Jeugd
1
Er werd een kiezelsteentje tegen het raam aan gegooid en de jongen bewoog zich in zijn slaap. Bij de volgende werd hij wakker.
Hij ging rechtop zitten. Hij had even tijd nodig om de vreemde omgeving te herkennen. Natuurlijk, hij was niet in zijn eigen huis. Dit was buiten, het platteland. Het was kouder dan normaal en door het raam zag hij groen.
'Spriet!'
Het gefluister was hees en dringend, en de jongen boog zich naar het open raam.
Hij heette niet echt Spriet, maar zijn nieuwe vriend die hij de vorige dag had leren kennen, had met één blik op zijn magere gestalte gezegd: 'Jij bent de Spriet.' En hij voegde eraan toe: 'Ik ben de Rooie.'
Rooie was ook zijn echte naam niet, maar het was duidelijk waarom hij zo genoemd werd. Ze werden onmiddellijk vrienden zoals dat gaat met jonge mensen die nog niet volwassen zijn en die nog niet te kampen hebben met alle problemen die daarbij horen.
'Hoi Rooie,' riep de Spriet en zwaaide vrolijk, maar nog niet helemaal wakker.
De Rooie hield het bij zijn hese gefluister en zei: 'Stil! Wil je iedereen wakker maken?'
Opeens merkte de Spriet dat de zon al over de heuvels in het oosten begon te rijzen, dat de schaduwen lang en wazig waren en het gras nat.
Zachter nu zei de Spriet: 'Wat is er aan de hand?'
De Rooie wenkte hem naar buiten te komen.
Vlug kleedde de Spriet zich aan en beperkte zich er zonder enige spijt toe alleen een paar druppels lauw water over zijn gezicht te wrijven. Terwijl hij naar buiten liep liet hij de lucht zijn gezicht drogen en werden zijn voeten nat van het bedauwde gras.
'Je moet wel stil zijn,' zei de Rooie. 'Als mam of pap wakker worden, of jouw vader, of zelfs een van de knechten, dan krijg je: "Kom binnen want je haalt je een longontsteking op je hals door op je blote voeten in het natte gras te lopen".'
Hij deed het zo natuurgetrouw na dat de Spriet moest lachen en bedacht dat hij nog nooit zo'n leuke jongen ontmoet had.
Gretig vroeg de Spriet: 'Sta je elke dag zo vroeg op, Rooie? Zo vroeg? Het is net alsof de hele wereld van jou is, vind je ook niet. Niemand anders op en zo.' Hij was er trots op dat hij toegelaten werd in deze eigen wereld van de Rooie.
De Rooie keek zijdelings naar hem. Onverschillig zei hij: 'Ik ben al uren op. Heb je niets gehoord gisteravond?'
'Wat gehoord?'
'Donder.'
'Heeft het geonweerd?' De Spriet was verbaasd. Hij was nog nooit door een onweer heen geslapen.
'Dat geloof ik niet. Maar wel gedonderd. Ik hoorde het en ging naar het raam, maar het regende niet. Er stonden sterren aan de hemel en het begon net een beetje grijs te worden. Weet je wat ik bedoel?'
De Spriet had zoiets nog nooit meegemaakt, maar hij knikte.
'Dus dacht ik, dat ik maar eens naar buiten moest gaan,' zei de Rooie.
Ze liepen door de groene berm van de verharde weg die het uitzicht in tweeën verdeelde tot waar hij tussen de heuvels verdween. De weg was zo oud dat zelfs de vader van de Rooie niet wist wanneer hij aangelegd was. Er was geen barstje of ruwe plek op te bekennen.
'Kun je een geheim bewaren?' vroeg de Rooie.
'Natuurlijk. Wat voor geheim is het?'
'Gewoon een geheim. Misschien vertel ik het, misschien ook niet. Ik weet het nog niet.' De Rooie brak een lange soepele tak af van een varenplant naast hem, haalde er systematisch de blaadjes af en zwaaide met wat er overbleef als met een zweepje. En in gedachten zat hij even op een ontstuimig paard, dat snoof en stampte onder zijn ijzeren hand. Toen kreeg hij er genoeg van, gooide het zweepje weg en zette het paard weg in een hoekje van zijn geest voor toekomstig gebruik.
Hij zei: 'Er komt een circus.'
'Dat is geen geheim,' zei de Spriet. 'Dat weet ik. Dat heeft mijn vader me al verteld voor we hierheen kwamen.'
'Dat is ook niet het geheim. Nogal een geheim trouwens! Ben je ooit naar het circus geweest?'
'Nou en of.'
'Vind je het leuk?'
'Ik vind het 't leukste wat er bestaat.'
Weer keek de Rooie hem vanuit zijn ooghoeken aan. 'Heb je er ooit over gedacht om bij het circus te gaan? Voorgoed, bedoel ik?'
'Nee,' overwoog de Spriet. 'Ik denk dat ik astronoom word, net als mijn vader. Ik geloof dat hij dat ook wil.'
'Poe! Astronoom!' snoof de Rooie.
De Spriet voelde dat de deuren van deze nieuwe wereld voor zijn neus dichtgingen en opeens werd astronomie een dooie boel.
Verzoenend zei hij: 'Het circus zou leuker zijn.'
'Dat zeg je nú.'
'Maar ik méén het.'
De Rooie sloeg aan het redeneren. 'Stel dat je een kans had om bij het circus te komen, op dit moment. Wat zou je dan doen?'
'Ik uh ik...'
'Zie je wel!' De Rooie lachte smalend.
De Spriet was geprikkeld. 'Ik zou meegaan.'
'Loop heen.'
'Eerlijk.'
De Rooie draaide zich snel naar hem toe, vreemd en gespannen. 'Meen je dat? Ga je met me mee?'
'Wat bedoel je?' De Spriet deed een pas achteruit.
'Ik heb iets waardoor we bij het circus kunnen komen. Misschien krijgen we ooit wel een eigen circus. We zouden de grootste circusmensen van de wereld kunnen worden. Als je tenminste met me mee wilt. Anders... Maar ik geloof dat ik het ook wel alleen kan. Ik dacht alleen: Kom, laat ik de Spriet ook een kans geven.'
De wereld was vreemd en betoverend, en de Spriet zei: 'Oké, Rooie, ik doe mee. Wat is het, Rooie? Vertel me wat het is?'
'Denk maar na. Wat is het meest belangrijke in een circus?' De Spriet dacht wanhopig na. Hij wilde graag het goede antwoord geven. Tenslotte zei hij: 'Acrobaten?'
'Goeie hemel! Ik zou nog geen vijf passen verzetten om acrobaten te zien.'
'Dan weet ik het niet.'
'Dieren, natuurlijk! Wat zijn de beste nummers, waar staan de meeste mensen? Zelfs in de hoofdpiste zijn de beste nummers de dierennummers.'
'Denk je dat?'
'Dat denkt iedereen. Vraag het ze maar. Hoe dan ook, vanmorgen heb ik dieren gevonden. Twee stuks.'
'En heb je ze gevangen?'
'Ja, dat is juist het geheim. Ga je het vertellen?'
'Natuurlijk niet.'
'Goed dan. Ik heb ze in de schuur. Wil je ze zien?'
Ze waren bijna bij de schuur. De deur stond open en binnen was het donker. Te donker. Ze hadden de hele tijd al die kant op gelopen. Abrupt bleef de Spriet staan.
Hij probeerde zijn stem onverschillig te laten klinken. 'Zijn ze groot?'
'Denk je dat ik ze dan had kunnen vangen? Ze kunnen je niet bijten. Ze zijn ongeveer zó groot. Ik heb ze in een kooi gestopt.'
Ze stonden nu in de schuur en de Spriet zag een grote kooi hangen aan een haak in het dak. Er zat een stevig stuk doek overheen.
De Rooie zei: 'Daar heeft ooit een vogel in gezeten of zo. Ze kunnen in ieder geval niet weg. Laten we naar de zolder gaan.'
Ze klommen de houten trap op en de Rooie hing de kooi naast hen neer.
De Spriet wees en zei: 'Er zit een gat in het doek.'
De Rooie fronste. 'Hoe is dat erin gekomen?' Hij tilde de doek op, keek en zei opgelucht: 'Ze zijn er nog.'
'Het doek lijkt verbrand,' zei de Spriet zorgelijk.
'Wil je kijken of niet?'
De Spriet knikte langzaam. Hij wist nog niet zo zeker of hij het eigenlijk wel wilde. Ze zouden...
Maar de doek werd eraf getrokken en daar waren ze. Ze waren klein en niet erg prettig om naar te kijken. De dieren bewogen snel toen de doek werd opgetild en zaten nu aan de kant van de jongens. De Rooie stak voorzichtig een vinger naar hen uit.
'Kijk uit,' zei de Spriet angstig.
'Ze doen je geen pijn,' zei de Rooie. 'Heb je ooit zoiets gezien?'
'Nee.'
'Begrijp je niet dat elk circus ze graag zou willen hebben?'
'Misschien zijn ze te klein voor een circus.'
De Rooie zag er verstoord uit. Hij liet de kooi los die heen en weer zwaaide als de slinger van een pendule. 'Je wilt terugkrabbelen.'
