‘snol’ omschreven als ‘lichtekooi, hoer’. (W.L.H.
Köster Henke, De
Boeventaal, 1906). In de jaren zestig was er in Rotterdam
ook nog
een categorie publieke vrouwen die ‘Maasnimfen’ werden genoemd. Dat
waren vrouwen die zich beroepsmatig maar in strijd met de be-
wakingsvoorschriften aan boord van buitenlandse schepen ophiel-
den. Het behoorde tot de taak van de Rivierpolitie deze vrouwen van
boord te halen.
Souteneurs
Graag grepen wij iedere gunstige gelegenheid aan om een souteneur
(pooier) ‘achterover te trekken’, dat wil zeggen, hem via de nodige
getuigenverklaringen uiteindelijk in de Rijkswerkinrichting in het
Drentse Veenhuizen te doen belanden. De moeilijkheid zat hem ech-
ter steeds hierin dat publieke vrouwen in de regel niet stonden te
trappelen van ongeduld om een verklaring af te leggen. Wanneer een
publieke vrouw in een opwelling aangifte had gedaan, bijvoorbeeld
na door haar pooier in elkaar te zijn geslagen, kon het gebeuren
dat zij haar verklaring na een of twee dagen weer introk. Je had
dan als Zedenpolitie natuurlijk geen been meer om op te staan.
Souteneurs heb ik altijd beschouwd als profi teurs van het laagste
soort. Bij een inverzekeringstelling van zo’n fi guur kon ik dan ook
niet nalaten hem (in gedachten) een lange periode van hard werken
en weinig verdienen in het schone Drentse land toe te wensen. In
1959 zag de Rotterdamse Zedenpolitie nog kans in totaal 18
souteneurs voor de rechter te brengen. In 1960 echter daalde het
aantal tot vier. In het jaarverslag 1960 in dat verband: ‘De strijd
tegen de souteneurs werd met onverminderde kracht voortgezet. Het
succes, in 1959 geboekt, kon evenwel in het verslagjaar niet worden
geprolongeerd, daar de schrik deze heren blijkbaar in beweging had
gebracht met het gevolg dat velen van hen aan het werk gingen.’ De
eerlijkheid gebiedt mij intussen te zeggen dat ook een souteneur
wel eens tot ander inzicht kan komen. Zo kreeg ik van een zo’n fi
guur die wij voor lange tijd aan een ‘baan’ in Veenhuizen hadden
geholpen, een brief gedateerd 16 april 1963, waarin hij onder meer
schreef: ‘(...) Ik heb nu een perfecte close-up ondervonden wat
het woord misdaad behelst. Uit de vele conversaties die ik
gevoerd hebt met
mijn zaalgenoten, ben ik Goddank tot de conclusie gekomen dat
ik
niet de ware inslag bezit om souteneur te zijn. Dat ik er niet
ruiter-
lijk voor uit ben gekomen, kan ik nooit verklaren. Het is een
vraag
die mij vele malen per dag kwelt. Daar ik nu hier een poosje
ben
en als het ware aan de lijve
ondervindt wat een souteneur is, ben ik
mij er terdege van bewust dat ieder weldenkend mens geen
greintje
begrip of meedelijden kan tonen en dat een Rechtbank geen
ver-
zachtende omstandigheden aan mag voeren. Door een gedeelte
van
mijn gedachten op schrift te stellen, dat doet mij goed. Tevens
doe
ik dit om een gedeelte van mijn gewetensbezwaren kwijt te
raken.
Toen ik voor het eerst met u kennismaakte had ik een grote
antipatie
voor U, erger nog, ik haatte U. Doch nu ik weet welk duivels
kwaad
u bestrijdt. Hoop ik dat deze op schrift gestelde gedachtengang
U
in goede gezondheid bereiken mag. Hopende dat U begrip voor
mij
kan tonen teken ik met de meeste hoogachting. (...)’
n.b. In de eerder aangehaalde Boeventaal wordt een ‘pooier’
om- schreven als: ‘Dikvreter. Kerel die met een meid leeft, die
voor hem de kost verdient. Als ik zo’n pooier moest hebben, liet ik
hem gauw den moord steken (om hals komen).’
Mijn diensttijd bij de Zedenpolitie heb ik al met al ervaren als
een weliswaar veelzijdige, interessante en leerzame periode, maar
ook veelal als een opeenhoping van menselijk verdriet en ellende,
in het bijzonder wanneer het ontucht met (eigen) kinderen ging. In
de rich- ting van een of andere pedofi el heb ik er nimmer
onduidelijkheid over laten bestaan: blijf met je handen van onze
kinderen af. Nadat ik alles bij elkaar drie jaar bij die dienst
werkzaam was geweest, had ik het dan ook wel gezien. Zo’n twintig
jaar later kreeg ik als hoofd van de recherche opnieuw met het
Rotterdamse prostitutiebedrijf te maken. Daar is echter het nu
volgende aan voorafgegaan. prostitutiebeleid – een gebed zonder
eind Katendrecht vrijwaren voor prostitutie
Aan het begin van de jaren zeventig hadden bewoners van Katen-
drecht (terecht) meer dan genoeg van de prostitutie in hun wijk.
Zij lieten daarom ook geen gelegenheid onbenut om dat op allerlei
manieren – al dan niet via het wijkcomité – aan het gemeentebestuur
duidelijk te maken. Feitelijk waren hun grieven natuurlijk ook geen
wonder. Volgens een rapport (1972) van de toenmalige commissaris
chef Zedenpolitie Willem Verveld, vond prostitutie op Katendrecht
eind 1971 plaats in 105 woningen, die verspreid waren over vrijwel
de hele Kaap. In de Atjehstraat was de grootste concentratie
van
‘hoerenpanden’ te vinden. Van de in
totaal 91 woningen in die straat
waren dat er namelijk 33, met een gemiddelde van twee à drie ka-
mers per pand. Bij de Zedenpolitie stonden toen 374 vrouwen gere-
gistreerd als prostituee, die op Katendrecht – al dan niet
regelmatig – als zodanig werkzaam waren. Verveld constateerde in
zijn rapport dat ‘hier en daar stemmen opgaan om door het – waar
dan ook – bouwen van een als bordeel ingericht fl atgebouw,
Katendrecht te verlossen van de prostitutie. Een gedachte
overigens, die zich ge- makkelijker laat lanceren dan realiseren.’
Verveld heeft zich in 1972 georiënteerd op de ervaringen die de
politie in onder meer Ham- burg had opgedaan met betrekking tot de
zogenaamde Erosfl ats. Hij stelde allereerst vast dat uit het
onderzoek in Hamburg was geble- ken ‘dat het voortdurend verder om
zich heen grijpen van bepaalde misstanden op het gebied van de
seksualiteit mede kon plaatsvinden doordat Bestuur en Justitie niet
eenzelfde taal spraken.’ Vanuit de politiepraktijk formuleerde hij
vervolgens vier conclusies: * ‘daar waar de prostitutie als
instituut vaste voet heeft gekregen, is
zij niet uit te bannen;
* semi-reglementering, in die zin dat politieregistratie op
vrijwillige
basis plaatsvindt, blijft gewenst;
* concentratie van prostitutie verdient de voorkeur boven
sprei-
ding; en
* dichte concentratie, om de gedachten te bepalen in een
bepaalde
straat, heeft voordelen, vooral indien men de rol van de
soute-
neur kan elimineren.
Aan deze conclusies voegde hij het volgende toe: ‘Ter adstructie
van het laatste punt diene dat men tot een dichte concentratie
alleen zou kunnen komen langs omwegen, die vereisen, dat de profi
teurs van de prostitutie, (waarbij met name de souteneur echter
geen rol mag spelen) als gesprekspartner aanvaard zouden moeten
worden. Nadrukkelijk wordt de term “omweg” gebezigd omdat
verondersteld mag worden dat de Nederlandse wetgever t.a.v. het
bordeelverbod het huidige principe zal blijven aanhangen. Immers,
strakke reglementering leidt tot vlucht in de vrije, moei- lijk te
controleren prostitutie, en deze in haar consequenties tot
spreiding en verheviging van de maatschappelijke problemen, die
inherent zijn aan de prostitutie. Prostitutiebestrijding is in
wezen een kwestie van opvoeding van het individu; het klimaat van
de samenleving zal bepalend zijn voor de ontwikkeling in deze.’
Deze laatste constatering van Verveld – naar mijn vrije vertaling
luidend: gemeentebestuur, wanneer u die richting uit wilt, dan bent
u aange-
wezen op een ‘profi teur’ die met u
langs een ‘omweg’ in zee wil gaan
voor een Eroscentrum – zou in de jaren tachtig enerzijds in die zin
worden achterhaald omdat het bordeelverbod zou worden opgehe- ven.
Tegelijkertijd echter zou de aanduiding uit het rapport ‘profi -
teurs van de prostitutie’ nog eens volop in de
(media-)belangstelling komen te staan. Met name met dat laatste
aspect kreeg ik later als Hoofdcommissaris Hoofd Uitvoerende Dienst
te maken. Allereerst nog dit. In 1975 besloot de Rotterdamse
gemeenteraad Katendrecht te vrijwaren voor prostitutie. Dat nu
bleek – om in de terminologie van Verveld te blijven –
gemakkelijker te lanceren dan te realiseren. Men moest immers, hoe
dan ook, op zoek naar een werkbaar alter- natief. En juist dat
element bleek door de jaren heen keer op keer het grote
struikelblok in het Rotterdamse prostitutiebeleid te zijn.
Seksboten bij de Euromast
Wat die ‘profi teurs’ betreft. In de jaren tachtig rezen de illegale
gokclubs in Rotterdam als paddestoelen uit de grond. Door allerlei
oorzaken, onder meer door een capaciteitsprobleem, zag de afde-
ling Bijzondere Wetten, die met de bestrijding was belast, zich
uit- eindelijk genoodzaakt bij de bestrijding de prioriteit te
leggen bij de overlastgevende gokpanden. Vanaf 1984 ontstond
zodoende een gedoogbeleid met als leidraad art. 49c van de Algemene
Politie Ver- ordening. Dat kwam er in de praktijk op neer dat
illegale gokclubs ongemoeid werden gelaten, zolang de openbare orde
maar niet in het gedrang kwam. Wat ieder gedoogbeleid met zich
meebrengt, gebeurde natuurlijk ook in de illegale Rotterdamse
gokwereld: de situatie werd alleen maar beroerder, en het ene
gokpaleis werd nog fraaier dan het andere. Rond 1985 bestonden er
in de stad inmid- dels zo’n dertig illegale gokhuizen. De grootste
daarvan was de in 1984 geopende Mata Hari, gevestigd aan de
Vierhavenstraat. De eigenaar van dit gokpaleis, ‘bekend als de
‘gokkoning’, was een fi - guur die in die illegale Rotterdamse
gokwereld een dominerende rol speelde. Aan het begin van de jaren
tachtig had deze gokkoning met de gemeente Rotterdam onderhandeld
over een prostitutiecentrum in het Poortgebouw en later over
seksboten bij de Euromast. Rond 1985 voerde hij gesprekken met de
gemeente over een Eroscentrum in de fabriekshallen van de failliete
papierfabriek Inverpak aan de Keileweg. Noch het een noch het ander
is – afgezien van een slechts veertien dagen durende poging tot
vestiging van een Eroscentrum aan de Keileweg – ooit van de grond
gekomen.
Ik heb altijd grote bezwaren gehad
tegen illegale gokholen. Van-
uit mijn Amerikaanse ervaringen beschouwde ik ze als broeinesten
van allerlei vormen van (georganiseerde) criminaliteit. Oorden bij
uitstek van waaruit criminele gokmagnaten zich verrijken, zich
links en rechts inkopen en mede langs die weg veel macht krijgen in
de re- guliere samenleving, zo heb ik bij de fbi geleerd. Toen ik
als Hoofd Uitvoerende Dienst vanaf 1985 daartoe de lengte kreeg,
hanteerde ik het uitgangspunt zo mogelijk aan alle illegale
gokactiviteiten in Rotterdam een einde te maken. Of dat helemaal is
gelukt, betwijfel ik, maar de belangrijkste hebben we zeker
opgeruimd. Op het ver- moeden van andere criminele activiteiten
startte het Bureau Zware Criminaliteit in 1985 een onderzoek tegen
de gokkoning. Die be- wuste activiteiten hebben we overigens nimmer
kunnen waarmaken. In september 1986 deed het Bureau Zware
Criminaliteit een groot- scheepse inval in de Mata Hari. Bij deze
zorgvuldig voorbereide ac- tie, waaraan zo’n driehonderd
politiemensen deelnamen, hebben we dit gokpaleis geheel ontdaan van
alles wat los en vast zat, inclusief een paar ton aan contanten. De
gokkoning zelf wist op het laatste moment te ontkomen en voor
ongeveer een halfjaar onderkomen in Brazilië te vinden. Later
onderging ook de tweede in de hiërarchie van goktenten, Casino
Royal aan de Berkenwoudestraat, hetzelfde lot. De Belastingdienst,
een trouwe bondgenoot in onze strijd tegen de illegale gokwereld,
heeft in die tijd kwistig en tot mijn groot ge- noegen met waarlijk
niet geringe aanslagen gewapperd. En de Rotterdamse
prosituees?
Mijn gokbeleid, dat in samenspraak met de justitie tot stand was
ge- komen en dat ook is besproken in de raadscommissie
politiezaken, is mij niet door iedereen in dank afgenomen. Zo riep
een of andere gokbaas in Het Vrije Volk van 13 februari 1987
onder meer: ‘Wie ook moet uitkijken is politiecommissaris Blaauw.
Ze zien in hem de kwaaie genius van de nieuwe tactiek. Een aantal
jongens vindt het helemaal niet leuk dat hij aan hun boterham zit.
Als Blaauw zo doorgaat vinden ze hem straks ingemetseld.’ Van dat
laatste heb ik nooit wakker gelegen en het heeft mij evenmin ooit
belet ongestoord op mijn (dienst)fi ets door Rotterdam te karren.
Direct na de inval in de Mata Hari verschenen er in de pers
berichten over het feit dat het gemeentebestuur niet tevoren over
onze actie op de hoogte was geweest. Inderdaad, het gemeentebestuur
was tevoren niet door mij ingelicht om de doodeenvoudige reden dat
het hier ging om een puur
justitiële operatie, waarvoor de
gemeentelijke overheid geen enkele
verantwoordelijkheid droeg. Daar kwam ook nog het volgende bij. Wij
wisten dat de eigenaar van de Matia Hari, de ‘gokkoning’ dus, met
de gemeente in gesprek was over een Eroscentrum aan de Kei- leweg.
Op het Stadhuis wist men wat voor vlees men met de gok- koning in
huis had gehaald. Evenzeer kende men op ‘de Coolsingel’ onze
bezwaren tegen de contacten met de gokkoning. Aan mogelijke
‘lekken’ had ik geen enkele behoefte, aan ‘loodgieters’ al evenmin.
Ongeveer een week na onze inval in de Mata Hari zei de toenmalige
wethouder Johan Henderson (Volksgezondheid en Sociale Zaken) in een
interview in het Rotterdams Nieuwsblad van 4 oktober 1986
onder meer het volgende: ‘Het prostitutiebeleid in Rotterdam zal
voorzichtiger worden. Over enkele weken zal ik hierover meer be-
kendmaken. Ik wil onder meer een vergunningenstelsel voor bor-
delen invoeren, zodra artikel 250 bis [bordeelverbod, jab] uit het
Wetboek van Strafrecht is geschrapt. Het wordt dan mogelijk om
eisen te stellen aan de werkomstandigheden van de prostituees en
als een bordeelhouder daaraan niet voldoet, dan kan zijn zaak
worden gesloten.’ Ongetwijfeld goedbedoelde voornemens, maar daar
is het in de loop van de jaren dan ook bij gebleven. n.b. Het
bordeelverbod is op 1 oktober 2000 uit het Wetboek van Strafrecht
geschrapt.
De geschiedenis herhaalt zich. Anno 2003, ruim dertig jaar nadat
commissaris Verveld daar met een deputatie is geweest, brengt een
andere gemeentelijke Rotterdamse delegatie een oriëntatiebezoek aan
het Eroscentrum in Hamburg. Voorts, de gemeente Rotterdam zoekt nog
steeds een ‘gemeentelijke bordeelhouder’ (pooier) aldus
perspublicaties uit datzelfde jaar.
En de prostituees in Rotterdam intussen? Zij leefden nog lang en
(on)gelukkig.
HOOFDSTUK VIJF
OPENBARE-
ORDEPROBLEMEN
‘De meest kernachtige defi nitie van het begrip “openbare
orde”
kwam bij de commissievergadering Algemene Zaken van mr.
K.
Staab (VVD), “Ga op dit moment,” zei hij “naar de
Coolsingel
en zie dat er niets aan de hand is. Dat is openbare orde.”
De
burgemeester, Ir. Thomassen nam deze opmerking over.’
Citaat uit het Rotterdams Nieuwsblad d.d. 27 oktober
vroeger
‘Straat ontruimen! Geweld zal worden gebruikt’
Wie in de veronderstelling mocht verkeren dat er in Rotterdam ooit
zoiets heeft bestaan als ‘den goeden ouden tijd’ waarin de open-
bare orde niet of nauwelijks werd verstoord, hoeft de geschiedenis
maar in te duiken om tot een heel andere conclusie te komen. Al-
leen de oorzaak van een grootscheepse ordeverstoring is eigentijds.
Voor het overige is tenminste één element van generatie op
generatie kenmerkend gebleven bij ordeverstoringen: massaal geweld
tegen de politie, met de ordinaire straatsteen als het
belangrijkste wapen. Van alle tijden is voorts ook het gegeven dat
bij een rel, hoe groot of hoe klein ook, twee elkaar bij wijze van
spreken naar het leven staande partijen zich veelal
verbazingwekkend snel verenigen, om vervolgens broederlijk de
politie tot gemeenschappelijke vijand te verklaren. Ter inleiding
van dit hoofdstuk een klein stukje historie. In zijn ‘Beknopt
overzicht van de Geschiedenis der Rotterdamse Po- litie’ (Intern
document, 1952) haalt de toenmalige commissaris H. de Jong, chef
van de geüniformeerde politie, drie voorbeelden aan van
grootscheepse ordeverstoringen in Rotterdam, die plaatsvonden
vóór de Tweede Wereldoorlog. Ik
ontleen daaruit het volgende. De
maand augustus 1927 stond in de Rotterdamse binnenstad avond aan
avond in het teken van vernieling van talrijke winkelruiten en
hevige botsingen met de politie, die door de menigte met stenen
(uit de wegens werkzaamheden opgebroken Goudsesingel) werd beko-
geld. Aanleiding was de ter dood veroordeling en executie van twee
mannen, Sacco en Vanzetti, in de Amerikaanse staat Massachusetts.
Deze mannen waren veroordeeld wegens een dubbele roofmoord.
Aanvankelijk werd alleen in Amerika actie gevoerd tegen het vonnis.
De twee zouden onschuldig zijn en slechts zijn veroordeeld omdat
zij lid waren van de communistische partij. Geleidelijk sloegen de
acties echter ook over naar Europa. In Rotterdam gingen commu-
nistisch gezinde organisaties de straat op. Demonstraties voor het
Amerikaanse consulaat aan de Wijnhaven resulteerden uiteindelijk in
grootscheepse en langdurige ordeverstoringen en vernielingen. De
situatie dreigde op een gegeven moment zo uit de hand te lopen, dat
bij noodverordening een samenscholingsverbod voor meer dan drie
personen moest worden afgekondigd. Slechts enkele jaren la- ter,
namelijk in 1931, vonden in de Tuinderstraat en de Beverstraat op
Rotterdam-Zuid ernstige rellen plaats naar aanleiding van de
zogenaamde huurstakingen. De toenmalige Hoofdcommissaris van
politie, mr. L. Einthoven, vond dat het tijd werd dat de politie
voor het handhaven van de openbare orde over andere middelen ging
beschikken. In minder dan geen tijd kreeg het Rotterdamse poli-
tiekorps dan ook de beschikking over onder meer ‘pantserauto’s en
zoeklichten’. Bovendien werd de zogenaamde Karabijnbrigade
opgericht. Dat hele arsenaal kwam ten slotte goed van pas toen in
juli 1934 in Crooswijk wanordelijkheden uitbraken naar aanleiding
van de verlaging van de steunuitkering aan werklozen. Aangezien de
situatie in Crooswijk geheel uit de hand dreigde te lopen, be-
sloot de Korpsleiding geen halve maatregelen te nemen. De hele wijk
werd hermetisch afgesloten, waarbij de politie ondersteuning kreeg
van militaire politietroepen. Daarna trokken de Karabijnbrigade en
militairen de wijk binnen. De bevolking werd door middel van
scheepstoeters en grote houten borden gelast de straat te ontruimen
en deuren en ramen gesloten te houden. De tekst op een door de po-
litietroepen meegevoerd bord liet aan duidelijkheid niets te wensen
over: ‘Straat ontruimen! Geweld zal worden gebruikt’. Tot zover hoe
het ‘vroeger’ soms ook was.
Ruim vijftig jaar later, in 1987, werd ik op zekere dag opgebeld
door iemand van de Technische Dienst van ons korps. Wat er ge-
beuren moest met een tijdens
verbouwingswerkzaamheden aan het
bureau Westersingel onder de vloer gevonden groot houten bord,
vroeg hij. Het bleek te gaan om bovengenoemd waarschuwingsbord. Het
moet ooit onder de vloer van het bureau terecht zijn gekomen en
daar ook de Tweede Wereldoorlog hebben overleefd. Dat bord is anno
heden te bewonderen in de Historische Collectie van de politie
Rotterdam-Rijnmond.
rellen
De stad uitgebonjourd
Een ordinaire rel waardoor de openbare orde wordt verstoord, kan op
talloze manieren ontstaan. Soms komen de veelal door een rijke-
lijke hoeveelheid alcohol opgejutte gemoederen al tot spontane
zelf- ontbranding op het moment dat de politie ter plaatse is
gearriveerd, maar nog geen enkele actie heeft ondernomen. Een soort
rode-lap- op-een-stiereffect, dat bovendien snel kan escaleren. Dat
laatste heb ik in 1956 eens ervaren als inspecteur van dienst aan
het Bureau Rochussenstraat. Een gezelschap van zo’n dertig uit het
Brabantse afkomstige mannen en vrouwen was voor een dagje uit per
bus naar Rotterdam gereisd. Op de Nieuwe Binnenweg bezochten zij de
no- dige kroegen, waarna het hele gezelschap, sommigen waren inmid-
dels goed in de lorum, een cafetaria binnenviel. Toen de Brabanders
daar wat al te luidruchtig tekeergingen, riep de cafetariahouder de
hulp in van een toevallig voorbijfi etsende diender. De goede man
had nog maar nauwelijks een voet in de cafetaria gezet, toen hij
van alle kanten door de feestgangers werd omringd, vastgegrepen en
bedreigd. De diender wist zich echter los te rukken, een
telefooncel te bereiken en de meldkamer om spoedassistentie vragen.
Toen wij met de nodige versterking van de rsb ter plaatse
verschenen, ging het complete Brabantse gezelschap door het lint,
met als gevolg een ware veldslag. Daarbij zag een van de
relschoppers kans een pan met aardappelen te pakken en door de zaak
te smijten. Wij lieten ons natuurlijk ook niet onbetuigd.
Uiteindelijk slaagden wij erin een aantal van de feestvierders aan
het bureau te krijgen en in te sluiten wegens openlijke
geweldpleging. Even later verscheen de rest van de feestvierders
voor het bureau, waar zij luidkeels en met veel misbaar de
onmiddellijke vrijlating van de arrestanten eisten. Om die eis
kracht bij te zetten, ontregelden zij gedurende ongeveer een uur
het
verkeer bij de Lage Erfbrug.
Uiteindelijk hebben wij wat er nog over
was van de club met zachte drang in de bus weten te krijgen en
onder de nodige politiebegeleiding nabij het Feyenoord-stadion de
stad uit- gebonjourd. Uiteraard zonder de arrestanten. ‘Groate
schand, groate schand,’ brulden de Brabanders ons nog
verontwaardigd na. Ik kan mij tegenwoordig niet aan de indruk
onttrekken dat onze soms nogal opzichtige aanwezigheid bij het
toenmalige jeugdamusement, zoals pantoffelparades, een bepaalde
bijdrage heeft geleverd aan de rel- achtige sfeer. Aan de andere
kant, met behulp van de gummistok de verstoorde orde ter plaatse
herstellen, vonden wij als jonge dienders toch ook wel weer een
uitdaging. Stoerheid? Laten zien wie de baas is op straat, die
‘etters’ of wij? Iets in die geest was het soms wel. Om zich
heen meppende Hoofdcommissaris
Gedurende de eerste week van oktober 1956 vonden op de Schie-
damseweg de zogenaamde rock-’n-roll-relletjes plaats. Grote horden
jongelui hingen rond het Prinsestheater, waar toen een fi lm van
Bill Haley ‘Rock around the Clock tonight’ werd gedraaid. Zo weinig
als de bijbehorende muziek mij (toen) kon bekoren, zo opgetogen, om
niet te zeggen door het dolle heen, was de avond aan avond daar
verzamelde meute. Een en ander ging gepaard met het per brommer
over de voetstraat scheuren, wildplassen en het irritatie
opwekkende onderlinge indianengehuil. Dat de bewoners van de
Schiedamseweg niet bepaald ingenomen waren met dit twijfelachtige
festijn, zal dui- delijk zijn. Wij waren daarom natuurlijk ook
prompt iedere avond met de nodige dienders ter plaatse.
Aanvankelijk verkeerden wij nog in de veronderstelling dat het
allemaal vanzelf over zou gaan, maar niets bleek minder waar. De
horde werd steeds groter, de overlast dus ook. Zelfs vanuit de
‘boerenzij’ kwamen de nodige herrieschop- pers, in die tijd ook wel
aangeduid als ‘nozems’, op de rellen af. Mijn afdelingschef raakte
lichtelijk in paniek toen hij op zekere dag vanuit het ‘Vaticaan’
werd opgebeld met de mededeling dat de Hoofdcom- missaris zich die
avond hoogst persoonlijk ter plekke zou komen overtuigen van de
ontstane situatie. Die toestand op de Schiedam- seweg was intussen
ook niet aan de aandacht van de lokale pers ontsnapt. Acht in
burger geklede rayonagenten en ik stelden ons die avond min of meer
verdekt op in enkele portieken, niet ver van het Prinsestheater.
Wij hadden zodoende redelijk goed zicht op de ver- zamelde menigte,
waarbij wij in het bijzonder het oog hadden op de kern van de
relschoppers. Toen wij dat betrekkelijk kleine groepje
eenmaal goed in het vizier hadden
gekregen, was het een kwestie
van op het juiste moment, letterlijk, toeslaan. Als het even kan
geen arrestanten maken, maar die rotzakken zodanig kennis laten
maken met ‘de lat’ dat ze zich morgen en de volgende avonden wel
twee keer zullen bedenken om de omgeving van het Prinsestheater nog
eens op te zoeken. Dat waren mijn instructies. Terwijl ik nog op
een gunstig moment wachtte om tot actie over te gaan, gebeurde
plotseling het volgende. Op de hoek van de Jan Kruyfstraat en de
Schiedamseweg, te midden van de joelende troep ongeregeld, stopte
een glimmende, zwarte Mercedes. Een naast de bestuurder gezeten
man, klein van postuur, brilletje op het hoofd en gekleed in een
lichte regenjas stapte uit en begon ogenblikkelijk links en rechts
met een gummistok in te hakken op een groepje jongelui, die zich
rond- om de Mercedes hadden geschaard. De dapper om zich heen mep-
pende man in kwestie was niemand minder dan Hoofdcommissaris
H.M.C.A. Staal. Ik vatte zijn eenmansactie onmiddellijk op als het
startsein voor de algehele aanval. Die hebben wij dan ook prompt
ingezet en dat heeft het groepje kernnozems geweten ook. De vol-
gende avond was het al stukken rustiger, waarna het vuur binnen
enkele dagen vanzelf is uitgegaan. Onder het motto ‘agentje pesten’
lieten de Rotterdamse nozems in de daaropvolgende tijd nog lang en
danig van zich horen, onder meer in de omgeving van de Karel
Doormanstraat. Hoofdcommissaris Staal huldigde in dat verband maar
één principe: keihard aanpakken die troep. De inzet daarbij van
motoren met zijspan was inmiddels bij de politie erg populair
geworden. Terwijl zo’n machine ronkend tussen de verzamelde no-
zems reed, haalde de ‘bakkenist’, zoals de man in de zijspan werd
aangeduid, fel uit met de lange wapenstok. havenstakingen
Tijdens mijn loopbaan bij de Rotterdamse politie heb ik twee keer
bemoeienis gehad met havenstakingen. De eerste keer gebeurde dat
tijdens de staking in de maand september 1970. Ik was toen als
hoofdinspecteur werkzaam bij de geüniformeerde politie van het
bureau Centrum. Die staking heeft een aantal dagen geduurd. Door de
verschillende optochten van de stakende havenarbeiders, waar- bij
men op zekere dag ook door de oostbuis van de Maastunnel
marcheerde, werd het wegverkeer met enige regelmaat zo ongeveer
overal in de stad stevig ontwricht. Als plaats van samenkomst
van
de stakers was het Schouwburgplein
uitverkozen. De veelal grote
groepen daar verzamelde stakers werden via luidsprekers in gespier-
de taal toegesproken door een of meer leden van het Comité Arbei-
dersmacht Haven. Vanaf het Schouwburgplein trok men vervolgens in
een lange sliert scanderend naar of het kantoor van de Neder-
landse Bond van Vervoerspersoneel aan de West Zeedijk of dat van de
Scheepvaart Vereniging Zuid op de linker Maasoever. Wij waren in
Rotterdam inmiddels wel wat gewend wanneer het ging om
verkeerschaos veroorzakende bijwerkingen van sommige
gebeurtenissen. Ik doel met name op de groots opgezette
festiviteiten van C’70, waaraan ik overigens hele mooie
herinneringen bewaar. Tijdens ons optreden bij met name dat
grootschalige evenement hadden wij als geüniformeerde politie
vooral drie dingen geleerd. Op de eerste plaats dat, hoe groot de
ontstane verkeerstroep ook is, het leven de volgende dag weer
gewoon verder gaat. Op de tweede plaats dat geduld ook voor ons,
dienders, soms een schone zaak is. Op derde plaats, dat een grote
volksverzameling het best vergele- ken kan worden met een kruitvat.
Mede afhankelijk van de aard en omvang van zo’n samenkomst is een
klein lontje soms al genoeg om de boel te laten ontploffen. De
diender staat in de regel echter het dichtst bij dat lont. Anders
geformuleerd: het is zaak onder omstan- digheden je nuchter en
gezond boerenverstand te gebruiken, daar je tactiek op af te
stellen en je in geen geval inhoudelijk met het confl ict te
bemoeien. Die fi losofi e laat intussen onverlet dat we geweld tegen
personen of goederen natuurlijk niet pikten. Dat waren ook onze
uitgangspunten bij het begeleiden van de stakersoptochten. Bij een
van die optochten richting Rotterdam-Zuid had ik op het Schouw-
burgplein heel nadrukkelijk met het Comité Arbeidersmacht Ha- ven
afgesproken dat zij niet andermaal door de Maastunnel zouden
marcheren. Zij zouden daarentegen nu de route via de Maasbruggen
benutten en ik zou zorgen voor begeleiding door een aantal ‘platte
petten’. Vervolgens liep ik met enkele dienders vooraan in de lange
stoet. Direct achter ons reed het busje van het Actiecomité met
wijd openstaande, blèrende luidsprekers. Alles liep op rolletjes.
