblad wees uit dat hij in de periode
1961-1963 enkele keren terzake van onder meer diefstal met
geweldpleging door de politie van Kansas City was gearresteerd.
Toen ik enkele weken later in Rotterdam terug was en daar tijdens
een vergadering van recherchechefs verslag deed van mijn
Amerikaanse ervaringen, vertelde ik ook dit verhaal. ‘Hoe zei je
dat die vent heette?’ vroeg hoofdinspecteur K. Arbeider, de
recherchechef van het bureau Marconiplein. ‘J.J. Dingen,’ herhaalde
ik. Tegelijkertijd liet ik hem de politiefoto uit Kansas City zien.
‘Ongelofelijk,’ hernam Arbeider nadat hij de foto had bekeken,
‘deze knaap is veertien dagen geleden in Rot- terdam-West na een
ruzie door zijn vriendin doodgeschoten.’ Hij voegde er nog aan toe
dat de recherche bij huiszoeking in de zolderkamer van Dingen een
paar interessante vondsten had ge- daan, namelijk: een
machinepistool met patronen, een paar schou- derholsters, en een
koffertje met negentig op naam gestelde, en drie blanco paspoorten.
Die documenten waren enkele maanden eerder bij een inbraak aan het
Koningin Emmaplein ontvreemd. J. Edgar Hoover
Dinsdag 25 oktober 1966 was voor mij persoonlijk een hoogtepunt in
deze eerste praktijkstudiereis naar de Verenigde Staten. De avond
tevoren was ik met Nelly en onze baby Annelies vanuit Kansas
City in Washington gearriveerd. Mijn fbi-relatie in Bonn, George A.
Van Noy, had een bezoek van enkele dagen geregeld aan het
hoofdkwartier van de fbi aan Pennsylvania Avenue. Ook zou ik de fbi
Academy, die toen nog in het hoofdkwartier was gevestigd, en het
fbi museum bezoeken. Wat ik echter niet wist en waar ik ook
allerminst op gerekend had, was een bijzondere ontmoeting. Kort
nadat wij die maandagavond in het Manger Annapolis hotel waren
neergestreken, werd ik opgebeld door de chef van dienst van het
districtsbureau van de fbi in Washington dc. ‘U wordt mor-
genochtend op tien uur op “Pennsylvania Avenue” verwacht, waar
Director J. Edgar Hoover u zal ontvangen,’ deelde de fbi-man mij
tot mijn stomme verbazing mee. J. Edgar Hoover – die naam had toen
al een legendarische klank – kende ik natuurlijk alleen maar van
allerlei publicaties. Als jong inspecteur spraken die me destijds
natuurlijk geweldig aan. Dat je op het punt stond die man de vol-
gende ochtend in levenden lijve te ontmoeten, durfde je bij wijze
van spreken niet eens te dromen. Nelly, zorgzaam als altijd,
realiseerde zich dat mijn (paasbeste) donkerblauwe kostuum er door
langdurig verblijf in de koffer niet fraaier op was geworden. Zij
organiseer- Washington (oktober 1966), ontvangst door FBI
Director
J. Edgar Hoover
de snel een strijkijzer met
bijbehorende plank. Tegen middernacht
had zij alles, inclusief een wit overhemd plus stropdas, keurig uit
de kreukels gehaald. Reeds even na negen uur die dinsdagochtend
drentelde ik in de directe omgeving van het fbi-hoofdkwartier heen
en weer. Onder mijn arm hield ik een fotoalbum en een in plastic
gegoten wapenschildje van de Rotterdamse politie geklemd. Die fo-
to’s had ik bij de Technische Opsporingsdienst ‘versierd’ waarna
Nelly de hele stapel, netjes voorzien van bijbehorende onderschrif-
ten, met veel geduld in een dik album had verwerkt. Kort voor tien
uur meldde ik mij aan de balie, waarna ik naar de eerste etage van
het gebouw werd begeleid. Op de minuut af werd ik ten slotte via
twee of drie tussenlokalen en begeleid door twee fbi-agenten, één
met een camera in de hand, de indrukwekkende kamer van J. Edgar
Hoover binnengeloodst. Daar sta je dan, oog in oog met sedert 1924
Amerika’s hoogste, in ieder geval machtigste politiebaas, gevreesd
door vriend en vijand. Mijn eerste snelle impressie: een op het oog
forsgebouwde man die een vitale indruk maakt; indringende, maar
niet onvriendelijk ogende blik; een uitstraling in de geest van ‘zo
wil ik het hebben en niet anders’; afgemeten klinkend stemgeluid;
stevige handdruk en ten slotte een hartelijk ‘welkom bij de fbi’.