'Nee, echt niet. Het is alleen maar dat...'
'Ze zijn niet te klein, ben maar niet bang. Op dit moment heb ik maar één zorg.'
'En dat is?'
'Ik zal ze moeten houden tot het circus komt. Ik moet erachter zien te komen waarmee ik ze moet voeren in de tussentijd.'
De kooi zwaaide heen en weer en de kleine gevangengenomen wezentjes grepen de tralies beet en gebaarden naar de jongens met vreemde snelle bewegingen - net alsof ze intelligent waren.
2
Met een zekere waardigheid kwam de astronoom de kamer binnen. Hij voelde zich uitgesproken de gast.
Hij vroeg: 'Waar zijn de jongens? Mijn zoon is niet op zijn kamer.'
De fabrikant glimlachte. 'Ze zijn al uren buiten. Maar een tijd geleden hebben de vrouwen hen al gedwongen te ontbijten, dus er is niets om u bezorgd over te maken. De jeugd, doctor, de jeugd.'
'Jeugd!' De astronoom scheen depressief te worden door dat woord.
Ze ontbeten in stilte. De fabrikant zei opeens: 'Denkt u werkelijk dat ze komen? De dag lijkt zo... normaal.'
'Ze komen,' zei de astronoom. Dat was alles.
Na het ontbijt zei de fabrikant: 'Neemt u me niet kwalijk. Ik kan me niet voorstellen dat u een grap zo lang volhoudt. Heeft u werkelijk met hen gesproken?'
'Net zoals ik met u. spreek. Dat wil zeggen, ongeveer zo. Ze kunnen gedachten overbrengen.'
'Dat meende ik al uit uw brief op te maken. Maar hoe doen ze dat?'
'Dat zou ik niet kunnen zeggen. Ik heb het hun gevraagd en natuurlijk deden ze er vaag over. Of misschien begreep ik het alleen maar niet. Er komt een projector aan te pas om de gedachte scherp te richten en, wat belangrijker is, bewuste aandacht zowel van de uitzender als van de ontvanger. Het duurde een hele tijd voor ik in de gaten had dat ze naar me probeerden te denken. Misschien is het projecteren van gedachten een gedeelte van de kennis die ze aan ons willen overdragen.'
'Misschien,' zei de fabrikant. 'Maar denkt u eens aan de veranderingen die er dan in de gemeenschap teweeg zouden worden gebracht. Een gedachtenprojector!'
'Waarom niet? Verandering zou goed zijn voor ons.'
'Dat geloof ik niet.'
'Alleen op oudere leeftijd is verandering onwelkom,' zei de astronoom, 'en een soort kan net zo goed oud zijn als een individu.'
De fabrikant wees naar buiten. 'Ziet u die weg. Die werd gebouwd voor de Oorlogen. Ik weet niet precies wanneer. Hij is nog net zo goed als toen hij aangelegd werd. We zouden het nu niet meer zo kunnen. En toen die weg gebouwd werd, was de soort nog jong, nietwaar?'
'Toen wel, ja. Ze waren in ieder geval niet bang voor nieuwe dingen.'
'Nee. Ik zou willen dat ze dat wel waren geweest. Waar is de maatschappij van voor de Oorlogen gebleven? Vernietigd, doctor! Wat zouden jeugd en nieuwe dingen voor nut hebben? Ik geloof dat we er nu beter aan toe zijn. De wereld is vredig en sukkelt door. De soort ontwikkelt zich niet meer, maar er is per slot van rekening niets waarvoor ze dat zouden moeten doen. Zij hebben dat bewezen. De mannen die deze weg hebben gebouwd. Als ze komen zal ik met uw bezoekers spreken, zoals afgesproken. Maar ik denk dat ik hen zal vragen weer te vertrekken.'
'De soort ontwikkelt zich alleen niet meer,' zei de astronoom ernstig. 'Ze gaat totaal ten onder. Ieder jaar komen er minder studenten op de universiteit. Er worden minder boeken geschreven. Er wordt minder gewerkt. Een oude man dut in de zon en zijn dagen zijn vredig en onveranderlijk, maar met iedere dag komt hij dichter bij de dood, hoe dan ook.'
'Nou nou,' zei de fabrikant.
'Nee, onderschat dat niet. Luister. Voordat ik u schreef, heb ik een onderzoek in laten stellen naar uw positie in de planetaire economie.'
'En vond u me solvent genoeg?' onderbrak de fabrikant hem glimlachend.
'Zeer zeker... O, ik begrijp het, u maakt een grapje. En toch - misschien is het niet zo'n grap. U bent al minder solvent dan uw vader en hij weer minder dan de zijne. Het wordt voor de planeet zelfs te problematisch om de bestaande industrieën nog te ondersteunen, hoewel die ten opzichte van voor de Oorlogen is als een lucifer ten opzichte van een grote eik. We zullen weer terugvallen in een dorpseconomie, en verder? Terug naar de grotten?'
'En zou een injectie van nieuwe technologische kennis daar wat aan veranderen?'
'Niet alleen die nieuwe kennis. Eerder het totale effect van de verandering. De verbreding van de horizon. Kijkt u eens, meneer. Ik benaderde u voor deze zaak niet alleen omdat u rijk bent en veel invloed heeft in regeringskringen, maar omdat u een zeer ongebruikelijke reputatie heeft voor deze tijd. U durft met traditie te breken. Onze mensen zouden tegen verandering zijn en u zou weten hoe met hen om te springen, hoe te zorgen dat... dat...'
'Dat de jeugd van het ras weer op zou leven?'
'Ja.'
'Met zijn atoombommen?'
'De atoombom,' antwoordde de astronoom, 'hoeft niet het einde van een beschaving te betekenen. Die bezoekers van mij hadden ook een atoombom, of wat ze daar ook voor in de plaats hadden in hun eigen wereld, maar ze overleefden het omdat ze niet op wilden geven. Begrijpt u dat niet. We zijn niet verslagen door de atoombom, maar door onze eigen doodsschrik. Dit zou de laatste kans kunnen zijn om het proces om te keren.'
'Vertelt u me eens,' vroeg de fabrikant, 'wat willen deze vrienden uit de ruimte in ruil daarvoor?'
De astronoom aarzelde. Hij zei: 'Ik wil eerlijk tegen u zijn. Zij komen van een planeet met grotere dichtheid. De onze is rijker aan lichte elementen.'
'Wat willen ze? Magnesium, aluminium?'
'Nee meneer. Koolstof en waterstof. Ze willen steenkool en olie.'
'Echt waar?'
Snel zei de astronoom: 'En nu gaat u zeker vragen waarom wezens die bekend zijn met de ruimtevaart en daardoor ook met atoomkracht, steenkool en olie zouden willen hebben. Daar kan ik geen antwoord op geven.'
De fabrikant glimlachte. 'Maar ik wel. Dit is wel het beste bewijs van de echtheid van uw verhaal. Oppervlakkig gezien zou atoomkracht het gebruik van kolen en olie moeten uitsluiten. Afgezien van de energie die ze bij verbranding opleveren, blijven ze toch het ruwe basismateriaal, en dat zullen ze altijd blijven, voor alle organische chemie. Plastics, verfstoffen, farmaceutica, oplosmiddelen. Zonder dat zou de industrie niet kunnen bestaan, zelfs in een atoomtijdperk. Maar als kolen en olie de goedkope prijs zijn waarvoor ze ons moeilijkheden en kwellingen van verjonging van het ras verkopen, dan is mijn antwoord dat de koopwaar nog duur is als ze gratis wordt aangeboden.'
De astronoom zuchtte en zei: 'Daar zijn de jongens!'
Door het open raam konden ze hen in het gras zien staan, helemaal opgaand in een geanimeerd gesprek. De zoon van de fabrikant wees gebiedend, waarop de zoon van de astronoom knikte en in de richting van het huis kwam hollen.
'Dat is de jeugd waar u het over heeft,' zei de fabrikant. 'Onze soort is nog hetzelfde als vroeger.'
'Ja, maar we maken hen snel oud en gieten ze in de matrijs.'
De Spriet stormde de kamer binnen en sloeg de deur achter zich dicht.
Vriendelijk verwijtend vroeg de astronoom: 'Wat heeft dit te betekenen?'
De Spriet keek verbaasd op en bleef staan. 'Neemt u me niet kwalijk. Ik wist niet dat er iemand was. Neemt u me niet kwalijk dat ik stoorde.' Zijn manier van spreken was pijnlijk precies.
'Het hindert niet, jongeman,' zei de fabrikant.
Maar de astronoom zei: 'Zelfs als je een lege kamer was binnengelopen, dan nog had je niet zo met de deur hoeven slaan, zoon.'
'Dat is onzin,' ging de fabrikant door. 'Hij heeft niets verkeerds gedaan. U geeft hem een standje terwijl hij alleen maar jong is. U met al uw inzicht!'
Tegen de Spriet zei hij: 'Kom eens hier jongen.'
De Spriet kwam langzaam dichterbij.
'Hoe vind je het nou hier buiten?'
