DRIE

Twintig minuten later zat hij aan de eettafel en vulde zijn pen. Hij veegde de punt af met een lapje dat hij voor dat doel bewaarde. Hij legde een vel papier voor zich neer. Ondanks zijn verwarde gevoelens over Glass, was hij tevreden nu hij een plaats had om te werken. Hij had zin om dingen te regelen. Hij stond op het punt voor het eerst in zijn leven een boodschappenlijstje te maken. Hij dacht na over wat hij nodig zou hebben. Hij had helemaal geen honger. Het was moeilijk om aan eten te denken. Hij had alles wat hij nodig had. Een baan, een plaats waar hij verwacht werd. Hij zou een pasje krijgen, hij maakte deel uit van een team, deelde in een geheim. Hij behoorde tot de clandestiene elite, de vijf- of tienduizend van Glass die de stad zijn ware doel gaven. Hij schreef ‘Salz’. Hij had zijn moeder moeiteloos boodschappenlijstjes zien maken op een blocnotevel: 1 p. ghkt. 2 p.wrtln. 1 kg aardap. Dergelijke onnozele codes leken niet erg adequaat voor een lid van de gemeenschap van de inlichtingendienst, iemand met niveau drie als medewerker van Operatie Gold. En hij kon niet koken. Hij dacht aan de manier waarop Glass leefde, streepte ‘Salz’ door en schreef ‘Kaffee und Zucker’. Hij raadpleegde zijn woordenboek voor het woord voor melkpoeder, Milchpulver. Nu ging het gemakkelijk en het was alsof hij zichzelf ontwierp en omschreef naarmate de lijst langer werd. Hij zou geen eten in huis halen, geen rommel, geen alledaagsheid. Een pond was twaalf Duitse marken waard en hij kon het zich daarom veroorloven om ’s avonds in een restaurant te eten en overdag in de kantine van Altglienicke. Hij zocht weer in het woordenboek en schreef ‘Tee, Zigaretten, Streichhölzer, Schokolade’. Het laatste was om zijn bloedsuikergehalte op peil te houden als hij tot laat in de avond zat te werken. Hij las alles staande nog een keer door. De lijst was precies in overeenstemming met hoe hij zich voelde: vrij, mannelijk, ernstig.

Hij liep naar de Reichskanzlerplatz en vond een rij winkels in een straat vlak bij de Kneipe waar hij de vorige avond had gegeten. De gebouwen die eens langs het trottoir hadden gestaan, waren weggebombardeerd en een meter of twintig erachter was een tweede rij gebouwen zichtbaar. De lege bovenverdiepingen lagen open voor ieders blik. Kamers met maar drie muren hingen in de lucht, met lichtschakelaars, schoorsteenmantels, behang nog intact. In een ervan stond het roestige frame van een bed, in een andere stond een deur open naar de leegte. Verderop was er maar één muur van een kamer over, een reusachtige postzegel van door het weer aangetast bloemetjesbehang op opbollend pleisterwerk met natte baksteen erachter. Daarnaast was een stukje muur met witte badkamertegels, onderbroken door de littekens van leidingbuizen. Op een buitenmuur was de gekartelde afdruk van een trap zichtbaar die vijf verdiepingen omhoog zigzagde. De schoorstenen waren het best bewaard gebleven. Ze liepen van boven naar beneden van kamer tot kamer door en maakten de stookplaatsen, die eens de pretentie hadden gehad uniek te zijn, tot een familie.

Alleen de onderste verdiepingen waren bewoond. Kundig beschilderde borden die op hoge palen langs de rand van het trottoir stonden, wezen waar de winkels waren. Platgetreden voetpaden kronkelden zich langs het puin en de opgestapelde bakstenen naar ingangen in de beschutting van de erboven balancerende kamers. De winkels waren goed verlicht, bijna welvarend, met een aanbod dat even gevarieerd was als in de buurtwinkels in Tottenham. In elke winkel stond een korte rij. Alleen oploskoffie was niet te krijgen. Ze boden hem gemalen koffie aan. De winkelierster in de Lebensmittelladen wilde hem niet meer geven dan twee ons. Ze legde uit waarom niet en Leonard knikte en deed alsof hij het begreep. Op weg naar huis kocht hij Bockwurst en Coca-Cola bij een stalletje aan de straat. Toen hij, terug in de Platanenallee, op de lift stond te wachten, kwamen er twee mannen in witte overalls voorbij die de trap opliepen. Ze hadden verfpotten, ladders en kwasten bij zich. Hij ving hun blik op en ze mompelden Guten Tag, terwijl ze langs hem heen schoven. Toen hij bij zijn voordeur naar zijn sleutels stond te zoeken, hoorde hij de mannen een verdieping lager met elkaar praten. Hun stemmen werden vervormd door de betonnen trap en de glimmende wanden van het trappenhuis. De woorden zelf gingen verloren maar het ritme, de intonatie, was onmiskenbaar Londens.