Nadat het overhandigen van fotoalbum en wapenschildje uitgebreid
was gefotografeerd, nodigde Hoover mij uit plaats te nemen aan een
grote tafel, waarna hij eerst tal van vragen op mij afvuurde over
de criminaliteit in Nederland, met name ‘organized crime’. Toen ik
hem onder meer had verteld dat wij het begrip ‘georganiseerde
criminaliteit’ helemaal niet kenden, sprak hij de hoop uit dat dat
in de toekomst ook zo zou blijven. Vervolgens legde hij de nadruk
op twee aspecten van (internationale) criminaliteitsbestrijding: de
ab- solute noodzaak tot (internationale) samenwerking en het
verzame- len van criminele informatie (‘criminal intelligence’).
Samenwerking bestempelde hij als de ‘ruggengraat’ van de politie.
‘Degene die de informatie (“intelligence”) heeft, bezit ook de
macht,’ zo ongeveer besloot hij het gesprek dat ruim een halfuur
heeft geduurd. Bij het afscheid overhandigde hij mij een door hem
gesigneerd exemplaar van het boek The FBI Story van Don
Whithead. Tot slot wenste hij mij alle succes toe en sprak de hoop
uit mij eens als student op de fbi Academy te kunnen begroeten.
Tegen het einde van die dinsdag- middag leverde een ‘special
messenger’ van de fbi bij ons hotel een grote enveloppe af. Daarin
zat behalve een bedankbrief van Hoover voor het fotoalbum en het
schildje ook een grote kleurenfoto van de ontmoeting met hem die
ochtend.
FBI National Academy
In de tweede helft van 1970 – ik was na enkele jaren geüniformeerde
politie inmiddels als hoofdinspecteur weer terug bij de recherche –
begon ik mij serieus te oriënteren op de mogelijkheid op de fbi
Aca- demy (fbi na) terecht te komen. De eerste leergang van deze
Aca- demy (oorspronkelijk: ‘National Academy’) dateert van juli
1935. Onder J. Edgar Hoover werd het lesprogramma geleidelijk
uitge- breid en werd het instituut geheel onder beheer van de fbi
gebracht. Jarenlang was de fbi Academy alleen toegankelijk voor
fbi-agenten en uitverkorenen van Amerikaanse politiekorpsen. In
1962 is daarin op speciaal verzoek van president John F. Kennedy –
ongetwijfeld daartoe geïnspireerd door J. Edgar Hoover –
verandering gekomen. Vanaf dat jaar werden namelijk ook
politieambtenaren van ‘be- vriende landen’ toegelaten. Tot 1970 was
dat in Europa nog slechts één man gelukt, namelijk Chief
Superintendent Ron Steventon van Scotland Yard. Toen ik Ron in
Londen had opgezocht en naar zijn enthousiaste verhalen over de fbi
na had geluisterd, stond het voor mij vast: dat ga ik ook proberen.
Tot onze grote vreugde hadden wij er in augustus 1967 nog een
‘kleintje’ bij gekregen. Deze keer een jongen, die we mijn
voornamen, en dus ook die van mijn vader, Johannes Albertus,
meegaven. Om latere verwarring te voorkomen doopten we hem Hans.