'Heel fijn, meneer.'
'Heeft mijn zoon je de omgeving al laten zien?'
'Ja meneer. De Rooie - ik bedoel...'
'Nee nee, zeg maar rustig Rooie. Zo noem ik hem ook. En vertel eens wat jullie twee van plan zijn?'
De Spriet keek een andere kant uit. 'Nou, eh, gewoon wat rondneuzen, meneer.'
De fabrikant wendde zich tot de astronoom. 'Nu ziet u het, jeugdige nieuwsgierigheid en avontuurlijkheid. De soort is nog niet verloren.'
'Meneer!' zei de Spriet 'Ja jongen.'
Het duurde even voordat het eruit kwam. Hij zei: 'De Rooie stuurde me naar binnen om iets lekkers te eten te halen, maar ik weet niet precies wat hij bedoelt. Maar ik durfde het niet te zeggen.'
'Vraag maar aan de kokkin. Zij zal wel wat lekkers voor jullie hebben.'
'O nee, meneer, ik bedoel voor dieren.'
'Voor dieren?'
'Ja meneer, wat eten dieren?'
De astronoom zei: 'Ik ben bang dat mijn zoon een echt stadskind is.'
'Daar steekt toch geen kwaad in,' zei de fabrikant. 'Wat voor dier is het, jongeman?'
'Een kleintje, meneer.'
'Probeer het dan eens met gras of bladeren, en als ze dat niet willen, zal het waarschijnlijk wel lukken met noten of bessen.'
'Dank u wel, meneer.' De Spriet rende weer naar buiten en sloot de deur zachtjes achter zijn rug.
De astronoom zei: 'Denkt u dat ze een levend dier hebben gevangen?' Hij was kennelijk erg verbaasd.
'Dat is heel goed mogelijk. Op mijn terrein wordt er niet geschoten en het is er rustig. Er zitten veel knaagdieren en andere kleine beesten. De Rooie brengt geregeld iets mee naar huis. Maar ze zijn bijna nooit in staat hem erg lang te boeien.'
Hij keek op de klok aan de muur. 'Uw vrienden hadden eigenlijk al hier moeten zijn, is het niet?'
3
Het slingeren was opgehouden en het was donker. De verkenner voelde zich niet prettig in die vreemde lucht. Het voelde aan als een dikke brei en hij moest oppervlakkig ademen. Zelfs dan nog...
Plotseling kreeg hij behoefte aan gezelschap. Het lichaam van de koopman voelde warm aan. Hij ademde moeilijk, hij bewoog zich onbewust en was kennelijk in slaap. De verkenner aarzelde even en besloot toen om hem niet te wekken. Dat had geen enkele zin.
Natuurlijk zouden ze niet gered worden. Dat was de straf die ze moesten betalen voor de hoge winsten van een onbeperkte concurrentie. De koopman die een nieuwe planeet opende kreeg er een monopolie van tien jaar op. Hij kon de planeet natuurlijk voor zichzelf houden, maar het was aannemelijker dat hij bezoekers voor een stevig bedrag toeliet op die planeet. Het gevolg daarvan was dat er in het geheim naar nieuwe planeten werd gezocht en liefst ergens anders dan in de buurt van de gewone handelsroutes. In hun geval was er weinig of geen kans dat er een ander schip in de buurt zou komen, of het moest een onwaarschijnlijk toeval zijn. Zelfs als ze in hun schip zaten, in plaats van in deze... deze... kooi.
De verkenner pakte de dikke tralies vast. Zelfs als ze die tralies vernielden dan nog zaten ze te hoog in de lucht om te springen. Het was verschrikkelijk. Ze waren al twee keer eerder geland in een verkenningsvaartuig. Ze hadden contact gemaakt met de bewoners die ontzettend groot waren, maar vriendelijk van aard en niet agressief. Het was duidelijk dat ze ooit een ontwikkelde techniek hadden bezeten, maar het niet klaar hadden kunnen spelen met de gevolgen van deze technische ontwikkelingen. Hier zouden ze goede zaken kunnen doen.
En het was een geweldig grote planeet. Vooral de koopman was erg verbaasd geweest. Hij was op de hoogte van de cijfers die de diameter van de planeet aangaven, maar op een afstand van twee lichtseconden had hij voor zijn visiescherm gestaan en gemompeld: 'Ongelooflijk!'
'Er zijn nog grotere werelden,' zei de verkenner. Want het paste niet bij een verkenner om erg snel onder de indruk te zijn.
'Bewoond?'
'Nee, dat niet.'
'Jouw planeet zou in die grote oceaan passen en erin verdrinken.'
De verkenner glimlachte. Het was een vriendelijke steek onder water ten aanzien van zijn Arcturische vaderland, dat kleiner was dan de meeste planeten. Hij zei: 'Niet helemaal.'
De koopman vervolgde zijn gedachtengang. 'En zijn de bewoners van deze planeet in verhouding even groot?' Het klonk alsof hij hiermee veel minder in zijn schik was.
'Ongeveer tien keer zo groot als wij.'
'Ben je er zeker van dat ze goedaardig zijn?'
'Dat is moeilijk te zeggen. Vriendschap tussen verschillende intelligenties blijft altijd onberekenbaar. Ze zijn niet gevaarlijk, geloof ik. We hebben al meer groepen ontmoet die na het atoomtijdperk niet in staat waren een natuurlijk evenwicht te bewaren en je kent het resultaat. Introversie. Teruggang. Geleidelijke decadentie en toenemende zachtmoedigheid.'
'Geldt dat ook voor deze monsters?'
'Het principe blijft hetzelfde.'
Op dat moment voelde de verkenner dat de motoren heftig begonnen te trillen.
Hij fronste zijn voorhoofd en zei: 'We dalen een beetje te vlug.'
Een paar uur eerder hadden ze de gevaren, die een landing met zich meebracht, overwogen. Voor een wereld die leefde van zuurstof en water was deze erg groot. Hij was weliswaar niet zo groot als de onbewoonbare waterstof-ammoniaplaneten en de zwaartekracht aan de oppervlakte was door de geringe dichtheid bijna normaal, maar de zwaartekracht werd maar langzaam minder naarmate de afstand toenam. In het kort was het dus zo, dat de zwaartekrachtfactor erg hoog was en dat de computer van het schip een standaardmodel was, dat men niet ontworpen had voor het berekenen van landingsbanen bij zo'n zwaartekrachtfactor. Daarom moest de piloot het besturingsmechanisme met de hand bedienen.
Misschien was het verstandiger geweest een krachtiger motor in te bouwen, maar dat had hun een reis naar de rand van de beschaving gekost, veel verloren tijd en misschien het verlies van hun geheim. De koopman was ervoor meteen te landen.
En nu vond de koopman het noodzakelijk om zijn beslissing te verdedigen. Kwaad zei hij tegen de verkenner: 'Geloof jij niet, dat de piloot zijn vak verstaat? Hij heeft je al twee keer eerder veilig aan de grond gezet.'
Ja, dacht de verkenner, in een verkenningsvaartuigje, maar niet in dit onhandelbare vrachtschip.
Hardop zei hij niets. Hij bleef naar het scherm kijken. Ze daalden te snel, dat leed geen twijfel, veel te snel.
De koopman zei gemelijk: 'Waarom zeg je niets?'
'Als ik dan toch iets moet zeggen dan zou ik willen voorstellen dat je een zwever omgordt en me de schietstoel helpt klaarmaken.'
De piloot deed zijn best. Hij was geen beginneling. De atmosfeer, abnormaal hoog en dicht in verhouding tot de aantrekkingskracht van deze wereld teisterde en schroeide het schip, maar toch leek het er even op dat hij het schip weer onder controle zou krijgen.
Hij slaagde er zelfs in koers te houden en volgde ongeveer de lijn naar het punt op het noordelijke continent waar ze moesten landen. Onder andere omstandigheden, met een beetje meer geluk, zou deze operatie misschien de geschiedenis in zijn gegaan als het verhaal van het heldhaftig oplossen van een onmogelijke situatie. Maar met de overwinning in zicht deden vermoeidheid van lichaam en geest zich gelden en werd er een beetje te hard aan de stuurknuppel getrokken. En toen het schip bijna weer op koers lag, begon het opnieuw te vallen.
En deze vergissing kon met geen mogelijkheid meer hersteld
worden. Ze waren nog maar een kilometer van de grond af. De piloot
bleef op zijn post tot het schip landde, en zijn enige gedachten
waren, de klap zo zacht mogelijk te laten aankomen en het schip
intact te houden. Hij overleefde het niet. Terwijl het schip door
de dichte atmosfeer heen stootte konden er maar weinig
schietstoelen in gereedheid worden gebracht en slechts een ervan
werkte op tijd.
Toen de verkenner weer bijkwam en langzaam overeind kwam, was hij ervan overtuigd dat er behalve hijzelf en de koopman geen overlevenden waren, als dat al niet te optimistisch was.
Zijn zwever was in brand gevlogen toen hij nog te hoog was om zonder ongelukken op de grond terecht te komen. De koopman zou nog minder geluk kunnen hebben gehad dan hij.