Gadege- slagen door honderden nieuwsgierigen langs de route
paradeerden wij, als gold het een zegevierende intocht van een of
andere veldheer over de Coolsingel. Toen wij aldus voortschrijdend
even later op de Schiedamsedijk waren aangekomen, werd ik
plotseling op mijn schouders getikt door een lid van het
Actiecomité. ‘We gaan tóch maar door de Maastunnel,’ kondigde hij
plompverloren aan. Ik had op dat moment wel enige moeite om mij te
beheersen en hem niet in
een paar overduidelijke termen mijn
gedachten kenbaar te maken,
maar het lukte me toch. Ik beperkte mij in eerste instantie slechts
tot de vraag of hij ‘helemaal belazerd’ was. Op hetzelfde ogenblik
be- sefte ik heel goed dat ik met mijn handjevol dienders geen been
had om op te staan en dat ik het dus over een andere boeg moest
gooien. ‘Een man een man, een woord een woord’, voor dat principe
koos ik dus. Met nog slechts enkele honderden meters te gaan
alvorens wij ons hetzij rechtsaf in de richting van de Maastunnel,
hetzij linksaf naar de Maasbruggen zouden begeven, baande ik mij
een weg naar het actiebusje van het stakingscomité. Luid, en in hun
eigen taal sprekend, liet ik het comité weten dat we nog geen
halfuur eerder iets heel anders met elkaar hadden afgesproken, en
dat ik datgene wat zij nu van plan waren, voor volwassen kerels
alleen maar ‘waar- deloos’ vond. Met een klein beetje blufpoker
erachteraan voegde ik daar nog aan toe dat de gevolgen van hun
eventuele woordbreuk voorzienbaar zouden uitmonden in een ‘grote
kolérezooi’, die dan wel voor hun rekening zou komen. Tot mijn
grote verrassing, meer nog opluchting, was het pleit feitelijk
binnen één minuut al beslecht. Om een lang verhaal kort te houden,
we zijn met z’n allen naar links, de Maasbruggen op
gemarcheerd.
Waterkanonnen
Nu was het niet zo dat ik helemaal niets achter de hand had.
Echter, om met enige kans op succes tegen zo’n grote menigte een
veldslag om de Maastunnel te kunnen leveren, zou er iets meer nodig
geweest zijn. Die reserve had ik op dat moment doodeenvoudig niet.
Wat ik wel had waren twee waterkanonnen. Die had ons korps enkele
maanden eerder, overigens geheel ongevraagd, van het ministerie van
Binnenlandse Zaken ‘ten geschenke’ gekregen. De dank van de
Korpsleiding jegens het ministerie voor deze in de maag gesplits-
te monsters was niet bijster groot, hoorde ik in de wandelgangen,
maar we moesten er maar mee leren leven. Als hoofdinspecteur bij de
geüniformeerde politie vond ik het geen onaardige neventaak als
commandant van de beide waterkanonnen te fungeren. Dat bete- kende
in de praktijk dat ik onder meer verantwoordelijk was voor de
training van de bemanning. Ook daaraan bewaar ik leuke her-
inneringen! De beslissing om al dan niet het waterkanon in te zet-
ten, was echter voorbehouden aan de commissaris Hoofd Geünifor-
meerde Politie. In verband met de havenstaking had die beslist dat
beide waterkanonnen ergens op een strategisch gelegen plaats op
Rotterdam-Zuid, maar ‘beslist buiten het zicht van de stakers’
dien- den te worden gestald. Ik had daarvoor het vlakbij de ingang
van de Maastunnel gelegen gemeenteterrein van de roteb uitverkozen.
In noodgevallen zouden we zodoende binnen een of twee minuten ter
plaatse kunnen zijn. Deze uitvalsbasis was goedgekeurd door de
leiding, echter onder één voorwaarde: de waterkanonnen mochten
alleen onder dekking van de nachtelijke duisternis naar en van hun
vaste basis, de brandweerkazerne aan het Kleinpolderplein, worden
verplaatst. Buiten het zicht houden van iedereen en alles, en
vooral van de pers, zo luidden de instructies die ik van het
‘Vaticaan’ had gekregen.
Onder de kop ‘Vakmensen dwingen respect af’ publiceerde Het
Vrije Volk na afl oop van deze staking een interview met
vakbonds-
bestuurder Arie Boon. Het beste compliment dat wij als politie van
die zijde kregen, stond in de volgende passage van dat interview:
‘Er is tijdens het confl ict van bepaalde zijde gevraagd om “stevig
optreden”, “de straat schoonvegen” en dergelijke onzin meer. Dat
had een ramp kunnen worden,’ meent Boon. ‘Maar het was ook niet
nodig. De politie was er – en dat vooral is tekenend – door haar
rustige, oordeelkundige manier van optreden allang in ge-
Rotterdam (1970), vliegveld Zestienhoven, in training met
de
bemanning van de waterkanonnen
slaagd ook het respect te winnen van
de stakers, die niet zouden
hebben toegestaan dat iemand maar een vinger naar de politie uit-
stak.’
Terughoudend opstellen
Bij mijn tweede bemoeienis met een havenstaking in Rotterdam,
precies negen jaar later, speelde ik een geheel andere rol. Ik was
namelijk inmiddels benoemd tot commissaris chef van de recherche-
afdelingen. Dat betekende onder meer dat de openbare-ordeproble-
matiek niet langer in eerste instantie tot mijn competentie
behoorde. Pas wanneer er in dat verband gepleegde misdrijven in het
geding waren, zou ik met de recherche in beeld komen. Bij deze
gebeurtenissen in 1979 ging het feitelijk om twee afzon- derlijke
stakingen, die min of meer in elkaar waren overgelopen. De eerste
was die van de havenslepers van Smit Internationale, die op 23
augustus was begonnen. Vier dagen later sloeg die staking over op
de stukgoedsector van de Rotterdamse haven. Beide con- fl icten
zouden de (geüniformeerde) politie tot eind september van dat jaar
intensief bezighouden. Niet zozeer bij de havenslepers maar wel bij
de havenarbeiders uit de stukgoedsector, was de sfeer rond de
staking een geheel andere dan die van 1970. Het was allemaal veel
grimmiger en agressiever, vooral op het laatst. Met het doel hun
looneisen de nodige kracht bij te zetten, bezetten ruim zestig
havenslepers op woensdag 5 september 1979 tegen acht uur in de
avond het directiekantoor van Smit Internationale aan de Houtlaan
in Rotterdam. Via de stakingsleiding eisten zij vervolgens een ge-
sprek met hun werkgever dan wel met burgemeester A. van der Louw.
De directie van Smit Internationale had helemaal geen trek in een
dergelijk gesprek, nee dus. Burgemeester Van der Louw gaf niet
thuis. Einde verhaal. Daarmee begonnen de problemen. De di- rectie
van Smit wenste onmiddellijke beëindiging van de bezetting, lees:
lokaalvredebreuk, en bijgevolg politieoptreden. Burgemeester Van
der Louw stelde zich op het standpunt dat de politie zich wel-
iswaar ‘terughoudend’ diende op te stellen, maar dat de bezetting
van het directiekantoor niet zozeer een openbare orde, als wel een
justitiële aangelegenheid was. Dus niet direct zijn verantwoorde-
lijkheid, maar wel die van de hoofdoffi cier van justitie. Pontius
Pi- latus in hoogst eigen persoon, vond ik. Wat daar verder ook van
zij, de kwalifi catie lokaalvredebreuk was gevallen, dus mogelijk
misdrijf, hetgeen betekende dat ook de recherche in actie moest
komen. Zodoende kwam ik die avond in
beeld. Met het hoofd van
de geüniformeerde politie, commissaris Leo Folkert, mijn vroegere
baas bij de rsb, zoals altijd nuchter en zakelijk opererend,
pleegde ik die avond op het ‘Vaticaan’ uitvoerig overleg over de
ontstane situatie en over de vraag wat ons als politie nu verder te
doen stond. Ook de hoofdoffi cier van justitie was bij dat gesprek
aanwezig. Wij waren het algauw met elkaar eens. De beslissing
luidde dat ik zou proberen de havenslepers in een persoonlijk
gesprek te bewegen op eigen gelegenheid de bezetting op te heffen.
Dat bleek gemakkelijker gezegd dan gedaan.
n.b. In de zomer van 1977 ontstond in het korps de nodige hi-
lariteit over een door commissaris Fonkert aan alle afdelingen van
de geüniformeerde dienst gericht – inmiddels legendarisch – telex-
bericht. Dit bericht was een uitvloeisel van een dienstorder,
waarin werd bepaald dat alleen ‘bij warm weer’ en met toestemming
van het hoofd geüniformeerde dienst in overhemd (‘met open kraag en
korte mouwen’) mocht worden gesurveilleerd. Het bewuste telexbe-
richt luidde: Ter uitvoering van het gestelde in telex 231/1977
van het bureau HGD, bepaal ik, dat vanaf heden tot nader
order sprake is
van warm weer.
Via de praatpaal
De havenslepers hadden de deuren van het kantoor gebarricadeerd en
de ramen met posters en dergelijke afgeplakt. Via hun advocaat en
stakingsleider lieten zij weten dat niemand het kantoorpand in en
uit zou gaan voordat de directie of de burgemeester daar hun
gezicht hadden laten zien. Dat ‘verboden toegang’ gold uiteraard
ook voor mij. De enige mogelijkheid die ik nog zag om binnen te
komen en een gesprek met de stakers aan te gaan, was via een
praatpaal bij de slagboom aan de ingang van het terrein. Via deze
intercom kreeg ik contact met iemand van de stakers. Nadat ik had
uitgelegd wie ik was en wat mijn missie inhield – een
oog-in-oog-gesprek – kreeg ik weer iemand anders aan de lijn,
tegenover wie ik hetzelfde ver- haal nog een keer afstak. Na
ongeveer één uur die praatpaal aldus omarmd te hebben, het was
inmiddels ver na middernacht, werd ik ten slotte binnengelaten. In
het kantoor heerste een uitgelaten stem- ming. De stakers traden
mij in alle opzichten voorkomend en vrien- delijk tegemoet. Ik heb
vervolgens ruim een uur lang geprobeerd de aanwezigen ervan te
overtuigen dat het onder omstandigheden het verstandigste zou zijn
om het pand te ontruimen, moeder de vrouw
op te zoeken en te gaan ‘snurken’.
Nadrukkelijk heb ik de aanwe-
zigen erop gewezen dat het niet opvolgen van mijn welgemeend
advies, een proces-verbaal wegens lokaalvredebreuk tot gevolg zou
kunnen hebben. Niets mocht baten. Bij monde van enkele heethoof-
den verdomde men het gewoon mijn raad ter harte te nemen. Eerst de
directie of burgemeester Van der Louw zien, dan pas ontruimen,
luidde hun standpunt. Na nog de uitdrukkelijke verzekering te heb-
ben gekregen dat men zich bij een politiële ontruiming niet
daadwer- kelijk zou verzetten, ben ik na ruim één uur tevergeefs
praten maar opgestapt. Het liep inmiddels tegen vier uur in de
ochtend. Nadat in de volgende uren iemand van de directie van Smit
Internationale de nu eenmaal noodzakelijke, juridisch-formele
boodschap – ‘het pand nu verlaten’ – aan de bezetters had laten
horen, ontruimde de me (zonder helm, wapenstok of schild) rond zes
uur die ochtend zonder de minste weerstand het pand. De bezetters
werden overgebracht naar het hoofdbureau van politie. Nadat tegen
hen proces-verbaal was opgemaakt wegens lokaalvredebreuk, werden
zij nog diezelfde ochtend weer vrijgelaten. De actie was in ieder
geval geheel geweld- loos verlopen. Formeel-juridisch konden wij
niet anders handelen dan we gedaan hadden. Toch hou je er een
onbevredigd gevoel aan over. Als politie was ik liever op een wat
grotere afstand gebleven van het confl ict tussen die twee partijen.
Geheel anders verliep het met de staking van de havenarbeiders uit
het stukgoed. Op verzoek van de werkgevers had burgemees- ter Van
der Louw erin toegestemd dat werkwilligen zouden worden beschermd
tegen de zogenaamde dweilploegen van de stakers. Die waren
feitelijk bedoeld om werkwilligen het werk te beletten. Op woensdag
19 september was een groep van twintig me’ers aanwe- zig op het
terrein van Unit Centre aan de Heyplaat. Dat peloton zag zich op
zeker moment geplaatst tegenover zo’n tweehonderd stakers. Vanuit
die groep werden die dienders, daartoe aangevuurd door enkele
ophitsers, bekogeld met het klassieke wapen: de ordi- naire steen.
Een aantal me’ers raakte daarbij (licht) gewond. Het kwam
vervolgens tot een harde confrontatie met de Mobiele Een- heid,
waarbij ook ‘mijn’ twee waterkanonnen van weleer werden ingezet.
Het was voor het eerst dat ik deze ‘stukken’ in werkelijke actie
zag. Niets dan lof! Of deze ‘slag aan de Waalhaven’ uiteinde- lijk
de doorslag heeft gegeven, weet ik niet, maar enkele dagen later
was in de haven iedereen weer aan het werk.
voetbalvandalisme
Die rotherrie
Inderdaad, er is een tijd geweest dat het fenomeen
voetbalvandalisme nog uitgevonden moest worden. Laat ik
vooropstellen dat ik geen voetbalfanaat ben – ik weet bijvoorbeeld
nauwelijks wat ‘buiten spel’ precies inhoudt – maar ik kon in de
‘Kuip’ of op het ‘Kasteel’ best wel genieten van een wedstrijd.
Zo’n wedstrijd woonde ik ove- rigens alleen maar bij wanneer mijn
aanwezigheid ‘van dienstwege’ nuttig of noodzakelijk was. In mijn
vrije tijd had ik heel andere sportbezigheden, zoals prestatielopen
en langeafstandfi etstochten. Toen ik in de tweede helft van de
jaren vijftig als inspecteur aan het bureau Marconiplein werkzaam
was, zetten wij voor een wedstrijd op het Spartaveld gemiddeld zo’n
vijftien dienders in, meest rayon- agenten. Die waren in hoofdzaak
belast met de parkeertaak. Dat be- tekende, ervoor zorgen dat
automobilisten hun karretje netjes kwijt Rotterdam (2 december
1956), Sparta-Feyenoord op het Kasteel in
Spangen; auteur derde van links. De man met hoed naast mij
was
commissaris Wim Lagendaal, die vóór de Tweede Wereldoorlog
in
het Nederlands elftal speelde. Hij dankte de bijnaam ‘Het
Kanon’
aan zijn loeiharde doelschoten vanaf het middenveld.
konden in een van de zijstraten van
Spangen. De meeste bezoekers
kwamen overigens op de fi ets of per tram. Het kon dan wel eens ge-
beuren dat de diender die bij de Mathenesserbrug het verkeer stond
te regelen, met behulp van een krachtig fl uitsignaal een overvolle
tram liet stoppen omdat een aantal passagiers buitenboord hing. Een
duidelijk handgebaar van de diender was dan voldoende om de
treeplankrijders zonder morren van de tram te laten springen en hun
reis naar het ‘Kasteel’ te voet te laten vervolgen. Met een
‘ting-ting’ als joviale groet reed dan ook de tram weer verder.
Tijdens de wed- strijd zaten wij als politie netjes bij elkaar op
een speciaal voor ons op de eerste rij gereserveerde bank, pal voor
de in de regel stamp- volle tribune. Er viel geen onvertogen woord
in onze richting, de sfeer was gemoedelijk en iedereen genoot. Dat
ongeveer was door- gaans het beeld. Ter illustratie: op een zondag
was een wat ouder echtpaar, dat hoog op de overdekte tribune zat,
luidkeels met elkaar in een woordenstrijd gewikkeld over een
bepaalde beslissing van de scheidsrechter. Het tweetal kon het
kennelijk niet met elkaar eens worden. Zij bleven namelijk op
onverminderde toonhoogte door- mekkeren. Rayonagent Jo Stegeman,
die naast mij op de eerste rij zat, vond het op zeker moment
welletjes. Hij stond op en wandelde in alle rust naar de
eretribune. Daar richtte hij nadrukkelijk zijn blik op de hoog
zittende en nog steeds bekvechtende ‘oudjes’, waarna hij hen
toeriep dat het afgelopen moest wezen ‘met die rotherrie’. ‘Ja
mijnheer,’ reageerde een van beiden bedeesd, waarop de rust op de
tribune weerkeerde. Na afl oop van de wedstrijd verliet het echtpaar
innig gearmd het ‘Kasteel’.
Feyenoord – Europacup
Het is zo’n tien jaar later, woensdagavond 6 mei 1970, daags voor
Hemelvaartsdag. Na afl oop van de wedstrijd Celtic-Feyenoord werd ik
thuis opgebeld door een enthousiaste inspecteur van dienst van het
hoofdbureau, Ab van de Werf. Zijn boodschap: Feyenoord heeft de
wedstrijd gewonnen en is daarmee in het gelukkige bezit gekomen van
de Europacup. Morgen kunnen we het elftal dus op de Coolsingel
verwachten voor de huldiging. ‘Wat gaan we doen’, vroeg hij.
Natuurlijk hadden we reeds tevoren rekening gehouden met een
mogelijke Europacup-happening en er was nagedacht over de
openbare-ordemaatregelen die we in dat geval voor de binnen- stad
zouden moeten nemen. Een bepaald plan, bijvoorbeeld in de vorm van
een draaiboek, hadden we niet. We zien wel, was mijn
fi losofi e. Wat inmiddels wel vaststond waren twee dingen, namelijk
dat we in het centrum konden beschikken over zo’n twintig dienders
en verder dat het die hemelvaartsdag heel mooi weer zou worden. Dat
laatste betekende dat we heel veel publiek op de Coolsingel konden
verwachten. Tijdens ons telefoongesprek ontvouwde ik een idee dat
pas diezelfde avond bij mij was opgekomen. Mijn uitgangs- punt was
dat de massa die de volgende dag op de Coolsingel zou neerstrijken,
uitbundig uiting zou willen geven aan hun (terechte) feestvreugde.
Het absolute hoogtepunt van de dag zou ongetwijfeld het moment zijn
waarop de Feyenoord-ploeg op het bordes van het stadhuis zou staan.
Een feestdag voor de Rotterdammers dus, meer in het bijzonder voor
het Feyenoord-legioen. Hoe pakken we dat aan? ‘If you can’t beat
them, join them’, was een wijsheid die ik in Amerika had opgedaan.
Met die fi losofi e in het achterhoofd wilde Rotterdam (7 mei
1970), Feyenoord wint Europacup. Via de
megafoon riep ik naar de menigte dat de bus met spelers
onderweg
was van (Amsterdam) Schiphol naar de Coolsingel. Toen ik
daarbij
nog de opmerking maakte dat die Cup tenslotte in
Rotterdam
thuishoorde en niet in Amsterdam, juichte het publiek. Ik
kreeg
echter van een commissaris een venijnige schrobbering:
dergelijke
opmerkingen hoorde ik niet in het openbaar te maken!
ik een aanpak waarbij het publiek
duidelijk zou zien dat wij, Rot-
terdamse politie, ook enthousiast waren vanwege de Europacup en dat
ook wij dus gewoon in de algehele feestvreugde wilden delen. Ik
verzocht Ab van de Werf om, met voorbijgaan aan de Winkel-
sluitingswet en ondanks het late uur, een aantal Feyenoord-rozetten
aan te kopen dat gelijk was aan het aantal dienders waarover we de
volgende dag zouden beschikken. Ook vroeg ik hem ergens een of twee
paar oude voetbalschoenen en wat Feyenoord-vlaggetjes te
‘organiseren’. Met die laatste attributen wilde ik de volgende dag
namelijk de twee c-10 surveillanceauto’s laten behangen. De rozet-
ten had ik in gedachten voor de pet van iedere individuele diender
die die dag op de Coolsingel en directe omgeving dienst zou doen.
Die hemelvaartsdag was inderdaad stralend. De dienders moesten even
wennen aan het kleurrijke nieuwe embleem op de pet, ikzelf trouwens
ook. Tijdens de ochtendbijeenkomst zette ik het doel van onze
gezamenlijke missie uiteen: de zaak in goede banen proberen te
leiden door te laten zien dat wij er ook bij horen. Ik gaf opdracht
de pistolen voor die dag aan het bureau te laten en het opzichtige
lusje van de gummistok goed aan het zicht te onttrekken. ‘Voor het
ove- rige,’ zo besloot ik de bijeenkomst, ‘is het avonturen
geblazen, we zien wel hoe het loopt.’ Ik moet eerlijk bekennen dat
het zweet me in de handen stond toen ik die ochtend aan boord van
een met Fey- enoord-vlaggetjes versierde c-10 surveillanceauto en
aan de schijn- werper bungelende voetbalschoenen de Coolsingel
opreed. Hoe zal het publiek reageren, vroeg ik mij in spanning af.
Het antwoord liet niet lang op zich wachten. Een uitbundige massa
juichte ons enthou- siast zwaaiend toe. De c-10 werd in minder dan
geen tijd omringd door tientallen uitzinnige Feyenoord-fans. Toen
wij uitgestapt wa- ren, werden enkelen van ons van de grond getild
en letterlijk door het publiek op de schouders gedragen. Op dat
moment realiseerde ik mij dat ook in positieve zin het gezegde
geldt dat ‘de eerste klap’ een daalder waard is en dat we het pleit
gewonnen hadden. Zo is het die prachtige dag ook gegaan. Tegen het
hoogtepunt van het festijn, bovendien het warmste moment van die
prachtige dag, hadden zich zo’n honderdduizend mensen voor het
stadhuis verzameld. Een bijna dolgedraaide menigte, die ons niet de
minste moeilijkheden bezorgde. Het is voor mij en voor al die
dienders een onvergetelijke dag op het gebied van ‘handhaving van
de openbare orde’ geworden. En dan te bedenken dat we voor al die
Feyenoord- rozetten ‘van dienstwege’ een bedrag neergeteld hadden
van zegge: honderd gulden. Toen ik van de Coolsingel terugliep naar
het Haag-
seveer werd ik aangesproken door een
Feyenoorder die niet meer he-
lemaal recht ter been was. ‘Meester, ik geeft je vijfentwintig
gulden voor dat ding op je pet,’ lalde hij. Ik koester die rozet
nog steeds in mijn collectie.
Werkkampen
‘Zoiets maak je nooit meer mee.’ Dat zei burgemeester Thomassen in
de Burgerzaal tegen mij na afl oop van de huldiging van de
Feyenoord- ploeg op die mooie Hemelvaartsdag in 1970. Of dat als
een serieuze voorspelling was bedoeld, heb ik hem niet gevraagd,
maar hij heeft wel gelijk gekregen. Bij de in 1974 in de ‘Kuip’
gespeelde wedstrijd Feyenoord-Tottenham Hotspur ligt voor Rotterdam
zo ongeveer het beginpunt van wat voetbalvandalisme is gaan heten.
Gedurende de volgende jaren, met name in de jaren tachtig, is het
met deze nieuwe vorm van massavandalisme in het hele land snel
bergaf- waarts gegaan. Het even bruut als zinloos groepsgeweld,
gepleegd door uitzinnige en per defi nitie bezopen of onder invloed
van drugs verkerende zogenaamde voetbalsupporters, is over een
periode van pakweg dertig jaar uitgegroeid tot een tijdens het
voetbalseizoen bijna wekelijks terugkerende, dienders-vretende vorm
van terreur. Dat betekent onder meer dat een heleboel van dat tuig
nog in de wieg lag of niet eens geboren was, toen de afl oop van een
voetbal- wedstrijd nog zonder problemen kon verlopen. Die categorie
weet dus niet beter dan dat voetbalvandalisme van alle tijden is en
dat het er ook anno heden dus gewoon bij hoort. Intussen vraag ik
mij wel eens af hoe lang de samenleving deze geweldssituatie nog
pikt. In april 1986 heb ik in de media eens een pleidooi gehouden
voor het inrichten van werkkampen voor voetbalvandalen, en deze fi
guren daarin voor een periode van ten minste drie maanden op te
bergen. ‘Laat ze hun poten maar gebruiken voor wat anders dan voor
het gooien van stenen,’ betoogde ik toen. Mijn argument was dat
voor mij de grens was bereikt en dat ik het verdomde om de dienders
nog langer als kop van jut te laten fungeren door een horde dwazen.
Ik heb destijds op mijn suggesties veel negatieve, maar nog veel
meer positieve reacties gehad. De negatieve reacties richtten zich
vooral tegen wat ik genoemd had werkkampen. Ik heb die
benaming toen in de media maar gewijzigd in ‘multifunctionele
opvang- en inspan- ningscentra voor stenenverplaatsende
voetbalsupporters’. De essen- tie van wat ik feitelijk bedoelde,
bleef zodoende redelijk overeind. Voor alle duidelijkheid: met
werkkampen bedoelde ik niet meer en
niet minder dan de destijds in
Veenhuizen gevestigde Rijkswerkin-
richting. ‘Werkkampen helpen niet’ of ‘borrelpraat’, zo lieten
ande- ren horen, die het niet met mij eens waren. Dat eerste is
naar mijn mening nog nooit geprobeerd, laat staan aangetoond. Het
tweede laat ik maar voor wat het is. Wat dan wél de echte oplossing
zou moeten zijn voor het voetbalvandalisme heb ik diezelfde critici
in- tussen nog nimmer horen verkondigen.
Oud-papier clubje
Met burgemeester Bram Peper pleegde ik in de jaren tachtig als
Hoofdcommissaris, plaatsvervangend Korpschef veelvuldig overleg
over de ontstane voetbalsituatie en de in dit verband te nemen
open- bare-ordemaatregelen. Over dat laatste bestond tussen ons
geen ver- schil van opvatting. In november 1986 liep in Rotterdam
het duel Excelsior-fc Den Haag dankzij de Haagse vandalen volledig
uit de hand. Reeds voor aanvang van de wedstrijd waren zij al
begonnen met het slopen van een houten staantribune achter een van
de doe- len. Pure vernielzucht. Tijdens de wedstrijd gooiden zij
vuurwerk op het veld. Ten slotte bekogelden zij een verzorger met
een of ander voorwerp, waardoor die man aan het hoofd werd gewond.
Daarop is de wedstrijd gestaakt en niet meer hervat. Nu was het
maar zo dat als er ergens geen gelazer te verwachten was, dat het
geval was bij Excelsior, een club die bij wijze van spreken bestond
bij de gratie van het oud-papier. Voor deze wedstrijd hadden wij,
gelet op de reputatie van de fc Den Haag aanhangers, 250 dienders
ingezet, terwijl een handjevol ‘platte petten’ bij Excelsior
voldoende had moeten zijn. Naar aanleiding van de rellen bij
Excelsior heb ik toen in de media gezegd dat wanneer het bestuur
van fc Den Haag de eigen aanhang niet in bedwang kon houden, zij
maar ergens anders moesten gaan voetballen. Meer concreet nog, dat
wat mij betrof fc Den Haag voor de rest van het voetbalseizoen in
Rotterdam niet meer welkom was en dat ik in die zin een voorstel
aan burgemeester Peper zou doen. Dat heb ik vervolgens ook gedaan.
In mijn voorstel aan Peper werd ik vierkant gesteund door de
voorzitter van de Alge- meen Christelijke Politiebond (acp),
Adriaan Zijlmans. In een brief gedateerd 11 november 1986 lichtte
hij zijn steun als volgt toe: ‘(...) Dit niet alleen met betrekking
tot de openbare orde, doch ook gelet op het feit dat de normale en
broodnodige dienstverlening aan de Rotterdammers, door de grote
inzet van politiemensen bij voetbal, voor een belangrijk deel
onmogelijk wordt gemaakt. (...) Ik wil u
ook niet verhullen dat het incasseringsvermogen van de politiemen-
sen praktisch haar nulpunt heeft bereikt, omdat zij regelmatig voor
de onzinnige voetbaltaken (onbetaald) moeten komen opdraven. De
politiemensen beginnen gemotiveerd te morren.’ Peper heeft mijn
voorstel in die zin gehonoreerd, dat hij één wedstrijd (Sparta-fc
Den Haag) heeft verboden. Tegenover de media zei Peper dat het tijd
werd voor ‘rigoureuze maatregelen’ in een stad met drie voetbal-
clubs in de eredivisie. Hij sloot niet uit dat hij in de toekomst
meer duels zou verbieden als het klimaat rond het voetbalvandalisme
niet op korte termijn zou veranderen.
Mede op mijn advies heeft Bram Peper beslist dat de in mei 1987 te
spelen Europa Cup ii fi nale voor bekerwinnaars in verband met de
bij deze gelegenheid voorspelbare rellen niet in Rotterdam mocht
worden gespeeld. Het duel heeft toen in Athene plaatsgevonden. Een
andere wedstrijd die Peper verbood was de kampioenswedstrijd
Excelsior-psv, die op Hemelvaartsdag in mei 1987 gespeeld zou
worden. Die wedstrijd is toen verplaatst naar Venlo. Het wangedrag
Rotterdam (2 november 1986), De Kuip, na afl oop van de
wedstrijd Feyenoord-Ajax, in actie met ME ‘Bravo 10’,
2e Peleton
van psv-supporters tijdens en na die
wedstrijd toonde nog eens de
juistheid van die beslissing aan. In de herfst van 1986 ben ik na
af- loop van de wedstrijd Feyenoord-Ajax in me-uniform met alles
erop en eraan meegelopen in een linie van de me. Bij die
gelegenheid heb ik met eigen ogen ter plekke kunnen waarnemen met
welk soort fa- natiekelingen de dienders bij een voetbalrel worden
geconfronteerd. Bovendien heb ik toen ervaren hoe snel en behendig
je moet zijn om je kop met behulp van je schild tegen aanvliegende
stenen te be- schermen. De verbale verwensingen en ziektes die ons
toen door de uitzinnige horden werden toegewenst, heb ik verder
maar voor ken- nisgeving aangenomen. Het incasseringsvermogen en
het beheerste optreden van de voor het merendeel jonge dienders heb
ik bij die gelegenheid bewonderd. Naar aanleiding van deze ervaring
heb ik destijds via de media de Tweede-Kamerleden van harte
aanbevolen zich ook eens in een me-pak te hijsen om zich ter
plaatse te overtui- gen van wat er op het gebied van
voetbalvandalisme werkelijk aan de hand is. Een gelegenheid bij
uitstek ook om zich eens als politicus – met ‘Schild en Betrouwen’
– te midden van ‘het volk’ te begeven. Aan ‘het front’ heb ik er
echter nog nooit één gezien. Tot slot: dat het voorkomen van
voetbalvandalisme door de jeugd van morgen op de eerste plaats een
verantwoordelijkheid is van de ouders van vandaag, staat buiten
kijf. Die zorg voor de jeugd ligt echter niet alleen thuis, in het
gezin, maar zeker ook op de sport- velden. Een gedeelde
verantwoordelijkheid dus.