Nelly en ik waren het ook nu weer direct met elkaar eens. Als het
allemaal lukt, gaan we deze keer met z’n viertjes. Nu dienden zich
wel twee problemen aan, namelijk de tijdsduur van de hele
onderneming, twaalf weken, en natuurlijk de daarmee sa- menhangende
vraag: wie zal dat betalen? Wat betreft het eerste punt zouden mijn
vakantiedagen deze keer onvoldoende soelaas bieden, en of ik te
zijner tijd voldoende overuren bijeen zou kunnen schra- pen, was
nog maar zeer de vraag. Wat de kosten betreft vormde de opleiding
zelf het minste probleem, die zou de fbi namelijk geheel voor zijn
rekening nemen. Echter, aangezien de fbi Academy destijds nog niet
over een eigen accommodatie voor de studenten beschikte, zou ik,
weliswaar met hulp van de fbi, zelf zijn aangewezen op het
organiseren van een onderkomen. De daaraan verbonden kosten zouden
uiteraard voor mijn rekening komen. Onder het motto niet geschoten
altijd mis vroeg ik een onderhoud aan met de toenmalige
Hoofdcommissaris A. Wolters, een oud-marineoffi cier. Hij hoorde mij
weliswaar met een wat norse blik en onverholen verbazing ge- duldig
aan, maar aan het einde van het gesprek gaf hij mij toch enige hoop
toen hij zei: ‘Ik wil eerst wel eens weten wat die grap gaat
kosten. Dien dus eerst maar eens een
begroting in en dan hoor je wel
van me. Het kostenplaatje had ik allang in mijn bezit, en dus lag
de gevraagde begroting de volgende dag op zijn bureau. Ongeveer een
week later moest ik bij hem komen. Zijn mededeling luidde kort en
goed: ‘Burgemeester Thomassen heeft goedgevonden dat je op kosten
van de gemeente Rotterdam naar de fbi Academy gaat, doe je best en
veel succes.’ Ik was er ongelofelijk blij mee en Nelly niet minder.
De door de fbi verlangde formaliteiten waren gauw vervuld: een tien
pagina’s tellend vragenformulier invullen, en medische keuring on-
dergaan en mijn vingerafdrukken plus goedgelijkende foto bij ‘Bonn’
inleveren. Begin april 1971 zat ik, als eerste Nederlandse
politieman, in Washington in klas 87 van de fbi Academy. Vijf
afzwaaiers
Door bemiddeling van de fbi had ik een fl at gehuurd in Alexandria
bij Washington. Vandaar was het een afstand van ongeveer tien ki-
lometer naar het fbi-hoofdkwartier op Pennsylvania Avenue, waar de
Academy toen was gevestigd. Dat was ongeveer dezelfde afstand die
ik dagelijks per fi ets afl egde van mijn woonplaats Berkel en Ro-
denrijs naar het hoofdbureau van politie in Rotterdam. Als verwoed
fi etser had ik mij vast voorgenomen in Washington een fi ets aan te
schaffen en ook daar dagelijks heen en weer te fi etsen. Dat nu
bleek alras een heel naïeve gedachte. Sterker nog, het zou destijds
zo on- geveer gelijk gestaan hebben aan een poging tot zelfmoord,
moest ik tijdens een eerste verkenning vaststellen. Geen Amerikaan
die zich in en om Washington te voet voortbewoog, anders dan van en
naar de auto, respectievelijk de autobus. Laat staan dat iemand
zich daar op zoiets als een fi ets in het verkeer zou storten. Van
die gedachte ben ik toen dus maar afgestapt. Voor mijn gang naar
Washington werd ik dagelijks door Nelly en de ‘kleintjes’, die toen
respectievelijk drie en vijf jaar jong waren, naar de bushalte
gebracht. In de loop van de middag stonden ze mij daar dan ook weer
op te wachten. Klas
87 werd gevormd door in totaal honderd politieoffi cieren,
opgesplitst in twee afzonderlijke klassen van elk vijftig man. Ik
was niet de enige ‘bevriende’ buitenlander. In mijn klas zaten
namelijk nog twee collega’s uit Thailand, twee uit de Filippijnen
en één uit Liberia. Het lesprogramma omvatte een gevarieerdheid aan
onder- werpen zoals: politiemanagement, criminologie, sociologie,
ethiek, georganiseerde criminaliteit, aanpak kapitale delicten,
relbestrijding en ten slotte de relatie politie en samenleving.
Ongeveer twee weken
Washington, FBI-academy (1971), toen we als gezin in
Alexandria
woonden. Nelly, met rechts Annelies en links Hans.