Om zich heen zag hij vele dikke, draderige grassprieten, en in de verte zag hij bomen die hem vaag deden denken aan de soortgelijke begroeiing van zijn geboorteplaneet Arcturia. Alleen hingen hier de laagste takken al veel hoger dan bij hen hele bomen reikten.
Hij riep en zijn stem klonk laag in de dichte lucht. De koopman antwoordde. De verkenner liep naar hem toe; hij moest zich met kracht een weg banen door het dichte gras.
'Ben je gewond?' vroeg hij.
De koopman vertrok zijn gezicht. 'Ik heb iets verrekt en kan bijna niet lopen.'
De verkenner voelde voorzichtig. 'Ik geloof niet dat je iets gebroken hebt. Ondanks de pijn zul je toch moeten proberen te lopen.'
'Kunnen we niet even rusten?'
'We moeten proberen het schip te vinden. Als het nog de ruimte in kan of het is te repareren, dan overleven we het misschien. Anders niet.'
'Een paar minuten maar. Ik moet even op adem komen.'
Ook de verkenner was blij met een paar minuten pauze. De koopman had zijn ogen al dichtgedaan, dus volgde hij dit voorbeeld maar.
Hij hoorde het gestamp en deed zijn ogen open. 'Je moet ook nooit gaan slapen op een vreemde planeet,' zei hij doelloos tegen zichzelf.
Ook de koopman werd wakker en zijn aanhoudend geschreeuw was een gevolg van zijn verschrikkelijke angst.
De verkenner riep: 'Het is alleen maar een bewoner van deze
planeet. Ze doen je geen kwaad.'
Maar op het moment dat hij sprak, had de reus zich gebukt en even later zaten ze gevangen in zijn greep en werden ze opgetild, zodat ze zijn lelijkheid van dichterbij zagen. De koopman spartelde hevig, maar natuurlijk zonder resultaat.
'Kun je ermee praten?' gilde hij.
De verkenner kon alleen maar nee schudden. Ik kan hem niet bereiken met de projector. Hij luistert toch niet.'
'Dan verzeng hem, verzeng hem dan toch.'
'Dat is onmogelijk.' Jij dwaas, had hij er bijna aan toegevoegd.
De verkenner deed zijn best om zich te blijven beheersen. En met een razende snelheid begaf het monster zich op weg.
'Waarom niet?' riep de koopman. Ik zie je verzenger zitten. Je kunt er makkelijk bij. Dat we vallen is minder belangrijk.'
'Het is veel eenvoudiger. Als we dit monster doden, dan kun je op deze planeet geen zaken meer doen. Je komt hier niet meer weg en zult waarschijnlijk binnen een dag dood zijn.'
'Waarom dan? Hoezo?'
'Omdat dit een jong is van hun soort. Jij zou toch moeten weten wat er gebeurt als je een jonge inwoner doodt, zelfs al is het per ongeluk. En bovendien, als we bij ons doel terecht zijn gekomen, dan bevinden we ons op het terrein van een machtig man. Dit zou een van zijn kinderen kunnen zijn.'
En zo waren ze in hun gevangenis terechtgekomen. Voorzichtig hadden ze een stukje van het dikke, stijve dek weggebrand, maar het was duidelijk dat ze vanaf die hoogte toch niet konden springen en er zonder ongelukken vanaf komen.
Opnieuw schudde de kooi en werd hij met een zwaai omhooggetild. De koopman rolde naar de kant en schrok wakker. Het dek werd weggetrokken en het licht stroomde binnen. En net als de vorige keer stonden er twee jonge exemplaren van het reuzenras. Uiterlijk verschilden ze niet veel van de volwassenen van hun soort, overwoog de verkenner, behalve dat ze natuurlijk een stuk kleiner waren.
Een handvol rietachtige groene sprieten werd tussen de tralies door gestoken. Het rook niet onplezierig, maar er zaten kluiten aarde aan de uiteinden.
De koopman week terug en vroeg schor: 'Wat doen ze?'
'Zo te zien proberen ze ons te voeren,' zei de verkenner. 'Dit lijkt tenminste erg op ons eigen gras.'
Weer werd het dek over de kooi gelegd en zwaaiden ze heen en weer, alleen met hun voer.
4
De Spriet schrok op bij het geluid van voetstappen en keek opgelucht toen het alleen de Rooie maar was.
Hij zei: 'Er is niemand in de buurt. Daar heb ik op gelet.'
De Rooie zei: 'Ssst. Moet je dat zien. Leg jij dat spul nou maar in de kooi, dan ga ik wel naar huis terug.'
'Wat is dat?' De Spriet strekte zijn hand uit.
'Gemalen vlees. Lieve hemel, heb je nog nooit gemalen vlees gezien? Dat had je mee moeten brengen toen ik je naar huis stuurde, in plaats van dat stomme gras.'
De Spriet voelde zich gekwetst. 'Hoe weet je nou dat ze geen gras eten? En bovendien kun je dat niet los krijgen. Het zit in cellofaan en het heeft een andere kleur.'
'In de stad ja. Hier malen we het zelf en het heeft altijd deze kleur tot het gekookt is.'
'Is het dan niet gekookt?' De Spriet deed een stap terug. De Rooie keek afkeurend. 'Denk je dat beesten gekookt voedsel eten? Pak aan. Je zult er niets van krijgen. Ik geloof dat we niet veel tijd meer hebben.'
'Waarom? Wat is er dan binnen aan de hand?'
'Dat weet ik niet. Mijn vader en de jouwe lopen rond. Het kan zijn dat ze me zoeken. Misschien heeft de kokkin hun verteld dat ik dat vlees heb gepakt. Hoe dan ook, ik heb er geen zin in hier te worden gevonden.'
'Heb je haar dan niet gevraagd of je het mocht pakken?'
'Voor dat beetje? Als mijn vader er niet was. zou ze me niet eens een slok water gunnen. Kom, pak aan.'
De Spriet pakte de homp vlees aan, maar hij griezelde bij de aanraking ervan. Hij liep in de richting van de schuur en de Rooie maakte zich uit de voeten.
Toen hij bij de twee volwassenen kwam, ging de Rooie langzamer
lopen, ademde een paar keer diep om niet te hijgen en liep hen
voorzichtig en nonchalant tegemoet. (Ze liepen in de richting van
de schuur, merkte hij op, maar niet lijnrecht ernaar toe).
'Dag vader, dag meneer,' zei hij.
De fabrikant zei: 'Wacht even Rooie. Ik moet je iets vragen.'
Met een onschuldig gezicht draaide de Rooie zich naar zijn vader toe. 'Ja vader?'
'Moeder vertelde me dat je vanmorgen al heel vroeg buiten was.'
'Niet zó vroeg, vader. Even voor het ontbijt.'
'Ze zei dat het kwam doordat je vannacht wakker bent geworden.'
De Rooie dacht even na voordat hij antwoord gaf. Had hij dat aan zijn moeder verteld?
Toen zei hij: 'Ja vader.'
'Waar ben je dan wakker van geworden?'
De Rooie zag er geen kwaad in dat te vertellen. 'Ik weet het niet, vader,' zei hij. 'Het leek op donder ongeveer, en een klap, of zo.'
'Weet je uit welke richting dat geluid kwam?'
'Het klonk alsof het in de buurt van de heuvel was.' Dat was waar, en handig gedaan ook, want de schuur lag net aan de andere kant.
De fabrikant keek naar zijn gast. 'Ik geloof niet dat het kwaad kan om naar de heuvel te lopen.'
'Ik ga mee,' zei de astronoom.
De Rooie keek hen na en toen hij zich omdraaide zag hij de Spriet voorzichtig door de takken van de heg kijken.
De Rooie wenkte hem. 'Kom.'
De Spriet kwam te voorschijn en liep op hem toe. 'Hebben ze iets over het vlees gezegd?'
'Nee, ik geloof niet dat ze het weten. Ze gingen naar de heuvel.'
'Waarvoor.'
'Weet ik veel. Ze vroegen me uit over het geluid dat ik heb gehoord. Hebben de beesten van het vlees gegeten?'
'Nou,' zei de Rooie voorzichtig, 'ze keken ernaar en roken eraan, dacht ik.'
'Dat is in orde,' zei de Rooie, 'ze zullen er wel van eten. Want ze moeten toch iets eten. Laten we naar de heuvel lopen en kijken wat jouw vader en de mijne daar doen.'
'En de beesten dan?'
'Dat is wel in orde. Je kunt er toch niet de hele dag bij blijven zitten. Heb je ze water gegeven?'
'Ja, daar hebben ze van gedronken.'
'Zie je wel. Kom op. Na de lunch kijken we wel weer. Ik weet wat. We zullen ze fruit geven. Alle beesten eten fruit.'
En samen gingen ze op weg en zoals gewoonlijk, de Rooie voorop.
5
De astronoom zei: 'Denkt u dat het geluid van hun schip kwam, bij de landing?'
'Denkt u niet dat dat mogelijk is?'
'Als dat zo is, kunnen ze wel allemaal dood zijn.'
'Dat hoeft natuurlijk niet.' De fabrikant fronste zijn wenkbrauwen.