HOOFDSTUK ZES
RECHERCHEJAREN
‘Rotterdam schijnt toch in de laatste tijden meer dan
vroeger
de uitgezochte pleister- of passageplaats te zijn, van
allerlei
spitsboeven, dieven en moordenaars, die gebruikmaken van
hare
gunstige ligging om met talrijke middelen van vervoer te land en
te
water een goed heenkomen te zoeken, wanneer zulks noodig
is.’
Rapport inzake reorganisatievoorstellen van Hoofdcommissaris
Voormolen aan de burgemeester van Rotterdam d.d. 11 juni 1: de
misdrijven
Van het verleden naar het heden
Het overgrote deel van mijn veertig politiejaren heb ik in een of
an- dere functie doorgebracht bij de recherche. Alles bij elkaar
zo’n der- tig jaar. Eerst als inspecteur een aantal jaren bij de
Zedenpolitie en vervolgens als hoofdinspecteur chef van het
Stafbureau Recherche. Na mijn benoeming in 1973 tot commissaris van
politie bekleedde ik de functie van chef van de
Rechercheafdelingen. Na een ingrij- pende reorganisatie werd ik
enkele jaren later chef van de Centrale Recherche. Die dienst
bestond uit drie verschillende afdelingen, te weten de Bureaus A:
Zware Criminaliteit, B: Narcoticabrigade, C: Fraude. In 1983 werd
ik Hoofd van alle Rotterdamse recherchedien- sten. Weer een paar
jaar later en na een nieuwe reorganisatie was ik ten slotte als
Hoofd Uitvoerende Dienst verantwoordelijk voor zo- wel de gehele
geüniformeerde politie als de gezamenlijke recherche- diensten van
de Gemeentepolitie Rotterdam. In al die verschillende functies heb
ik mij naar hartelust kunnen uitleven in het vak dat mij altijd
bijzonder heeft aangesproken: rechercheren. Iedere functie of
niveau had weer zijn eigen uitdagingen. Je begint in de
‘loopgraven’,
de mooiste plaats die er is, en je
eindigt op een comfortabele kamer
in het ‘Vaticaan’. De mooiste tijd is weliswaar die geweest waarin
ik daadwerkelijk op het oorlogspad was. Toch had ik die andere pe-
riode waarin ik van steeds groter wordende afstand leiding gaf dan
wel als coach optrad, ook niet graag willen missen. Wanneer ik de
ontwikkeling en de bestrijding van de misdaad, groot en klein, als
een versnelde fi lm aan mij voorbij laat gaan en vervolgens de
balans opmaak, dan kom ik tot de conclusie dat mijn veertig jaar
politiewerk zich op een aantal punten als het ware tus- sen twee
uitersten heeft afgespeeld. Ter illustratie een paar grepen
daaruit.
Van het tijdperk waarin de criminaliteitscijfers laag en de oplos-
singspercentages hoog waren, tot de tijd waarin het omgekeerde het
geval is.
Van de meer of minder bedreven criminelen zoals inbrekers en helers
die veelal bij hun stiel bleven, en op wie de politie nog redelijk
zicht had, tot de onoverzichtelijk geworden massa doe-het-zelvers
die zich bezighouden met wat heden – het klinkt bijna vergoelijkend
– als kleine criminaliteit wordt aangemerkt en dat op de grote
(sepo-) hoop wordt geveegd.
Van de zeer sporadisch voorkomende roofoverval, waarbij een heel
politiekorps werd gemobiliseerd om de daders op te sporen, tot de
gewapende dagelijkse overvallen van heden, inclusief schiet-
partijen en gijzelingen, waaraan de recherche slechts met allerlei
be- perkte middelen en mogelijkheden aandacht kan besteden. Van de
schlemielachtige ‘tiller’ en de ‘heer’-oplichter van toen, die
gebruikmaakte van de kroontjespen, tot de ‘computergestuurde’,
nauwelijks aan rang of stand gebonden megafraudeurs van vandaag.
Van de destijds bij de politie bekende grote en kleine helers, tot
de op een koopje beluste massa van vandaag, die het misdrijf heling
als een veredelde vorm van smokkelarij ziet, en dus niet afkeurt
zolang zijn/haar eigen spullen maar niet worden gejat. Van een tijd
waarin het aantreffen van een vuurwapen bij een crimineel en ook
het gebruik daarvan nog uitzondering was, tot de situatie anno
heden, waarbij het vuurwapen behoort tot het vaste, tevens
levensgevaarlijke statussymbool van allerlei crimineel tuig, al dan
niet behorend tot de categorie van de zogenaamde georgani- seerde
criminelen.
Van de dag waarop het hasjvuurtje in dit land heel zachtjes begon
te smeulen met vanuit de politiek de reactie ‘gaat vanzelf weer
uit’, tot de onder de noemer gedoogbeleid fi naal uit de hand
gelopen lou-
che coffeeshophandel en wietteelt van
vandaag, waar niemand in de
politiek nog goed raad meer mee weet, anders dan het trekken van
een formidabel rookgordijn rond het probleem.‘ Van de eigenlijk
verder niemand kwaad doende, binnenshuis ope- rerende Chinese
opiumschuiver tot een even gigantische als verder- felijke handel
in heroïne, cocaïne en xtc. Behalve ten aanzien van tulpen en kaas
geniet Nederland thans ook internationaal de ‘faam’ van dé
exporteur van het middel xtc.
Van een tijd waarin woninginbraken nog nauwkeurig in kaart werden
gebracht, en op basis daarvan de politie op gezette tijden de
nodige actie ondernam, tot een situatie waarbij zelfs deze, diep de
privacy van mensen aantastende categorie van misdrijven wordt
bijgezet op de stapel ‘veel voorkomende delicten, dader onbekend,
andere prioriteiten’.
Van een tijd waarin men nog op elkaar lette en de moed had din- gen
te verbieden en grenzen te trekken, tot wat vandaag met een ze-
kere weemoed als ‘de sociale controle’ dan wel ‘normen en waarden’
wordt aangeduid, die we zo graag in ere zouden willen herstellen.
Intussen zijn we wel vergeten hoe lichtvaardig over een reeks van
jaren is omgesprongen met zaken als eigen verantwoordelijkheid,
tolerantie, toezicht en het begrip mijn en dijn. Inmiddels verkeren
we in een situatie waarin geweld, onverdraagzaamheid en egoïsme
hoogtij vieren.
Van de tijd dat de diender op straat (ook in de ‘voor de nachtrust
bestemde tijd’) nog routinematig kritische vragen mocht stellen aan
op de openbare weg rondscharrelende dubieuze fi guren en daarbij ook
een redelijke mate van belangstelling aan de dag mocht leg- gen
voor de door die lieden meegevoerde verborgen zaken, tot de
situatie anno heden, waarbij de situatie zo uit de hand is gelopen
dat hele wijken per gemeentelijke verordening (noodzakelijkerwijs)
zijn aangewezen als ‘preventief fouilleringgebied’. Van de tijd ook
waarin de politiek zich weinig interesseerde voor het wel en wee
van de politie en voor de misdaadbestrijding, tot de huidige,
altijd ferm uitgesproken vierjaarlijkse belijdenis inzake
criminaliteitsbe- strijding, waarbij politiek links rechts
inmiddels heeft ingehaald. De kater voor de misdaadbestrijders komt
in de regel vrij snel nadat de verkiezingen verleden tijd zijn
geworden: bezuinigen. Van de tijd tenslotte waarin
misdaadbestrijding – lees: bescher- ming van onze samenleving – nog
effectief was en bestond uit vier logisch en consequent op elkaar
afgestemde fasen: opsporen, vervol- gen, berechten en ‘brommen’,
tot de hedendaagse situatie waarbij
de pakkans door alle mogelijke
oorzaken drastisch is verlaagd, de
politie onderbezet is, het justitiële kanaal is verstopt, de
rechterlijke macht overbelast is en de gevangenissen zijn voorzien
van het uit- hangbord: ‘Vol’. De zorg voor het wel en wee van de
verdachte (da- der) is intussen aanzienlijk groter dan die welke
besteed wordt aan het in de kou staande slachtoffer.
Er zijn intussen natuurlijk ook een heleboel positieve ontwikkelin-
gen te melden. Zo zijn we van ‘rooksignalen’ overgegaan op moder-
ne communicatiemiddelen, heeft de vingerafdruk een bondgenoot
gekregen in de vorm van het dna, is de schrijfmachine vervangen
door de computer en, ten slotte, is er een (voorlopig?) eind
gemaakt aan de lappendeken van de Nederlandse politieorganisatie.
In dit hoofdstuk zal ik eerst ingaan op mijn ervaringen met be-
trekking tot een aantal specifi eke misdrijven, daarna op de
verschil- lende bestrijdingsmethoden.
moord
Inleiding
Het moordonderzoek heeft mij gedurende mijn hele loopbaan voor- al
daarom zo sterk aangetrokken, omdat ik mij bij het opsporings-
onderzoek naar een onbekende dader volledig kon uitleven in alle
mogelijkheden die de criminele tactiek en techniek te bieden heeft.
Ik heb in dat opzicht altijd de fi losofi e gehanteerd dat geen
hooiberg te groot is om op zijn minst te pogen de speld te vinden.
Dat wil zeg- gen, zolang je maar creatief, planmatig, en vooral ook
zorgvuldig te werk gaat. Natuurlijk moet je bij dit alles ook nog
(een beetje) geluk hebben, maar dat komt in de regel niet
aanwaaien. Geluk moet je opzoeken.
De menselijke tragedie achter een moord gaat natuurlijk ook niet
onberoerd aan je voorbij. Dat is met name het geval wanneer het bij
het slachtoffer gaat om een kind of, erger nog, wanneer bij één
bepaalde zaak meer kinderen het slachtoffer blijken zijn. Zo- als
in maart 1974, toen op Rotterdam-Zuid een 29-jarige moeder die uit
pure wanhoop haar twee kinderen, een meisje van acht en een
jongetje van vijf jaar wurgde en daarna de hand aan zichzelf sloeg.
Zij kon het leven niet meer aan en wilde de kinderen niet alleen
achterlaten, schreef zij op een afscheidsbriefje. Of dat hele
Chinese gezin; vader, moeder, een
dochtertje van vijf jaar en een
baby van anderhalve maand, die in september 1987 in hun woning aan
de Statensingel op beestachtige wijze door messteken om het leven
werden gebracht. Een van de beide Chinese verdachten kreeg later
levenslang, de ander werd vrijgesproken. Ik wil niet verhelen dat
ik menig nacht wakker heb gelegen nadat ik met een dergelijke
dramatische gebeurtenis was geconfronteerd. De stemming binnen de
hele opsporingsgroep was er dan ook altijd een van toewijding en
vastbeslotenheid om de onderste steen boven te brengen. In zo’n
situatie kom je ook tot de ontdekking hoe belangrijk en wat een
zegen het is wanneer je een hecht thuisfront hebt. Iemand met wie
je kunt praten. Ik denk daar dikwijls met grote dankbaarheid aan
terug.
Men vraagt mij nog wel eens welke moordzaak mij het meest heeft
aangesproken. Tot op de dag van vandaag weet ik dat niet. Ik zou
trouwens ook niet zoiets als een lijst van criteria kunnen beden-
ken waaruit ik dan een bepaalde keus zou kunnen maken. Maar om op
die vraag toch een (algemeen) antwoord te geven: de onopgeloste
moord waarbij een kind het slachtoffer was. Voor een dergelijk even
laf als afschuwelijk misdrijf behoort naar mijn vaste overtuiging
in het strafrecht feitelijk geen verjaringstermijn (15-18 jaar) te
bestaan. De ouders/nabestaanden hebben immers ook ‘levenslang’.
Waarom hebben wij de ene moord wel, en de andere niet opge- lost?
Simpelweg omdat zowel het een als het ander steeds sterk af-
hankelijk is van het antwoord op (onder meer) drie kardinale vragen
waarmee een moordonderzoek begint: zijn er bruikbare daderspo- ren?
Kennen we het motief? Krijgen we de absoluut noodzakelijke
medewerking van het publiek? Ik zal deze punten verduidelijken aan
de hand van een aantal moordzaken waarmee ik gedurende mijn
loopbaan te maken heb gehad.
ontdekking op heterdaad
Visitekaartje
De meest eenvoudige moordzaken zijn die waarbij na ontdekking de
dader nog in persoon op de plaats delict (pd) aanwezig blijkt te
zijn is, of er zijn ‘visitekaartje’ heeft achtergelaten. Om van die
tweede mogelijkheid een concreet voorbeeld te geven: in augustus
1975 werd in een woning aan de Beijerlandselaan in Rotterdam
het lijk aangetroffen van een
44-jarige vrouw. Zij bleek door een
pistoolschot in het hoofd om het leven te zijn gebracht. De dader
(een vroegere relatie van de vrouw), die in de nachtelijke uren het
slachtoffer in haar woning had opgewacht, was via een openstaand
raam de woning binnengedrongen. Na de moord had hij ook langs
dezelfde weg de benen genomen. Mogelijk door de nogal zwoele
buitentemperatuur had hij bij zijn vlucht zijn colbertje, dat hij
over een stoel had gehangen, op de plaats delict achtergelaten. In
de bin- nenzak van dat jasje troffen we zijn rijbewijs aan. Een
variant op deze situatie was de in oktober 1974 gepleegde moord op
het achtjarig meisje Monique Heisterenberg. Dit kind werd op een
avond in haar ouderlijke woning aan de Linker Rot- tekade in
Rotterdam vermoord door een 23-jarige homofi el/pedofi el. De dader
maakte gebruik van zijn wetenschap dat het kind op dat moment
alleen thuis was. Via een luikje kreeg hij toegang tot de wo- ning,
waar hij het kind verraste, dat reeds in bed lag. Nadat hij on-
tucht met haar had gepleegd waarbij hij het kind had gedreigd alles
aan haar moeder te zullen vertellen, wurgde hij haar. Na de moord
stapte de dader in een taxi om zich naar een café in het westen van
de stad te laten rijden. Tijdens de rit daarheen vertelde hij
terloops aan de taxichauffeur dat hij zojuist een meisje had
vermoord. Nadat de man op het gevraagde adres was afgezet, aarzelde
de verbouwereerde taxichauffeur geen moment. Hij reed regelrecht
naar het hoofdbu- reau aan het Haagseveer en lichtte de recherche
in. Zodoende waren wij in staat de dader, die bij wijze van spreken
zijn ‘visitekaartje’ aan de taxichauffeur had afgegeven, binnen een
paar uur na de moord aan te houden. De man werd veroordeeld en
kreeg bovendien tbs. Ik zag dat je laarzen droeg
In Rotterdam ben ik twee keer vrijwel direct nadat een moord was
gepleegd, geconfronteerd met de dader. ‘Heterdaad’, zogezegd, maar
toch met een opvallend verschil. Bij de eerste zaak ging het om een
onenigheid waarbij een jongeman de vader van zijn vriendin had
doodgestoken en haar broer had verwond. Dit drama speelde zich op
klaarlichte dag af op de galerij van de derde etage van een fl
atgebouw. Het toeval wilde dat ik als inspecteur van dienst in een
surveillanceauto in de betreffende wijk rondreed. Ik was op nog
geen honderd meter van de bewuste fl at verwijderd, toen de politie-
meldkamer een surveillance-eenheid naar de plaats delict
dirigeerde. Zodoende meldde ik mij als eerste ‘ter plaatse’. De
trappen naar
driehoog waren zo genomen. Op de
galerij werd ik even later ge-
confronteerd met het hevig bloedend, en op het oog dode slachtof-
fer. Enkele meters daar vandaan stond de dader, een negentienjarige
jongeman die het wapen, een fors dolkmes, nog in de hand had. Uit
voorzorg had ik op mijn route naar boven mijn dienstpistool dui-
delijk zichtbaar in de hand genomen. Er deden zich daar op die ga-
lerij echter geen problemen voor. Zonder mankeren overhandigde de
jongeman mij het dolkmes, waarna ik hem naar beneden bege- leidde.
Daar arriveerde even later de nodige assistentie, aan wie ik de
arrestant vervolgens heb overgegeven. De eigentijdse reactie van
het ‘Vaticaan’ op mijn activiteiten op de plaats delict wil ik ook
niet onvermeld laten. Toen ik met de arrestant uit de hal van het fl
atge- bouw stapte, stond daar de destijds in Rotterdam bij zo
ongeveer iedere gebeurtenis aanwezige, altijd goedlachse
persfotograaf Arie Groeneveld. Arie had op zijn scanner een en
ander opgevangen en zich vervolgens, zoals gebruikelijk met de
nodige spoed, naar de plaats des onheils gehaast in de hoop daar
een mooi plaatje te kun- nen schieten. Dat is hem trouwens ook
gelukt. De volgende ochtend namelijk prijkte ik in vol ornaat op de
voorpagina van het Alge- meen Dagblad: dolkmes in de
linkerhand, pistool inmiddels weer
discreet onder mijn tuniek geborgen. Toen ik die ochtend om drie
minuten over negen achter mijn bureau zat, rinkelde de telefoon.
Mijn instinct zei dat het ‘Vaticaan’ aan de lijn hing om mij hulde
te brengen voor de vreedzame en snelle wijze waarop ik de
arrestatie van de moordenaar had weten uit te voeren. De
‘hoogmogenden’ belden immers altijd kort na negen uur om
opheldering wanneer zij in de dagrapporten hadden gelezen dat er
ergens iets bijzonders was voorgevallen. Gelijk had ik echter
slechts ten dele. Het was het ‘Vaticaan’ in de persoon van
commissaris Donkersloot, die chef was van de geüniformeerde
politie. Hij viel met de deur in huis. Of ik de krant al had
gelezen? Vanzelfsprekend ontkende ik dat, want je werd als
inspecteur nu eenmaal geacht tussen acht en negen uur op straat te
vertoeven en niet achter de krant gebogen te zitten. Boven- dien
was ik nog maar net van mijn ‘ronde’ aan het bureau terugge- keerd.
Mijn mond viel open van verbazing toen de commissaris in één adem
doorratelde: ‘Ik zag dat je laarzen droeg!’ Op dat moment
realiseerde ik mij dat ik zwaar gezondigd had tegen de Dienstvoor-
schriften. Het ‘laarzenseizoen’ liep namelijk van de maanden ok-
tober tot en met april en we leefden inmiddels in de meimaand. Je
hoorde dus nu een lange uniformbroek te dragen, waar ik overigens
een hekel aan had. Ik verzon dus ter plekke een smoes. Daar nam
de commissaris weliswaar genoegen
mee, maar het moest ‘niet weer
gebeuren’. Einde dienstmededeling. In de toedracht was hij verder
niet geïnteresseerd.
Je zit toch niet voor een moord
De tweede moordzaak was in feite ook een ‘heterdaadje’, maar dat
kon ik op dat moment nog niet eens vermoeden. Van een informant had
ik gehoord dat een bepaalde knaap, ‘Thomas’, de laatste tijd nogal
veel geld uitgaf, terwijl hij ‘geen spat’ werk verrichtte. De tip-
gever achtte het niet uitgesloten dat deze jongeman
verantwoordelijk was voor een serie inbraken die de laatste tijd in
een bepaalde wijk in Rotterdam-West waren gepleegd. Ik liet er geen
gras over groeien en besloot samen met twee rayonagenten nog
diezelfde avond een ‘praatje-pot’ met Thomas te houden. Beter
gezegd, een stukje bluf- poker met hem te spelen, want we hadden
feitelijk niets tegen hem. Toen we bij zijn kosthuis hadden
aangebeld, bleek Thomas nog niet thuis te zijn. Eerst tegen vier
uur in de ochtend stapte hij op een hon- derd meter afstand van
zijn kosthuis uit een taxi. Op het moment dat hij vlak voor zijn
deur stond, kwamen wij uit onze schuilhoek tevoorschijn, waarna wij
hem ter plekke uitnodigden ‘even’ met ons mee naar het bureau te
gaan. Thomas, die zichtbaar geschrokken was van deze plotselinge
confrontatie met drie politiemannen, ging gewillig mee. Aan het
bureau heb ik hem een aantal uren verhoord in relatie tot de
inbraken. Thomas gaf echter geen krimp en ik kreeg niet de minste
vat op hem. Dat laatste bracht mij – ik was zo on- geveer aan het
einde van mijn Latijn – tot de opmerking: ‘Thomas, wees wijs, man,
je zit tenslotte toch niet voor een moord.’ Thomas slikte een paar
keer waarna hij tot mijn grote verbazing prompt al die inbraken
bekende. Ook wees hij ons die nacht een sloot aan waarin hij enkele
geldkistjes had gedeponeerd. Nadat wij die eruit hadden gevist en
Thomas aan de afdelingsrecherche hadden overgedragen, gingen wij
huiswaarts. Enkele uren later werden alle politiebureaus in de stad
per telex geïnformeerd over een moord. In een hotelletje in het
centrum van Rotterdam was een prostituee met de bijnaam ‘Tijger
Annie’ vermoord aangetroffen. Het bericht bevatte ook een
signalement van de mogelijke dader. Een attente wachtcommandant
vond dat het opgegeven signalement best eens kon slaan op Tho- mas.
Hij had gelijk. Thomas, die de moord later ook heeft bekend, bleek
regelrecht na zijn daad in een taxi te zijn gestapt. Die bracht hem
in minder dan een kwartier vlak bij zijn kosthuis, waar wij op
hem stonden te wachten. Achteraf niet
verwonderlijk natuurlijk dat
hij op het moment dat wij daar opdoken de schrik van zijn leven had
gekregen. Is de moord al zo snel ontdekt, moet hij zich toen
verbijsterd afgevraagd hebben. Maar tot zijn geruststelling hoorde
hij tijdens het verhoor uit mijn mond dat hij ‘per slot van
rekening niet voor een moord’ zat. Waar kun je dan voor een
redelijk sluitend alibi beter zitten dan in een politiecel?
Roofmoord onder de ogen van de politie
Met de al even brute als tragische moord op de 32-jarige J.M. van
den Bosch, gehuwd en vader van drie kleine kinderen, werd tevens
een zwarte bladzijde geschreven in de historie van de Rotterdamse
politie. Waarom? Omdat deze moord werd gepleegd onder de ogen van
de recherche. Ziehier hoe een en ander zich in de avonduren van
donderdag 6 juli 1972 heeft toegedragen. De Rotterdamse recherche
beschikte al enige tijd over de informatie dat twee beruchte
crimine- len regelmatig over veel geld beschikten, alhoewel ze geen
van beiden werk hadden. Gedacht werd aan inbraken of
roofovervallen. Om te proberen vast te stellen waar zij hun
‘inkomsten’ vandaan haalden, besloot de leiding van de afdeling
Observatie het tweetal enige tijd nauwlettend in de gaten te
houden. Tijdens die observatieperiode, die ongeveer een maand heeft
geduurd, kon worden vastgesteld dat de twee criminelen dubieuze
belangstelling aan de dag legden voor allerlei bedrijven, in het
bijzonder voor supermarkten. Aanvankelijk voerden zij hun
verkenningen alleen uit op Rotterdams grondge- bied, maar na enige
tijd richtten zij hun aandacht ook op bedrijven in Schiedam. Tussen
de Rotterdamse en de Schiedamse recherche- leiding werd afgesproken
dat de Rotterdamse observatiegroep het tweetal ook op Schiedams
grondgebied zou blijven volgen. De Schie- damse politie zou
uiteraard over een en ander geïnformeerd blijven en in actie komen
wanneer de situatie daartoe aanleiding zou geven. Geleidelijk aan
kon uit hun bewegingen voorzichtig de conclusie worden getrokken
dat de twee criminelen van plan waren de beheer- der van een
supermarkt te beroven. Het lag voor de hand dat zij dat zouden doen
op het moment dat die man met de dagopbrengst on- derweg was naar
een bank of naar huis. Aangezien zij minstens tien van dergelijke
bedrijven hadden ‘afgelegd’, kon aanvankelijk nog niet met
zekerheid worden vastgesteld welke daarvan het vermoedelijke
doelwit zou gaan vormen. In de loop van de observatieactiviteiten
van de Rotterdamse recherche werd het echter duidelijk dat het
zeer
waarschijnlijk zou gaan om het fi
liaal van de Végé aan de Bachlaan
in Schiedam-Kethel. Van deze winkel was J.M. van den Bosch de fi li-
aalhouder. In de maand juni werd het tweetal op twee koopavonden
(donderdags) nabij deze supermarkt waargenomen. Daar kwam nog bij
dat de observatie precies een week later, weer op een donderdag-
avond, had vastgesteld dat het duo een duidelijke belangstelling
aan de dag legde voor de woning van Van den Bosch op de tweede
etage van een fl atgebouw aan de Nieuwendamlaan in Schiedam. De
beide criminelen waren daar aanwezig rond het tijdstip dat Van den
Bosch die avond thuiskwam. De recherche ging er vervolgens vanuit
dat de beroving van de fi liaalhouder naar alle waarschijnlijkheid
de eerst- volgende donderdagavond zou plaatsvinden.
Boetekleed
In een gezamenlijk door de Rotterdamse en Schiedamse politie op-
gesteld actieplan werden door in totaal dertig rechercheurs een
aan- tal observatieposten betrokken bij zowel de bewuste
supermarkt, de route naar de Nieuwendamlaan, en ten slotte bij de
woning van Van den Bosch. Waar de politie het meest rekening mee
had gehouden, een overval vlak bij de supermarkt, gebeurde echter
niet. Wat die avond wel gebeurde was het volgende. Ruim na
afsluiting van de koopavond reden de twee criminelen naar de
Nieuwendamlaan. Daar stapten zij het fl atgebouw binnen om
vervolgens op de tweede etage de neon- verlichting onklaar te maken
en zich nabij de lift te verstoppen. Even later, zo nam de
observatie waar, betrad ook Van den Bosch het fl at- gebouw. Weer
even later hoorde de politie hulpgeroep, gevolgd door een doffe
knal. Vrijwel direct hierop stormden de twee overvallers met hun
buit naar buiten, waar zij door de postende rechercheurs werden
gearresteerd. In de hal van de tweede etage vond de politie de met
een schot dodelijk verwonde Jan van den Bosch. De Korpsleiding van
zowel de Rotterdamse als de Schiedamse politie zat met deze
tragische afl oop van de rechercheactie begrijpelijkerwijs in zak en
as. (Het drama gebeurde enkele dagen voordat Hoofdcommissaris A.
Wolters het korps met pensioen zou verlaten.) De storm van kritiek
die op de beide korpsen losbarstte was ook niet mis. Het heeft na
het gebeurde nog een week geduurd voordat de beide Korpsleiding en
in een gezamenlijke persconferentie het boetekleed aantrokken en
het falen van de recherche openlijk toegaven. Het uitermate
gevaarlijke karakter van de beide overvallers was faliekant
onderschat, ondanks alle grondige voorbereidingen van de
observatieactie. Dat ook het
hoofd van de Rotterdamse recherche,
commissaris A. Vermeij, naar
aanleiding van deze zaak diep in de put zat, heb ik met name
gemerkt op de (late) avond voorafgaande aan deze persconferentie.
Ik was toen als hoofdinspecteur chef van het Stafbureau Recherche
betrok- ken bij de voorbereidende gesprekken voor die bijeenkomst
met de pers. Aan het later door de procureur-generaal
verordonneerde be- leid betreffende het in het vervolg tijdig
‘kapotmaken’ van een bij de politie bekend geworden voornemen om
een roofoverval te plegen, ligt deze trieste affaire uit 1972 ten
grondslag. moordonderzoek en medewerking publiek
Stoorzenders
De drieledige combinatie – recherche, (laboratorium)deskundigen en
medewerking van het publiek – heb ik altijd als de meest ideale
situ- atie gevonden bij een moordonderzoek. Wanneer ik via de media
de hulp van de burgerij inriep, deed ik dat zo veel mogelijk in de
vorm van hele concrete vragen, zo mogelijk geïllustreerd met
afbeeldin- gen van bijvoorbeeld bij een roofmoord ontvreemde
voorwerpen. Daarbij moest je er wel steeds voor waken geen dingen
prijs te geven waardoor het onderzoek geschaad zou kunnen worden.
Ik vond dat je in een moordonderzoek altijd ten minste twee dingen
voor de pers achter moest houden: feiten waaraan je een bekentenis
op juistheid kon toetsen en zaken die je beslist nodig had voor de
bewijskracht. Een frappant voorbeeld van dat laatste kwam ik eens
tegen toen ik research deed in de Verenigde Staten. Een brute
seriemoordenaar, die het gemunt had op kleine
levensmiddelenbedrijfjes langs de au- tosnelweg tussen Kansas City
en Dallas, schoot bij zijn overvallen steeds met hetzelfde
vuurwapen zijn slachtoffers dood. Dit gegeven lekte uit naar de
media, met het gevolg dat bij een volgende overval, duidelijk
gepleegd door dezelfde dader, een ander type vuurwapen werd
gebruikt. In de beginperiode van mijn loopbaan bij de recher- che
was ik er nog redelijk van overtuigd dat een door justitie uitge-
loofde beloning ook daadwerkelijk zou bijdragen aan de oplossing
van een moordzaak. In latere jaren ben ik daar echter toch sterk
aan gaan twijfelen. Dat baseer ik voornamelijk op de slechts
sporadische keren dat zo’n beloning inderdaad kon worden
uitgekeerd. Met be- trekking tot hulp uit de kringen van zogenaamde
‘helderzienden’ kan ik kort zijn. Zij kunnen voor een
moordonderzoek naar mijn
opvatting helemaal niets betekenen,
anders dan het functioneren als
stoorzenders. Bovendien acht ik uitspraken van ‘helderzienden’ niet
ongevaarlijk voor het bevorderen van tunneldenken. De enige keren
dat ik ‘aanwijzingen’ van helderzienden heb laten natrekken, was in
gevallen waarbij het ging om vermissing van een kind. Ik deed dat
uitsluitend ter geruststelling van de betrokken ouders. Resultaten
heb ik nog nooit gezien, dwaalsporen des te meer. Plastic
korreltjes
Hoe de combinatie recherche-laboratorium-publiek kan leiden tot
snelle oplossing van een moorzaak, blijkt overduidelijk uit de vol-
gende zaak. Op een vroege ochtend in januari 1975 werd in de Mei-
doornstraat in Rotterdam een man van Turkse afkomst die samen met
zijn vrouw te voet op weg was naar een tramhalte, van dicht- bij
door iemand doodgeschoten. De vrouw, die ongemoeid werd gelaten,
verklaarde ons dat de schutter een masker had gedragen met een
‘Chinees gezicht’. Naar school lopende kinderen vonden diezelfde
ochtend op ongeveer vijfhonderd meter van de plaats de- lict een
dergelijk masker onder een geparkeerde auto. Ze namen het ding mee
naar school, mochten er daar wel mee spelen, maar moesten het
masker eerst enige tijd onder de kraan houden. Je weet tenslotte
maar nooit wie het ding op zijn hoofd heeft gehad, zo vond de ‘juf’
heel terecht. Toen een van de kinderen later die dag met het masker
thuis kwam en de ouders in de krant iets gelezen hadden over een
‘maskermoord’, waren zij gelukkig zo attent snel de politie te
informeren. Wij gingen ervan uit dat eventuele sporen, zoals vin-
gerafdrukken, haren en speeksel van de dader door de ‘douche’ op
school wel grondig van het masker zouden zijn verwijderd. Dat was
ook wel zo, maar ten aanzien van één element hadden wij ons toch
vergist. Wat was het geval? Door met het masker te rechercheren,
slaagden wij erin de winkel te achterhalen waar het was verkocht.