voor het einde van de leergang diende je een scriptie in te
leveren. Je was daarbij vrij in de keuze van het onderwerp. Mijn
scriptie was geheel gewijd aan de opzet van het moordonderzoek. Om
thuis het nodigde schrijfwerk te kunnen doen, kreeg je van de fbi
een koffer- schrijfmachine ter beschikking. Al het lesmateriaal
plus de door jou uitgewerkte aantekeningen over de behandelde
onderwerpen, dien- de je volgens een bepaalde systematiek te
bundelen in zes speciale ringbanden (notebooks), die tegen het
einde van de cursus door een fbi-counseler (begeleider) werden
gecontroleerd. Ongeveer om de drie weken vond er een tentamen
plaats. Een welkome afwisseling in de opleiding was het sportuur,
dat drie keer per week werd gehou- den en waarbij een wat
militairachtige discipline werd gehandhaafd. Niemand had daar
overigens enige moeite mee, zeker de Amerika- nen niet. Gedurende
twee weken van de cursus verbleven we intern op de Amerikaanse
mariniersbasis in Quantico, dertig kilometer ten zuiden van
Washington. Daar was toen de bouw van de nieuwe fbi academie
inmiddels in volle gang. In Quantico kregen we ook een intensieve
schiettraining. Ook werd op die basis de uitwerking van bepaalde
soorten explosieven op realistische wijze gedemonstreerd. Die
schiettraining op de uitgestrekte schietbanen, waarbij met al-
lerlei wapens werd geschoten, was voor mij een ervaring apart. Ik
herinner me de eerste de beste dag, toen we met de complete
klas
van vijftig man in linie stonden
opgesteld op de revolverbaan. Ie-
dereen stond voor een eigen grote schietschijf, die gemarkeerd was
met een volgnummer. Ik had schietschijf nummer 8. Direct achter ons
stonden vijf instructeurs. Iets verder naar achteren, op een soort
torentje, troonde de chef-schietinstructeur, de legendarische
George Zeiss, die via enkele luidsprekers zijn instructies gaf. De
eerste op- dracht die wij via de luidsprekers kregen, hield in dat
wij vanaf de ‘seven yards line’ in snel tempo en van de heup vijf
schoten op een op de schijf afgebeeld silhouet van een bovenlichaam
moesten afvuren. Het was uiteraard de bedoeling dat die vijf kogels
terechtkwamen in de zogenoemde k-zone (k van kill) van het
silhouet. Gezien de korte afstand en het grote doel red ik dat wel
met mijn ogen dicht, ver- beeldde ik mij stellig. Nadat het
commando ‘vuur’ was gegeven, trok ik snel mijn revolver uit de
holster en loste vanuit mijn linkerheup, mijn schiethand is nu
eenmaal links, in rap tempo zonder manke- ren vijf schoten. Toen ik
mijn doel vervolgens bekeek, kon ik mijn ogen nauwelijks geloven:
vijf afzwaaiers! Inwendig vloekte ik, maar het ergste moest nog
komen. Via de luidsprekers werd opdracht ge- geven om een voor een
‘met luide stem’ het aantal treffers aan te geven, ‘te beginnen bij
schijf nummer 1’. Aangezien de schutters 1 t/m 7 Amerikaanse
collega’s waren, voelde ik de bui al aankomen. ‘Five’ klonk het
zevenmaal luid achter elkaar. ‘Zero,’ probeerde ik zo manhaftig
mogelijk uit te brengen. Het uit de linie opstijgend gejoel heeft
nog de hele dag nageklonken, maar dat kwam mis- schien ook omdat ik
de oorbeschermers die wij steeds droegen, te vroeg had afgezet. Om
ook lichamelijk in goede conditie te blijven, draafde ik na afl oop
van de vuurwapentraining terug naar het tien mijl verderop gelegen
onderkomen op de mariniersbasis. Toen ik achttien jaar later
afscheid nam van de Rotterdamse politie, schreef de inmiddels al
enkele jaren gepensioneerde chef-schietinstructeur George Zeiss mij
een oprechte en allerhartelijkste brief, waarin hij mij al het
goede toewenste. George moet mijn ‘schietprestaties’ in Quantico
nog goed in gedachten hebben gehad, want hij besloot zijn brief
aldus: ‘Ik begrijp dat de momenteel in Quantico actieve
schietinstructeurs nog steeds proberen een politieman te vinden die
het record kan verbeteren, dat jij in 1971 hebt gevestigd toen je
daar met klas 87 vertoefde. Met vriendelijke groeten!’ n.b.
fbi-agent George Zeiss was de man die in 1967 de voort- vluchtige
en later in Engeland gearresteerde moordenaar van Martin Luther
King, James Earl Ray, vanuit Londen naar Washington heeft
overbracht.
