Er bestaat een portret van mij, gemaakt op drie- of vierjarige leeftijd, het enige uit die tijd dat de schommelingen van het lot en het besluit van Paulina del Valle om mijn afkomst uit te wissen, heeft overleefd. Het is een afbeelding op een versleten stuk karton in een reislijstje, zo’n oud etui van fluweel en metaal, die in de negentiende eeuw zo in de mode waren en nu door niemand meer gebruikt worden. Op de foto zie je een heel klein kindje, uitgedost als een Chinees bruidje, in een lang gewaad van geborduurd satijn met daaronder een broek in een andere tint; ze draagt tere schoentjes met een wit vilten zooltje en een dun plaatje hout ter bescherming; het donkere haar zit opgebold in een te hoge knot voor haar lengte en wordt bijeengehouden door twee dikke naalden, van goud of zilver wellicht, aan elkaar bevestigd door een kleine bloemenslinger. Het kleine meisje houdt een open waaier in haar hand en het lijkt alsof ze lacht, maar de gelaatstrekken zijn nauwelijks te onderscheiden, het gezicht is slechts een lichte maan en de ogen twee zwarte vlekjes. Achter het meisje zijn vaag de grote kop van een papieren draak en de fonkelende sterren van vuurwerk te zien. De foto werd genomen tijdens de viering van het Chinese nieuwjaar in San Francisco. Ik kan me dat moment niet herinneren en herken het meisje op dat enig overgebleven portret niet.
Mijn moeder Lynn Sommers staat daarentegen op meerdere foto’s, die ik door mijn vasthoudendheid en met behulp van goede connecties van de vergetelheid heb gered. Een paar jaar geleden ging ik naar San Francisco om mijn oom Lucky te leren kennen en ik struinde oude boekhandels en fotostudio’s af op zoek naar de kalenders en ansichtkaarten waarvoor zij geposeerd had; soms, wanneer mijn oom Lucky ze vindt, krijg ik er nog een opgestuurd. Mijn moeder was heel mooi, dat is alles wat ik van haar kan zeggen, want haar herken ik ook niet op die afbeeldingen. Ik kan me haar uiteraard niet herinneren, aangezien ze stierf bij mijn geboorte, maar de vrouw op de kalenders is een vreemde, ik heb niets van haar, ik kan me haar niet voorstellen als mijn moeder, alleen als een licht- en schaduwspel op papier. Ze lijkt evenmin een zus van mijn oom Lucky; hij is een ordinair uitziende Chinees met korte beentjes en een groot hoofd, maar hij is een heel goed mens. Ik lijk meer op mijn vader, ik heb zijn Spaanse uiterlijk; helaas heb ik maar weinig meegekregen van het ras van mijn bijzondere grootvader Tao Chi’en. Als die grootvader niet de meest scherpe en constante herinnering in mijn leven was, de vroegste liefde, waar alle mannen die ik gekend heb tegenaan lopen omdat geen van hen hem kan evenaren, zou ik niet geloven dat ik Chinees bloed in mijn aderen heb. Tao Chi’en is altijd bij me. Ik zie hem voor me, lang en slank, gracieus, altijd onberispelijk en correct gekleed, grijs haar, een ronde bril en een onverbeterlijke vriendelijke blik in zijn amandelvormige ogen. In mijn herinneringen glimlacht hij altijd, soms hoor ik hem in het Chinees voor me zingen. Hij is om mij heen, vergezelt me, leidt me, zoals hij tegen mijn grootmoeder Eliza had gezegd dat hij na zijn dood zou doen. Er is een daguerreotype van die twee grootouders toen ze jong waren, voordat ze trouwden: zij gezeten op een stoel met hoge rugleuning en hij staand daarachter, beiden gekleed naar de Amerikaanse gewoonte van die tijd, recht in de camera kijkend met een lichte angst. Dat portret, dat uiteindelijk gered werd, staat op mijn nachtkastje en is het laatste wat ik zie voordat ik elke avond de lamp uitdoe, maar ik had het graag bij me gehad in mijn kindertijd, toen ik zo’n behoefte had aan de aanwezigheid van die grootouders.