'Als ze zijn geland en ze hebben het overleefd, waar zijn ze dan?'
'Denk daar maar eens over.' Hij keek nog steeds bezorgd.
'Ik begrijp u niet,' zei de astronoom.
'Ze zouden ons vijandig gezind kunnen zijn.'
'O nee. Ik heb met hen gesproken. Ze zijn...'
'U hebt met hen gesproken. Dat kan een verkenning zijn geweest. Wat is hun volgende stap? Een invasie?'
'Ze hebben maar één schip.'
'Dat weet u alleen maar uit hun verhalen. Ze zouden best een hele vloot kunnen hebben meegebracht.'
'Ik heb u toch verteld hoe klein ze zijn. Ze...'
'Hun grootte is niet van belang als ze wapens hebben die meer afdoende zijn dan de onze.'
'Dat bedoelde ik niet.'
'Daar heb ik meteen al aan gedacht.' De fabrikant ging door. 'Daarom ging ik ermee akkoord hen te ontmoeten na de ontvangst van uw brief. Niet om een onzekere en onmogelijke handelsovereenkomst met hen te sluiten, maar om achter hun werkelijke bedoelingen te komen. Ik had niet verwacht dat ze niet op zouden komen dagen.'
Hij zuchtte en voegde eraan toe: 'Ik neem aan dat de fout niet bij ons ligt. Wat één ding betreft heeft u in ieder geval gelijk. De wereld leeft al te lang in tevredenheid. We zijn niet achterdochtig genoeg meer.'
De zachte stem van de astronoom kreeg een scherpe klank en hij zei: 'Nu zal ik u eens wat zeggen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat ze ons vijandig gezind zouden zijn. Ze zijn klein ja, maar dat is alleen een weerspiegeling van het feit dat hun planeten klein zijn. Onze wereld heeft een voor hen normale zwaartekracht, maar vanwege onze grotere zwaartekrachtpotentiaal is onze atmosfeer voor hen niet ijl genoeg om er langere tijden op een aangename manier in te kunnen verblijven. Zo is het voor hen ook oneconomisch om onze wereld te gebruiken als een basis voor interstellair verkeer, behalve voor het verhandelen van speciale dingen. Er zijn belangrijke verschillen in levensvoorwaarden die hun basis vinden in de verschillen van de grondsamenstelling. Ze zouden ons voedsel niet kunnen eten en omgekeerd ook niet.'
'Maar die moeilijkheden kunnen uit de weg worden geruimd. Ze kunnen hun eigen voedsel meebrengen, overkoepelde stations bouwen met een verlaagde luchtdruk en speciale ruimteschepen ontwerpen.'
'Dat is mogelijk. En hoe welbespraakt beschrijft u prestaties die haalbaar zijn voor een jong en krachtig ras. Maar ze hebben dat gewoon niet nodig. Er zijn miljoenen werelden in de Melkweg die wel geschikt zijn voor hen. Ze hebben geen planeet nodig die dat niet is.'
'Hoe weet u dat? Alleen maar weer van de informatie die zij u gaven.'
'Het is niet zo moeilijk om dat te controleren. Ik ben tenslotte astronoom.'
'Dat is waar. Vertelt u me dan wat u te zeggen heeft tijdens de wandeling.'
'U moet bedenken, meneer, dat wij astronomen lange tijd hebben geloofd dat er twee hoofdsoorten van planetaire lichamen bestonden. Allereerst de planeten die ver genoeg van hun stellaire kern af ontstonden om af te koelen en daardoor waterstof konden aantrekken. Dit zijn dan grote planeten die rijk zijn aan waterstof, ammonia en methaan. Voorbeelden daarvan zijn de geweldige buitenste planeten. Bij de tweede soort hoorden dan de planeten die zo dicht bij hun stellaire kern ontstonden, dat er door de hoge temperatuur onmogelijk veel waterstof aanwezig kon zijn. Dit waren de kleinere planeten, in vergelijking armer aan waterstof, maar rijker aan zuurstof. Die soort kennen we heel goed omdat we op een dergelijk exemplaar wonen. Ons zonnestelsel is echter het enige dat we tot in details kennen en het was te begrijpen dat we aannamen dat deze twee planetensoorten de enige waren.'
'Ik neem aan dat er dan nog een andere is?'
'Ja. Een met een zeer dichte atmosfeer, kleiner en met veel minder waterstof dan de binnenste planeten van het zonnestelsel. De waterstof-ammoniaplaneten en deze water-zuurstofwerelden met dichte atmosfeer van hen komen binnen ons melkwegstelsel voor - en bedenk daarbij dat zij een onderzoek hebben ingesteld op vele planeten in de Melkweg, hetgeen voor ons onmogelijk is aangezien wij geen interstellair ruimteverkeer kennen - in een verhouding 3:1. Dus zij kunnen miljoenen werelden ontginnen en koloniseren.'
De fabrikant keek naar de blauwe hemel en naar de groene kronen van de bomen waar ze tussendoor liepen. Hij zei: 'En werelden als de onze?'
Rustig zei de astronoom: 'Ons zonnestelsel is het eerste door hen ontdekte stelsel waarin ze kunnen leven. Blijkbaar was de ontwikkeling van ons stelsel uniek en gebeurde dat niet volgens de gewone regels.'
De fabrikant dacht hierover na. 'Het komt er dus op neer dat deze wezens uit de ruimte bewoners van de Asteroïden zijn.'
'Nee nee. De Asteroïden zijn weer wat anders. Die komen, vertelde men mij, voor bij één op de acht sterrenstelsels, maar ze hebben niets te maken met de dingen waar wij over spraken.'
'Hoe kunt u het feit dat u astronoom bent in overeenstemming brengen met het feit dat u alleen maar afgaat op onbewezen mededelingen van hun kant?'
'Ze gaven me niet alleen armzalige informatie. Ze kwamen met een theorie van de stellaire evolutie die ik moest accepteren en die waardevoller is dan alles wat wij astronomen ooit hebben kunnen ontdekken, als we daarbij uitsluiten mogelijke verloren gegane theorieën van voor de Oorlogen. Bedenk wel dat hun theorie mathematisch was opgebouwd en dat die net zo'n melkwegstelsel voorspelde als zij nu beschrijven. U ziet dus dat ze alle planeten die ze wensen kunnen bezitten. Ze willen niet veroveren. Zeker onze planeet niet.'
'Dat zou je inderdaad zeggen, als alles wat u vertelde waar is. Maar wezens kunnen intelligent zijn en toch niet redelijk. Onze voorvaderen waren, naar men mag aannemen, intelligent, en toch waren ze zeker niet redelijk. Was het redelijk dat zij nagenoeg hun hele geweldige beschaving hebben vernietigd door atoomoorlogen en dat om redenen die onze historici niet eens meer precies kunnen achterhalen?' De fabrikant dacht erover na. 'Vanaf het moment dat de eerste atoombom werd afgegooid boven de oostelijke Zonne-eilanden - ik ben de oude naam vergeten - was het einde in zicht, zeer duidelijk zelfs. En toch liet men alles zijn beloop.'
Hij keek op en zei opgewekt: 'Waar zijn we nu? Ik vraag me af of we al met al toch niet voor de gek zijn gehouden.'
Maar de astronoom liep iets voor hem uit en zijn stem klonk verstikt. 'Niet voor de gek gehouden, meneer. Kijk daar maar.'
6
De Rooie en de Spriet hadden hun ouders gevolgd zoals alle jongens dat kunnen, daarbij geholpen door de afwezigheid en bezorgdheid van hun vaders. Het voorwerp dat ze hadden gezocht en waarnaar ze nu keken was niet goed zichtbaar van achter het bosje waar ze zich verborgen hadden.
De Rooie zei: 'Lieve hemel. Kijk daar eens. Het is helemaal van zilver of zoiets.'
Maar nu werd de Spriet helemaal opgewonden. Hij pakte de ander vast. 'Ik weet wat het is. Het is een ruimteschip. Daarom is mijn vader natuurlijk hierheen gekomen. Hij is een van de grootste astronomen van de wereld en jouw vader moet hem natuurlijk laten komen als er een ruimteschip op zijn terrein landt.'
'Wat is dat nou weer voor onzin. Mijn vader wist niet eens dat dat ding daar lag. Hij kwam hier alleen maar omdat ik hem verteld heb dat ik die donder hier hoorde. Bovendien is dat helemaal geen ruimteschip.'
'Natuurlijk wel. Kijk maar. Zie je die ronde dingen? Dat zijn deuren. En je kunt ook de straalpijpen zien.'
'Hoe weet jij dat allemaal?'
De Spriet had een kleur van opwinding. 'Ik heb erover gelezen,' zei hij. 'Mijn vader heeft er boeken over. Oude boeken. Van voor de Oorlogen.'
'Zie je nu wel dat je het verzint. Boeken van voor de Oorlogen!'
'Mijn vader moet ze hebben. Hij geeft les op de universiteit. Dat is zijn baan.'
Hij was harder gaan praten en de Rooie moest hem waarschuwen. 'Wil je dat ze ons horen?' fluisterde hij verontwaardigd.