De verkoper, die het masker herkende aan de hand van de door hem op
verzoek van de koper wat breder ingeknipte mondhoeken, gaf ons om
te beginnen een uitstekend signalement van die man. Belangrijker
nog was echter het volgende. Hij vertelde de recher- cheurs
bovendien dat een dergelijk masker altijd op een plastic bin-
nenmasker zat, waardoor het min of meer in vorm werd gehouden. Om
verder te rechercheren kochten wij in die winkel een identiek
masker. Wij bemerkten toen dat op het plastic binnenmasker een
hoeveelheid stof zat, dat bij microscopisch onderzoek bleek te
be-
staan uit ontelbare kleine plastic
korreltjes, die er bij het stansen
op waren achtergebleven. Met het door de dader gedragen masker
waagden wij vervolgens met succes een schot bij het gerechtelijk
laboratorium. Ondanks de grondige afwasbeurt zaten er nog veel van
die korreltjes op. Toen wij enkele dagen later een (aanvankelijk
ontkennende) verdachte hadden opgepakt, verzochten wij hem met een
door ons aangereikte kam zijn haren te kammen. Het laborato- rium
vond daarop een hoeveelheid van diezelfde plastic korreltjes.
Hetzelfde resultaat werd verkregen op het in de woning van de man
aangetroffen hoofdkussen. Bovendien vonden wij in zijn auto ook nog
eens een klein stukje plastic, dat onmiskenbaar afkomstig was van
een plastic binnenmasker. Uiteindelijk bekende hij de moord. Bij
het motief ging het om een vete.
Een volkomen willekeurig slachtoffer
Een beestachtige moord op een willekeurig slachtoffer dat puur toe-
vallig het pad van de haar totaal onbekende moordenaar kruiste. Dat
was het geval bij de moord op de dertigjarige mevrouw Teun- tje
Cornelia de Jong-Slagboom, gehuwd en moeder van twee jonge
kinderen. De als een keurige huisvrouw bekend staande Teuntje de
Jong was op zondagavond 10 maart 1973 te voet op weg naar haar
woning in de (toen) nieuwbouwwijk aan de Weresteyn in Sliedrecht.
Na een verjaardagsvisite bij haar zwager aan de Baanhoek was zij
daar omstreeks 22.40 uur vertrokken. De afstand naar haar woning
bedroeg ongeveer 2,5 kilometer. Toen zij niet rond de afgesproken
tijd thuis was gekomen, gingen verontruste familieleden naar haar
op zoek. Rond één uur die nacht werd de vrouw aangetroffen in de
berm van een onbebouwd, maar goed verlicht weggedeelde, onge- veer
een kilometer van haar huis. Zij bleek door acht messteken in de
rug te zijn vermoord. Van een zedendelict bleek niets. Wel was haar
handtasje verdwenen, hetgeen in eerste instantie roofmoord deed
veronderstellen. Al spoedig was het mij duidelijk dat wij ook bij
deze moord de hulp van het publiek dringend nodig hadden. Ik ging
er daarbij vanuit dat wij als Regionaal Bijstandsteam Zuid- West,
gezien de locatie van de plaats delict, te maken hadden met een
lokaal wonende dader. Het veronderstelde motief, roof, kwam reeds
op de dag na de moord op losse schroeven te staan. Een inwo- ner
van Sliedrecht meldde zich namelijk bij ons met de mededeling dat
hij de portefeuille van het slachtoffer met daarin een bedrag van
vierhonderd gulden had gevonden. Die vindplaats lag zo’n
achthon-
derd meter van de nieuwbouwwijk.
Nadat wij aan de hand van de
resultaten van het huis-aan-huisonderzoek tot op zowel de meter als
de minuut hadden vastgesteld waar het slachtoffer voor het laatst
was gezien, hielden wij een reconstructie. Het resultaat daarvan
was weer dat op exact dat tijdstip en op die plaats een lijnbus bij
de vaste halte was gestopt. Uit de getuigenverklaring van twee
passagiers die daar waren uitgestapt, bleek dat ook een onbekende
jongeman bij diezelfde halte de bus had verlaten en vervolgens in
de richting van de plaats delict en daarmee in die van de
nieuwbouwwijk was ge- lopen. Via de pers riepen wij de passagiers
van die bus van die zon- dagavond op zich te melden. Aan die oproep
werd ruim voldaan, met uitzondering dan van de knaap die wij
zochten. Aan de hand van een door ons gemaakte plattegrond van de
bus konden wij wel nauwkeurig aangeven waar precies hij had
gezeten. Onze volgende stap was een huis-aan-huis-alibicontrole in
de nieuwbouwwijk. De bij elk van de ongeveer 350 woningen te
stellen kernvraag luidde simpelweg: ‘Is hier op de zondag van de
moord iemand na 22.30 uur thuisgekomen, zo ja, wie?’ De medewerking
van de bewoners van deze wijk was voortreffelijk. Die heeft ons
vier dagen na de moord bij de dader gebracht. Hij legde een
volledige bekentenis af, waarbij hij ons de plaats aanwees waar hij
het dolkmes in een sloot had gegooid. Zijn motief? Opgekropte
haatgevoelens omdat zijn meisje twee dagen voor de moord de
verkering had uitgemaakt. Een dag voor de moord had hij in
Rotterdam een dolkmes gekocht. Toen hij op de bewuste zondagavond
vanaf de bushalte op weg was naar zijn ouderlijke woning in de
nieuwbouwwijk, was hij toevalligerwijs achter het hem volkomen
onbekende slachtoffer komen te lopen. Op dat moment was hij ‘dol’
geworden, had zijn dolkmes getrokken en het volstrekt willekeurige
slachtoffer in blinde woede doodgesto- ken. De regionale krant
De Merwestreek wijdde een extra bulletin aan de oplossing
van dit misdrijf dat huis-aan-huis werd verspreid. n.b. Een enkele
jaren later in opdracht van het ministerie van Bin- nenlandse Zaken
gemaakte politie-voorlichtingsfi lm onder de titel ‘P.D.’ (Plaats
Delict) was gebaseerd op deze moordzaak. Mij viel destijds de eer
te beurt (onder de ‘valse’ naam Barendse) in die fi lm mijn eigen
rol, die van teamleider, te mogen spelen. Deze ongeveer
vijfentwintig minuten durende fi lm heeft in augustus 1978 de eerste
prijs gewonnen op de Dag voor de Korte Film, die de stichting Au-
diovisuele Manifestatie in Den Haag hield. Tijdens het festival
voor korte fi lms in september 1978 in Wenen, werd aan ‘P.D.’ de
tweede prijs toegekend.
Etalage afgehuurd
Dezelfde ideale opsporingscombinatie heb ik ongeveer een jaar later
meegemaakt toen ik als teamleider van het Recherchebijstandsteam
Zuid-West in Gorinchem het onderzoek leidde in de moordzaak J.F.J.
Courrech Staal, een 56-jarige scheepswerfdirecteur die op een
vroege ochtend door twee indringers in zijn villa werd vermoord. De
moordenaars, die al geruime tijd in geldnood verkeerden, hadden
oorspronkelijk twee plannen uitgebroed. Volgens plan één zouden zij
hun slachtoffer, vooropgesteld dat hij alleen thuis zou zijn, ont-
voeren door hem te dwingen met zijn eigen auto naar het Lingebos te
rijden. Vandaar uit zouden zij dan telefonisch contact opnemen met
een mededirecteur van de scheepswerf, teneinde een bepaald be- drag
aan losgeld te eisen. Na betaling daarvan zouden zij het slacht-
offer vrijlaten. Bij plan twee was rekening gehouden met de moge-
lijkheid dat ook de echtgenote van Courrech Staal thuis zou zijn of
plotseling thuis zou komen. De daders wisten namelijk dat zij op
dat vroege tijdstip altijd haar hondje uitliet. In dat geval zouden
ze uit een meegebrachte plastic container een hoeveelheid benzine
over de vloer laten uitstromen en vervolgens dreigen de boel in
brand te steken, tenzij het echtpaar een bedrag van twintigduizend
gulden zou betalen. Waar zij echter geen rekening mee hadden
gehouden, was dat Courrech Staal, die inderdaad alleen thuis was,
zich hevig tegen de beide bandieten verzette. In zijn pogingen de
indringers uit de woning te werken, heeft het slachtoffer zich in
de keuken letter- lijk doodgevochten. Een van de mannen loste met
een revolver twee schoten, echter zonder het slachtoffer te raken.
Met een groot mes bracht de andere bandiet het slachtoffer een
aantal dodelijke steken toe. Nadat de overvallers de zakken van het
slachtoffer nog tever- geefs hadden omgekeerd op zoek naar geld,
vluchtten zij de villa uit. In de tuin van de villa vonden wij een
ongelofelijk aantal daderspo- ren zoals: twee vechtpetten, twee
pruiken, een nylonkous waarop een bloedspoortje zat en twee
bebloede ijzeren staven. Tijdens ons terreinonderzoek in de
omgeving van de plaats delict vonden wij nog eens twee stel
herenbovenkleding met daarop een grote hoeveelheid bloedsporen.
Onder die kleding lagen bovendien een paar lederen handschoenen.
Het gerechtelijk laboratorium onder aanvoering van professor
Groeneveld leverde ons twee heel bijzondere sporen. Het eerste had
betrekking op de rechterhandschoen. De duim en de wijs- vinger
bleken namelijk gedeeltelijk te zijn opgevuld met een prop
tissuepapier. ‘Je moet dus waarschijnlijk zoeken naar een vent
aan
wiens rechterhand een deel van de
duim en wijsvinger ontbreken,’
aldus professor Groeneveld in een telefoongesprek met mij. Het an-
dere spoor was zo mogelijk nog opmerkelijker. Op een van de beide
broeken zaten namelijk bloedsporen afkomstig van twee verschil-
lende bloedgroepen. Het ene was van het slachtoffer, het andere
moest dus van een van de beide daders zijn. Het slachtoffer had
zich op het laatste moment nog verdedigd met een zakschaartje,
waarmee hij kennelijk een van de aanvallers had verwond. In plaats
van het merendeel van de door ons gevonden dadersporen zoals
gebruikelijk via perspublicaties onder de aandacht van het publiek
te brengen, besloot ik de hulp van de Gorinchemse bevolking in te
roepen. Met medewerking van de gemeente huurde ik in een drukke
winkelstraat de etalage van een leegstaande winkel. Bij een groot
kledingbedrijf organiseerden wij twee etalagepoppen, die we de
gevonden kleding aantrokken. Ook de beide pruiken en enkele andere
sporen werden in de etalage tentoongesteld. Via een grote
advertentie met een tekst in vijf talen, Nederlands, Turks,
Arabisch, Grieks en Italiaans rie- pen we de Gorkumers op de
uitstalling in onze ‘winkel’ te komen bezichtigen. Feitelijk hadden
we vervolgens maar twee vragen aan het publiek: wie is pop één? En:
wie is pop twee? Onze winkel liep als een trein. We kregen tips uit
evenzoveel taalgebieden als aange- geven in onze advertentie. Een
daarvan sloeg inderdaad op een van de beide moordenaars. De andere
hebben we gevonden dankzij het feit dat hij de man was van ‘de duim
en de wijsvinger’. n.b. Op 11 november 1931 werd in Gorinchem de
42-jarige nota- ris W.J. Courrech Staal vermoord. Dat was de vader
van de in 1974 vermoorde J.W.J. Courrech Staal.
onopgeloste moorden
Kamervragen over de gebezigde opsporingsmethode
Een onopgeloste moord betekent veelal een nachtmerrie voor ieder
teamlid dat bij het onderzoek betrokken is geweest. Wat mij als
ver- antwoordelijk teamleider in zo’n situatie uit mijn slaap
hield, waren vooral twee vragen: wat heb ik over het hoofd gezien?
En: welke fout heb ik gemaakt? Een paar van dat soort zaken hebben
lange tijd als en molensteen om mijn nek gehangen. Daar is om te
begin- nen de moord op een moeder en haar kind in de sigarenwinkel
aan het Brekelsveld, waar we werkelijk alles uit de kast hebben
gehaald
Rotterdam (november 1971), teamleider van het eerste
Recherche
Bijstands Team ‘Zuid-West’ Nederland, na afl oop van een
interne
trainingsweek in Overschie. Tijdens een oefening in Zeeland
werd
een door mij op de PD gedeponeerde (‘geleende’) damesfi ets,
die
wij even onbeheerd hadden gelaten naast een danig
‘toegetakelde’
etalagepop (slachtoffer), door een onbekende gejat. Ondanks
het
feit dat het een geweldig team was, zijn wij er nimmer in
geslaagd
deze gauwdief te achterhalen.
De naamlijst van het RBT-‘Zuid-West Nederland’
om de dader op te sporen. Met acht
man hebben we een aantal jaren
aan deze zaak gewerkt, ruim vierduizend tips onderzocht en een stuk
of tien (vrijwillige) valse bekentenissen aangehoord. De dader,
ongetwijfeld een goede bekende van de beide slachtoffers, hebben we
helaas nimmer achterhaald. Ik denk nog vaak terug aan die af-
schuwelijke moord en dan met name met het oog op de huidige
dna-mogelijkheden. Een techniek waar we in die jaren nog niet van
hadden gehoord. Waar ik mij in de zaak Brekelsveld heel lang het
hoofd over gebroken heb, waren twee dingen. Het eerste was de kring
waarin die moordenaar dagelijks verkeerde en waarin hij di- rect na
zijn gruwelijke daad is teruggekeerd. De situatie op de plaats
delict liet er geen twijfel over bestaan dat de man onder het bloed
moet hebben gezeten. Is dat anderen (huisgenoten) ook opgevallen en
hebben zij hem vervolgens heel bewust gedekt? Een alternatieve
mogelijkheid is natuurlijk dat die dader alleen woonde, zodoende
niet direct is opgevallen en dus kans heeft gezien zijn kleding te
rei- nigen. Het tweede punt betreft de vraag waarom de moordenaar
al het geld (voornamelijk muntgeld bestaande uit guldens en
rijksdaal- ders) dat hij van de plaats delict heeft meegenomen in
een eveneens gestolen portefeuille in de Waalhaven heeft gegooid.
Daar werd het zes weken na de moord bij een lage waterstand door
spelende kin- deren gevonden. Ging het dan wellicht om een gefi
ngeerde roof- moord? Dat maakt het werkelijke motief alleen maar
mysterieuzer. Tot slot ben ik ervan overtuigd dat de dader tot de
directe kennis- senkring van het slachtoffer heeft behoord. Ook een
brute moord op de zeventienjarige havo-leerlinge Petra van de Berg
bleef zeer tot mijn spijt onopgelost. Dit meisje werd in de
nieuwjaarsnacht van 1 januari 1982 rond 03.00 uur, vlak bij haar
ouderlijke woning door een of andere straatboef neergestoken. We
hadden geen spo- ren, geen moordwapen en geen aanwijzingen omtrent
een mogelijk motief. Het enige dat we wel hadden was een
getuigenverklaring volgens welke de vermoedelijke dader een
jongeman was, gekleed in een lichtgekleurd jack. Daar moest het
gedreven team van hoofdin- specteur Nico Mastenbroek het mee doen.
De medewerking van het publiek in de vorm van tips was weliswaar
groot, maar het heeft ons helaas geen centimeter dichter bij de
dader gebracht. Nog een andere onopgeloste moordzaak die mij zeer
heeft bezigge- houden is die op taxichauffeur Bas Hartman. Hij werd
in april 1975 in Kralingseveer in zijn taxi doodgeschoten. Het
motief van deze moord was onduidelijk. In de kleding van het
slachtoffer troffen wij diens portefeuille met geld aan, hetgeen
roof minder waarschijnlijk
Rotterdam (april 1975), de moordzaak taxichauffeur
Hartman
(Kralingseveer); rechercheurs selecteren (met de hand) uit
zo’n
twee miljoen taxiritten
maakt. Ook in deze zaak hebben we al het mogelijke ondernomen,
echter zonder succes. De technische recherche vond in de taxi een
bruikbare vingerafdruk, die heel goed van de dader afkomstig zou
kunnen zijn. Gezien de locatie waar Hartman was doodgeschoten,
hield ik er rekening mee dat de dader binding had met het Kralings-
eveer. Dat deed mij besluiten om aan alle mannelijke inwoners van
het dorp tussen de 15 en 65 jaar te vragen op basis van
vrijwilligheid hun vingerafdrukken aan ons ter beschikking te
stellen. Ik beoogde daarmee via een elimineerproces bij de dader
uit te komen. Door middel van een persoonlijke brief had ik alle
betrokkenen gegaran- deerd dat de afdrukken uitsluitend zouden
worden gebruikt voor het onderzoek in deze moordzaak, dat geen
kopieën zouden worden gemaakt, dat geen ander politiekorps erover
zou kunnen beschik- ken en dat alle afdrukken direct na onderzoek
in het openbaar en controleerbaar voor iedereen zouden worden
verbrand. Dat laatste is ook gebeurd en wel door de Rotterdamse
brandweer. Tevoren had ik vier vertrouwensmannen, allen inwoner van
Kralingseveer, de gelegenheid gegeven onze administratie te
controleren op volle-
digheid van de te verbranden
vingerslips. Wat we hadden gehoopt,
gebeurde niet: geen dader. Wat we niet verwacht hadden, gebeurde
wel: Kamervragen. Of deze operatie niet in strijd was met ‘enkele
grondbeginselen van ons strafrechtelijk bestel’, wilde het Twee-
de-Kamerlid Roethof (pvda) weten. Justitieminister mr. Van Agt
schonk daarover klare wijn: ‘Onder de gegeven omstandigheden en
gelet op de getroffen voorzorgsmaatregelen,’ achtte hij de door de
politie aan de bevolking gevraagde medewerking verantwoord. Het
opsporingsonderzoek is na enkele maanden van intensieve arbeid op
doodspoor beland. Heel jammer.
Een Britse deserteur en een Duitse prostituee
Met een tweede moord op een taxichauffeur vijf jaar later, dreigde
het aanvankelijk dezelfde kant uit te gaan. Deze zaak is
illustratief voor twee belangrijke aspecten in een moordonderzoek.
Het eerste betreft de oorzaken van het als recherche de mist ingaan
op basis van ‘pertinente’ getuigenverklaringen. Het tweede toont
aan dat, hoe gedegen je een moordonderzoek ook uitvoert, een beetje
geluk onmisbaar is. Een en ander heeft zich als volgt toegedragen.
Op een nacht in januari 1980 werd taxichauffeur Willem Stakenburg
dood in zijn taxi aangetroffen in een straat op Rotterdam-Zuid. Hij
bleek door twintig messteken, toegebracht door twee verschillende
messen, om het leven te zijn gebracht. Een van de messen lag in de
taxi, de andere vonden wij op een plat dak vlak bij de pd. De taxi
was ongeveer een halfuur eerder via de centrale naar een adres aan
de Noorderkerkerdijk gedirigeerd om daar iemand op te pikken. De
telefoniste van de taxicentrale twijfelde geen moment: degene die
de taxi had besteld had een mannenstem, had gewoon Neder- lands
gesproken en had zich Handers of zoiets genoemd. Wel had zij de
opbeller enkele keren naar het huisnummer moeten vragen. Ook wist
zij zeker dat de man had opgebeld vanuit een woning. Op de
achtergrond was namelijk ‘instrumentale muziek’ hoorbaar ge- weest.
Ook vertelde zij aan de rechercheurs dat zij uit ervaring heel goed
het verschil kon vaststellen of iemand vanuit een telefooncel, een
café of een woning opbelde. De plaats waar Stakenburg even la- ter
vermoord werd aangetroffen, lag op ongeveer vierhonderd meter van
het opgegeven adres aan de Noorderkerkerdijk. Op dat adres was de
naam Handers of iets dat daarop leek volkomen onbekend. Het oudere
echtpaar dat daar woonde was reeds vroeg op de avond naar bed
gegaan. Minuten na de moord hadden andere ge-
tuigen vanuit hun in de buurt van de
pd gelegen woning gezien hoe
twee mannen het tochtraampje van een geparkeerde Volkswagen
insloegen, snel instapten en er vandoor gingen. Ons onderzoek was
in eerste instantie dus geconcentreerd op twee mannen, waarvan in
ieder geval één ‘normaal Nederlands’ sprekende fi guur, die gevlucht
waren in een mogelijk gestolen vw. Bij de twee messen ging het om
respectievelijk een sierlijk, betrekkelijk nieuw uitziend jachtmes
en een kennelijk veel gebruikt langwerpig mes dat, naar onze
inschat- ting, wel zo ongeveer in iedere keukenlade kon worden
aangetrof- fen. Waar wij dachten met het jachtmes goed te kunnen
recher- cheren, bleek al spoedig het tegendeel. Dit type mes was
namelijk in grote partijen vanuit Japan geïmporteerd en in
praktisch iedere dumpzaak te koop. Het tweede mes lieten wij
onderzoeken door een professionele ‘scharensliep’. Die verzekerde
ons dat het hier ging om een slachtersmes dat door degene tot wiens
gereedschap het be- hoorde zonder meer zou worden herkend. Hij
bleek later inderdaad gelijk te hebben gehad. Ons onderzoek naar de
(veronderstelde) vw, we hebben er enkele duizenden nagetrokken,
liep uiteindelijk dood. Datzelfde lot dreigde langzaam maar zeker
ons hele onderzoek te treffen. We hadden nog één troef: het
slachtersmes. Ik had een bul- letin laten ontwerpen met daarop een
scherpe foto van het mes en enkele gerichte vragen aan het publiek.
Juist aan de vooravond van de verspreiding kregen wij een
telefoontje van de politie uit de om- geving van het Duitse
Hannover. Daar had een Duitse prostituee tegenover een vriendin
bekend dat zij samen met een gedeserteerde Britse militair in
Rotterdam een taxichauffeur had vermoord. Ook de deserteur was
inmiddels aangehouden en had een volledige be- kentenis
afgelegd.
Drie frappante bijzonderheden: de prostituee was degene geweest die
de taxi vanuit een telefooncel vlak bij de pd had besteld. Zij had
daarbij uitsluitend Duits gesproken. De straatnaam Noorderkerker-
dijk had zij opgelezen van een stukje papier waarop zij die naam
tij- dens de uitgebreide voorbereidingen van de moord had
opgeschre- ven. De vw 1600 was eigendom van de Britse deserteur.
Direct na de moord waren zij regelrecht met deze auto naar het
Franse Bayonne gereden. Daar was de vooras gebroken, waarna zij het
voertuig voor 150 Franse franc hadden verkocht. De reden waarom de
Brit het tochtraampje had ingeslagen was achteraf ook simpel: hij
had de contactsleutels in de auto laten zitten. Het slachtersmes
ten slotte had de Brit meegenomen uit een slachterij in Almelo,
waar hij en- kele dagen had gewerkt. Tot slot, een afrekening in
het criminele
milieu levert per defi nitie door
allerlei factoren altijd een moeilijk
opsporingsonderzoek op. Dat hebben we met name ervaren bij de in
februari 1982 gepleegde moord op de 37-jarige autohandelaar Olav
Soares, bepaald geen onbekende in de Rotterdamse onderwereld. Hij
dreef een zaak in (duurdere) tweedehandsauto’s aan de Aelbrechts-
kade in Rotterdam. Op de dag van zijn verdwijning zou hij enkele
tonnen aan geld bij zich hebben gehad. Soares, die reeds een paar
dagen werd vermist, werd dood aangetroffen in een sloot in de ge-
meente Krimpen a.d. Lek. Hij bleek door twee schoten in het hart om
het leven te zijn gebracht. Met een team van vijftien man hebben we
geruime tijd geprobeerd de dader(s) te achterhalen. Tevergeefs.
verborgen lijken
Ingemetseld
Wanneer iemand een moord pleegt nadat hij zijn slachtoffer naar een
plaats heeft gelokt die hem bij ontdekking regelrecht als da- der
zou aanwijzen, bijvoorbeeld zijn eigen woning of zijn bedrijfs-
ruimte, dan is het alleszins verklaarbaar waarom de moordenaar het
lijk daarna naar elders heeft vervoerd. Een reden is uiteraard het
opsporingsonderzoek in zijn richting naar een doodlopend spoor te
leiden. Een tweede, om ontdekking van het misdrijf zo lang mogelijk
voor te zijn. Zowel het een als het ander was het geval bij de
moord op bankloper Jacob Kodde, die in 1974 in een werkplaats in
Rot- terdam-West om het leven werd gebracht. De twee daders stopten
het dode lichaam in een groot model plunjezak, reden daarmee naar
Zeeland en deponeerden hun slachtoffer in een afwateringssloot
midden in de verlaten Reigerbergsepolder bij Rilland Bath. Die plek
ligt ongeveer honderd kilometer van Rotterdam verwijderd. Om er ook
zeker van te zijn dat het lichaam onder water zou blijven, had- den
de beide daders met behulp van een tv-antennekabel een zware
steenklomp aan het bovenbeen van het slachtoffer bevestigd. Toen
zij vier dagen later vanuit het buitenland nog eens langs die
plaats reden om te zien of hun opzet was gelukt, kregen de beide
man- nen de schrik van hun leven. Het lichaam van Kodde was
namelijk reeds daags na het deponeren ontdekt. Dat wij op die
plaats gedregd hadden naar mogelijke sporen was aan de berm ook
duidelijk waar- neembaar. De tv-antennekabel werd tijdens ons
minutieus onder- zoek een van aanwijzingen die ons op het spoor van
de twee daders
zette. Wij slaagden er namelijk in
via de in Duitsland gevestigde
fabrikant vast te stellen dat die kabel deel had uitgemaakt van een
rol van vijf duizend meter. Bij verder rechercheren bleek ons dat
de beide daders uit hoofde van hun beroep bij een winkelbedrijf in
Rotterdam een bepaalde hoeveelheid van die kabel hadden gekocht.
Doorslaggevend ten slotte was onze constatering dat het tweetal
heel bewust met hun alibi had geknoeid. Overigens zijn we in die
moordzaak aanvankelijk op een volkomen verkeerd spoor terecht-
gekomen. De oorzaak? Een groot aantal getuigen verklaarde ons dat
zij het slachtoffer op de dag van zijn verdwijning nog tot tegen
het einde van de middag ergens in Rotterdam hadden waargenomen. Pas
nadat wij alle getuigenverklaringen nauwkeurig hadden geana-
lyseerd en in kaart gebracht, zou blijken dat Kodde diezelfde dag
kort na twaalf uur was vermoord. Dat dwaalspoor heeft ons nogal
parten gespeeld bij de alibicontrole van verdachten. Wat moeilijker
verklaarbaar is het soms, waarom sommige moordenaars die hun
slachtoffer in diens eigen woning om het leven hebben gebracht, ook
nog eens alle mogelijke moeite hebben gedaan om uitgerekend op die
plaats het lijk te verbergen. ‘Ontdekking van de moord zo lang
mogelijk proberen te voorkomen’, zo ongeveer luidde de gemiddelde
verklaring van de gevallen die ik in het Rotter- damse heb ervaren.
In een enkel geval lukte dat gedurende langere tijd, in de meeste
gevallen was het echter slechts een kwestie van dagen voordat het
lijk werd gevonden.
Een wel heel bijzondere plaats en manier om zijn door hem vermoorde
echtgenote te verbergen, had een in Rotterdam-West wonende
37-jarige Portugees bedacht. Na een lange periode van
huwelijksmoeilijkheden wurgde hij op een nacht in mei 1975 zijn
33-jarige echtgenote Joanna Lucia Delgado. Reeds enige tijd voor de
moord had hij een hoeveelheid cement, een aantal houten latten en
een afvoerrooster gekocht. Nadat de Portugees het lichaam van zijn
vrouw op de vloer van de douchecel had gedeponeerd, wierp hij een
emmer water over haar heen. Toen zij hierna nog bewoog stak hij
haar met een mes twee keer in de hals, om er zeker van te zijn dat
zij dood was. Vervolgens metselde hij de vrouw in de douchecel in
door het aanbrengen van een tweede vloer. Een dag later waarschuwde
een buurvrouw de politie met de mededeling dat zij ongerust was
over de plotselinge verdwijning van Delgado. De Portugees beweer-
de dat zijn vrouw was weggelopen, terwijl een eerste onderzoek in
de woning niets opleverde. Twee dagen later was dat wel het geval.
Wij hebben uren nodig gehad om het lijk uit het cement te
hakken.
In de kruipkelder
Op Koninginnedag in 1975 belde een buurman van de zestigjarige,
alleenwonende Gijsbertus Boel in paniek de politiemeldkamer op. De
gordijnen bij Boel waren al de hele dag gesloten gebleven en dat
had hem verontrust. Aangezien hij een goede relatie had met Boel en
zodoende ook over een sleutel van diens woning aan de Haring-
pakkerstraat beschikte, had hij besloten binnen een kijkje te
nemen. Al direct bij binnenkomst had hij tot zijn grote schrik
gemerkt dat er iets gebeurd moest zijn. Overal in het huis waren
bloedsporen te zien, de meeste in de wanordelijk uitziende
slaapkamer. Het vreem- de was echter dat van Boel geen spoor viel
te bekennen. Een aantal bloedsporen in de woning leidde de
rechercheurs naar het luikje van een onopvallende kruipkelder in de
keuken. Dat keldertje werd nor- maliter gebruikt voor het opslaan
van een kleine voorraad aardap- pelen. Toen de politiemannen het
luikje hadden opgetild vonden zij het met een deken toegedekte lijk
van Boel. De man was slechts ge- deeltelijk gekleed. Zijn keel was
voor de helft doorgesneden en in de borststreek waren tal van
messteken te zien. Boel was homofi el en het was bekend dat hij bij
het Centraal Station in Rotterdam regelma- tig zwervende
buitenlandse jongemannen oppikte en mee naar zijn woning nam. Het
gebeurde ook wel, zo bleek uit ons onderzoek, dat hij zo’n knaap
een of meer dagen in zijn woning liet verblijven. Bij ons onderzoek
in de woning vonden wij twee dingen die ons op het spoor van de
mogelijke dader zetten. Het eerste was een fotoalbum met daarin
onder meer de pasfoto van een onbekende jongeman van kennelijk
buitenlandse afkomst. Het tweede was een colafl es met een prachtige
serie vingerafdrukken, die in ieder geval niet afkom- stig waren
van Boel. Rechercheren met de pasfoto leverde uitein- delijk langs
een wel heel bijzondere weg succes op. De fi guur op de foto droeg
namelijk op zijn linkerrevers een speldje, dat op de foto niet
groter was dan een speldenknop. Toen onze technische recher- che
die ‘speldenknop’ had uitvergroot, werden een vaag symbool en een
voor ons niet te ontcijferen Turkse randtekst zichtbaar. Met een
uitvergroting van dat speldje togen rechercheurs van het team naar
de Rotterdamse weekmarkt, waarbij zij een speciaal oog hadden voor
Turkse mannen met een soortgelijk reversspeldje. Zo iemand hebben
zij inderdaad gevonden. De man stond het speldje bereidwil- lig aan
ons af, waarna op het laboratorium bleek dat het inderdaad om een
identiek speldje ging. Aangezien uit het verdere onderzoek bleek
dat het speldje een insigne was van een arbeiderscoöperatie uit
de Turkse landstreek Yozgat, speurden
wij verder in Rotterdam en
omgeving naar daar wonende Turken uit dat gebied. Dat bracht ons
uiteindelijk bij de identiteit van de knaap op de pasfoto. Het
bleek te gaan om een twintigjarige Turk. Verdere recherche in
België en Duitsland leidde ten slotte tot zijn aanhouding. De man
ontkende aanvankelijk in alle toonaarden ooit in de woning van Boel
te zijn geweest. Pech voor hem, maar de vingerafdrukken op de colafl
es waren stuk voor stuk de zijne. Afgezien daarvan, beschikten wij
ook nog over voldoende aanvullend ander bewijsmateriaal.