Leonard liet zijn boodschappen bij de deur staan en riep naar beneden: ‘Hallo…’ Toen hij zijn eigen stem hoorde, besefte hij ineens hoe eenzaam hij zich eigenlijk voelde. Een van de mannen had zijn ladder neergezet en keek omhoog. ‘Hallo, hallo?’

‘Dus u bent ook Engels,’ zei Leonard, toen hij beneden kwam.

De tweede man was uit het appartement vlak onder dat van Leonard gekomen. ‘We dachten dat u een mof was,’ legde hij uit.

‘En ik dacht hetzelfde van u.’ Nu Leonard voor de mannen stond, wist hij niet goed wat hij wilde. Ze keken naar hem, hun blik was vriendelijk noch vijandig.’

De eerste man pakte zijn ladder weer op en droeg hem het appartement binnen. ‘Woont u hier?’ vroeg hij over zijn schouder.

Er leek niets op tegen te zijn om hem te volgen. ‘Net aangekomen,’ zei Leonard. Dit was een veel mooier appartement dan het zijne. De plafonds waren hoger en de vestibule was een grote, open ruimte, terwijl die van hem niet veel meer dan een gangetje was.

De tweede man droeg een stapel stoflakens naar binnen. ‘Ze besteden zulk werk meestal uit aan de moffen, maar dit moesten we zelf doen.’

Hij volgde ze naar een grote zitkamer waar geen meubels stonden. Hij keek toe terwijl ze de lakens op de gewreven houten vloer uitspreidden. Ze schenen er geen bezwaar tegen te hebben over zichzelf te praten. Ze waren militairen van het Royal Army Service Corps en hadden geen bijzondere haast om naar huis te gaan. Het bier en de worstjes en de meisjes hier bevielen hun goed. Ze gingen aan het werk, schuurden het houtwerk af met om rubberblokken gewikkeld schuurpapier.

De eerste man, die uit Walthamstow kwam, zei: ‘Die meisjes – als je maar geen Rus bent, kun je geen kwaad bij ze doen.’

Zijn vriend uit Lewisham beaamde het: ‘Ze haten de Russen. Die klootzakken hebben zich als beesten gedragen toen ze hier binnenkwamen in mei ’45. Al die meisjes van nu hebben allemaal wel een oudere zuster of moeder of zelfs een opoe die door die schoften is verkracht of vermoord, ze kennen allemaal wel iemand, ze weten het allemaal nog.’

De eerste man zat op zijn knieën bij de plint. ‘We hebben maten die hier in ’53 waren, ze stonden op wacht bij de Potzdamer Platz, toen ze ineens op de menigte begonnen te schieten, zomaar, op vrouwen met hun kroost.’ Hij keek op naar Leonard en zei vriendelijk: ‘Schoften zijn het.’ En toen: ‘Dus u bent geen militair?’

Leonard zei dat hij technicus was bij de telefoondienst en hierheen was gekomen om adviezen te geven over de verbetering van de interne telefoonlijnen van het leger. Het was het verhaal dat hij met Dollis Hill had afgesproken en dit was de eerste keer dat hij het gebruikte. Hij voelde zich achterbaks tegenover de openhartigheid van de mannen. Hij had ze graag willen vertellen dat hij ook zijn steentje bijdroeg tegen de Russen. Ze praatten nog wat. Toen keerden de mannen hem hun rug toe en bogen zich over hun werk.

Ze zeiden elkaar goedendag, waarna Leonard weer naar boven ging en zijn boodschappen mee naar binnen nam. De taak om zijn inkopen een plaatsje in de kast te geven vrolijkte hem op. Hij zette thee voor zichzelf en ging tevreden in de diepe leunstoel zitten te niksen. Als hij een tijdschrift had gehad, zou hij er misschien in zijn gaan lezen. Voor boeken had hij nooit veel belangstelling gehad. Hij viel op zijn stoel in slaap en werd wakker met nog maar een half uur om zich klaar te maken voor zijn avondje uit.