'Maar het is wél een ruimteschip.'
'Bedoel je, Spriet, dat het een schip van een andere wereld is?'
'Dat moet wel. Zie je mijn vader er omheen lopen. Als het iets anders was, zou hij niet zo geïnteresseerd zijn.'
'Een andere wereld. Waar zijn er andere werelden?'
'Overal. Neem de planeten maar. Sommige ervan zijn werelden net als de onze. En de sterren hebben waarschijnlijk ook planeten. Er zijn misschien wel weet ik hoeveel miljoen planeten.'
De Rooie voelde zich uitgerangeerd en aan de kant gezet. 'Je bent gek,' mopperde hij.
'Oké, ik zal het je laten zien.'
'Hé, waar ga je naar toe?'
'Er naar toe. Ik ga het aan mijn vader vragen. Ik neem aan dat je me gelooft als hij het ook zegt. Ik neem tenminste aan dat je gelooft dat een professor in de astronomie weet wat..'
Hij was overeind gekropen.
De Rooie zei: 'Je wilt toch niet dat ze ons zien. We worden niet verondersteld hier te zijn. Wil je dat ze vragen gaan stellen en erachter komen dat wij die beesten hebben?'
'Kan me niet schelen. Je zei dat ik gek was.'
'Gemenerik. Je beloofde het niet te vertellen.'
'Dat ga ik ook niet vertellen. Maar als ze er zelf achter komen dan is het je eigen schuld. Dan had je maar niet moeten zeggen dat ik gek was.'
'Dan neem ik het terug,' gromde de Rooie.
'Nou, het is goed dat je dat deed.'
Ergens was de Spriet teleurgesteld. Hij had het ruimteschip van dichterbij willen bekijken. Maar hij had geheimhouding beloofd en hij had niet eens meer het excuus van de belediging die de Rooie hem had toegevoegd.
'Het is verschrikkelijk klein voor een ruimteschip,' zei de Rooie. 'Ja, waarschijnlijk omdat het een verkenningsschip is.'
'Ik geloof niet eens dat mijn vader erin zou passen.'
Dat besefte de Spriet ook. Dat was het zwakke punt in zijn verhaal en hij gaf er dan ook geen antwoord op.
De Rooie kwam overeind; zijn houding drukte verveeldheid uit. 'Ik geloof dat we maar moesten gaan. We moeten aan het werk en ik kan hier niet de hele dag naar een of ander oud ruimtevaartuig, of wat het dan ook is, staan kijken. Als we circusmensen willen worden dan moeten we onze dieren verzorgen. Want dat is de belangrijkste regel in het circus. Ze moeten goed voor hun beesten zorgen. En,' voegde hij er braaf aan toe, 'dat probeer ik in ieder geval ook.'
De Spriet zei: 'Waarom Rooie? Ze hebben meer dan genoeg vlees. Laten we blijven kijken.'
'Daar is helemaal geen lol aan. Bovendien gaan mijn vader en de jouwe weg. Ik geloof dat het lunchtijd is.'
De Rooie begon te argumenteren. 'Moet je luisteren Spriet, we kunnen ons niet verdacht gaan gedragen want anders gaan ze de dingen uitzoeken. Lieve hemel, heb je nooit een detectiveverhaal gelezen? Als je een grote slag wil slaan, dan is het belangrijkste wat je moet doen je gewoon gedragen. Dan verdenken ze je nergens van. Dat is de belangrijkste regel...'
'Goed dan.'
Spijtig kwam de Spriet overeind. Op dit moment leek het circus saai en vervelend in vergelijking met de astronomie en hij vroeg zich af hoe hij zich door het stomme plan van de Rooie had laten ompraten.
Ze liepen de heuvel af en, zoals gewoonlijk, de Spriet in de achterhoede.
7
'Die uitvoering intrigeert me,' zei de fabrikant. 'Ik heb nog nooit een dergelijke constructie gezien.'
'Wat heeft dat voor zin?' zei de astronoom bitter. 'Er is niets overgebleven. Er zal geen tweede landing plaatsvinden. Dit schip heeft per ongeluk onze planeet ontdekt. Andere verkenningsschepen zullen niet verder in ons zonnestelsel doordringen dan noodzakelijk is om vast te stellen dat daar geen werelden met een dichte atmosfeer bestaan.'
'Er valt weinig meer te zeggen nu het ding is neergestort.'
'Het schip lijkt nauwelijks beschadigd. Als enkelen van hen het hebben overleefd dan kan het schip misschien hersteld worden.'
'Als ze het hadden overleefd dan zou er toch geen sprake meer zijn van een transactie. Ze zijn te verschillend. Te verontrustend. Jammer, maar het is voorbij.'
Ze gingen het huis binnen en kalm groette de fabrikant zijn vrouw. 'Is de lunch bijna klaar, lieveling?'
'Ik ben bang van niet. Zie je...' Ze keek aarzelend in de richting van de astronoom.'
'Is er iets mis?' vroeg de fabrikant. 'Zeg het maar. Ik ben ervan overtuigd dat een klein familieprobleem onze gast niet stoort.'
'Let u alstublieft niet op mij,' mompelde de astronoom. Ongelukkig ging hij naar de andere kant van de kamer. Gejaagd en op zachte toon zei de vrouw: 'Lieverd, de kokkin is zo van streek. Ik probeer haar al uren te kalmeren en ik weet niet waarom de Rooie dat gedaan heeft.'
'Wat gedaan heeft?' De fabrikant leek meer geamuseerd dan verstoord. Het had zijn zoon en hem samen vele maanden gekost voor zij bereid was hem Rooie te gaan noemen inplaats van hem te noemen bij zijn eigenlijke naam, die afschuwelijk was.
'Hij heeft bijna al het vlees weggenomen.'
'Heeft hij het opgegeten?'
'Ik hoop van niet. Het was rauw.'
'Waar had hij het dan voor nodig?'
'Ik heb geen idee. Ik heb hem sinds het ontbijt niet meer gezien. Maar intussen is de kokkin woedend. Ze zag hem nog net de keuken uitlopen en op tafel stond de bijna lege schaal met vlees die ze voor de lunch had willen gebruiken. En je kent haar. Ze moest het menu veranderen en dat betekent dat je een hele week beter niet in haar buurt kunt komen. Je moet de Rooie onderhanden nemen, lieverd, en hem laten beloven zoiets niet meer te doen. En het zal hem geen kwaad doen als hij in de keuken zijn excuses gaat aanbieden.'
'Och kom, ze is bij ons in dienst. Als wij niet klagen over de verandering van menu, waarom zij dan wel?'
'Omdat ze er dubbel werk mee heeft gehad. Bovendien praat ze over ontslag nemen. Een goede kokkin is niet makkelijk te krijgen. Weet je nog wat we vóór haar hadden?'
Dat was een sterk argument.
De fabrikant keek vaag om zich heen. 'Ik neem aan dat je gelijk hebt. Hij is zeker niet hier. Als hij binnen is zal ik met hem praten.'
'Dan begin maar, want hij komt eraan.'
De Rooie kwam het huis binnenlopen en zei opgewekt: 'Het is lunchtijd zeker.' Hij keek van zijn vader naar zijn moeder om te zien wat hun starende blik te betekenen had en zei: 'Ik moet nog even mijn handen wassen,' en haastte zich naar de andere deur.
'Wacht even, zoon,' zei de fabrikant.
'Wat is er?'
'Waar is je kleine vriend?'
Zorgeloos zei de Rooie: 'O, ergens. We hebben net wat rondgelopen en toen zag ik hem opeens niet meer.' Dat was volkomen waar en de Rooie voelde zich erg zeker. 'Ik heb hem gezegd dat het tijd was voor de lunch. Ik zei: "Ik geloof dat we moeten eten. Laten we maar naar binnen gaan." En hij zei: "Ja." En toen ik verder liep en bijna bij de beek was keek ik om en...'
De astronoom onderbrak het woordenrijke verhaal en keek op van het tijdschrift waarin hij had zitten bladeren zonder iets te zien. 'Maakt u zich geen zorgen over mijn zoon. Hij loopt niet in zeven sloten tegelijk. Wacht u maar niet met de lunch.'
'De lunch is toch nog niet klaar, doctor.' De fabrikant wendde zich weer tot zijn zoon. 'En nu we het daar toch over hebben, zoon, dat komt omdat er iets met het eten is gebeurd. Heb je daar iets over te zeggen?'
'Wat bedoelt u?'
'Ik vind het niet prettig daarover in details te gaan. Waarom heb je het vlees weggenomen?'
'Het vlees?'
'Het gehakt.' Hij wachtte geduldig.
De Rooie zei: 'Nou, ik eh...'
'Had trek,' hielp zijn vader hem. 'In rauw vlees?'
'Nee, vader, maar ik had het nodig.'
'Waar had je dat voor nodig?'
De Rooie zag er ongelukkig uit en bleef zwijgen.
Weer onderbrak de astronoom het gesprek. 'Ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik iets zeg... herinnert u zich dat mijn zoon vlak na het ontbijt binnen kwam om te vragen wat beesten eten?'