Uiteindelijk heeft die jongeman dan ook bekend en is hij
veroordeeld. Lijken in de kast
Alsof het niet op kon dat jaar, bleek zich in oktober 1975 nog een
geval van ‘lijk in de kast’ te hebben voorgedaan. Die werd echter
pas drie maanden later, op 14 januari 1976, ontdekt. Een en ander
speelde zich af in een woning aan het Burgemeester Hoffmanplein in
Rotterdam. Een daar samenwonend jong stel leefde al geruime tijd in
onmin met elkaar. Op zeker moment kregen de buren wel de indruk dat
de vrouw, de 23-jarige Hélène Weekers, was verdwenen, maar men
zocht daar verder niets achter. De man knoopte intussen een relatie
aan met een nieuwe vriendin, die bij hem kwam inwonen. Hij weigerde
haar echter consequent de toegang tot een bepaalde kamer. Ook omdat
hij voortdurend tegenstrijdige verhalen vertelde over zijn
‘weggelopen’ vrouw, kreeg deze nieuwe vriendin argwaan.
Uiteindelijk waarschuwde zij daarom de politie. ‘U weet zeker wel
waarvoor wij komen,’ zeiden de rechercheurs nadat zij bij de man
hadden aangebeld. Die bevestigde dat grif en leidde de rechercheurs
vervolgens naar een kast, waarin zijn dode vriendin bleek te zijn
verborgen. Bij verder onderzoek bleek dat Hélène op 6 oktober door
haar vriend met messteken was vermoord. Daarna had hij het lijk in
een deken gewikkeld en vervolgens in een kast in de ‘verboden
kamer’ gedeponeerd. De weerzinwekkende stank had hij steeds
verdreven met een combinatie van luchtverfrissers en wierook. Op de
vraag waarom hij het lijk in de kast had gestopt, verklaarde de
dader: ‘Omdat ik haar bij mij wilde houden.’ Ten aanzien van het
motief voor zijn daad verklaarde hij dat hij zijn vriendin ervan
had verdacht lesbisch te zijn. Hij was zodoende bang geweest dat
zij omgang had met een vrouw.
Het lijk van de 45-jarige Belg Victor de Moor had ‘slechts’ elf da-
gen, gewikkeld in een deken, in een kast gelegen toen het op 19
april
1978 bij toeval werd ontdekt. De
kamerverhuurder van het pand
aan de Joost van Geelstraat in Rotterdam, waar enkele zwervers
onderdak vonden, had aan iemand opdracht gegeven een kast op de
derde etage te verwijderen. Toen die man de kast openmaakte rolde
daar het gedeeltelijk ontklede lijk van De Moor uit. Hij bleek door
steekwonden aan de hals om het leven te zijn gebracht. Ons onder-
zoek leidde algauw in de richting van twee zwervers, een Belg en
een Luxemburger. Zij werden aangehouden en bekenden dat ze De Moor
na een ordinaire nachtelijke ruzie over geluidsoverlast hadden
vermoord en in de kast hadden verstopt.
De langste tijd dat het slachtoffer van een moord tijdens mijn
recherchejaren in een kast heeft gelegen, bedraagt ongeveer negen
maanden. De 49-jarige Maria Telder, een vrouw van net ander- halve
meter groot, werd eind mei 1978 in haar woning aan de Kem-
penaerstraat door een zogenaamde klusjesman met een elektrici-
teitssnoer gewurgd. De 28-jarige klusjesman wikkelde het lijk van
de vrouw in lappen en vervolgens in een grote plastic zak, waarna
hij haar in de meterkast stopte. De dader was aanvankelijk van plan
geweest het dode lichaam onder de woning te begraven. Hij had
daartoe reeds vergevorderde maatregelen getroffen. Zo had hij in de
kruipkelder een gat gegraven van ruim anderhalve meter lang en twee
meter diep. Om onduidelijk gebleven redenen liet hij het lijk
uiteindelijk toch maar in de meterkast liggen. Uiteraard kwamen er
na verloop van tijd bij de politie klachten binnen over
stankoverlast. Tijdens de verdwijning is de politie tot twee keer
toe, respectievelijk in juni en oktober 1978 in de woning geweest,
maar de agenten vonden daar anders dan een ‘bevuild toilet’ dat
naast de bewuste kast was gelegen, niets ‘verdachts’. Toen
uiteindelijk een broer van het slachtoffer in maart 1979 aangifte
deed van vermis- sing, werd het slachtoffer in de meterkast
gevonden. Het motief voor de moord lag volgens de klusjesman in de
sfeer van een ruzie over de betaling van een door hem uitgevoerde
verbouwing aan de woning. De vrouw zou gedreigd hebben hem bij
sociale zaken aan te geven wegens ‘zwart werken’. Ons onderzoek
wees echter on- der meer uit dat de reeds tal van keren wegens
vermogensdelicten veroordeelde klusjesman het slachtoffer voor een
groot bedrag had ‘getild’, door het innen van door haar reeds
ondertekende blanco girobetaalkaarten. Na zijn daad was hij door
Europa op zwerftocht gegaan.
moord op een kind
Het graf van zo’n peuter
Het door de dader verbergen of het zich ontdoen van het lijk van
een vermoord kind, vormt wel een hoofdstuk apart. Enkele voorbeel-
den. In 1958 hield de recherche van het bureau Sandelingplein een
op Rotterdam-Zuid wonende man aan in verband met de moord op zijn
pasgeboren baby. De man verklaarde tot zijn daad te zijn overgegaan
omdat het kind thuis als ‘een last’ werd beschouwd en derhalve
‘ongewenst’ was. Hij had het dode kind gewoon in zijn woning
verborgen. Bij huiszoeking vonden de rechercheurs op de vliering
van zijn woning de skeletten van nog drie pasgeboren ba- by’s. Zij
bleken door dezelfde man in de periode 1951-1956 door verstikking
om het leven te zijn gebracht. Ook zijn echtgenote werd
aangehouden.
Op tweede kerstdag in 1959 werd de wijk Spangen opgeschrikt door de
moord op de twaalfjarige Jantje Uytenbogerd. Het ventje werd,
gedeeltelijk bedekt door een laag zand, vermoord gevonden onder een
viaduct in de Spaanse polder. De dader, een 21-jarige man uit
Spangen, wilde op een stil plaatsje achter een school aan de
Laanslootseweg ontucht met het kind plegen, maar dat bleek daar
helemaal niet van gediend te zijn. Uit angst voor ontdekking heeft
hij de jongen vervolgens gewurgd en hem daarna in een sloot achter
die school gedeponeerd. Thuisgekomen is de dader toch wat onge-
rust geworden over een mogelijke snelle ontdekking van de moord.
Hij fi etste terug naar de sloot, haalde de jongen eruit en
vervoerde hem achter op de bagagedrager naar het in aanbouw zijnde
viaduct in Spaanse polder. Via een buurtonderzoek kon de dader
reeds een dag na de moord worden aanhouden. Wat de dader niet had
be- merkt, ontdekten wij op de ochtend na de moord. Toen hij het
kind achter op de bagagedrager van zijn fi ets vervoerde, is hij
daarmee langs de witgeverfde, houten wanden van de school gelopen.
Daar- bij hebben de voeten en/of benen van het slachtoffer een
langgerekt modderspoor op die wand achtergelaten.
In
1961 trachtte een 39-jarige kappersbediende ontucht te ple- gen met
de achtjarige Marcel Nivard, die zich daartegen hevig verzette. Een
en ander speelde zich af in de kruipkelder van een kapperszaak aan
de Beukelsweg in Rotterdam. De kappersbedien- de slaagde erin het
kind met een smoesje in zijn auto te krijgen, waarna hij met hem
naar Amsterdam reed. Dat hij het kind uit
angst voor ontdekking van de
ontuchtpoging zou vermoorden,
stond toen reeds bij hem vast. Zijn oorspronkelijke voornemen het
(toen nog levende) kind op de terugweg richting Rotterdam ergens op
de Rijksweg uit de rijdende auto te gooien, liet hij uit- eindelijk
varen. Ongeveer een uur later – het was inmiddels rond middernacht
– wurgde hij het ventje met een sjaal en deponeerde hij het lichaam
in een sloot onder de gemeente Bergschenhoek. De volgende avond
keerde hij nog een keer terug naar die plaats. Hij was namelijk
bang geworden dat zijn vingerafdrukken mo- gelijk op de knoopjes
van het bloesje van zijn slachtoffer zouden staan. Nadat hij het
ventje uit de sloot had getrokken, rukte hij de vier knoopjes van
het bloesje, waarna hij het lichaam weer in het water liet glijden.
Na zijn arrestatie hebben wij opnieuw de moord onderzocht die in
1948 op zijn buurjongen was gepleegd, de tienjarige Keesje
Vermeulen. (Voor deze moord was in 1949 iemand veroordeeld, maar
naar mijn persoonlijk oordeel berustte dit vonnis op een valse
bekentenis en rammelend bewijsmateriaal.) Hoe het ook zij, de
moordenaar van Keesje Vermeulen heeft het kind na de moord in een
jutezak gestopt en het lichaam in de Schie gedeponeerd. Daar is het
ongeveer veertien dagen later opgevist. De moordenaar van Marcel
Nivard werkte ten tijde van de moord op Keesje Vermeulen in een
kapperszaak aan de Mathenesserweg, op slechts tachtig meter van de
walkant van de Schie. De plaats waar de jutezak met het lijkje werd
opgevist, ligt enkele tiental- len meters verder. Ondanks intensief
onderzoek en het uitgebreide verhoor dat ik hem heb afgenomen,
heeft de kappersbediende deze moord nimmer toegegeven. Voor de
moord op Marcel Nivard werd hij veroordeeld tot vijftien jaar
gevangenisstraf plus tbs. De twaalfjarige Anita Pothuis, die begin
februari 1972 in de buurt van het Noordplein spoorloos verdween,
werd op 19 maart van dat jaar dood aangetroffen in een veenplas in
Laag Zestienhoven. Zij bleek te zijn vermoord. Haar moordenaar
hebben wij helaas nim- mer gevonden.
Bijzonder triest ten slotte heb ik ook altijd de in oktober 1986
ge- pleegde laffe moord op de driejarige Anouska Grishaver
gevonden. Zij werd door de dader – een vriend van de moeder van het
kind – begraven in het park nabij de Euromast. De aanblik van het
graf van zo’n peuter blijft je nog lang bij.
moord op een politieman
In 1985 deed zich een voor het Rotterdamse politiekorps bijzonder
dramatische gebeurtenis voor. Op 2 februari namelijk werd hoofd-
agent Willem Schepen (25), zoon van een (Rotterdams) politieman en
zelf ook politieman in hart en nieren, tijdens de uitoefening van
zijn functie in de nachtelijke uren op lafhartige wijze door een
roof- overvaller doodgeschoten. Politiechauffeur A. Kouwenberg werd
bij die gelegenheid door schotwonden zwaargewond. Het tweetal was
door drie criminelen, die even tevoren een illegale gokclub hadden
overvallen, in een hinderlaag gelokt. Een van de overvallers vuurde
vervolgens met een Duits machinepistool 26 kogels, kaliber 9 mm, af
op de beide politiemannen. Drie daarvan troffen Willem Schepen. De
drie daders konden later die nacht door een arrestatieteam wor- den
aangehouden.
De verslagenheid in het Rotterdamse korps was enorm. In de ruim
honderd jaar daarvoor, de oorlogsjaren buiten beschouwing gelaten,
was in de Maasstad twee keer eerder een politieman dood- geschoten,
respectievelijk in 1892 (agent R. van den Berg) en 1919
(rechercheur Y. de Vries). Willem Schepen werd op 7 februari onder
overweldigende belangstelling van politiemensen uit het hele land
gecremeerd. Politiechauffeur Kouwenberg is langzaam maar zeker van
zijn verwondingen hersteld.
internationaal terrorisme
activiteiten van een ex-cia-agent in de rotterdamse haven
C-4 springstof
Vlak voor Kerstmis 1982 werd ik door de fbi-liaison verbonden aan
de Amerikaanse ambassade in Bonn, opgebeld met een gedetail- leerd
verhaal over illegale explosieven die zouden zijn opgeslagen in de
kantoorruimte van het expeditiebedrijf Whestship aan de IJs-
selstraat in Rotterdam. Het zou gaan om tenminste één drum met een
inhoudsmaat van vijf gallon (ongeveer twintig liter) dat gevuld zou
zijn met zeer krachtige Amerikaanse militaire springstof, be- kend
onder de naam c-4. Die drum zou te vinden zijn in een kast op de
bovenste etage van het bedrijfspand, aldus de fbi.
De
fbi-agent beschikte over nog meer informatie. Niet alleen noemde
hij de naam van de directeur van het bewuste expeditie- bedrijf, de
in België wonende Duitser Wilfried Hagemann (naam gefi ngeerd, jab),
maar hij wist ook te melden dat de springstof tot voor enkele dagen
geleden nog in het bedrijfspand aanwezig was en dat het binnenkort
zou worden opgehaald door een Amerikaan genaamd John Heath. Deze
Heath zou op zijn beurt weer handelen in opdracht van een andere
Amerikaan, de ex-cia-agent Edwin Paul Wilson. De in het pand aan de
IJsselstraat liggende c-4 zou deel uitmaken van een veel grotere
partij van deze springstof, die door Wilson vanuit de Verenigde
Staten naar Libië was gesmokkeld. Li- bië zou deze explosieven
gebruiken voor terroristische acties, aldus de informatie die ik
van de fbi kreeg. Toen wij nog diezelfde dag, samen met de
Explosieven Opruimings Dienst (eod), het bewuste expeditiebedrijf
doorzochten, vonden wij in een als slaapkamer ingerichte ruimte
drie zwarte, vrij roestige drums. Eén ervan was gevuld met een
onbekende harde witte substantie, de beide andere drums waren leeg.
Deze drums waren voorzien van het etiket ‘Dril- ling Mud’ (een
vette substantie die gebruikt wordt bij boringen). In een
afgesloten kast op de eerste etage vonden wij voorts vier plastic
Rotterdam (december 1982), de drie door ons in beslag
genomen
drums met explosieven uit de Wilson-affaire
containers met het opschrift
‘Structuurverf’. Deze containers waren
voorzien van etiketten met de aanduiding ‘brandgevaarlijk’. De drie
drums werden voor nader onderzoek overgedragen aan het Gerech-
telijk Laboratorium. In eerste instantie kon echter van
aanwezigheid van springstof niet blijken. De vaste massa uit de
gevulde drum was zeker geen explosieve substantie, aldus het
Laboratorium. Bij een verder analytisch onderzoek van een aan de
rand van de drums kle- vende substantie werden echter wel sporen
van rdx aangetroffen. rdx is het hoofdbestanddeel van de springstof
c-4. Een eerste onder- zoek aan de plastic containers leverde al
evenmin aanwijzingen op voor de aanwezigheid van springstof. De
inhoud leek overeen te ko- men met het etiket ‘structuurverf’.
Niettemin namen wij het zekere voor het onzekere en droegen wij ook
deze verfcontainers over aan het Gerechtelijk Laboratorium. De
uitslag van het laboratorium- onderzoek was verrassend. Onder een
laag van enkele centimeters structuurverf bleken namelijk alle vier
containers gevuld te zijn met c-4 springstof. Het ging hierbij om
in totaal 46,9 kilogram. Genoeg om het hoofdbureau van politie in
Rotterdam op te blazen. Daar hadden die containers, die ik in de
kofferbak van mijn dienstauto had vervoerd, in verband met de
komende feestdagen enkele dagen in een kast op mijn kamer gelegen.
In een douaneloods onder de kantoorruimte van het expeditiebedrijf
vonden wij restanten van in- frarood nachtkijkers (zogenaamde
nightvision equipment-housing) en vier kisten met
vliegtuigonderdelen, naar later bleek voor een c.130 Amerikaans
transportvliegtuig. Al deze spullen bleken daar in transito te
liggen voor een zekere Alex Raffi o, ook een Amerikaan, en kompaan
van Ed Wilson, die directeur was van een bv onder de naam ‘Moor
Industrie’. Het eerste verhoor van Hagemann leverde weinig
aanknopingspunten op. Volgens hem waren de drums en- kele jaren
geleden door Raffi o in het bedrijspand geplaatst. Dat- zelfde gold
volgens hem voor de plastic containers met muurverf. Van
explosieven was hem echter niets bekend. In het kantoor van
Hagemann vonden wij een dossier waarin de luchtvrachtbrief plus de
rekening van een expeditiebedrijf dat de drums ‘drilling mud’ had
ingeklaard, waren opgeborgen. Uit deze documenten bleek dat de drie
drums met een bruto gewicht van negentig kilogram op 11 oktober
1979 per vliegtuig vanuit Tripoli naar Amsterdam waren verzonden en
vervolgens via een expediteur naar de IJsselstraat in Rotterdam. In
het dossier zat ook een rekening voor de gemaakte transportkosten,
gericht aan een bedrijf in Egypte. Dat die rekening ook was
betaald, kon niet blijken. Later zou vast komen te staan
dat, behoudens de luchtvrachtbrief,
deze documenten vals waren.
De plastic containers structuurverf bleken te zijn gekocht bij een
Rotterdamse grootwinkelbedrijf.
Een godsgeschenk
Om in deze zaak enig bewijs te krijgen tegen Hagemann, dienden wij
het onderzoek in de Verenigde Staten voort te zetten. Het ging mij
daarbij om drie dingen: het uitwisselen van de nodige achter-
grondinformatie met de fbi en de Amerikaanse Justitie, een uitge-
breid verhoor van Raffi o, Heath en andere betrokkenen, onder wie
natuurlijk Ed Wilson, en ten slotte bestudering en zo mogelijk
kopi- eren van de door de verschillende Amerikaanse Diensten in
beslag genomen documenten. Ik had intussen van de fbi bericht
gekre- gen dat Ed Wilson begin februari 1982 in Houston, Texas,
terecht moest staan wegens illegale uitvoer van de twintig ton c-4
springstof naar Libië. Tegelijkertijd kreeg ik het verzoek om in
verband met de bewijsvoering in Houston de rechercheur die de drie
drums in be- slag had genomen, als getuige naar de rechtszitting te
laten komen. Ook verzocht de fbi mij een van die drums ter
beschikking te willen stellen van de justitie in Houston. Aangezien
alle hoofdrolspelers van deze C-affaire op de rechtszitting in
Houston aanwezig zouden zijn, leek dit een uitstekende gelegenheid
om het een met het an- der te combineren. Bovendien konden wij op
de aanstaande zitting in Houston ook nog wat anders inbrengen,
namelijk een door de Technische Recherche in samenspraak met de eod
gemaakt video- fi lmpje over de uitwerking van een hoeveelheid van
tien kilogram c-4 springstof.
n.b. In een later stadium van het onderzoek heeft de eod op mijn
verzoek nog meer experimenten met de c-4 springstof uitge- voerd.
Bij een sloperij had ik daartoe drie sloopauto’s laten kopen en
naar een militair terrein ergens op de Veluwe laten vervoeren. Met
uiteenlopende hoeveelheden c-4 onder de motorkap blies de eod deze
voertuigen op. Het is ongelofelijk hoe weinig er nog van zo’n auto
overblijft wanneer een hoeveelheid c-4 ter grootte van een
sneeuwbal onder de motorkap tot ontploffi ng wordt gebracht. Ook van
al deze experimenten heeft de Technische Recherche vi- deo-opnamen
en foto’s gemaakt. Bij deze experimenten waren ook
springstofdeskundigen van het Amerikaanse leger in Duitsland
aanwezig.
Enkele dagen voor aanvang van de
rechtszitting ben ik met recher-
cheur Gerrit de Vlieg – een rechercheur om mee op karwei te gaan –
naar Houston gevlogen. Een van de in beslag genomen drums die onder
ons toezicht (een juridisch-formele stap in verband met de be-
wijskracht) in de laadruimte van een klm-toestel was geplaatst,
heb- ben wij direct na aankomst op het vliegveld van Houston
overgedra- gen aan ‘special agent’ Dick Pedersen van het United
States Treasury Department. Hij had het onderzoek tegen Wilson
inzake de smokkel van de c-4 geleid. Zo doorgeroest als die drum
was, zo zichtbaar blij was Pedersen met dit ‘godsgeschenk’. Het was
namelijk het enige exemplaar van de in totaal uit 865 drums
bestaande partij waarin de twintig ton c-4 was verpakt, dat hij als
hard bewijsmiddel na een moeizaam verlopen onderzoek aan de jury
kon tonen. Wij hebben het proces tegen Ed Wilson bijgewoond. Gerrit
de Vlieg heeft op voortreffelijke wijze zijn bevindingen tegenover
de rechter en de jury afgelegd, waarna wij volop in de gelegenheid
werden gesteld, eerst in Houston en daarna in Washington, in totaal
vijf betrokkenen uit de Wilson-organisatie, onder wie Alex Raffi o
en John Heath, te verhoren. Ook hadden wij in Washington uitvoerige
gesprekken met de federale offi cier van justitie Larry Barcella,
die de langdurige jacht op de voortvluchtige Ed Wilson had geleid.
Een gesprek met de secretaresse (tevens ex-lover) van Ed Wilson,
Roberta ‘Bobbie’ Barns (bijnaam: B.B.) in Alexandria leverde
nuttige informatie op ten aanzien van de relatie Wilson-Hagemann.
Het uitwisselen van de nodige ‘intelligence’ met de verschillende
opsporingsdiensten ten slotte, liep op rolletjes. Alleen mijn
verzoek om ook Ed Wilson te mogen verhoren, bleek wat al te
optimistisch gedacht. De justitie in Houston liet mij weten dat
Wilson met geen enkele politie-instantie wenste te praten. Daar zal
hij ongetwijfeld wel een goede reden voor hebben gehad, troostte ik
mezelf op dat moment. Libische ambassade
Uit de uitgebreide verhoren die ik samen met Gerrit de Vlieg in
res- pectievelijk Houston en Washington heb uitgevoerd en uit de in
Amerika van de fbi en U.S. Treasury Department verkregen verdere
informatie, ontstond uiteindelijk met betrekking tot de c-4 spring-
stofaffaire het volgende totaalbeeld. In oktober 1977 heeft Wilson
vanuit Houston de in totaal ruim twintig ton c-4-explosieven onder
de benaming ‘drilling mud’ per chartervliegtuig via Lissabon naar
Tripoli gesmokkeld. Elke drum had een inhoud van ongeveer 25
ki-
logram c-4, afgedekt met een laag
‘drilling mud’. Een deel van deze
explosieven was ter beschikking gekomen van Amerikanen, onder wie
John Heath, die in Libië voor Wilson werkten en die Libische
militairen trainden in het omgaan met explosieven, onder meer het
maken van zogenaamde boobytraps. De gemiddelde prijs van de c-4
bedroeg 5 dollar per pond. Deze hele transactie had Wilson zodoen-
de een bedrag van ongeveer 300.000 dollar opgeleverd. In oktober
1979 werden drie van deze c-4 drums afgeleverd aan de IJsselstraat
in Rotterdam. Een en ander was het resultaat van een enkele dagen
tevoren op Schiphol gevoerde bespreking tussen Wilson en Hage-
mann. Tijdens deze bespreking was tussen beiden overeengekomen dat
Hagemann voor zijn bemoeienis 35.000 dollar zou krijgen, te weten
5.000 dollar voor het in ontvangst nemen van de drie drums en
30.000 dollar voor het opslaan en de latere afl evering van de
springstof. Wilson had namelijk aan Hagemann gezegd dat elk van de
drie drums een afzonderlijke bestemming zou krijgen. Welke dat
precies waren, heeft Wilson toen echter niet verteld. Omstreeks
april 1980 heeft John Heath, alias Tim Stirling, (bijnaam: Silver
Fox) van Wilson opdracht gekregen één van de drie drums zodanig om
te pakken, dat de explosieven ongehinderd door de douane konden
worden gesmokkeld. Heath is hierop vanuit België naar Rotterdam
gereisd en heeft toen één van de drums omgepakt in twee grote, door
Hagemann geleverde verfblikken. De bovenlaag van de c-4 werd door
Heath ruim afgedekt met witte muurverf. Daarna zijn deze bei- de
verfblikken voorlopig opgeborgen in een kast op de tweede etage van
het expeditiebedrijf van Hagemann. Enkele weken later kreeg John
Heath opdracht van Wilson om naar Londen te gaan, zijn in- trek te
nemen in een bepaald hotel en te wachten op Hagemann, die de beide
blikken met c-4 aan hem zou overhandigen. Hagemann arriveerde een
dag later per auto via Hoek van Holland in Londen. De twee blikken
met springstof die in de kofferbak van zijn auto lagen, zijn
vervolgens ergens op een rendez-vous in Londen door Heath
overgenomen en in diens auto geplaatst. Heath verklaarde ons dat
hij bij die gelegenheid een envelop met 10.000 dollar aan Hagemann
heeft gegeven. Hagemann heeft ons later verklaard dat hij bij die
overdracht slechts 5.000 dollar had ontvangen. Hoe het ook zij,
John Heath heeft vervolgens op zijn beurt de beide blik- ken
overgedragen aan een onbekende, Arabisch uitziende fi guur die, naar
Ed Wilson hem had gezegd, in een bepaalde bar contact met hem zou
maken. Heath is na het tot stand komen van dit contact met zijn
auto achter de ‘Arabier’ aan gereden naar een bepaald ge-
bouw. Na aankomst daar hebben zij de
blikken in de hal van dat
gebouw gedeponeerd. Volgens Heath ging het hierbij vermoedelijk om
de Libische ambassade in Londen. De beide andere drums zijn in het
pand aan de IJsselstraat bewaard gebleven. In de zomer van 1981
heeft Heath deze drums op verzoek van Wilson ook omge- pakt, omdat
ze begonnen door te roesten. De c-4 is toen door hem in de vier
plastic containers ‘muurverf’ gestopt. Omtrent de uitein- delijk
beoogde bestemming van dit restant c-4 (49,6 kilogram) heeft Wilson
aan Raffi o noch aan Heath ooit iets verteld. Verhalen over de plo
hadden zij van ‘horen zeggen’. Vanaf 1980 is er voortdurend
geruzied tussen Hagemann en Wilson over de betaling van door Ha-
gemann verleende ‘diensten’. De communicatie in dit verband ver-
liep meestal via de telex van een in Londen onder de naam Brilhurst
gevestigd kantoor van Wilson.
Interessante documenten
Voor wat hoort wat, heeft special agent Dick Pedersen wellicht ge-
dacht toen hij ons op een ochtend met zijn auto van het hotel af-
haalde en naar de rechtbank in Houston reed. Hij overhandigde mij
een grote enveloppe met daarin een aantal documenten. ‘Doe er
straks in Nederland je voordeel maar mee, wij hebben ze voor onze
zaak niet nodig,’ zei hij. ‘De stukken zijn afkomstig van Ed- ward
Coughlin, een Amerikaanse advocaat die vanuit zijn kantoor in
Genève, Zwitserland, de fi nanciële belangen van Ed Wilson be-
hartigde. Coughlin is ook hier, en als je over een van de
documenten wat meer wilt weten, regel ik dat je vrij met hem kunt
praten.’ Toen ik ’s avonds op mijn hotelkamer samen met Gerrit de
Vlieg de do- cumenten bestudeerde, bleek het bij één van de stukken
te gaan om een, op zijn zachtst gezegd, keiharde drang van Hagemann
om Ed Wilson te dwingen fi nancieel over de brug te komen. Het
ongeda- teerde en niet-ondertekende document, dat uit twee
A-viertjes be- stond, vermeldde met betrekking tot de achternamen
van de daarin voorkomende personen alleen de voorletters. De rest
van de letters was steeds kennelijk gewist. In het document werd
uit de doeken gedaan dat de totale schuld van de verschillende
‘Wilson-fi rms’ aan Hagemann 60.000 dollar bedroeg. Verder was er
nog een afzonder- lijke schuld van 35.000 dollar van Wilson aan
Hagemann. Voorge- steld werd het totaal van 95.000 dollar te laten
wegvallen tegen een vliegtuig van Wilson, een Beechcraft Baron ter
waarde van 90.000 dollar. In het memo werd verder losjes opgemerkt
dat bewijsstukken
van bepaalde ‘business’ voorhanden
waren en dat bepaalde Ameri-
kaanse nieuwsmedia voor het verhaal van Hagemann grote sommen
hadden geboden, ‘die ver uitgaan boven het te vorderen bedrag’. Met
deze ‘linkerschoen’ werd ook de ‘rechterschoen’ gepost, dat wil
zeggen de gedetailleerde rekeningen met betrekking tot boven-
genoemde posten, die namelijk ook bij de stukken zaten die ik van
Dick Perdersen had gekregen. Aan de hand van het postbusnummer van
de afzender konden we vrij gemakkelijk vaststellen dat dit van
Hagemann was geweest. In Houston heb ik ook een uitvoerig ge- sprek
gevoerd met Ed Coughlin, die er geen enkele moeite mee had om al
deze documenten aan mij af te staan. Wat hij over Hagemann wist te
vertellen, heeft hij bovendien zelf nog eens op papier gezet. Reeds
de volgende ochtend overhandigde zijn advocaat, George P. Lamb, mij
dat door een notaris gewaarmerkte, uit drie pagina’s be- staande
document.
De dodenlijst van Ed Wilson
Een van de fi guren uit de Wilson-organisatie met wie ik in Houston
ook uitgebreid heb gesproken, was de veertigjarige Reginald Slo-
combe. Ook hij was daar als getuige in het proces tegen Ed Wilson.
Anders dan zijn bijnaam ‘R-man’ (vanwege zijn Religieuze
ach- tergrond) doet vermoeden, maakte hij op mij de indruk van een
doldrieste avonturier uit de Wilson-organisatie. Slocombe had over
twee zaken tegen Ed Wilson getuigd, namelijk de C-4-smokkel van
Houston naar Libië en twee zaken van vuurwapensmokkel. Voor dat
laatste was Wilson in november 1982 door een rechtbank in Boston
veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf. Die twee vuur-
wapenzaken interesseerden mij daarom, omdat bij de smokkel ook het
Rotterdamse vliegveld Zestienhoven en Schiphol een doorgangs- rol
hadden gespeeld. De eerste vuurwapenklus was volgens Slocom- be als
volgt in zijn werk gegaan. In 1979 had hij op verzoek van Ed Wilson
vier vuistvuurwapens, verstopt in een met allerlei materiaal
gevulde en van een metalen afsluitband voorziene gereedschapskist,
per vliegtuig vanuit Washington naar Londen gesmokkeld. In Lon- den
was hij vervolgens overgestapt op een City Hopper naar Rot- terdam.