FBI-academy, schietbaan in Quantico, nr. 8, ‘met mijn ogen
dicht’
President Richard M. Nixon
Zo naderden we langzaam maar zeker de dag waar we allemaal
verlangend naar hadden uitgekeken: woensdag 30 juni 1971, di-
ploma-uitreiking. Daags tevoren hield de directeur van de fbi Aca-
demy, Assistent Director Joseph C. Casper, in aanwezigheid van zijn
staf, een afscheidsspeech voor de voltallige 87e leergang. Toen hij
daar goed en wel aan begonnen was en iedereen aandachtig zat te
luisteren, werd plotseling de deur van het auditorium geopend,
waarna tot ieders verbazing de charmante secretaresse van Casper
naar binnen huppelde. Zij stevende regelrecht op het
spreekgestoelte van haar baas af, deponeerde zwijgend een klein
velletje papier voor zijn neus en maakte vervolgens rechtsomkeer.
Casper onderbrak gedurende enkele seconden zijn verhaal, wierp
intussen een snelle blik op het papiertje en richtte zich
vervolgens weer tot de zaal met een verontschuldiging voor de
‘storing’. Direct hierop kondigde hij aan dat hij ons even ging
verlaten, maar binnen enkele minuten te- rug zou zijn. De klas in
opperste verbazing achterlatend, beende hij hierna de zaal uit. Het
geroezemoes in het auditorium was niet van de lucht. ‘Dat moet óf
de Heer zelf zijn die hem geroepen heeft of anders J. Edgar Hoover,
suggereerde ik tegenover mijn klasgenoot Harold Bernadom uit
Monterey, Californië. ‘Kan de Heer niet zijn,
want dan zou hij niet gegaan zijn,’
antwoordde Harold laconiek. Na
ongeveer tien minuten kwam Casper terug en besteeg hij andermaal
het spreekgestoelte. Zwijgend gleden zijn blikken heel even over
het gehoor. Nadat de stilte in de zaal was teruggekeerd, sprak hij:
‘Gen- tlemen [vrouwen zaten toen nog niet op de fbi Academy],
Director J. Edgar Hoover heeft mij zojuist verzocht u mede te delen
dat de presi- dent van de Verenigde Staten, Richard M. Nixon
morgenochtend bij de diploma-uitreiking aanwezig zal zijn. Ik
verzoek u heden nog dis- creet met deze mededeling om te gaan.’ Dat
hierop een luid applaus volgde was geheel verklaarbaar. Een
dergelijke eervolle gebeurtenis vond namelijk hooguit één keer in
de zoveel jaren plaats. Nadat het applaus en de bijbehorende
instemmende geluiden waren verstomd, hervatte Casper zijn speech.
’s Avonds vond er in het Mayfl ower Ho- tel een afscheidsreceptie
plaats van de 87e leergang. J. Edgar Hoover was daarbij aanwezig.
Ook onze beide ‘kleintjes’ mochten hem een handje geven. Ze vonden
het zo te zien allemaal erg interessant, maar veel hebben ze er
natuurlijk niet van begrepen. De plechtige diploma-uitreiking vond
plaats in het fraaie Depart- mental Auditorium aan Constitution
Avenue in Washington. Daar waren behalve J. Edgar Hoover ook de
Federale minister van Justitie John N. Mitchell, en een aantal
andere hoogwaardigheidsbekleders aanwezig. De Nederlandse ambassade
werd vertegenwoordigd door Jhr. Van Palland. Nelly en onze beide
kinderen mochten de plechtig- heid ook bijwonen. Ik moet eerlijk
zeggen dat het je toch wel wat doet wanneer in dat auditorium op
zeker moment wordt aangekondigd: ‘Dames en Heren, de president van
de Verenigde Staten, Richard M. Nixon’, waarna onder de tonen van
Hail to the Chief en luid ap- plaus president Nixon het
podium bestijgt. In zijn toespraak prees Nixon de fbi en de politie
in het algemeen voor hun inspanningen bij de
criminaliteitsbestrijding, in het bijzonder op het gebied van de
drugshandel. Hij zei dat het drugsprobleem de afmetingen van een
nationale noodsituatie had, ‘die zowel het lichaam als de ziel van
Amerika treffen’. Nixon kondigde in zijn speech in dit verband twee
belangrijke overeenkomsten aan op het gebied van internationale
samenwerking. Met Frankrijk was formeel overeengekomen dat de
zogenaamd Franse Connectie zou worden ontmanteld. Turkije
had plechtig beloofd in het komende jaar de hele papaververbouw te
verbieden. Tegen het einde van de dag heb ik mijn vader in
’s-Herto- genbosch opgebeld om hem te feliciteren met zijn
verjaardag. Maar ook om hem te vertellen dat ik het fbi-diploma die
ochtend had ge- kregen en wie daar zoal bij aanwezig waren geweest.