'U hebt gelijk. Wat stom van me om dat te vergeten. Kijk eens Rooie, heb jij het weggepakt voor een dier dat jullie gevangen hebben?'
Verontwaardigd kwam de Rooie weer op adem. 'Bedoelt u dat de Spriet hier is geweest om te vertellen dat ik een beest had? Kwam hij hier om dat te vertellen? Zei hij dat ik een beest had?'
'Nee, dat deed hij niet. Hij vroeg alleen maar wat een dier eet. Dat is alles. En in het geval hij jou beloofd heeft het niet te verklappen, dat heeft hij ook niet gedaan. Het komt door je eigen stommiteit dat je iets wegnam zonder het te vragen, dat je nu tegen de lamp loopt. Want het was diefstal. Heb je een beest of niet? Dit is een directe vraag.'
'Ja vader.' Het kwam er zo zachtjes fluisterend uit dat het bijna niet te verstaan was.
'Dan moet je het wegdoen. Heb je dat begrepen?'
De moeder van de Rooie kwam tussenbeide. 'Bedoel je dat je een vleesetend dier hebt gevangen, Rooie? Het had je kunnen bijten en dan had je bloedvergiftiging kunnen krijgen.'
'Het zijn maar hele kleintjes,' zei de Rooie bibberig. 'Ze bewegen zich haast niet als je ze aanraakt.'
'Ze? Hoeveel heb je er dan?'
'Twee.'
'Waar zijn ze?'
De fabrikant pakte haar arm vast. 'Plaag die jongen nou niet verder,' zei hij zachtjes. 'Als hij zegt dat hij ze weg zal doen, dan gebeurt dat ook, en daar is hij genoeg mee gestraft.'
En verder dacht hij er niet meer over na.
8
Ze waren al halverwege de lunch toen de Spriet de kamer binnen kwam stormen. Even bleef hij verlegen staan en toen zei hij bijna hysterisch: 'Ik moet met de Rooie praten. Ik moet hem iets vertellen.'
De Rooie keek verschrikt op, maar de astronoom zei: 'Ik vind niet dat je je erg beleefd gedraagt zoon. Je hebt ons laten wachten met de lunch.'
'Het spijt me vader.'
'Laat u hem maar,' zei de vrouw van de fabrikant. 'Als hij de Rooie wil spreken dan mag dat wel, en er is niets verknoeid aan het eten.'
'En nu is het genoeg,' zei de astronoom kalm, maar het was duidelijk dat hij zich inhield in het bijzijn van vreemden en dat het moeilijk viel. 'Ga zitten.'
De Spriet gehoorzaamde, maar hij nam alleen een hap als iemand in zijn richting keek. En dat ging hem niet eens zo best af.
De Rooie probeerde zijn blik te vangen. Geluidloos vormde hij de woorden 'Zijn de beesten ontsnapt?'
Voorzichtig schudde de Spriet zijn hoofd. Hij fluisterde: 'Nee. het is . ..'
De astronoom keek hem boos aan en weifelend zweeg de Spriet. Toen de lunch voorbij was slipte de Rooie de kamer uit en maakte een kleine hoofdbeweging naar de Spriet zodat die achter hem aan zou komen.
Zwijgend wandelden ze naar de beek.
Toen begon de Rooie woedend tegen zijn metgezel uit te varen. 'Hoe kom je erbij aan mijn vader te vertellen dat wij dieren hadden gevangen?'
De Spriet zei: 'Dat heb ik helemaal niet gedaan. Ik heb hem gevraagd wat ze eten. Dat is niet hetzelfde. Maar er is iets anders, Rooie.'
Maar de Rooie was nog niet klaar met het spuien van zijn grieven. 'Waar ben jij trouwens naar toe geweest. Ik dacht dat je naar binnen zou komen. Ze deden of het mijn schuld was dat jij er niet was.'
'Maar dat probeer ik je juist te vertellen, als je tenminste een paar seconden je mond kunt houden. Je geeft me niet eens de kans.'
'Nou, ga je gang maar als je zoveel te vertellen hebt.'
'Dat probeer ik juist. Ik ben naar het ruimteschip teruggegaan. Onze vaders waren er niet meer en ik wilde zien hoe het eruitzag.'
'Het is geen ruimteschip,' zei de Rooie weerspannig. Hij had niets te verliezen.
'Wel waar. Ik heb naar binnen gekeken. Je kon door de ramen naar binnen kijken en ik keek en ze waren dood. Hij zag eruit alsof hij misselijk was. 'Ze waren dood.'
'Wie waren dood?'
De Spriet schraapte zijn keel. 'Beesten! Net als onze beesten! Alleen zijn het geen beesten. Het zijn wezens van andere planeten.'
Even bleef de Rooie versteend staan. Het kwam niet bij hem op de Spriet in dit opzicht niet te geloven. Hij leek te oprecht bij het overbrengen van deze berichten. Uiteindelijk zei hij: 'O jee.'
'Wat moeten we nu doen? Er zwaait wat voor ons als ze erachter komen!' Hij huiverde.
'We kunnen ze beter loslaten,' zei de Rooie.
'Ze zullen ons verraden.'
'Ze kennen onze taal niet. Niet als ze van een andere planeet komen.'
'Ja hoor. Die kennen ze wel. Want ik herinner me dat ik mijn vader eens ooit over zulke dingen met mijn moeder heb horen praten. Ze wisten toen niet dat ik in de kamer was. Hij had het over bezoekers van andere planeten die konden praten met hun geest. Telepatherie of zoiets. Ik dacht dat hij het verzon.'
'Lieve hemel. Ik bedoel - lieve hemel.' De Rooie keek hem aan. 'Ik moet je wat vertellen. Mijn vader zei dat ik ze weg moest doen. Laten we ze begraven of in de beek gooien.'
'Heeft hij dat gezegd?'
'Ik moest vertellen dat ik die beesten had en toen zei hij "Je moet ze wegdoen." Ik moet doen wat hij zegt. Lieve hemel, het is mijn vader.'
De paniek in het hart van de Spriet werd iets minder. Er was nog wel een manier om daar onderuit te komen. 'Laten we het dan nu doen. Voor ze erachter komen. Goeie grutten, als ze erachter komen, dan ziet het er slecht uit voor ons!'
Op een holletje gingen ze naar de schuur met onuitspreekbare gedachten in hun hoofd.
9
Nu het 'mensen' waren, keken ze er heel anders naar. Als dieren waren ze interessant geweest; als 'mensen' waren ze een verschrikking. Hun ogen, die voorheen neutrale puntjes waren, leken hen nu onverholen vijandig aan te kijken.
'Ze maken geluiden,' fluisterde de Spriet.
'Ik denk dat ze praten of zo,' zei de Rooie. Gek dat de geluiden die ze daarvoor gehoord hadden helemaal geen betekenis hadden gehad. Hij maakte geen beweging in hun richting. Ook de Spriet niet.
Ze hadden het doek eraf gedaan en keken alleen maar. Het gemalen vlees, merkte de Spriet, hadden ze niet aangeraakt.
'Moet je niet iets doen?' vroeg de Spriet.
'En jij dan.'
'Jij hebt ze gevonden.'
'Maar nu ben jij aan de beurt.'
'Nee hoor. Jij hebt ze gevonden. Alles is jouw schuld. Ik heb alleen maar gekeken.'
'Je hebt meegedaan, Spriet. En dat weet je heel goed.'
'Dat kan me niets schelen. Jij hebt ze gevonden en dat ga ik ook zeggen als ze hier naar ons komen zoeken.'
'Jij bent ook een fijne jongen,' zei de Rooie. Maar de gedachten aan de gevolgen brachten hem in beweging en hij reikte naar de deur van de kooi.
'Wacht even,' zei de Spriet.
De Rooie was opgelucht. Hij zei: 'Wat is er nu?'
'Een van heeft iets bij zich dat op ijzer of zoiets lijkt.'
'Waar?'
'Kijk daar. Ik had het al gezien, maar ik dacht dat het een stukje van zijn lichaam was. Maar als hij een "mens" is, dan kan het een desintegratiepistool zijn.'
'Wat is dat?'
'Ik heb erover gelezen in de boeken van voor de Oorlogen. Meestal hebben mensen met ruimteschepen desintegratiepistolen. Die richten ze op je en dan val je uit elkaar.'
'Ze hebben ze tot nu toe nog niet op ons gericht,' bracht de Rooie niet helemaal zeker van zichzelf naar voren.
'Dat interesseert me niet. Ik blijf hier niet rondhangen tot het wel gebeurt. Ik ga mijn vader halen.'
'Lafaard. Grote lafaard.'
'Kan me niet schelen. Je scheldt maar raak, maar als je ze nu lastig valt, dan wordt je gedesintegreerd. Blijf maar wachten, dan merk je het wel en dan is het allemaal jouw schuld.'
Hij liep naar de smalle wenteltrap die naar beneden leidde, maar bleef bovenaan staan en stapte toen terug. De moeder van de Rooie kwam naar boven. Ze hijgde een beetje van inspanning en glimlachte een beetje omdat de Spriet, als gast, erbij was.