Sinds ik me kan heugen, word ik gekweld door dezelfde nachtmerrie. De beelden uit die steeds terugkerende droom blijven me uren bij en verpesten mijn dag en mijn humeur. Het is altijd dezelfde opeenvolging: ik loop door de lege straten van een onbekende, exotische stad, aan de hand van iemand wiens gezicht ik niet kan onderscheiden, ik zie slechts zijn benen en de punten van een paar glimmende schoenen. Plotseling worden we omringd door kinderen in zwarte pyjama’s die een woeste rondedans maken. Een donkere vlek, bloed wellicht, spreidt zich uit over de straatstenen, terwijl de kring van kinderen zich steeds dreigender en onverbiddelijk sluit om de persoon die me aan de hand heeft. Ze omsingelen ons, duwen ons, trekken aan ons, drijven ons uit elkaar; ik zoek de geliefde hand maar vind de leegte. Ik schreeuw zonder stem, val zonder geluid en word dan wakker met een wild bonzend hart. Soms zwijg ik dagenlang, verzwolgen door de herinnering aan de droom, en probeer ik door te dringen in de lagen van mysterie die hem omhullen om te zien of ik een nog niet eerder opgemerkt detail kan ontdekken dat me de sleutel tot zijn betekenis geeft. Op zulke dagen heb ik een soort koude koorts waarbij ik in mijn lichaam zit opgesloten en mijn geest gevangenzit in een ijzig gebied. In die verlammende toestand zat ik tijdens de eerste weken bij Paulina del Valle. Ik was vijf jaar toen ze me naar het enorme huis op Nob Hill brachten, en niemand nam de moeite me uit te leggen waarom mijn leven ineens een dramatische wending kreeg, waar mijn grootouders Eliza en Tao waren, wie die monumentale mevrouw vol juwelen was die me vanaf haar troon met ogen vol tranen aankeek. Ik schoot onder de tafel en bleef daar zitten als een geslagen hond, naar ze me verteld hebben. In die tijd was Williams de butler van de familie Rodríguez de Santa Cruz – dat is eigenlijk moeilijk voor te stellen – en hij bedacht de volgende dag de oplossing om mijn eten op een dienblad te zetten waaraan een touwtje bevestigd was; ze trokken zachtjes aan het touw en ik kroop achter het dienblad aan toen ik niet meer kon van de honger, totdat ze me zo uit mijn schuilplaats kregen, maar elke keer dat ik wakker werd met die nachtmerrie, verstopte ik me weer onder de tafel. Dat duurde een jaar, totdat we naar Chili gingen en die manie overging door de drukte rond de reis en de verhuizing naar Santiago.
Mijn nachtmerrie is in zwart-wit, stil en onherroepelijk, hij heeft een eeuwigheidswaarde. Ik denk dat ik nu voldoende informatie heb om de sleutels tot zijn betekenis te kennen, maar daarmee is hij niet opgehouden me te kwellen. Door mijn dromen ben ik anders, net als die mensen die vanwege een aangeboren kwaal of misvorming een constante inspanning moeten leveren om een normaal bestaan te kunnen leiden. Zij dragen zichtbare tekens – het mijne zie je niet, maar het bestaat, ik kan het vergelijken met epilepsieaanvallen, die ineens toeslaan en een spoor van verwarring achterlaten. ’s Avonds ga ik angstig in bed liggen, ik weet niet wat er zal gebeuren terwijl ik slaap of hoe ik wakker zal worden. Ik heb verscheidene middeltjes tegen mijn nachtelijke demonen uitgeprobeerd, van sinaasappellikeur met een paar druppeltjes opium tot hypnose en andere vormen van zwarte magie, maar niets garandeert me een rustige slaap, behalve goed gezelschap. In iemands armen slapen is tot nu toe de enige betrouwbare remedie. Ik zou moeten trouwen, zoals iedereen me aanraadt, maar dat heb ik al eens gedaan en het was een ramp, ik kan het lot niet nogmaals tarten. Met dertig jaar en zonder echtgenoot ben ik niet veel meer dan een bizar wezen; mijn vriendinnen bezien me met medelijden, hoewel sommigen van hen misschien wel jaloers zijn op mijn onafhankelijkheid. Ik ben niet alleen, ik heb een geheime liefde zonder verplichtingen of voorwaarden, wat overal aanstootgevend zou zijn, maar vooral hier, waar we moeten wonen. Ik ben vrijgezel noch weduwe noch gescheiden, ik leef in het grijze gebied van de ‘gescheiden vrouwen’, waar alle ongelukkigen terechtkomen die de publiekelijke hoon verkiezen boven het leven met een man van wie ze niet houden. Hoe kan het anders zijn in Chili, waar het huwelijk voor eeuwig en onontbindbaar is? Tijdens sommige bijzondere nachten, wanneer de lichamen van mijn geliefde