Op Zestienhoven aangekomen was hij ongehinderd door de douane
gewandeld, waarna hij bij de terminal per auto was afge- haald door
een ander lid van de Wilson-organisatie, Pete Goulding, een ex-offi
cier uit het Amerikaanse leger. Nadat de gereedschapskist met de
vuurwapens in de kofferruimte van de auto was gestopt, was
het tweetal regelrecht naar Bonn
gereden. Om bij de Nederlands-
Duitse grens niet in de problemen te komen had Slocombe onder- weg
de vuurwapens uit de gereedschapskist gehaald en onder de
achterbank van de auto verborgen. De opdracht die hij van Wilson
had gekregen, luidde dat hij in Bonn naar het centraal station
moest gaan, waar hij ’s avonds rond elf uur een Libiër zou
ontmoeten. Slocombe had na introductie van Wilson in Tripoli reeds
kennisge- maakt met deze fi guur, die naar zijn mening tot de
Libische geheime dienst behoorde. De Libiër die de vuurwapens van
hem zou overne- men, bleek inderdaad op het afgesproken tijdstip op
het station te zijn. Hij verzocht Slocombe achter hem aan te
rijden, terwijl Goul- ding op het station moest wachten. In een
stille straat vlak bij de Libische ambassade had hij de vier
vuurwapens vervolgens aan de Libiër overhandigd. De tweede missie
die Slocombe datzelfde jaar op verzoek van Wilson had ondernomen,
was wat ingewikkelder geweest, maar uiteindelijk toch gelukt. Het
ging erom ten behoeve van de Libiërs een Amerikaans M-16 geweer op
de kop te tikken. Nadat hij eerst tevergeefs had geprobeerd een
dergelijk, toen zeer modern, geweer te bemachtigen, was hij er
uiteindelijk in geslaagd tegen betaling van $ 10.000, in Amerika
een exemplaar te ‘organi- seren’. Hij stopte dit vuurwapen in een
stevige langwerpige reistas, die hij opvulde met onder meer
allerlei langwerpige metalen buizen. Op J.F. Kennedy Airport in New
York bood hij deze reistas zonder problemen bij de klm-balie als
check-in bagage aan. Een uur of wat later vloog hij met een 747
Jumbo Jet naar Amsterdam. Ed Wilson, die met een eigen vliegtuig
vanuit Genève op Schiphol was geland, nam daar de reistas van
Slocombe over, om er via Zwitserland mee naar Tripoli te vliegen.
Reginald Slocombe vloog diezelfde dag nog terug naar New York, met
dezelfde Jumbo Jet en in dezelfde stoel, zo vertelde hij met een
grijnslach. Toen Ed Wilson in februari 1983 in Houston wegens de
c-4-affaire tot zeventien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld,
zat hij reeds de in november 1982 aan hem opge- legde
gevangenisstraf uit van vijftien jaar wegens de met behulp van Reg
Slocombe gepleegde smokkel van vuurwapens naar Libië. Slo- combe
werd immuniteit verleend vanwege zijn getuigenis tegen Wil- son. Ed
Wilson had in verband met het komende proces in Houston inmiddels
in de gevangenis een dodenlijst (hitlist) opgesteld van per- sonen
die hij tijdig, dat wil zeggen vóór aanvang van dat proces, uit de
weg wilde laten ruimen. Op die hitlijst stond als nummer één of- fi
cier van justitie Larry Barcella en voorts Alex Raffi o, John Heath,
Reginald Slocombe en Ed Coughlin. Via een medegevangene stelde
Wilson alles in het werk om tegen
grof geld een ‘hitman’ in te huren.
Deze medegevangene was echter ook een informant van de politie.
Toen Wilson op zekere dag zijn twintigjarige zoon had ingeschakeld
om aan deze fi guur een ‘voorschot’ van $ 10.000 te overhandigen,
bleek de ingehuurde ‘hitman’, een fbi-undercover agent te zijn. In
november 1983 kreeg Wilson vervolgens in New York nog eens 25 jaar
gevangenisstraf wegens poging tot moord op in totaal acht
mensen.
Hagemann veroordeeld
Wij hadden in Amerika genoeg bewijsmateriaal verzameld om reeds
binnen een week na onze terugkomst Hagemann te kunnen arresteren.
Na eindeloos gechicaneer gaf deze fi guur het vervoer door hem van
de C-4 springstof naar Londen uiteindelijk toe. Bij de huiszoeking
door de Gerechtelijke Politie van Antwerpen in zijn Belgische
woonplaats waren de Rotterdamse offi cier van justitie mr. H.A. van
Brummen en ik aanwezig. Onder de in zijn woning in beslag genomen
documenten was een indrukwekkende bestellijst van in totaal
veertien afzonderlijke posten vuurwapens en munitie. Toen Hagemann
daar later over werd gehoord, verklaarde hij dat Slocombe dan wel
Heath of iemand anders uit de Wilson-orga- nisatie hem had gevraagd
de posten 1 en 4 van de bestellijst te verzorgen: 5.000 M-16
geweren en vijf miljoen stuks bijbehorende munitie. Hagemann had
echter, naar eigen zeggen, te kennen gege- ven dat hij niet in ‘dit
soort zaken’ deed, en hen had verwezen naar een relatie van hem in
Madrid. In oktober 1983 stond Hagemann terecht voor de Rotterdamse
rechtbank terzake overtreding van de Vuurwapenwet. Offi cier van
justitie mr. R.A.F. Gerding kwalifi - ceerdeHagemann in zijn
requisitoir ‘(...) in de eerste plaats als een zakenman die er koel
berekenend op uit was geweest om zo veel mogelijk geld te
verdienen, zonder zich te bekommeren om de uit moreel en
strafrechtelijk oogpunt afkeurenswaardige aspecten van z’n
handelen.’ Hij eiste een gevangenisstraf van tweeënhalf jaar, onder
de motivering dat bij hem het generaal preventieve aspect voorop
staat: het moet naar buiten toe volstrekt duidelijk worden gemaakt
dat Nederland deze activiteiten op haar grondgebied ab- soluut niet
kan tolereren. Het verweer van Hagemann vertoonde een opvallende
gelijkenis met dat van Wilson in Houston: de hele c-4-operatie naar
Libië zou onder ‘dekking’ van de cia hebben plaatsgevonden. Met
betrekking tot dit laatste zei mr. Gerding in
zijn requisitoir het volgende: ‘(...)
Daarnaast staat vast, dat Edwin
P. Wilson al sedert 1971 niet meer voor de cia werkte en niet meer
voor de Amerikaanse regering sedert 1976. De verklaring afgelegd
door de Amerikaanse offi cier van justitie Barcella laat aan duide-
lijkheid niets te wensen over. Bovendien is tijdens het proces
tegen Wilson in Houston een en ander ook expliciet naar voren
gebracht.’ Hagemann werd ten slotte in januari 1984 veroordeeld tot
één jaar gevangenisstraf.
n.b. Met zijn opmerkingen over respectievelijk de verklaring van
Barcella en de procesgang in Houston, doelde mr. Gerding op twee
verschillende documenten:
De door hem genoemde verklaring van offi cier van justitie Larry
Barcella betrof een door een notaris gewaarmerkt stuk gedateerd 25
augustus 1983. Dat document hield, in essentie weergegeven, het
volgende in: Wilson was van september 1955 tot en met febru- ari
1971 werkzaam geweest voor de cia. Vervolgens had hij tot 30 april
1976 een arbeidsverhouding gehad met een inlichtingen- dienst
ressorterende onder het Amerikaanse ministerie van Defen- sie. Noch
de administratie van de cia noch die van het ministerie van
Defensie bevatte aanwijzingen dat Wilson na 30 april 1976 in
enigerlei arbeidsverhouding had gestaan tot een van beide organi-
saties. Ten slotte vermeldde dit document dat Wilson in juli 1981
tijdens een hem door Barcella in Rome, Italië, afgenomen verhoor
onder meer had verklaard dat hij sedert 1971 niet meer werkzaam was
geweest voor de cia en sedert april 1976 evenmin voor enige
inlichtingendienst ressorterende onder het Amerikaanse ministe- rie
van Defensie. De verwijzing van mr. Gerding naar de zitting in
Houston sloeg op een op 4 februari 1983 op de zitting in Houston
voorgelezen verklaring van de cia. Deze verklaring, ondertekend
door de derde man in de top van de cia, executive director Charles
A. Briggs, kwam in essentie neer op de twee volgende punten: 1.
Edwin P. Wilson heeft op 28 februari 1971 zijn werkzaamheden voor
de cia beëindigd en is sedertdien in geen enkele functie meer voor
de cia werkzaam geweest. 2. Behoudens één uitzondering toen hij in
1972 werkzaam was voor de Inlichtingendienst van de Ma- rine, is
aan Wilson ‘direct noch indirect, gevraagd of verzocht, enige
dienst, direct noch indirect, voor de cia uit te voeren c.q. daarin
te voorzien’.
Met name dit laatste document is voor de lezer van belang in
verband met het vervolgverhaal in de Wilson-affaire anno 2003.
CIA-verklaring was vals
Toen ik om mijn geheugen op te frissen en vervolgens dit verhaal te
kunnen schrijven, het onderzoeksdossier uit 1983 tegen Hagemann nog
eens doorploegde, stuitte ik op het volgende. Na onze terug- komst
uit Amerika in februari 1983 heb ik het proces-verbaal dat Gerrit
de Vlieg en ik hadden opgemaakt met betrekking tot ons on- derzoek
in Houston en Washington, naar de zaaksoffi cier mr. R.A.F. Gerding
gezonden. In een begeleidende brief schreef ik toen dat nog enkele
stukken zouden worden nagezonden, waaronder: ‘Een ver- klaring van
de cia-leiding zoals die tijdens het proces tegen Wilson in Houston
aan de jury is voorgelezen.’ Toen ik die verklaring, die mr.
Gerding nodig had in verband met de komende rechtszitting tegen
Hagemann, na een aantal maanden nog niet had ontvangen, heb ik
daarover telefonisch contact opgenomen met de offi cier van justitie
mr. Daniel K. Hedges in Houston. Op 2 augustus 1983 kreeg ik
vervolgens een brief van hem, waarin het volgende stond vermeld:
‘Met betrekking tot de kwestie waarover wij onlangs telefonisch
contact met elkaar hebben gehad, heb ik gesproken met mijn supe-
rieuren van de afdeling Criminaliteit, van het ministerie van
Justitie. Zij hebben mij opgedragen het materiaal dat u gevraagd
hebt, niet aan u door te leiden. Ik betreur het u in deze kwestie
niet van dienst te kunnen zijn.’ Alhoewel het op zichzelf genomen
vreemd was dat ik de gevraagde cia-verklaring, die op een openbare
rechtszitting was voorgelezen, niet kreeg, heb ik er destijds niets
bijzonders ach- ter gezocht. Bovendien heb ik deze kwestie toen met
medewerking van de fbi opgelost in de vorm van bovengenoemde
schriftelijke verklaring van offi cier van justitie Barcella, die
immers het opspo- ringsonderzoek tegen Wilson had geleid. Een en
ander kwam ech- ter in een wel heel ander daglicht te staan toen ik
in 2003 bij het schrijven van dit hoofdstuk van mijn memoires en
onder het motto ‘niet geschoten altijd mis’, het internet
afstruinde op de naam van ex-cia-agent Edward Paul Wilson. Zodoende
kwam ik namelijk te- recht op een artikel in het Amerikaanse The
National Law Journal van 12 juni 2000, onder de kop: ‘doj
[Department of Justice] geeft valse informatie over ex-agent toe’.
Het artikel komt er in grote lij- nen op neer dat de destijds bij
de rechtbank in Houston aan de jury voorgelezen cia-verklaring
valselijk zou zijn opgemaakt. Het fede- rale ministerie van
Justitie zou, aldus het verhaal, inmiddels hebben toegegeven dit te
hebben geweten, doch een en ander destijds voor de justitie in
Houston verborgen te hebben gehouden. Wel zouden
de offi cieren van justitie in Houston
binnen dagen na het einde van
de rechtszaak in 1983 gewaar zijn geworden dat het cia-document
valselijk was opgemaakt. Zij zouden dit vervolgens jarenlang voor
zowel Wilson als diens advocaten en hogerberoepsrechters verbor-
gen hebben gehouden. Klap op de vuurpijl: het ministerie van Justi-
tie in Washington zou intussen bij twee voorlopige verhoren door de
rechtbank inmiddels hebben toegegeven dat functionarissen van de
cia op een lager niveau onmiddellijk na de veroordeling van Wilson
de betreffende offi cieren van justitie zouden hebben ingelicht over
de valsheid van het stuk. De kwestie was door Ed Wilson in de
herfst van 1999 bij de rechter in Houston aan het rollen gebracht,
toen hij op basis van de Freedom of Information Act [Wet
Openbaarheid van Bestuur] inzage kon krijgen in een groot aantal
documenten, waartoe hij tot dan geen toegang had. In oktober 2003
heb ik aan de reeds eerder genoemde (voormalige) offi cier van
justitie Daniel K. Hedges, thans advocaat in Houston, een e-mail
gezonden met de vraag of hij het verhaal kon bevestigen dat de
bewuste cia-verklaring vals was. Hij mailde prompt aan mij terug:
‘Uw informatie is globaal geno- men juist’. Het toeval wilde dat
districtsrechter Lynn N. Hughes in Houston juist op de dag dat ik
mijn e-mail aan Daniel Hedges zond, uitspraak (‘Ruling’) zou doen
in het onderzoek dat zij de afgelopen jaren in deze kwestie had
ingesteld. Die uitspraak d.d. 27 oktober 2003 en uitgebreid
gemotiveerd in een document van 25 pagina’s, dat Daniel Hedges mij
zonder commentaar mailde, liegt er niet om: de bewuste
cia-verklaring was vals, de veroordeling van Edwin P. Wilson in de
c-4 springstofaffaire wordt terzijde geschoven. Uit de uitspraak
blijkt dat Wilson in 1974 en 1975 in vijf aange- legenheden
werkzaam was geweest voor de cia, waaronder ‘Handel met Libië in
wapens of explosieven tegen hoogwaardige Sovjet mi- litaire
uitrusting – zoals mig-25 jachtvliegtuigen, tanks, raketten en
oceaanmijnen.’
n.b. De laatste passage uit de conclusie van rechter Hughes luidt
als volgt:
‘(...) America did not defeat the Axis because it locked up Japa-
nese Americans. America did not defeat the Sovjet Union because it
tried to lock up its philosophic fellow-travellers here. America
wil not defeat Libyan terrorism by double-crossing a part-time,
infor- mal governement agent.
The Governement’s preparation, presentations and preservation of
false evidence are not the process that is due from the gover-
nement. As Justice Sutherland observed, while a prosecutor “may
strike hard blows, he is not at
liberty to strike foul ones. It is as
much his duty to refrain from improper methods calculated to pro-
duce a wrongful conviction as it is to use every legitimate means
to bring about a just one.” Berger v. United States, 295 U.S.
78,88 (1935) (George Sutherland). The Governement has no
legitimate
interest in buying or presenting false evidence from outsiders – it
has less than none in lying in court itself. The Governement may be
able to prove beyond a reasonable doubt by legal evidence that
Wilson is guilty of violating the law. It will have that
opportunity because Edwin Paul Wilson’s conviction will be
vacated.’
Vrij vertaald en in gewoon Nederlands weergegeven: de cia heeft in
1983 de boel op een onvoorstelbare manier belazerd. jab de
bomaanslagen in ravenstein en ommen
Een niet-ontplofte tijdbom
De bewoners van het Brabantse Ravenstein werden in de nacht van
zaterdag 5 op zondag 6 februari 1972 omstreeks 04.25 uur ruw uit
hun slaap gewekt door een enorme explosie, gevolgd door een
vuurzuil van zo’n zestig meter hoogte. Ongeveer veertig minuten
later volgde een tweede knal. De ontploffi ngen bleken zich te heb-
ben voorgedaan op het compressorstation van de nv Nederlandse
Gasunie, dat even buiten de bebouwde kom lag. Op dit terrein met
een oppervlakte van ongeveer vijftien hectare werden twee gasfi l-
ters die als pompinstallatie dienden voor de gasaanvoer naar Zuid-
Nederland, België en Frankrijk, grondig vernield. De schade was
enorm. Het sporenonderzoek wees zonder meer uit dat hier sprake
moest zijn van een bomaanslag. Nabij de vernielde gasfi lters werden
namelijk restanten springstof, een batterij, enkele stukjes
geplasti- fi ceerd koperdraad en een goudkleurig zakhorloge
aangetroffen. Op de kast van dit horloge, waaraan het glas, de
minutenwijzer en de secondewijzer ontbraken, was een stukje
koperdraad gesol- deerd. Bovendien bleek dat de daders zich de
toegang tot het terrein hadden verschaft door een groot gat te
knippen in de afrastering. Ongeveer een halfuur eerder had ook op
het terrein van het Com- pressorstation Ommen van de Nederlandse
Gasunie een explosie plaatsgevonden. Daar was de schade echter
beperkt gebleven tot een over een afstand van ongeveer elf meter
vernield hekwerk. Onder
dat hekwerk was een krater geslagen
met een middellijn van drie
meter en een diepte van ruim een meter. Dat ook hier sprake was
geweest van een bomaanslag was al direct duidelijk. Het werd ech-
ter nog duidelijker nadat de politie vlak bij de krater een
canvastasje met inhoud aantrof. Dat er diezelfde nacht in
Ravenstein en Ommen samen, niet in totaal minstens vier
politiemannen om het leven zijn gekomen, mag met recht een
godswonder worden genoemd. Om te beginnen in Ravenstein.
Opperwachtmeester J. van de Berg reed die avond routinematig per
surveillanceauto langs het terrein van de Nederlandse Gasunie, toen
zijn aandacht werd getrokken naar een daar in de buurt geparkeerde
personenauto met een Frans kenteken. In de auto zaten drie
personen: de bestuurder (een vrouw), een man naast haar en een man
op de achterbank. Toen de politieman, die onvoldoende Frans sprak,
vroeg wat zij daar deden, maakten zij hem zo goed en zo kwaad als
dat ging duidelijk dat zij op vakantie waren. Daar is het deze
ontmoeting bij gebleven. Pas veel later zou blijken wie die fi guren
in de auto waren geweest. Voor wat Om- men betreft behoeft men
slechts die passage uit het proces-verbaal erop na te slaan waarin
de gang van zaken wordt beschreven met betrekking tot het
canvastasje, om (achteraf) te beseffen dat ook de dienders daar een
uitstekende beschermengel moeten hebben gehad. Citaat: ‘Op een
afstand van ongeveer één meter van de in de bodem geslagen krater,
zag ik een blauwkleurig canvastasje staan. Ik zag dat dit tasje met
een ritssluiting aan de bovenzijde gesloten was. Aan het tasje was
een bruinlederen draagriem bevestigd. (...) Nadat ik het tasje had
betast, voelde ik dat er een hard voorwerp in verpakt was. Hierna
heb ik het tasje beluisterd en hoorde toen niets in het tasje. Het
tasje hebben wij, Feenstra en Magendans, toen per dienstauto
vervoerd naar het terrein voor het hoofdgebouw van het Compres-
sorstation Ommen. Aldaar aangekomen heb ik, Magendans, met de
opperwachtmeester Engelbertink het tasje eerst ontdaan van het zich
op het tasje bevindend zand. Hierna hebben wij de ritssluiting van
het tasje voorzichtig met tangetjes geopend. Toen wij de ritsslui-
ting gedeeltelijk geopend hadden, zag ik in het tasje twee
pakketten liggen die met zwart plastic omwikkeld waren. Vervolgens
zag ik dat op één van twee pakketten een platte batterij en een
horloge be- vestigd waren met wit plakband. Vervolgens zag ik dat
een rode en een blauwe draad vanaf het horloge en de batterij naar
een zijde van het tasje liepen. Het bleek mij toen dat in dit tasje
een vermoedelijk niet-ontplofte tijdbom was verpakt. Op het moment
dat het tasje geopend werd hoorde ik het uurwerk van het horloge
niet tikken.
Ommen (februari 1972), het bij de Nederlandse Gasunie
aangetroffen tasje met explosieven
Nadat het tasje weer was verplaatst
naar een ander gedeelte van het
terrein, hoorde ik het uurwerk plotseling tikken. Hierop heb ik mij
zo snel mogelijk van het tasje met inhoud verwijderd.’ ‘Zwarte
September’?
Aangezien Ravenstein en Ommen behoorden tot het ambtsgebied van de
Rijkspolitie, werd het onderzoek door dat korps ter hand genomen.
Er werden twee afzonderlijke opsporingsteams in het leven geroepen,
ieder dertig man sterk. Het team Ravenstein, dat werd geleid vanuit
het districtsbureau in ’s-Hertogenbosch, stond onder leiding van
districtscommandant kolonel Offermans en offi - cier van justitie
mr. J. Booster. Bij dat van Ommen, district Zwolle, berustte de
leiding bij kolonel Vriezen. Gedurende de eerste week na de beide
aanslagen deden zich allerlei, soms vreemde, ontwikke- lingen voor.
Zo hield de politie in Ommen ernstig rekening met de mogelijkheid
dat bij het vroegtijdig afgaan van de bom, een van de daders van de
aanslag zwaargewond of mogelijk zelfs gedood was. Men meende uit
sporen in het zand bij de krater te kunnen afl eiden dat daar iemand
over enige afstand was versleept. Bovendien was er een anoniem
telefoontje binnengekomen dat een van de daders ernstig gewond zou
zijn. Bloedsporen waren ter plaatse overigens niet aangetroffen.
Pas veel later zou blijken dat er geen sprake was geweest van een
gewonde of dode. Figuren die aanslagen claimden waren er die week
ook. Op een anonieme briefkaart eiste de ‘Rode Jeugd’ de aanslagen
op, aangevuld met de mededeling dat er nog meer zouden volgen.
Iemand van de (echte) Rode Jeugd ontkende echter prompt iedere
betrokkenheid. Een anonieme beller liet de Ne- derlandse Gasunie
weten dat ‘wanneer jullie gastarbeiders in dienst blijven houden’,
er nog veel meer zou gebeuren. Dan waren er de vreemde telefoontjes
van iemand die het had voorzien op onder- zoeksleider kolonel
Offermans. Radioverslaggever Hugo van Rijn van de ncrv kreeg twee
keer een telefoontje met de strekking dat Offermans zou worden
doodgeschoten wanneer de berichtgeving over de bomaanslagen niet
werd gestopt. Ten slotte werden er die week ook nog enkele
aanhoudingen verricht. In het noorden van het land was dat iemand
die zich wel eens over de aanslagen had uitgela- ten. Hij werd
dezelfde dag alweer vrijgelaten. De drie verdachten die later in de
week in Amsterdam waren aangehouden – twee mannen en een vrouw –
bleken al evenmin iets met de zaak te maken te heb- ben. Zij
stonden binnen twee dagen na hun aanhouding al weer op
straat. Tegen het einde van de week
doken er uit Beiroet berichten
op volgens welke de Palestijnse guerrillabeweging ‘Zwarte Septem-
ber’ de beide aanslagen zou hebben gepleegd. Teamleider
Ik was nog op geen enkele wijze bij het onderzoek in de Ommen-
Ravenstein-affaire betrokken geweest, totdat ik enkele dagen na de
aanslag laat op de avond van donderdag 10 februari door het hoofd
van de Rotterdamse recherche commissaris A. Vermeij thuis werd
opgebeld. Vermeij vertelde mij in het kort dat de
procureur-generaal in ’s-Hertogenbosch hem, na overleg met de
minister van Justitie, had gevraagd mij ter beschikking te stellen
voor een taak in het rechercheonderzoek. Ik was nergens toe
verplicht, maar wanneer ik ‘ja’ zou zeggen werd ik de volgende
ochtend om negen uur bij de procureur-generaal in Den Bosch
verwacht, voegde hij er nog aan toe. Vanzelfsprekend stond ik die
vrijdagochtend op de afgesproken tijd bij p-g. mr. Van Overveld op
de stoep. Daar waren ook aan- wezig de hoofdoffi cier van justitie
mr. Messchaert en een zichtbaar ‘afgedraaide’ mr. Booster. Ik
brandde natuurlijk van nieuwsgierig- heid met betrekking tot de
vraag wat mijn opdracht precies zou zijn. ‘(...) Belast met de
leiding van het rechercheteam,’ zo luidde het telexbericht dat
later die dag aan alle politiekorpsen plus het bureau Interpol werd
gezonden. In een afzonderlijke bespreking op die vrij- dag met mr.
Booster kreeg ik van hem vrij mandaat om naar eigen goeddunken het
rechercheteam te reorganiseren en in te richten. Ik had in dat
verband drie plannen in mijn hoofd, die ik mr. Booster diezelfde
vrijdagochtend voorlegde. Op de eerste plaats wilde ik de beide
bestaande teams zo snel mogelijk opheffen en uit ongeveer de helft
van ieder team een nieuwe eenheid samenstellen. Op de tweede plaats
wilde ik op zoek gaan naar een eigen onderkomen voor het nieuwe
team. Om de reistijden van de teamleden zo kort mogelijk te houden
zou dat wat mij betrof ergens tussen Ommen en Raven- stein moeten
liggen. Ten slotte zou ik de beschikking willen hebben over een
staf, dat wil zeggen een tweede man en een of meer stafl e- den.
Nadat mr. Booster zich zonder meer akkoord had verklaard, heb ik
het weekeinde besteed aan de uitwerking van mijn plannen. Mijn
tweede man werd majoor Job van de Ban, die als rechercheof- fi cier
werkzaam was bij de Rijkspolitie van het district Den Haag. Een
voortreffelijk rechercheman, die ik reeds een aantal jaren kende en
met wie ik het onderzoek in de Ommen-Ravenstein-affaire met
veel plezier heb gedraaid. Het nieuwe
onderkomen kwam dat week-
einde ook voor elkaar, dankzij de spontane medewerking van Karel
Huiskamp, die toen Korpschef was in Veenendaal. Karel, met wie ik
jarenlang in het Rotterdamse korps had gebivakkeerd, stelde mij
zonder problemen een hele etage van zijn bureau ter beschikking.
Die ruimte had hij gewoon over, vertelde hij. Bleef over de fusie
van de twee teams. Niemand van die bestaande teams wilde natuurlijk
graag buiten de boot vallen, maar na de nodige gesprekken, passen
en meten, had ik een nieuwe ploeg van een kleine twintig man, in-
clusief een inspecteur van de Rijksrecherche en een functionaris
van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (bvd). Na een
gewenningsperiode bleek het een gedreven, hechte groep mensen met
wie ik met veel plezier aan de Ommen-Ravenstein-affaire heb
gewerkt. n.b. De zaak Ommen-Ravenstein was feitelijk de eerste keer
dat ik met iemand (een zeer beminnelijk man) van de bvd werkte. Bij
mijn latere contacten met ambtenaren van de bvd viel het mij steeds
weer op dat zij veelal dezelfde argwanende, speurende blik vertoon-
den als de rechercheurs van de Politieke Inlichtingen Dienst (pid).
Ik heb die typische, meestal van onderen opkomende gezichtsuit-
drukking eigenlijk nooit precies kunnen defi niëren, maar toen ik de
(huidige) Russische president voor het eerst op de televisie zag,
wist ik het: de Poetin-look.
Vertrouweling van de Amerikaanse geheime dienst
Over mijn benoeming tot nieuwe teamleider ventileerde het com-
munistenblaadje De Waarheid van 15 februari 1972 onder de
kop ‘Aanstelling fbi-man met eigen hoofdkwartier bij Arnhem’, zo
zijn eigen mening: ‘Steeds meer vraagtekens rijzen in de zaak van
de explosies in de gascompressorstations in Ommen en Ravenstein van
het vorige weekeinde. De laatste ontwikkeling is, dat na het kabi-
netsberaad van vrijdag waarin de zaak besproken werd, de tot nu toe
aan het onderzoek leiding gevende functionarissen aan de kant zijn
geschoven. Zij moeten plaats maken voor de kortelings uit Amerika
overgekomen in Rotterdam gestationeerde hoofdinspecteur Blaauw, die
een speciale opleiding bij de Amerikaanse binnenlandse veilig-
heidsdienst, de beruchte FBI van Hoover heeft gekregen. Hij wordt
aangemerkt als de enige Nederlandse politiechef met zo’n fbi-oplei-
ding. Deze hoofdinspecteur, die zich gisteren in een ochtendblad
liet afdrukken met de fbi-pet op z’n kop, nam in de Verenigde
Staten ook actief deel aan het werk van deze geheime dienst.’
Ook over mijn nieuwe onderko-
men had dit blad een spannend
verhaal: ‘Opvallend is voorts, dat
deze van de fbi afkomstige politie-
man een eigen hoofdkwartier krijgt
toegewezen met telexlijnen en mo-
bilofoonverbindingen. Gewoonlijk
worden de belangrijke onderzoeken,
ook wanneer daarbij meer plaatsen
betrokken zijn, vanuit een der bu-
reaus in de grotere plaatsen geleid.
Los daarvan trekt het de aandacht
dat als plaats van vestiging voor dit
hoofdkwartier Arnhem is gekozen.
Als argumentatie hiervoor wordt
De foto waar het
gegeven, dat dit is gebeurd ‘om de
communistenblaadje ‘De
weg van de leden van beide onder-
Waarheid’ kennelijk zo veel zoeksteams zo veel mogelijk te
be- moeite mee had
korten. Er wordt echter op gewezen
dat de nu gekozen situering van het
hoofdkwartier van de fbi-man bijzonder gunstig is ten opzichte van
de verbindingen met West-Duitsland. (...) Zo blijft de hele
affaire, inclusief de zogenaamde anonieme briefjes en telefoontjes,
een bij- zonder mistige zaak, waarin nu de benoeming van een
vertrouweling van de Amerikaanse geheime dienst een opmerkelijk
aspect vormt.’ Een minimum aan bureaucratie
Dat het onderzoek een niet eenvoudige klus zou blijken te zijn, lag
voor de hand. Concrete, direct op de daders terug te voeren sporen,
bijvoorbeeld in de vorm van vingerafdrukken, waren er niet. Wat Ra-
venstein betreft was er slechts het mogelijke spoor van een auto
met een onbekend Frans kenteken. In Ommen echter was een verdachte
auto gesignaleerd met een, eveneens onbekend, Belgisch kenteken.