Een mooier ca-
Washington (1971), binnenplaats FBI-Hoofdkwartier, 87e
leergang
FBI Academy (3e rij 2e van links), J. Edgar Hoover in het
midden
Washington (30 juni 1971),
na de diploma-uitreiking, met
Nelly, Annelies, Hans en
J. Edgar Hoover
deau kon ik hem sedert 30 juni
1944, toen ik hem onze geroof-
de radio ‘cadeau’ had gedaan,
niet geven, vertelde ik hem. Hij
was hoorbaar ontroerd.
Met de Finse vrachtboot
Finnhawk zijn we een maand
later vanuit New York naar
Rotterdam gevaren. Met ons
viertjes waren we de enige pas-
sagiers aan boord. De reis heeft
negen dagen geduurd. We had-
den een rustige overtocht en de
kinderen hebben zich uitstekend
vermaakt, onder meer door op
Het stadje Rotterdam in de Staat New York (juli 1981), offi
ciele
ontvangst door stadsbestuur en politieleiding
de Atlantische Oceaan een hoeveelheid fl essenpost over boord te
gooien. We hebben er overigens (nog) nimmer enige reactie op ge-
had. Wat mij betreft was deze zeereis ook een bijzondere ervaring
in die zin, dat ik nooit een goed zeeman zou kunnen zijn. Dat zit
hem waarschijnlijk in het feit dat ik gedurende zo’n acht dagen dag
in dag uit over de onmetelijke oceaan turend, geen enkel ander
schip heb waargenomen. Alleen maar water, water en nog eens water.
Toen de kapitein, een alleraardigste man, ons liet weten dat we de
komende nacht rond twee uur de Engelse zuidkust bij Land’s End
zouden passeren, heb ik de wekker gezet. Toen die afl iep zijn Nelly
en ik uit onze kooi gekomen en aan dek gegaan. Daar hebben we zeker
een halfuur gestaan, alleen maar om samen te genieten van de
lichtjes in de verte.
Want het is heel erg
Toen ik in 1976 met Nelly en onze beide kinderen voor een lange
vakantie in Amerika verbleef, werd ik op zekere dag met een wel
heel bizarre moord geconfronteerd. Een van de eerste plaatsen die
wij bezochten was Leawood, bij Kansas City. Daar verbleven we
Leawood (Kansas City Area). Mijn goede vriend Virgil H.
Hollis
experimenteert met de leugendetetctor. De ondervraagde?
Mijn
vrouw Nelly.
een paar dagen bij onze vrienden Virgil en Andree Hollis en hun
dochter Monique. Virgil was na zijn diensttijd bij de cid van het
Amerikaanse leger een inmiddels goedlopend eigen onderzoeks- bureau
begonnen, dat was gevestigd op de tweede etage van een
kantoorgebouw in het plaatsje Prairie Village dat aan Leawood
grensde. Als polygraph-operator verrichtte hij werkzaamheden voor
bepaalde bedrijven die sollicitanten via de leugendetector wil- den
testen op hun betrouwbaarheid. Ook werkte hij als zodanig
regelmatig voor enkele politiekorpsen in de omgeving van Lea- wood.
Dat gebeurde niet alleen om sollicitanten te testen, maar ook om
ontkennende verdachten van ernstige misdrijven, die met een
leugendetectortest hadden ingestemd, op het waarheidsgehalte van
hun verklaringen te toetsen. Virgil (56) stond wijd en zijd be-
kend als een uitstekend vakman op zijn gebied. Toen we na twee of
drie dagen verder Amerika introkken, spraken wij af dat wij op de
terugweg naar Nederland andermaal Leawood zouden aandoen en dat
Virgil ons dan op het vliegveld van Kansas City zou komen afhalen.
Na een rondreis van vier weken landden we daar. In Texas hadden we
voor de kinderen ieder een paar echte cowboylaarsjes en een
cowboyhoed gekocht. Op de vlucht naar Kansas City had-