en mij, vochtig van het zweet en slap van gedeelde dromen, nog in die half bewusteloze toestand van volkomen tederheid liggen, gelukkig en argeloos als slapende kinderen, bezwijken we voor de verleiding om te praten over trouwen, ergens anders heen te gaan, bijvoorbeeld naar de Verenigde Staten, waar veel ruimte is en niemand ons kent, om samen te leven als elk normaal stel, maar dan worden we wakker met de zon die door het raam komt en hebben we het er niet meer over, want we weten allebei dat we nergens anders zouden kunnen leven, alleen in dit Chili met zijn grote natuurrampen en menselijke bekrompenheid, maar ook met ruige vulkanen en besneeuwde toppen, met oeroude, smaragdgroene meren, met schuimende rivieren en geurige bossen, een land smal als een lint, vaderland van arme en nog onschuldige mensen, ondanks de vele en diverse misstanden. Hij zou er niet weg kunnen gaan, en ik zal er geen genoeg van krijgen dit land te fotograferen. Ik zou graag kinderen hebben, dat wel, maar ik heb uiteindelijk geaccepteerd dat ik nooit moeder zal zijn; ik ben niet onvruchtbaar, ik ben vruchtbaar in andere opzichten. Nívea del Valle zegt dat een mens zijn identiteit niet ontleent aan zijn voortplantingsvermogen, hetgeen uit haar mond ironisch klinkt, daar zij meer dan een dozijn kindertjes op de wereld heeft gezet. Het gaat er hier echter niet om te praten over de kinderen die ik niet zal hebben of over mijn minnaar, maar over de gebeurtenissen die mij hebben gemaakt tot wie ik ben. Ik begrijp dat ik bij het schrijven van dit verslag anderen moet verraden, dat is onvermijdelijk. ‘Denk erom dat je de vuile was binnenhoudt,’ blijft Severo del Valle tegen me zeggen, die net als wij met dit motto werd opgevoed. ‘Schrijf oprecht en maak je niet druk om andermans gevoelens, want wat je ook zegt, haten zullen ze je toch wel,’ raadt Nívea me daarentegen aan.
Laten we dus maar verder gaan.
Daar het onmogelijk is mijn nachtmerries uit te bannen, probeer ik er in elk geval enig voordeel uit te slepen. Ik heb vastgesteld dat ik me na een woelige nacht in een hallucinatoire toestand bevind en extreem gevoelig ben, een optimale gesteldheid om creatief te zijn. Mijn beste foto’s zijn genomen op dagen als deze, wanneer ik alleen maar onder de tafel wil kruipen, zoals ik de eerste tijd bij mijn grootmoeder Paulina in huis deed. De droom over kinderen in zwarte pyjama’s heeft me tot de fotografie gebracht, daar ben ik zeker van. Toen Severo del Valle me een camera cadeau deed, was het eerste waar ik aan dacht dat als ik die demonen zou kunnen fotograferen, ik ze zou verslaan. Op dertienjarige leeftijd probeerde ik dat vele malen. Ik bedacht ingewikkelde systemen met wieltjes en touwtjes om tijdens mijn slaap een op mij gerichte camera in werking te stellen, totdat duidelijk werd dat die kwaadaardige wezens ongevoelig waren voor de aanval van de technologie. Door het met oprechte aandacht te observeren, wordt een normaal uitziend voorwerp of lichaam iets heiligs. De camera kan geheimen onthullen die het blote oog of de geest niet waarnemen; alles verdwijnt, behalve datgene wat in het kader wordt opgenomen. De fotografie is een oefening in observatie, en het resultaat is altijd een gelukstreffer; tussen de duizenden en duizenden negatieven waarmee verscheidene laden in mijn studio gevuld zijn, zitten maar weinig bijzondere. Mijn oom Lucky Chi’en zou enigszins teleurgesteld zijn als hij zou weten hoe weinig effect zijn geluksadem op mijn werk heeft gehad. De camera is een simpel toestel, zelfs de meest onbekwame persoon kan hem gebruiken; het is de uitdaging er die combinatie van waarheid en schoonheid mee te creëren die men kunst noemt. Die zoektocht is vooral spiritueel. Ik zoek waarheid en schoonheid in de transparantie van een blaadje in de herfst, in de perfecte vorm van een slak op het strand, in de welving van een vrouwelijke rug, in de textuur van een oude boomstam, maar ook in andere vluchtige vormen van de werkelijkheid. Soms, wanneer ik in mijn donkere kamer met een afbeelding werk, verschijnt de ziel van iemand, de emotie van een gebeurtenis of de vitale essentie van een voorwerp. Dan barst in mijn borst de dankbaarheid los en laat ik mijn tranen lopen, ik kan het niet helpen. Naar die openbaring streven is het doel van mijn vak.