Verder waren er de geruchten uit Beiroet over ‘Zwarte September’
als mogelijke dadergroep. Een hernieuwd en minutieus terreinonder-
zoek dat ik zowel in Ravenstein als in Ommen liet instellen,
leverde niets op. Voor wat betreft de herkomst van de springstof,
besloot ik de hulp in te roepen van het laboratorium van de fbi in
Washington. Daar werd vastgesteld dat het ging om een explosief van
Tsjechi- sche oorsprong. Van de Arabische landen was langs offi
ciële kanalen
weinig bruikbare informatie te
verwachten. Zodoende nam ik mijn
toevlucht tot de route van wat de Engelsen noemen de ‘Old pals act’
(‘ons kent ons’). Van een bevriende Libanese politieoffi cier met
wie ik goede contacten onderhield, kreeg ik in maart 1972 een per-
soonlijke brief. Daarin stond onder meer dat volgens het in Beiroet
verschijnende weekblad Hissad Al Assifat [Harvest of the
Tempest] – een blad van Fateh – bronnen dicht bij Zwarte September
hadden bevestigd dat die organisatie achter de bomaanslagen in
Duitsland (Hamburg) zat en ‘dezelfde dag in Ravenstein, van waaruit
de Ne- derlandse Gasunie gas pompt naar “de Zionistische Staat”.’
Ook met de recherche in Hamburg onderhield ik uitstekende con-
tacten. Met een minimum aan bureaucratie kon zodoende op per-
soonlijke basis een maximum aan informatie worden uitgewisseld. Om
het (eerste) onderzoek af te ronden: we hebben met z’n allen hard
gewerkt, van alles geprobeerd, maar als Nederlands team niet het
doel kunnen bereiken dat mij voor ogen stond, namelijk de daders
van de beide aanslagen te achterhalen. Eind maart 1972 zat ik
zodoende weer op mijn eigen stek, het stafbureau recherche in
Rotterdam. ‘Hebt gij een reisopdracht?’
Wat ons niet was gelukt, lukte de Franse politie wel. In november
1972 berichtte de Sureté Nationale in Parijs via Interpol aan de
jus- titie in Den Bosch dat daar twee personen waren aangehouden
die betrokken zouden zijn geweest bij de bomaanslag in Ravenstein.
Het ging om een 28-jarige Algerijn, zekere Bouhadiche, en de
veertigjarige Française, Thérèse Lafèbre, die wegens andere
delicten waren gearres- teerd. In opdracht van de Bossche hoofdoffi
cier mr. Messchaert – mr. Booster was intussen overgeplaatst naar
Maastricht – ben ik vervol- gens samen met Job van de Ban en
inspecteur van de Rijksrecherche Louis van Dijk naar Parijs
gereisd. Na een moeizame formele proce- dure bij de
rechter-commissaris kregen wij uiteindelijk toestemming om bij de
verhoren van de twee arrestanten aanwezig te zijn. Een en ander
hield in dat wij alleen via onze Franse collega, die het feitelijke
verhoor deed, concrete vragen mochten stellen. Bij het verhoor van
Bouhadiche, een rustig ogende fi guur, verliep dat zonder problemen.
Hij wond er geen doekjes om dat hij samen met een andere Algerijn,
beiden behoorden tot ‘Zwarte September’, de aanslag in Ravenstein
had gepleegd. Bij madame Thérèse Lafèbre liep het verhoor aanvan-
kelijk ook zonder problemen. Zij gaf zonder meer toe de bestuurder
van de auto te zijn geweest. De heisa tijdens haar verhoor
ontstond
nadat de chef van de rechercheur die
het verhoor op een voortreffelijke
manier deed, zich ermee ging bemoeien. Staande naast de daadwer-
kelijke verhoorder – die rustig achter zijn schrijfmachine zat en
bezig was het zoveelste velletje (in duplo) vol te tikken – had de
chef haar eerst een poosje met een ongelovig en smalend gezicht
aangestaard. Haar irritatie groeide zichtbaar toen de chef, nadat
hij terloops haar verklaringen had ingekeken, enkele opmerkingen
maakte die feitelijk inhielden dat zij zat te liegen en dat het
hoog tijd werd dat zij met de waarheid voor de dag kwam. Ik had het
vanuit mijn positie in de kamer al duidelijk zien aankomen. Op
zeker moment dook Thérèse met een bliksemsnelle beweging over het
bureau van de verhoorder, griste de stapel verklaringen weg en
begon die tot ontsteltenis van iedereen te verscheuren. De repen
van de processen-verbaal waaierde zij gepaard met enkele
verwensingen in de richting van de ‘commis- saire’. We hebben ruim
een uur nodig gehad om de papierrepen met behulp van plakband weer
enigszins in het gelid te krijgen. Tijdens de uitwisseling van
informatie met onze Franse collega’s hadden wij onder meer vernomen
dat een Belg bij de aanslag in Ommen betrok- ken was. Hij zou daar
de bestuurder zijn geweest van de auto waarin twee Jordaniërs
zaten, die de bommen in Ommen hadden geplaatst. Uit puur praktische
overwegingen meenden wij er goed aan te doen om op de terugweg naar
Nederland in Brussel even binnen te stappen bij de hoogste
vertegenwoordiger van Interpol. ‘Hebt gij een reisop- dracht,’
luidde zijn eerste vraag nadat wij uiteindelijk op zijn kamer waren
toegelaten. Toen ik hem had uitgelegd waar wij juist vandaan kwamen
en dat wij meenden dat het uit praktische overwegingen wel nuttig
zou zijn... enz. onderbrak hij mij met de formele boodschap dat een
rogatoire commissie (gerechtelijke opdracht) voor Parijs nog geen
reisopdracht voor Brussel inhield. Of we daar bij een eventueel
volgend bezoek wel rekening mee wilden houden. We zijn ons verhaal
in Brussel overigens toch wel kwijtgeraakt. gijzeling en
ontvoering
Operatie Barrière
‘Kidnappers bliksemsnel gepakt’. Dat meldde het Rotterdams
Nieuws blad van zaterdag 19 januari 1974. Dat was ook zo,
maar
er was wel het een en ander aan voorafgegaan en de zaak bleek ach-
teraf wel wat genuanceerder te liggen dan aanvankelijk werd
ver-
ondersteld. ‘We hebben een
gijzeling,’ had hoofdinspecteur Hans
van Straten mij daags tevoren rond een uur of vijf in de ochtend
telefonisch gemeld. ‘Ik kom eraan en ik bel je nog aan de grens,’
zei ik. Ik zat op dat moment namelijk een paar dagen op de Politie-
academie in Hiltrupp bij Münster. Het verhaal dat Hans mij had
gedaan kwam hier op neer dat enkele Surinamers een achttienja- rige
Chinese jongen hadden ontvoerd. Dat had een onbekende die nacht
telefonisch aan de vader van de jongen, een restauranthouder op
Rotterdam-Zuid, laten weten. Volgens de onbekende zou er met de
knaap niets gebeuren, mits een bepaald losgeld zou worden be- taald
en de politie niet zou worden gewaarschuwd. Van dat laatste had de
restauranthouder zich niets aangetrokken en hij had de po-
litiemeldkamer gebeld. Toen ik vanaf de grens bij Zevenaar enkele
uren later met Hans belde, bleek de situatie nog onveranderd. We
spraken af dat we rond 10.00 uur die ochtend op mijn kamer aan het
hoofdbureau crisisberaad zouden houden over de aanpak van deze
eerste Rotterdamse gijzelingszaak om losgeld. Bij dit beraad waren
behalve de offi cier van justitie mr. Van Randwijck ook de
inspecteurs Ab van de Werf en Henk Jansen aanwezig. Ab was chef van
de Observatie. Hij zou dus, wanneer het eenmaal zover was, de
observatie van de kidnappers op zich nemen. Henk Jansen, die chef
van het bureau Geüniformeerde Dienst was, zou de leiding op zich
nemen van een door hem op te trommelen ploeg me’ers. Een vast
arrestatieteam hadden we in die jaren nog niet. Daarom mobi-
liseerden we in recordtijd van her en der een ploeg van vijftien
tac- tische rechercheurs, die we de taak toebedeelden op het juiste
mo- ment in te grijpen. Wanneer dat precies het geval zou zijn,
moesten we natuurlijk afwachten. Ook hadden we nog twee
rechercheurs aangewezen die het contact met de ouders van de
gegijzelde on- derhielden en die hun, waar nodig, nauwkeurig
instrueerden. Ook namen zij maatregelen om binnenkomende
telefoongesprekken op band vast te leggen. Dat wachten op een
signaal van de kidnappers duurde eigenlijk niet zo heel lang. In de
loop van de ochtend was de vader van de gegijzelde knaap namelijk
andermaal door een van de kidnappers opgebeld. De opdracht die hij
kreeg luidde dat hij een bedrag van ƒ 7.500 moest afl everen op een
bepaald adres in de Schietbaanstraat in Rotterdam. De man beschikte
op dat mo- ment echter slechts over ƒ 3.000, die hij ook prompt op
dat adres bezorgde. Het restant zou hij later die dag komen
brengen. Alhoe- wel wij vermoedden dat de gegijzelde Chinees in dat
pand werd vastgehouden, leek het ons verstandig op dat moment nog
niet in
te grijpen. Wij stelden ons
vanzelfsprekend op het standpunt dat
we de bedreigingen van de gijzelnemers serieus moesten nemen en dat
de veiligheid van de gegijzelde onze eerste prioriteit was. Wan-
neer hij eenmaal was vrijgelaten, zouden wij aan zet zijn. Alhoewel
de gijzelnemers met de restauranthouder hadden afgesproken dat hij
die vrijdagavond om tien uur het restant zou komen bezorgen,
wijzigden zij te elfder ure hun plannen. De telefonische opdracht
luidde nu dat hij het geldbedrag om middernacht bij het Centraal
Station moest afl everen. Zodra dat was gebeurd, zou zijn zoon wor-
den vrijgelaten. Wij brachten kort voor middernacht rond en nabij
het Centraal Station alles in stelling wat maar mogelijk was. De
ob- servatieploeg het dichtst bij, de arrestatie-eenheid iets
verder weg en ten slotte de me’ers nog verder buiten zicht. Hans
van Straten en ik hielden ons in mijn dienstauto op in de omgeving
van het Hofplein. Per mobilofoon leidden wij vandaar uit ‘Operatie
Barrière’. Uit de hand gelopen drugsdeal
Rond middernacht kwamen wij in actie. Ab van de Werf meldde over de
mobilofoon dat het ‘losgeld’ kennelijk was betaald, dat moe- der en
zoon ter plekke waren herenigd en dat de twee kidnappers er in een
witte personenauto vandoor waren gegaan in de richting van de
Maasbruggen. ‘Wij volgen het spul,’ besloot hij zijn melding. Ik
gaf hem opdracht zijn positie voortdurend te blijven doorseinen.
Via de boordradio zette ik vervolgens de hele wachtende caravan in
beweging. Achter de drie of vier auto’s van de observatie reed de
ar- restatieploeg van vijftien man, verdeeld in drie vw-busjes met
ieder vijf man, daarachter twee me-bussen met een stuk of twintig
me’ers, aangevoerd door Henk Jansen. Daar ergens tussenin reden
Hans en ik. ‘Rosestraat, richting Kaap, waar blijft die
arrestatieploeg nou,’ riep een kennelijk wat ongeduldig wordende
Van de Werf. Ik maan- de hem rustig te blijven, met de verzekering
dat we onderweg waren. ‘Ze rijden de Kaap op,’ meldde hij even
later. ‘Oké,’ antwoordde ik, ‘blijven volgen, positie vaststellen
en aan mij doorgeven.’ Met een half woord, veel meer had hij nooit
nodig, gaf ik Henk Jansen opdracht positie in te nemen op de twee
toegangswegen naar de Kaap en die wegen volledig af te sluiten
nadat ik het commando ‘Actie Barrière’ zou hebben gegeven. ‘Doen
we,’ zei Henk. Ab meldde even later dat de beide kidnappers voor
een kroeg stonden aan de Delistraat. Dat nu leek ons het geschikte
moment om toe te slaan. Ik gebaarde naar de vw-busjes die inmiddels
achter mij stonden, mij te volgen. Toen
Rotterdam (januari 1974), actie na arrestatie op
Katendrecht
i.v.m. gijzeling/ontvoering (Operatie Barriére); naast
mij
hoofdinspecteur Hans van Straten
wij nog maar een paar honderd meter van het doel verwijderd waren,
meldde Ab dat de beide mannen de kroeg in waren gedoken. Ternau-
wernood konden wij een zwenking maken en zodoende voorkomen dat een
groot aantal voor de kroeg rondhangende fi guren ons in de gaten
zouden krijgen. Het was nu een kwestie van afwachten wan- neer de
kidnappers uit de kroeg zouden komen. Toen Ab ongeveer een uur
later meldde dat dit het geval was, gaf ik het afgesproken signaal,
waarop Henk Jansen met zijn troepen aanstalten maakte om de Kaap
hermetisch te gaan afsluiten. Nog geen minuut later meldde Ab
echter dat de waarneming op een vergissing berustte. Henk kon nog
net op tijd zijn eenheid weer terugtrekken. Dat ene woord dat ik
bij wijze van reactie over de radio liet horen, zal ik hier niet
herhalen. Tegen twee uur die nacht was het dan eindelijk zover.
Henk sloot de boel af, de kidnappers reden zich vast en de
arrestatieploeg kwam uit de vw-busjes. Vijftien rechercheurs, die
ik stuk voor stuk had laten voorzien van een m-1 karabijn stormden
op de kidnappers af, die zich zonder verdere problemen in de boeien
lieten slaan. Ook Hans en ik, ieder een karabijn in de hand, waren
ter plaatse uitgestapt. Daar had zich intussen een niet geringe
menigte nieuwsgierigen verzameld, hetgeen voor mij aanleiding was
de arrestatie-eenheden tot spoed te manen en met hun arrestanten zo
snel mogelijk weg te wezen. Dat gebeurde ook wel, maar met een
zodanige haast dat een van de re-
chercheurs geen tijd meer had
gekregen om in te stappen. Als uit
het niets kwam hij daar, karabijn in de hand, uit de mensenmassa te
voorschijn. Hans en ik hebben hem een lift gegeven. Toen ik later
die nacht aan zijn ploegleider vroeg hoe het zo had kunnen gebeuren
dat hij een van zijn mensen op de Kaap had achtergelaten, bleek dat
hij in het donkere busjes de koppen had geteld en dat het aantal
toen klopte. Rijden dus. Hij had echter over het hoofd gezien dat
een van die koppen die van een van de arrestanten was. Om het
verhaal af te ronden. De gijzeling bleek uiteindelijk een uit de
hand gelopen drugsdeal te zijn. Drie Chinezen, onder wie de
gegijzelde, hadden aan Surinamers een partijtje verdovende midde-
len aangeboden voor een bedrag van ƒ 7.500. De Surinamers had- den
daar wel trek. De Chinezen verlangden echter betaling vooraf,
waarna zij het spul ergens zouden gaan ophalen. Daar waren de Su-
rinamers het weliswaar mee eens, maar voor alle zekerheid hielden
zij toch maar een van de Chinezen als ‘onderpand’. Toen later bleek
dat zij kennelijk bij de neus waren genomen, eisten zij via de
ouders van de gegijzelde het geld terug.
ontvoering door italiaanse gangsterbende Geblinddoekt
In mei 1986 werden wij geconfronteerd met een ongelofelijk brutale
ontvoeringszaak, die ons tijdens het onderzoek behalve vier
spannende dagen ook nogal wat hoofdbrekens heeft bezorgd. Het begon
feitelijk allemaal in Spijkenisse. Op de avond van donderdag 29 mei
rond half- elf belde een man aan bij de woning van Adré Osterman, fi
liaalhouder van een wijkkantoor van De Verenigde Spaarbank aan de
Crooswijk- seweg in Rotterdam. De man, die Nederlands sprak met een
buiten- lands accent, vroeg aan Osterman of de witte Golf die voor
zijn woning geparkeerd stond zijn eigendom was. Op het moment hij
‘ja’ had ge- zegd, stapte de man de woning binnen, trok
gelijktijdig een pistool en dwong Osterman daarmee de woonkamer in.
Even later stapten ook drie met bivakmutsen getooide fi guren het
huis binnen. Osterman en zijn vriendin Joke Otto kregen metalen
handboeien om en werden ge- dwongen op de grond te gaan liggen. Al
spoedig bleek hun wat de vier overvallers van plan waren en hoe zij
dat dachten te verwezenlijken. De man die had aangebeld maakte in
gebrekkig Nederlands aan de fi liaal- houder duidelijk dat zij
losgeld van de bank wilden en dat zijn vriendin
zou worden doodgeschoten wanneer niet
aan hun eis werd voldaan.
De overvallers onderhielden zich onderling in een voor het tweetal
on- bekende taal, naar later zou blijken Italiaans. Tegen twee uur
die nacht ontdeden de gangsters de fi liaalhouder van zijn
handboeien, en dwon- gen hem met drie van de vier overvallers in
zijn witte Golf te stappen en de route naar de bank te rijden. De
vierde overvaller bleef intussen bij Joke Otto in de woning achter.
De overvallers wilden met Oosterman kennelijk een nachtelijke
verkenningstocht houden voor het scenario dat de volgende ochtend
zou worden opgevoerd. Onderweg werd de fi liaalhouder namelijk
duidelijk gemaakt dat hij diezelfde route ook de volgende ochtend
diende te nemen en dat hij dan per portofoon instruc- ties zou
krijgen waar hij het losgeld moest overhandigen. Direct nadat de
overvallers met Osterman in zijn woning waren teruggekeerd, werd
Joke Otto door drie van de mannen gedwongen plaats te nemen in de
Golf van haar man, waarna zij met haar wegreden. De vierde overval-
ler bleef in de woning bij Osterman achter. Onderweg werd Joke Otto
ergens op een parkeerplaats gedwongen over te stappen in een andere
auto, waarna zij werd geblinddoekt. Terwijl een van de gangsters
ook in die wagen plaatsnam, reden de beide anderen terug naar
Spijkenisse. Nadat zij Osterman een portofoon in de hand hadden
gedrukt en hem nogmaals op het hart hadden gedrukt vooral geen
politie te waarschu- wen en die ochtend te handelen zoals hem via
de portofoon zou worden opgedragen, verlieten de drie gangsters de
woning. Zij vertrokken in een Volkswagen Passat. Het was op dat
moment ongeveer vijf uur in de ochtend van vrijdag 30 mei. In
tegenstelling tot wat de ontvoerders van hem hadden geëist, belde
Osterman even later eerst zijn directie en ver- volgens de politie
in Spijkenisse. In minder dan geen tijd werd hierop ook de
Rotterdamse politie gealarmeerd. Nadat ik rond halfzeven die
vrijdagochtend thuis door de politiemeldkamer over deze zaak was
ge- informeerd, riep ik samen met offi cier van justitie mr. W.
Hendriks op het hoofdbureau van politie een beleidsteam bij elkaar.
Tevens mobili- seerde ik de nodige ‘hulptroepen’. In de loop van de
ochtend waren dat zo’n honderd dienders.
In België vrijgelaten
Snel handelen was alleen al daarom geboden omdat Osterman vol- gens
instructies van de ontvoerders zo snel mogelijk na opening van de
bank om negen uur met het losgeld moest vertrekken. Mijn eerste
doel was erop gericht te proberen via observatie voldoende zicht te
krijgen op de kidnappers. Ik hoopte door een zo ‘geruisloos’
moge-
lijke actie op zijn minst op het
spoor te komen van de verblijfplaats
van Joke Otto. Uiteraard stond haar veiligheid daarbij voorop. Even
na negen uur verliet Osterman het kantoor van de bank in Croos-
wijk. Hij droeg twee koffers bij zich, met daarin een totaal bedrag
van 1,4 miljoen gulden aan Nederlandse bankbiljetten. Vanaf het
moment dat hij die koffers in zijn auto plaatste en vervolgens weg-
reed, had onze observatieploeg goed zicht op zijn bewegingen. Via
de portofoon werd Osterman door de ontvoerders naar de Teilin-
gerstraat gedirigeerd. Op de hoek van de Agniesestraat droegen zij
hem op te stoppen. Nadat zij vervolgens bliksemsnel de beide kof-
fers met inhoud van hem hadden teruggenomen en de portofoon van
Osterman hadden afgepakt, gingen zij er even snel in hun ge- stolen
Passat vandoor. Vanaf dat moment liep de zaak uit de hand. Op de
Noordsingel verwisselden de ontvoerders hun Volkswagen voor een
gereedstaande Audi. Op de hoek van de ongeveer een ki- lometer
verder gelegen Gordelweg-Bergweg reden zij door een rood stoplicht,
met het gevolg dat zij op een Mercedes botsten. Op die- zelfde
locatie kaapten zij vervolgens een Ford Escort. Een poging die auto
iets verder ‘in te ruilen’ tegen een Taunus mislukte. Via allerlei
wegen kwamen de ontvoerders ten slotte op de Heemraadssingel
terecht, waar zij een blauwe bmw stalen. Met die auto, waarin drie
van de vier overvallers zaten, vluchtten zij via Rijksweg 13 rich-
ting Den Haag. Bij onze observatie hadden wij ook vanaf het begin
een helikopter ingezet. De bemanningsleden deden hun uiterste best
maar helaas, door wat voor oorzaak dan ook, was hun aanwezig- heid
bij de ontvoerders niet onopgemerkt gebleven. Nabij het Prins
Clausplein in Den Haag sloegen de overvallers de achterruit van de
gestolen Mercedes aan diggelen, waarna een van de gangsters met een
zwaar kaliber hagelgeweer op de heli vuurde. Die werd overi- gens
niet geraakt. Ook richtten zij dat vuurwapen op een van de ob-
servatieauto’s, die zodoende wel gedwongen werd meer afstand te
nemen. De dolle rit werd nu voortgezet richting Amsterdam, waar-
bij de vluchtelingen enige tijd later de Schipholtunnel bereikten.
In die tunnel veroorzaakten zij een fi le door hun bmw dwars over de
rijbaan te zetten. Vervolgens dwongen zij onder bedreiging met een
vuurwapen een echtpaar uit hun Audi te stappen. Met die gekaapte
auto scheurden zij de tunnel uit. Het gevolg was tweeledig. Onze
door de fi le ook tot stoppen gedwongen observatieauto’s hadden geen
schijn van kans meer, terwijl de helikopter begrijpelijkerwijs
uitkeek naar een blauwe bmw en niet naar een grijze Audi. Anders
ge- zegd: we waren vanaf dat moment het spoor van de ontvoerders
vol-
komen bijster. We hadden vervolgens
twee dingen te doen: afwachten
of Joke Otto binnen afzienbare tijd ergens zou opduiken en intus-
sen proberen houvast te krijgen op de identiteit van de
ontvoerders. Dat laatste poogden wij met behulp van
getuigenverklaringen en een nauwkeurig sporenonderzoek op de
verschillende gekaapte auto’s. Op de in de Schipholtunnel gekaapte
Audi, die in Amsterdam werd teruggevonden, vond de technische
recherche vingersporen, die zon- der enige twijfel konden worden
teruggebracht op de beruchte Itali- aanse crimineel Natale Piredda,
die vroeger in de Graaf Florisstraat in Rotterdam had gewoond.
Bovendien verkregen wij bij ons onderzoek een getuigenverklaring
waarin signalement en fotoherkenning van een tweede Italiaan waren
opgenomen. Ook stelden wij vast dat deze tweede Italiaan goed
bevriend was met Piredda. Bij onze speurtocht naar de ontvoerders
hadden wij onze aandacht in eerste instantie ge- concentreerd op
Amsterdam en omgeving. Daar immers waren zij met het losgeld
heengereden. Tot onze grote verrassing en natuurlijk ook opluchting
werd Joke Otto op de vierde dag van haar ontvoering in België door
haar kidnappers vrijgelaten. Op die maandagochtend rond elf uur
werd zij in zwaar overspannen toestand door een auto- mobilist
aangetroffen nabij de plaats Genappe, langs de autosnelweg tussen
Brussel en Charleroi. De automobilist leverde haar af bij de
Rijkswacht in Nijvel, van waaruit contact met ons werd opgenomen.
Uit een eerste verhoor bleek dat zij vanaf haar ontvoering ergens
was vastgehouden ‘waar veel vliegtuigen overkwamen’ en in de
omgeving van een school waar een zekere juffrouw ‘Anita’ werkzaam
moest zijn. Die naam had zij namelijk door kinderen horen roepen.
Nu Joke Otto in ieder geval in veiligheid was, kon de jacht op de
Italiaanse gangsters op volle kracht worden geopend.
Doodgeschoten
Nog diezelfde maandagavond hield ik samen met offi cier van justitie
mr. Hendriks en in aanwezigheid van burgemeester Peper een pers-
conferentie voor de in groten getale aanwezige binnen- en
buitenland- se media. Tijdens die bijeenkomst heb ik, voorzover de
stand van het onderzoek het op dat moment toeliet, opening van
zaken gegeven met betrekking tot de gebeurtenissen tot dan toe. Als
hoogtepunt toonde ik de verzamelde persvertegenwoordigers de
politiefoto’s van de beide Italianen, waarvan wij op grond van
respectievelijk de in de vlucht- auto gevonden vingersporen en een
getuigenverklaring aannamen dat het hier twee van de vier gangsters
betrof. De eerste foto was die van
de reeds genoemde Piredda, de andere
van een in Nederland wonende
Italiaan die, zo bleek ons uit het onderzoek, een goede vriend was
van Piredda. Beide foto’s, die ik overigens ook ter beschikking van
de me- dia had gesteld, werden nog diezelfde avond uitgebreid in
het nos- journaal vertoond. Ook prijkten zij de volgende dag op de
voorpagina van alle kranten. Diezelfde dag ook werd mij duidelijk
dat ik mij in mijn voortvarendheid goed had vergaloppeerd. De in
Nederland wo- nende Italiaan had zich namelijk nog diezelfde avond
bij de politie in zijn woonplaats gemeld. Vervolgens bleek dat hij
met de kidnapping helemaal niets van doen had gehad. Mij bleef dan
ook niet veel meer over dan jegens die Italiaan mijn excuses te
maken, hetgeen ik toen uitgebreid en uiteraard ook via de televisie
en de overige media heb gedaan. Ook werd in een met toestemming van
de minister van Justitie mr. Korthals Altes uitgezonden speciaal
politiebericht per televisie nog eens de onschuld van de Italiaan
benadrukt. De Staat der Nederlanden is overigens fi nancieel voor
deze kwestie opgedraaid in de vorm van een schadevergoeding van ƒ
10.000 aan de betrokkene. Over de uit- eindelijke afl oop van deze
bizarre zaak kan ik kort zijn. In Rotterdam arresteerden wij als
‘tipgevers’ een man en een vrouw die bevriend waren met Piredda. De
vrouw, die vroeger bij de Verenigde Spaar- bank had gewerkt maar
daar was ontslagen wegens verduistering van ƒ 10.000, had aan
Piredda de nodige informatie verstrekt over het fi li- aal van de
bank aan de Crooswijkseweg. De man had informatie gege- ven over
een vleeshandelaar in Vlaardingen, die later door Piredda en een
kompaan werd overvallen en beroofd van ƒ 220.000. Dankzij de media
kon de locatie van de school van ‘juf Anita’ in Amsterdam wor- den
achterhaald. Vervolgens werd ook vastgesteld waar Joke Otto na haar
ontvoering was vastgehouden. Dat bleek een vierkamerwoning op de
tweede etage aan de Churchilllaan in Amsterdam te zijn geweest. Die
woning was kort daarvoor door de ontvoerders gehuurd. Aan de hand
van onder meer vingerafdrukken kon ten slotte, naast de identi-
teit van Piredda (‘Valentino’) ook de identiteit worden vastgesteld
van de drie andere ontvoerders. Het waren allemaal Italianen van
even in de dertig. Deze uitermate gevaarlijke bende werd
internationaal gesig- naleerd. Zij werden ook door de politie in
Zwitserland en Frankrijk gezocht voor een reeks bankovervallen. In
november 1987 vond in de omgeving van de Italiaanse stad Brescia
een hevig vuurgevecht plaats tussen de politie en twee van de
ontvoerders van Joke Ottto. Beide mannen, die gepoogd hadden een
bank te overvallen, werden neerge- schoten. De een overleed ter
plaatse, de andere is later in een zieken- huis aan zijn
verwondingen gestorven.
oplichters
Gestolen vliegtickets
Op de agentenschool zat ik er soms met open mond naar te luisteren
en kon ik er ook nog wel eens om lachen, wanneer een oude rot in
het recherchevak zijn verhalen over een specifi ek soort criminelen
uit de doeken deed: oplichters. ‘Tillers’ noemde men die fi guren
bij de afdeling Zwendel, een dienst die zich ook bezighield met de
be- strijding van kwakzalverij. Toen ik als inspecteur bij de
Centrale Recherche aan het hoofdbureau werkzaam was, ben ik eens in
de slag geweest met een ‘tiller’, die mij tijdens het onderzoek om
ver- schillende redenen echter weinig aanleiding tot vrolijkheid
gaf. Dat kwam zo. Een 36-jarige in Rotterdam geboren en getogen fi
guur met een onduidelijk beroep had kans gezien bij de balie van
een Britse luchtvaartmaatschappij op het vliegveld van het
Belgische Ostende een stapeltje blanco vliegtickets achterover te
drukken. Dergelijke tickets werden destijds nog met de hand
ingevuld hetgeen voor deze fi guur, die op dit gebied kennelijk van
wanten wist, geen proble- men opleverde. Om van de gestolen
vliegtickets uiteindelijk fi nan- cieel wijzer te worden, had deze
‘tiller’ de volgende geraffi neerde werkwijze bedacht. Om te
beginnen vulde hij drie van de biljetten in voor enkele reizen
eerste klas Londen-Montvideo. Hij maakte daarbij gebruik van een
valse, Arabische naam. Dat was daarom sluw bedacht, omdat hij die
naam later met enkele simpele pennen- streekjes tot zijn eigen naam
kon omtoveren. Daar kwam voor hem nog het voordeel bij dat hij,
getooid met een zonnebril, qua uiterlijk gemakkelijk voor
bijvoorbeeld een Egyptenaar kon doorgaan. Met de aldus ingevulde
vliegtickets in zijn zak toog hij enkele dagen later naar Londen,
waar hij bij een andere Britse Luchtvaartmaatschappij probeerde de
drie tickets om te wisselen voor een vlucht van Lon- den naar Lima,
uiteraard in dezelfde klasse. Aan de balie kreeg men echter
argwaan, waarop de Rotterdammer met achterlating van de drie
tickets de benen nam. Een poosje later probeerde hij bij een
boekingskantoor in Rotterdam hetzelfde kunststukje met twee over-
gebleven tickets, die waren ingevuld voor een reis naar Santiago.
Deze keer met succes. Hij kreeg ‘legale’ tickets, met behoud van de
valse naam, voor een vlucht ergens naar het Midden-Oosten. Ten
slotte wisselde hij die echte tickets bij de klm op zijn eigen naam
in. Zodoende streek hij ƒ 5.000 op. Door al zijn manoeuvres kwamen
wij de man uiteindelijk toch op het spoor. Toen wij deze fi guur,
die
ik verder met de gefi ngeerde naam
Vermeulen zal aanduiden, ergens
buiten Rotterdam op straat aanhielden, verblikte of verbloosde hij
niet in het minst. Integendeel, op arrogante toon wenste hij te
weten wat ons dan wel bezielde om hem zo maar van de straat te
plukken. Bij huiszoeking vonden wij behalve enkele vervalste
vliegtickets ook een aantal afschriften van brieven aan diverse
verzekeringsmaat- schappijen, waarin hij schadevergoeding vroeg
voor steeds dezelfde spullen. Daaronder was een fi lmcamera, die hij
steeds weer door diefstal in het buitenland zou zijn kwijtgeraakt.