'Rooie, hé Rooie. Ben je boven? Probeer je maar niet te verstoppen. Ik weet dat je ze hier hebt. De kokkin zag je deze kant uitgaan met het vlees.'
Zuchtend zei de Rooie: 'Dag, moeder.'
'Nou laat me die vervelende beesten eens zien. Ik zal er wel op letten dat je die dieren werkelijk wegdoet.'
Het was voorbij. En ondanks de straf die hem boven het hoofd hing voelde de Rooie een zware last van zich af vallen. Hij hoefde de beslissing niet meer te nemen.
'Daar zijn ze, moeder. Ik heb nog niets gedaan. Het leken net kleine dieren en ik dacht dat ik ze mocht houden. Ik had geen vlees willen wegnemen, maar ze aten geen gras of bladeren en we konden geen noten of bessen vinden. Van de kokkin krijg ik nooit iets, anders had ik het wel gevraagd en ik wist niet dat het voor de lunch was en...'
Doodsbang stond hij daar te praten en het drong niet tot hem door dat zijn moeder hem niet hoorde, maar met uitpuilende ogen naar de kooi keek en op hoge toon begon te gillen.
10
'We moeten ze maar rustig begraven,' zei de astronoom. 'Het heeft geen zin om dit in de publiciteit te brengen.' En toen hoorden ze het geschreeuw.
Ze kwam heel hard naar hen toe rennen en was volkomen buiten adem. Het duurde minuten voor dat haar echtgenoot de woorden uit haar kon krijgen.
Eindelijk zei ze: 'Ze zijn in de schuur. Ik weet niet wat het zijn. Nee, nee...'
Ze hield de fabrikant tegen aan zijn arm, toen hij snel die kant uit wilde lopen. Ze zei: 'Ga niet alsjeblieft; stuur een van de knechten met een geweer. Ik heb nog nooit zoiets gezien. Kleine afschuwelijke beesten met... met... Ik kan het niet omschrijven. En dan te bedenken dat de Rooie ze heeft aangeraakten ze vlees heeft gevoerd.'
De Rooie begon: 'Ik heb alleen...'
En de Spriet zei: 'Het was geen ...'
De fabrikant zei haastig: 'Jullie twee hebben nu ook wel genoeg kwaad uitgehaald voor vandaag. Vooruit, naar binnen. En geen excuus; geen excuus! Ik ben niet geïnteresseerd in welke smoes dan ook. Als dit achter de rug is dan wil ik een verklaring en wat jou betreft, Rooie, ik zal zorgen dat je een behoorlijke straf krijgt.'
Hij wendde zich tot zijn vrouw. 'Wat voor beesten dat ook mogen zijn, we zullen ze laten afmaken.' En toen de kinderen verdwenen waren voegde hij er rustig aan toe: 'Kom kom. De kinderen zijn niet gewond en in feite hebben ze niet echt iets heel ondeugends gedaan. Ze hadden alleen maar een nieuw troeteldier.'
'Neemt u me niet kwalijk, mevrouw,' bracht de astronoom er met moeite uit, 'zou u die beesten kunnen beschrijven?'
Ze schudde haar hoofd. Ze had er geen woorden voor.
'Kunt u me dan misschien zeggen of ze...'
'Neemt u me niet kwalijk,' zei de fabrikant verontschuldigend, 'ik geloof dat ik haar beter even weg kan brengen?'
'Wacht u nog even, alstublieft. Ze zei dat ze nog nooit zulke dieren had gezien. Op een terrein als dit is het toch zeker niet de gewoonte dat men een totaal onbekende diersoort aantreft.'
'Sorry, laten we het daar nu niet over hebben.'
'Behalve wanneer die onbekende diersoort vannacht geland is.'
De fabrikant deed een stap bij zijn vrouw vandaan. 'Waar doelt u op?'
'Ik neem aan dat we maar beter naar de schuur kunnen gaan, meneer!'
Even stond de fabrikant te staren, toen draaide hij zich om en begon te hollen, zonder op zijn waardigheid te letten. De astronoom liep erachter aan en bekommerde zich niet om het gejammer van de vrouw.
11
De fabrikant staarde naar de kooi, keek toen de astronoom aan en staarde weer naar de kooi.
'Die?'
'Die,' zei de astronoom. 'Ongetwijfeld zien wij er voor hen even vreemd en afstotend uit.'
'Wat zeggen ze?'
'Dat ze niet op hun gemak zijn en moe, een beetje ziek zelfs, maar dat ze geen serieuze verwondingen hebben opgelopen en dat de jongens hen goed hebben behandeld.'
'Goed behandeld! Ze hebben ze opgepakt, in een kooi gezet en hen gras en rauw vlees te eten gegeven. Hoe moet ik met hen praten?'
'Dat kost wel even tijd. Denk naar ze. Probeer te luisteren. Het komt naar je toe, maar niet meteen misschien.'
De fabrikant probeerde het. Hij trok een gezicht bij zijn poging om zijn gedachten over te brengen: De jongens wisten niet wie u was.
En plotseling was er een gedachte in zijn hoofd. Daar waren we van overtuigd en aangezien we wisten dat ze het goed met ons bedoelden naar hun idee, hebben we niet getracht hen aan te vallen.
Aanvallen? In zijn concentratie zei de fabrikant het hardop.
Jazeker, kwam het antwoord. We zijn gewapend.
Een van de lelijke kleine schepsels in de kooi tilde een metalen voorwerp op en opeens zat er een gat met verkoolde randen in de bovenkant van de kooi en in het dak van de schuur.
We hopen, dachten de wezens, dat de reparatie ons niet al te veel moeite zal kosten.
De fabrikant kon onmogelijk zijn gedachten direct overbrengen.
Hij wendde zich tot de astronoom.
'En hebben ze zich, met zo'n wapen in hun bezit, laten gevangenzetten? Dat begrijp ik niet.'
Maar kalm kwam de gedachte: We doen een jong van een intelligent ras geen kwaad.
12
Het begon te schemeren. De fabrikant had het diner gemist, maar was zich daarvan niet in het minst bewust.
Hij vroeg: 'Denkt u werkelijk dat het schip weer kan vliegen?'
'Als zij dat zeggen,' antwoordde de astronoom, 'zal dat wel zo zijn. Ik hoop dat ze snel weer terugkomen.'
'En als dat gebeurt,' zei de fabrikant energiek, 'dan zal ik mijn deel van de overeenkomst nakomen. Ik zal hemel en aarde bewegen om te zorgen dat de wereld hen accepteert. Ik had volkomen ongelijk, doctor. Schepsels die onder deze omstandigheden nog weigeren kinderen kwaad te doen zijn bewonderenswaardig. Maar weet u - ik durf het bijna niet te zeggen...'
'Wat?'
'De kinderen. De uwe en de mijne. Ik ben wel een beetje trots op hen. Dat ze die wezens gevangen hebben, ze geprobeerd hebben te voeren en ze verborgen gehouden hebben. Maar het mooiste komt nog. De Rooie heeft me verteld dat ze van plan waren om met hen naar het circus te gaan. Stel u voor.'
'Dat is jeugd,' zei de astronoom.
13
'Kunnen we gauw weg?' vroeg de koopman.
'Over een half uur,' zei de verkenner.
Het zou een eenzame reis terug worden. De overige zeventien leden van de bemanning waren dood en hun as bleef achter op een vreemde planeet. Ze zouden teruggaan met een beschadigd schip en hij zou het helemaal alleen moeten besturen. De koopman zei: 'Het was zakelijk gezien goed dat we die jongens geen kwaad hebben gedaan. De voorwaarden zijn uitstekend, uitstekend.'
'Zaken! dacht de verkenner.
'Ze staan naar ons te kijken,' zei de koopman. 'We zijn er toch niet te dicht bij, hè. Het zou jammer zijn als we in dit stadium een van hen zouden verwonden met onze gloeiende uitlaatgassen.'
'Er kan hen niets gebeuren.'
'Vind je ook niet dat ze er afschuwelijk uitzien?'
'In wezen zijn ze goed. Hun gedachten zijn erg vriendelijk.'
'Dat kun je je bijna niet voorstellen, hè. Dat jonge wezen, dat ons als eerste oppakte...'
'Hij werd de Rooie genoemd.'
'Dat is een vreemde naam voor een monster. Daar moet ik om lachen. Hij vind het echt erg dat we vertrekken. Alleen kan ik er niet achter komen waarom precies. Het heeft iets te maken met een verloren kans in een of andere organisatie of zo, iets dat ik niet kan interpreteren.'
'Een circus,' zei de verkenner kort.
'Wat, Waarom? Dat onbeschaamde monster.'
'Waarom niet? Wat had jij gedaan als jij hem had gevonden op jouw planeet; als hij in een of andere wei op de Aarde lag te slapen met zijn rode tentakels, zes benen en al die uitstulpsels?'
14
De Rooie keek het vertrekkende schip na. De rode tentakels, waaraan hij zijn bijnaam te danken had, trilden van teleurstelling bij de gedachte aan de gemiste kans om bij het circus te komen, en de ogen aan de uiteinden ervan vulden zich met geelachtige kristallen die een equivalent waren van Aardse tranen.