Severo del Valle kon op het schip verscheidene weken treuren om Lynn Sommers en nadenken over wat er van de rest van zijn leven moest worden. Hij voelde zich verantwoordelijk voor het meisje Aurora en had voordat hij zich inscheepte een testament opgesteld, zodat zijn spaargeld en de kleine erfenis die hij van zijn vader ontvangen had direct naar haar zouden gaan indien hij mocht komen te overlijden. In de tussentijd zou ze elke maand de rente ontvangen. Hij wist dat Lynns ouders beter dan wie ook voor haar zouden zorgen en ging ervan uit dat zijn tante Paulina, hoe groot haar arrogantie ook was, niet zou proberen haar met geweld van hen af te nemen, want haar man zou niet toestaan dat de kwestie zich tot een publiek schandaal zou ontwikkelen.
Gezeten op de voorsteven van het schip en met zijn blik verloren over de eindeloze zee, bedacht Severo dat hij nooit troost zou vinden voor het verlies van Lynn. Hij wilde niet leven zonder haar. Sneuvelen in de strijd was het beste wat de toekomst hem te bieden kon hebben: een spoedige en snelle dood was alles wat hij verlangde. De liefde voor Lynn en zijn besluit om haar te helpen hadden maandenlang zijn tijd en aandacht in beslag genomen, daarvoor had hij elke dag de terugkeer weer uitgesteld, terwijl alle Chilenen van zijn leeftijd en masse aanmonsterden om te strijden. Aan boord waren verscheidene jongemannen die net als hij het doel hadden om in de gelederen te worden opgenomen – het dragen van het uniform was een erezaak – en met wie hij bijeenkwam om de berichten uit de oorlog te bestuderen die via de telegraaf werden overgebracht. In de vier jaar die Severo in Californië had doorgebracht, was hij ontworteld geraakt. Hij had beantwoord aan de oproep voor de oorlog als een manier om te zwelgen in zijn verdriet, maar hij voelde niet de geringste krijgslust. Naarmate het schip echter richting het zuiden voer, werd hij aangestoken door het enthousiasme van de rest. Hij dacht weer aan Chili dienen zoals hij dat had willen doen in de tijd dat hij op school zat, toen hij in de cafés met andere studenten over politiek discussieerde. Hij veronderstelde dat zijn vroegere kameraden al maandenlang aan het vechten waren, terwijl hij in San Francisco zat te tobben en zijn tijd doodde met bezoekjes aan Lynn Sommers en mahjong spelen. Hoe zou hij zoiets lafs kunnen rechtvaardigen tegenover zijn vrienden en familie? Tijdens die overpeinzingen werd hij belaagd door het beeld van Nívea. Zijn nicht zou niet begrijpen waarom hij er zo lang over deed om terug te komen en zijn vaderland te verdedigen, want hij wist zeker dat ze, als zij een man was geweest, als eerste naar het front was gegaan. Gelukkig hoefde hij aan haar geen verantwoording af te leggen, hij wilde liever met kogels doorzeefd sterven dan haar terugzien; er was veel meer moed voor nodig om Nívea onder ogen te komen nadat hij haar zo slecht behandeld had dan om te strijden tegen de wreedste vijand. Het schip ging voort met een gekmakende traagheid, in dit tempo zou hij in Chili aankomen als de oorlog afgelopen was, schatte hij ongedurig. Hij was er zeker van dat de overwinning naar de zijnen zou gaan, ondanks het numerieke overwicht van de tegenstander en de hoogmoed en onbekwaamheid van de Chileense legerleiding. De opperbevelhebber van het leger en de admiraal van het eskader waren een stel opa’s die het maar niet eens werden over de meest elementaire strategie, maar de Chilenen hadden een grotere militaire discipline dan de Peruanen en de Bolivianen. ‘Lynn moest eerst sterven voordat ik zou besluiten terug te gaan naar Chili om mijn vaderlandse plicht te vervullen, ik ben een slappeling,’ mompelde hij beschaamd in zichzelf.