Ten slotte vonden wij in zijn woning een stapeltje voorgedrukte, op
zijn (echte) naam gestelde sollicitatiebrieven met een curriculum
vitae. Uit dat docu- ment moest blijken dat hij aan de Economische
Hogeschool in Lon- den was afgestudeerd en daar de titel ‘bachelor
of science’ (drs.) had behaald.
De problemen met deze fi guur speelden zich af tijdens de verho-
ren, die steeds op mijn kamer plaatsvonden. Met betrekking tot de
gestolen vliegtickets viel er weliswaar nog maar weinig voor hem te
ontkennen, maar hij zette toch nog alle zeilen bij om een uitweg te
vinden. Datzelfde gold voor de schadeclaims. Over zijn studietijd
aan de Londense Hogeschool wenste mijnheer ons helemaal geen
informatie te verstrekken, waardoor ons wantrouwen tegen hem
intussen alleen maar groter werd. Elke keer wanneer wij hem erop
wezen dat hij gezien de stempels in zijn paspoort op een bepaalde
datum ergens in het buitenland was geweest, eiste hij op hoge toon
dat wij hem de desbetreffende pagina uit zijn paspoort zouden voor-
houden. Dat hebben we tot vervelens toe gedaan. Toen Vermeulen
tijdens een van de moeizaam verlopende verhoren voor de zoveelste
keer het paspoort wenste te zien, deed ik een ontstellende ontdek-
king: alleen de pagina met zijn tronie erop zat nog in het
paspoort, de overige pagina’s bleken te zijn verdwenen. De schade
bleef voor ons in zoverre beperkt, dat ik het paspoort al direct na
de inbeslag- neming uitgebreid had laten fotokopiëren. Wat we
natuurlijk beslist wilden weten, was wie die pagina’s er wanneer
precies had uitge- scheurd. Het document had namelijk of steeds in
een kast op mijn kamer gelegen, of op de tafel waaraan de verhoren
hadden plaats- gevonden. Het eerste deel van die vraag was gauw
beantwoord. Bij onderzoek in de cel van Vermeulen in het Huis van
Bewaring bleken de snippers in de ‘ton’ te liggen. Het antwoord op
de vraag wanneer en hoe hij ons dat kunstje had gefl ikt, hebben we
door reconstructie verkregen. Tijdens het verhoor de vorige dag,
werd Vermeulen plot- seling ‘onwel’ en moest hij ‘dringend’ naar
het toilet. Hij moet op
dat moment reeds kans hebben gezien
om het paspoort, dat tussen
talrijke andere papieren op de tafel lag, weg te frommelen, om het
na terugkomst van het toilet weer ongemerkt tussen de papieren te
schuiven. Hij heeft een en ander echter nimmer toegegeven. Eerlijk
gezegd heb ik me rot gegeneerd over deze stunt, maar ik heb er ook
wel wat van opgestoken.
Om het drs.-verhaal nog even af te ronden. Ons onderzoek heeft
uitgewezen dat Vermeulen nog geen dag in Londen had gestudeerd. Hoe
hij dan toch aan zijn titel is gekomen, hebben wij ook achter-
haald. Dat is als volgt gegaan. Op zekere dag heeft Vermeulen kans
gezien uit de kaartenbak in een kantoor van de Londense Hoge-
school de kaart te lichten van een afgestudeerde student. Op een
bij die gelegenheid eveneens gepikte blanco kaart heeft hij de
gegevens van de afgestudeerde op zijn eigen naam gezet en beide
kaarten in de kaartenbak geplaatst. Enige tijd later heeft hij de
Londense Ho- geschool per telegram laten weten dat hij zijn bul
kwijt was geraakt en daaraan de vraag gekoppeld of hij een nieuwe
kon krijgen. Dat verzoek is toen prompt gehonoreerd. Dat Vermeulen
zijn drs.-titel niet in Londen heeft behaald maar wel
gehaald, heeft hij overigens ook nooit toegegeven. Voor de
gestolen vliegtickets heeft hij twaalf maanden gevangenisstraf
gekregen, waarvan vier maanden voor- waardelijk.
Valse dollars
Een oplichterszaak die mij vanuit mijn werkzaamheden bij de Cen-
trale Recherche in de jaren zestig voor een uitgebreid achtergrond-
onderzoek naar België, Frankrijk en Engeland voerde, was de Cock-
burn-affaire. De Engelsman George Cockburn had zich onder de naam
John Alan Vickers ingeschreven in het Hiltonhotel in Rot- terdam.
In zijn gezelschap verkeerde de Belg Jean Roesselaer (naam gefi
ngeerd, jab). Uitgerekend op sinterklaasavond 1966 probeerde
Cockburn bij de kassier van het hotel vijf valse dollarbiljetten
van $ 20 in harde Nederlandse guldens om te zetten. Of het nu kwam
doordat de dollarbiljetten er splinternieuw uitzagen, weet ik niet,
maar de kassier vertrouwde het spul in ieder geval niet. Het gevolg
was dat even later twee van mijn rechercheurs de lobby binnenstap-
ten, juist op het moment dat beide mannen op het punt stonden het
hotel te verlaten voor het maken van een ‘nachtwandeling’. Nadat ze
zich als politieambtenaren hadden gelegitimeerd, verzochten de
rechercheurs Cockburn en Roesselaer ter plekke hun zakken leeg
te
maken. Dat bleek geen overbodig
verzoek. Cockburn haalde onder
de waakzame blikken van de beide ‘russen’ noodgedwongen en met een
weinig vrolijk gezicht honderd valse 20-dollarbiljetten tevoor-
schijn. Toen de rechercheurs hem voor alle zekerheid ter plaatse
fouilleerden, bleek hij bovendien in het bezit van twintig $ 20
tra- vellerscheques op naam van Vickers. Zijn metgezel Jean
Roesselaer hing de vermoorde onschuld uit. Hij beweerde met grote
stelligheid niet één dollar in zijn zakken te hebben. Fouillering
door de beide rechercheurs leverde inderdaad geen dollar op, wel
een blanco pas- poort van de staat Oeganda. Toen de dienders echter
de volgende dag in een door Roesselaer gehuurde automobiel neusden,
vonden zij op de achterbank zijn overjas, met daarin een pakketje.
Daarin bleken op de kop af 399 valse 20-dollarbiljetten te zitten.
George Cockburn, een goede dertiger, was een merkwaardige vo- gel.
Hij was een wat statige fi guur met een baardje, die zich in alle
opzichten als een op en top gentleman gedroeg en in typisch ‘Kings
English’ antwoordde op de vragen die ik hem stelde. Een bepaald
gevoel voor humor kon hem trouwens ook niet worden ontzegd.
‘Acteur’, zei hij met een uitgestreken gezicht toen ik hem vroeg
wat hij eigenlijk voor de kost deed. Tijdens de ‘vrije momenten’ in
de verhoren citeerde hij soms Shakespeares McBeth, alsof hij het
stuk zelf had geschreven. ‘Alec, Alas,’ riep hij dan wel eens met
wijd ge- spreide armen en onschuldig kijkend uit. Wanneer ik daar
dan op z’n Rotterdams op reageerde met ‘zo leg ’t’, wilde hij
natuurlijk wel weten wat die kreet betekende. ‘You’re lost, man,’
[je hangt] blufte ik dan maar met een speciaal voor die gelegenheid
aangemeten so- nore stem. Al met al op het eerste gezicht geen
onsympathieke vent, met wie ook best te praten viel. Hij vertelde
veel, zei echter weinig en loog tegen de klippen op. Zijn paspoort
op naam van John Vickers was zo vals als het maar zijn kon.
Bovendien bleek dat hij de laatste jaren in Engeland nog eens onder
twee andere valse namen had ge- leefd: George Gage en John Glebe.
Een rasechte ‘tiller’ dus. De hamvraag was voor ons natuurlijk hoe
en waar de beide he- ren in het bezit waren gekomen van de valse
dollars. Datzelfde gold voor de travellerscheques op naam van
Vickers. Wij hadden name- lijk in minder dan geen tijd vastgesteld
dat de aangetroffen cheques deel uitmaakten van een partij ter
waarde van ƒ 80.000, die enkele maanden eerder bij een in Londen
gepleegde inbraak in het kantoor van een reisagentschap waren
gestolen. Cockburn, die ontkende te weten dat de dollars vals
waren, vertelde mij het volgende verhaal. Ongeveer een maand
geleden was hij ‘voor zaken’ in Montreal, Ca-
nada, geweest. Bij die gelegenheid
had hij in de Doughnut King-bar
een man ontmoet die zich had voorgesteld als Louis Selini. Reeds
tijdens het eerste gesprek met Selini had die hem laten doorscheme-
ren dat hij een voordelige transactie voor hem wist. Hij, Cockburn,
zou daarmee driemaal zoveel geld terugkrijgen als hij bereid was in
te zetten. Voor deze transactie, waarbij Cockburn naar eigen zeg-
gen was voorgespiegeld dat het zou gaan over een hoeveelheid ge-
stolen Amerikaanse dollars en travellerscheques, had Selini duizend
Engelse pond verlangd. Na enig heen-en-weergepraat was Cock- burn
ten slotte op het voorstel ingegaan. Afgesproken werd dat zij
elkaar de volgende dag ergens zouden ontmoeten. Die tweede
ontmoeting had inderdaad plaatsgevonden, aldus Cockburn, deze keer
echter in de auto van Selini. Cockburn kon op dat moment weliswaar
niet meer te voorschijn toveren dan zevenhonderd En- gelse pond in
plaats van de verlangde duizend, maar Selini had daar ook genoegen
mee genomen. Nadat hij dat bedrag aan Selini had overhandigd, had
deze hem een gesloten pakketje en een enve- loppe overhandigd.
Gelijktijdig had hij Cockburn vriendelijk maar dringend verzocht de
auto daar en dan te verlaten. Cockburn had vervolgens een taxi naar
het vliegveld genomen. Onderweg daar- heen had hij het pakketje
opengemaakt en vastgesteld dat dit een grote hoeveelheid
dollarbiljetten bevatte. In de enveloppe zat een hoeveelheid
travellerscheques en een blanco Oegandees paspoort. Op de dag van
hun arrestatie in Rotterdam had hij tijdens een au- torit van
Brussel naar de Maasstad een pakketje met een deel van de dollars
aan Roesselaer gegeven, met het verzoek dit voor hem te bewaren.
Hoe ik tijdens de verhoren ook probeerde Cockburn duidelijk te
maken dat hij waarschijnlijk de enige was die dit hele verhaal
geloofde, hij was er niet van af te brengen. Zelfs toen hij enkele
maanden later voor de Rotterdamse rechtbank stond heeft hij dit
hoogst onwaarschijnlijke verhaal stug volgehouden. Zijn kompaan
Roesselaer, een rustige fi guur met een beschaafd voorko- men, hield
zonder met zijn trouwe ogen te knipperen consequent vol dat hij
niet wist hoe het pakketje met de dollars en het Oegan- dese
paspoort in zijn overjas waren terechtgekomen. Hoe het ook zij, uit
het eerste onderzoek – onder meer uit een indrukwekkende reeks
namen en telefoonnumers in hun agenda’s – werd het algauw duidelijk
dat Cockburn en Roesselaer in internationale criminele kringen
verkeerden. Zo had Cockburn in Brussel contact gekregen – hij
weigerde te zeggen via wie – met de notoire Franse onderwe- reldfi
guur Benichou, die hem weer in contact had gebracht met de
vanuit Marseille internationaal
opererende heroïnehandelaren, de
gebroeders Guerini. Tijdens de verhoren gaf hij weliswaar toe dat
hij bij die gelegenheid was benaderd om heroïne naar Amerika te
koerieren tegen $ 5.000 per trip, maar daar was hij naar ei- gen
zeggen niet op ingegaan. Ook verklaarde hij dat in Marseille door
een van de Guernini’s gesproken was over valse 100-dollar-
biljetten, maar daar was het dan ook bij gebleven. In Brussel had
Cockburn ook contacten met een Belgische onderwereldfi guur, met wie
hij onder meer naar Düsseldorf reisde om gestolen tra-
vellerscheques te verzilveren. Ook op het adreslijstje van Roes-
selaer – die beweerde met de handel in vliegtuigonderdelen in zijn
levensonderhoud te voorzien – prijkten de namen van een aantal
notoire, zowel Belgische als Britse onderwereldfi guren. Ook kwam
daarin de naam voor van een Franse goud- en wapensmokkelaar. Wat
het tweetal binnen deze exclusieve kring van naar activiteiten
gemeten verschillende soorten criminelen precies uitspookten, was
al met al natuurlijk een andere vraag. Cockburn was in Engeland
meermalen veroordeeld terzake van oplichting. Roesselaer had geen
criminele antecedenten. De veelheid van informatie die wij in de
eerste weken van het onderzoek hadden verzameld liet niet toe die
allemaal de desbetreffende buitenlandse politiediensten per telex
via Interpol toe te spelen. Ik kreeg zodoende van de behan- delend
offi cier van justitie mr. Wendels de opdracht daartoe per- soonlijk
naar respectievelijk Brussel, Parijs en Londen te reizen en daar
met de verschillende politie-instanties de nodige informatie uit te
wisselen. In Parijs deed ik dat behalve met de Sureté Natio- nale
ook met de aan de Amerikaanse ambassade verbonden Secret Service en
het Federal Bureau of Narcotics. Het uitwisselen van criminele
informatie heeft in Engeland weliswaar geleid tot enkele
arrestaties, maar de bron van de valse dollars hebben wij nooit
kunnen achterhalen. Volgens de Secret Service – die dienst was in
Amerika belast met de opsporing van valsgelddelicten – zouden de
door ons in beslag genomen valse dollarbiljetten vermoedelijk in de
omgeving van Marseille zijn gedrukt. Cockburn werd door de
Rotterdamse rechtbank wegens het invoeren en uitgeven van valse
Amerikaanse dollars conform de eis van mr. Wendels veroordeeld tot
vier jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Zijn raads-
man, de legendarische mr. Ivens had vrijspraak gevraagd. De Belg
Roesselaer werd vrijgesproken.
internationale autodieven
De Dunphy Express
Als inspecteur bij de Centrale Recherche was ik in de jaren zestig
ook chef van de Auto en Rijwielcentrale. Deze uit acht rechercheurs
bestaande afdeling had het destijds overigens drukker met fi etsen-
diefstallen dan met diefstal van auto’s. Bij auto’s ging het dan in
de meeste gevallen ook nog om het zogenaamde joyriding. Wat recher-
cheren betreft leverde die categorie ‘plezierrijders’ eigenlijk
weinig boeiende zaken op. Interessant werd het pas wanneer je met
een ‘echte’ autodief te maken kreeg. Daar rolde tijdens het
onderzoek nog wel eens wat meer uit. Autodieven lopen naar mijn
gevoel maar zelden bij de eerste de beste ‘pikkert’
(autohandelarenjargon voor een gestolen auto) tegen de lamp,
vandaar. Nog veel interessanter werd een rechercheonderzoek wanneer
het om lieden ging die inter- nationaal in gestolen auto’s deden.
Bij zo’n zaak kon je je als recher- cheman naar alle kanten
uitleven. Van de verhoren en het onder- zoek naar de bij de
verdachten aangetroffen documenten (inclusief hun agenda’s) tot het
aanboren van internationale politiecontacten. Een dergelijke zaak,
die we de codenaam Dunphy Express hadden gegeven, diende zich in
het najaar van 1965 bij ons aan. Via een informant hadden wij er
lucht van gekregen dat een vanuit Parijs opererende bende met enige
regelmaat gestolen dure sportwagens in onder meer Rotterdam aan de
man bracht. Die bende zou bestaan uit Britten en Amerikanen. Zij
zouden het vooral gemunt hebben op Jaguars, Triumphs, Sunbeams,
mg’s en Daimlers. Elk merk en mo- del kon, naar onze informant
wist, in de gewenste kleur en met de gewenste kilometerstand worden
afgeleverd. De informant wist ons nog meer te vertellen. Een van de
bendeleden zou over twee dagen een mooie Jaguar in de aanbieding
hebben en daarmee in Rotterdam verschijnen. Dat laatste zagen wij
inderdaad gebeuren toen op een zonnige middag een juweel van een
Jaguar het parkeerterrein naast het Centraal Station op kwam
rijden. Deze auto, die was voorzien van een Amerikaans militair
kenteken, werd discreet gevolgd door een grote Chevrolet met een
Zwitserse nummerplaat. Terwijl de Chevrolet voor het
Groothandelsgebouw werd geparkeerd, liep de bestuurder van de
Jaguar het gebouw binnen. Daar maakte hij con- tact met de
‘aspirant-koper’, met wie hij het algauw eens werd over de prijs.
Tot zover liep alles als een trein. Ik was met zo ongeveer de
voltallige auto- en rijwielcentrale als een her en der verspreid
opge-
steld comité van ontvangst ter
plaatse. Enkelen van ons waren uit-
gerust met een portofoon. Oordopjes kenden we toen nog niet. Die
portofoons waren destijds onhandig groot en ook nog eens voorzien
van een zodanig formaat antenne, dat je het ding moest camoufl e-
ren. Ik had mijn exemplaar dan ook zo deugdelijk mogelijk in een
opgerolde krant weggewerkt. Toen de bestuurder van de Jaguar bij
zijn geparkeerde ‘aanbieding’ terugkwam, gaf ik het afgesproken
signaal, waarna het binnen enkele seconden voor de helft fout liep.
De Jaguar-man was geen punt, die stond en bleef staan toen hem dat
luid en duidelijk door enkele rechercheurs was toegeroepen. Het
probleem zat hem in de nog steeds voor het Groothandelsgebouw met
draaiende motor geparkeerde Chevrolet. Ik stond daar het dichtst
bij. Zo onopvallend mogelijk liep ik die richting uit, met de
bedoeling het portier open te trekken en de man achter het stuur de
schrik van zijn leven te bezorgen. Helaas, de vent heeft op het
laatste moment – ik was toen nog maar een paar meter van hem
verwijderd – in de gaten gekregen dat het ‘foute boel’ was. Met
gierende banden verdween hij de hoek om. Ik stond natuurlijk voor
joker. Met nau- welijks ingehouden woede vervloekte ik de rotzak.
Een zoekactie door de geüniformeerde politie leverde een paar uur
later ergens in het centrum van Rotterdam wel de bewuste Chevrolet
op, maar de bestuurder was in geen velden of wegen te bekennen. Uit
onderzoek bleek dat deze auto op een valse naam in Zwitserland was
gehuurd door de Engelsman John Barry Miller, een man met acht
aliassen. Eén daarvan was Captain John Dunphy. Dat was onze
vluchteling, die nog in drie andere landen werd gezocht. Dat was
ook de bende- leider, bleek later. Wat een ongelofelijke misser,
verzuchtte ik toen ik het hoorde.
Een paar klompen als souvenir
De man die we gevangen hadden bleek een Amerikaan. Het was de
29-jarige Joe Gentile. Hij was van oorsprong uit New York af-
komstig maar woonde sedert enkele jaren in Parijs, waar hij met een
Française was getrouwd. De kentekenplaten op de Jaguar wa- ren
vals. De wagen bleek in Parijs te zijn gestolen ten nadele van een
Mexicaanse diplomaat. Met Joe, een lange, slanke en geen on-
sympathieke fi guur, was heel goed te praten. Dat heb ik ook vele
uren gedaan. Hij heeft echter nooit iets gezegd. Hij had van begin
af aan al door dat Miller ons ontglipt was en dat hij in Nederland
eigenlijk weinig strafbaars had ondernomen. ‘Ik ga vechtend ten
on-
der,’ zei hij tijdens een van de
verhoren, waarmee hij mij duidelijk
maakte dat er heel wat op tafel zou moeten komen vooraleer hij zou
capituleren. Intussen hoorden we van de Autocentrale van de Franse
Sûreté Nationale in Parijs dat daar twee bendeleden uit de
Miller-groep waren opgepakt, de 35-jarige Schot Harry Turner en de
25-jarige, van oorsprong Joegoslavische Damiana. De bende zou in
haar geheel verantwoordelijk zijn voor de diefstal van ruim zestig
sportwagens in en rond Parijs. In overleg met de offi cier van
justitie mr. R. Schimmel besloot ik mijn geluk in Parijs te
beproeven. Van de Franse rechter-commissaris kreeg ik toestemming
Harry Turner in de (middeleeuws aandoende) Santé-gevangenis te
horen. Dat leverde echter alles bij elkaar bitter weinig op. Ook
met Turner kon je best een babbeltje opzetten, maar niet veel meer
dan dat. Er zat per saldo weinig anders op dan Joe Gentile op vrije
voeten te stellen, hetgeen begin november op last van de rechtbank
gebeurde. Joe werd aan onze zuidgrens uitgezwaaid, waarbij wij
dachten dat hij naar Frank- rijk zou reizen. Dat bleek echter
allerminst het geval. Hij realiseerde zich dat in Frankrijk de
gevangenis wachtte, zodoende besloot hij voorlopig in Brussel onder
te duiken om daarna te proberen naar New York te ontkomen. Nu kreeg
het bureau Autodiefstallen van Sûreté Nationale in Parijs het
benauwd. Men wilde een internatio- naal arrestatiebevel tegen Joe
Gentile uitvaardigen, maar men had daarvoor op zeer korte termijn
een aantal belangrijke bewijsstukken nodig. Die stukken, waaronder
vervalste documenten en een aantal kentekenplaten van gestolen
auto’s hadden wij echter in ons bezit. Wij hadden deze spullen voor
een deel zowel in de door Miller ach- tergelaten Chevrolet als in
de Jaguar aangetroffen. Van de chef van de Parijse autocentrale,
commissaire Jean Bellemin-Noel, die ik tij- dens mijn bezoek aan de
Santé-gevangenis had leren kennen, kreeg ik rond het middaguur van
5 november een telefoontje met een drin- gend verzoek: ‘Bezorg me
die bewijsstukken op de snelst mogelijke manier, anders verspelen
we Joe Gentile.’ Ik antwoordde dat ik hem binnen één uur terug zou
bellen met een bepaald voorstel, maar dat ik voor de uitvoering
daarvan eerst rugdekking moest hebben van de offi cier van justitie.
Dat was in minder dan geen tijd geregeld. Mr. Schimmel bleek geen
enkel probleem te hebben met mijn voorstel. Het gevolg was dat ik
diezelfde middag rond drie uur met de recher- cheurs Rijn van Bavel
en Hans de Vaal per Volkswagen-kever en met alle gewenste
bewijsstukken aan boord richting Frankrijk tufte. Als rendez-vous
had ik met commissaire Bellemin-Noel een restau- rant in een dorpje
vlak bij St.-Quentin, 150 kilometer van Parijs
afgesproken. Daar arriveerden we rond
halftien die avond. De Parij-
zenaars waren er al. We hebben twee uur gezellig met elkaar gespro-
ken, onder het genot van een glaasje wijn informatie uitgewisseld
en de spullen aan de Franse collega’s overgedragen. Ook hadden we
voor de beide Fransen een paar degelijke Nederlandse klompen als
aandenken aan de ‘Dunphy Express’ meegenomen. Rond vijf uur de
volgende ochtend waren wij weer in Rotterdam. Onze spoedexpe- ditie
heeft al met al toch niet het gewenste gevolg gehad. Joe Gentile
ontkwam twee dagen later naar New York.
Rotterdam-Wolfsburg
Een Duitser en een Italiaan opereerden omtrent diezelfde periode in
omgekeerde richting, dat wil zeggen, zij ‘exporteerden’ gestolen
sportwagens vanuit Nederland naar het Duitse Wolfsburg. Onge-
lukkigerwijs, voor het tweetal dan, liepen zij daarmee op een nacht
op de Blaak in Rotterdam tegen de lamp. Het tweetal had een even
tevoren gestolen Triumph brutaalweg op sleeptouw genomen. Toen zij
daarmee in oostelijke richting de stad uit wilden rijden, kruisten
twee oplettende dienders hun pad. Die agenten vonden het maar
verdacht: een auto met een Duits kenteken sleept in het holst van
de nacht een andere auto met een Nederlands kenteken. ‘Net in een
café gekocht van een onbekende,’ beweerden de twee bestuurders met
een stalen gezicht. Nee, papieren hadden ze er niet bij gekregen,
die moesten in de auto liggen. Daar lagen ze niet. Waar dat café
dan wel precies was, konden ze ook niet duidelijk maken. Toen ik
het stel de volgende dag in verzekering stelde, hadden ze in de
gaten dat ze hun verhaal over het mannetje op de maan niet overeind
konden houden. Nog diezelfde dag nam ik telefonisch contact op met
de chef van de recherche in Wolfsburg, Karl-Heinz Thies. Toen ik de
volgende dag van hem hoorde dat er in de garage van de Duitser nog
twee sportwagens met een onduidelijke herkomst geparkeerd stonden,
een Triumph met een Duits en een Jaguar met een Engels kenteken,
leek het mij nuttig maar eens een kijkje ter plaatse te gaan nemen.
Daar kwam nog bij dat de Duitser voor wat de herkomst van de twee
auto’s betrof de ene leugen na de andere opdiste. Met de Ja- guar
had hij enige tijd geleden nog een wedstrijd gereden op de Nür-
burgring. Daarbij was hij zelfs derde geworden, liet hij ons vol
trots weten. Toen wij hem vroegen hoeveel deelnemers er waren
geweest, luidde het antwoord: ‘Drie.’ De Italiaan wist intussen
helemaal van niks. Samen met rechercheur Rein van Bavel, een
politieman met
wie je op pad kon gaan, heb ik in
Wolfsburg met de Duitse col-
lega’s nauwkeurig de ‘bezittingen’ van de Duitser kunnen bekijken.
Beide auto’s, met de ingeslagen nummers was duidelijk geknoeid,
bleken in Amsterdam te zijn gestolen. Bij huiszoeking troffen wij
bij de Duitser een camera in foedraal aan. Aan de binnenzijde van
dat foedraal stonden de initialen van de rechtmatige eigenaar van
de Jaguar. Toen wij hem na onze terugkomst verder verhoorden, ont-
kende de Duitser in alle toonaarden dat hij de Jaguar had gestolen.
Omdat hij iemand was die alleen een leugen toegaf wanneer je hem
aan de hand van keiharde feiten kon aantonen dat het inderdaad een
leugen was, besloot ik tijdens het verhoor een klein trucje toe te
passen. Toen ik hem de camera liet zien met de vraag hoe hij aan
dat ding gekomen was, vertelde hij ons dat hij die ergens in
Duitsland in een winkel had gekocht. Hij gaf daarbij een jaartal op
dat ver voor de datum van de diefstal van de auto lag. Het was hem
kennelijk ontgaan dat ik tijdens de vraagstelling de initialen aan
de binnen- zijde van het foedraal met mijn duim had bedekt. Nadat
we zijn leu- genverhaal op papier hadden gezet en door hem laten
ondertekenen, toonden we hem de camera opnieuw, deze keer met de
vraag wiens initialen dat dan wel waren. Het heeft enige moeite
gekost, maar uiteindelijk kwam het hoge woord er bij hem toch uit.
inbrekers
Kleinduimpje
Met een ploegje dienders gericht op inbrekers jagen, was ook een
ac- tiviteit waar ik mij als jong inspecteur graag mee bezighield
en waar- aan ik met genoegen terugdenk. Niet iedere actie verliep
succesvol. De keren dat wij zonder wat te vangen op pad zijn
geweest – op z’n Bargoens: ‘voor noppes’ – is vele malen groter dat
de keren dat we met één of meer inbrekers thuiskwamen. Je moest nu
eenmaal ook in die sector van de misdaadbestrijding een beetje
geluk hebben. Het was vooral zaak om, voordat je met een ploeg op
pad ging, eerst eens op een rijtje te zetten welke gegevens je van
de nog onbekende inbreker(s) die een bepaald gebied onveilig
maakte(n), feitelijk al in huis had. Dat deden we door het
nauwkeurig analyseren van de inbraken die in een bepaalde periode
in die omgeving waren ge- pleegd. Soms kwamen we tot verrassende
resultaten, zoals die keer in Rotterdam-West. In de vanwege de
straatnamen zogenoemde in-
ternationale buurt had een inbreker
bij voorkeur de zaterdagavond
uitgekozen om op de inbraaktoer te gaan. De tijdstippen waarop deze
mysterieuze fi guur via een openstaand bovenlicht een woning waarvan
de bewoners afwezig waren binnensloop, lagen steeds vóór acht uur
’s avonds. Zijn buit bestond meestal uit de opbrengst van de
kinderspaarpotten. Het meest interessante van onze analyse was
echter dat de vent als het ware volgens een tevoren vastgestelde
route zijn doelwit bepaalde. Hij schoof systematisch van straat tot
straat op. Zodoende waren wij op een bepaald moment in staat vrij
nauw- keurig aan te geven in welke straat en waar ongeveer de
insluiper de eerstvolgende keer zijn slag zou proberen te slaan.
Precies op die plaats hebben wij hem op de eerstvolgende zaterdag
rond halfacht op heterdaad betrapt. Wij brandden natuurlijk van
nieuwsgierig- heid met betrekking tot de vraag waarom hij altijd
voor acht uur op het inbrekerspad was. Het antwoord was al even
verrassend: hij wilde gewoon voor acht uur thuis achter de (toen
nog schaarse) beeldbuis zitten om het journaal te kunnen zien. Bij
analyse van een andere serie inbraken, deze keer in winkels op de
Lijnbaan in Rotterdam, stelden wij vast dat die inbreker via de
luifel op een ho- ger gelegen deel van een winkelpand klauterde,
daar een ruit uit de sponningen wrikte om vervolgens in de winkel
af te dalen. Zijn buit bestond meestal uit in de kassa
achtergebleven muntgeld. Toen wij op een nacht met een grote ploeg
rechercheurs verdeeld over aantal winkels positie hadden ingenomen,
hebben we ook deze inbreker op heterdaad betrapt. Toen rechercheur
Henk Groenendijk, die hem als eerste in het vizier had gekregen,
even later achter de inbreker aan holde die zich snel in de
richting van de Coolsingel uit de voe- ten maakte, deed zich een
soort Kleinduimpje-effect voor. De hele vluchtrichting werd
namelijk gemarkeerd door stuivers, dubbeltjes en kwartjes die de
geveltoerist onderweg was verloren. Daar bij die molen
Wanneer je met een ploegje dienders op jacht was naar inbrekers,
ontbrak het binnen de groep maar zelden aan humor. Sterker nog,
soms lachte je je met z’n allen ‘de tranen’. Dat laatste was
bijvoor- beeld het geval toen we als Recherchebijstandsteam een
kraak on- derzochten die was gezet in het glasmuseum in Leerdam.
Daarbij was door de inbrekers voor een paar ton aan antiek glaswerk
buit- gemaakt. Dat men dat spul vroeg of laat ergens te koop zou
aan- bieden, laat zich raden. Zodoende vingen wij op zeker moment
het