De haven van Valparaíso schitterde in het stralende decemberlicht toen het stoomschip in de baai voor anker ging. Bij het binnenvaren van de territoriale wateren van Peru en Chili hadden ze een aantal schepen van de oorlogsvloot van beide landen manoeuvres zien houden, maar pas toen ze aanlegden in Valparaíso was het duidelijk dat het oorlog was. De haven zag er heel anders uit dan Severo zich herinnerde. De stad was gemilitariseerd, troepen waren ingekwartierd in afwachting van transport, de Chileense vlag wapperde op de gebouwen en er was een druk komen en gaan van sloepen en sleepboten rond verscheidene schepen van de oorlogsvloot, terwijl er maar weinig passagiersboten waren. De jongen had zijn moeder op de hoogte gesteld van de datum van zijn aankomst, maar hij verwachtte haar niet in de haven te zien, want sinds twee jaar woonde ze met de jongste kinderen in Santiago en de reis vanuit de hoofdstad was erg zwaar. Daarom nam hij ook niet de moeite om de kade af te speuren op zoek naar bekenden, zoals de meeste passagiers deden. Hij pakte zijn koffertje, gaf een matroos een paar muntstukken zodat die voor zijn hutkoffers zou zorgen en liep over de loopplank naar beneden, terwijl hij zijn longen volzoog met de zilte lucht van de stad waar hij geboren was. Toen hij voet aan wal zette, wankelde hij als een dronkenman; tijdens de weken varen was hij gewend geraakt aan de deining van de golven en nu kostte het hem moeite over vaste grond te lopen. Hij floot voor een sjouwer die hem moest helpen met de bagage en maakte aanstalten om een rijtuig te zoeken dat hem naar het huis van zijn grootmoeder Emilia zou brengen, waar hij van plan was een paar nachten te blijven voordat hij het leger in zou gaan. Op dat moment voelde hij dat er op zijn arm werd getikt. Hij draaide zich verrast om en stond oog in oog met de laatste persoon die hij op deze wereld wilde zien: zijn nicht Nívea. Hij had een paar seconden nodig om haar te herkennen en bij te komen van de schok. Het meisje dat hij vier jaar geleden had achtergelaten was uitgegroeid tot een onbekende vrouw, nog altijd klein, maar veel slanker en welgevormder. Het enige wat onveranderd was, was haar intelligente en geconcentreerde gelaatsuitdrukking. Ze droeg een zomerjurk van blauwe tafzijde en een strohoed met een breed lint van wit organdie onder haar kin geknoopt, dat haar ovale gezicht met fijne trekken, waarin de donkerbruine ogen onrustig en speels fonkelden, omlijstte. Ze was alleen. Severo kon haar niet begroeten, hij bleef haar met open mond aanstaren totdat hij zijn tegenwoordigheid van geest terug had en erin slaagde haar beduusd te vragen of ze zijn laatste brief ontvangen had, doelend op de brief waarin hij zijn huwelijk met Lynn Sommers aankondigde. Daar hij haar sindsdien niet meer geschreven had, veronderstelde hij dat ze niets wist van de dood van Lynn of de geboorte van Aurora; zijn nicht kon niet vermoeden dat hij weduwnaar en vader was geworden zonder ooit echtgenoot te zijn geweest.
‘Daar hebben we het later wel over, laat me je nu welkom heten. Er staat een rijtuig te wachten,’ onderbrak zij hem.
Toen de hutkoffers eenmaal op de koets geplaatst waren, gaf Nívea de koetsier de opdracht om hen langzaam langs de rotskust te rijden, dan hadden ze tijd om te praten voordat ze thuis arriveerden, waar de rest van de familie op hem wachtte.
‘Ik heb me als een schurk tegenover je gedragen, Nívea. Het enige gunstige wat ik over mezelf kan vertellen is dat ik je nooit pijn heb willen doen,’ prevelde Severo zonder haar te durven aankijken.
‘Ik geef toe dat ik woedend op je was, Severo, ik moest op mijn tong bijten om je niet te vervloeken, maar ik koester geen wrok meer. Ik denk dat je meer hebt geleden dan ik. Ik vind het echt heel erg wat je vrouw is overkomen.’
‘Hoe weet jij wat er gebeurd is?’
‘Ik heb een telegram met het bericht ontvangen, het was getekend door ene Williams.’
De eerste reactie van Severo was boosheid – hoe durfde de butler zich op die manier in zijn privéleven te mengen –, maar daarna kon hij een opwelling van dankbaarheid niet onderdrukken, omdat dat telegram hem een pijnlijke uitleg bespaarde.
‘Ik verwacht niet dat je me vergeeft, alleen dat je me vergeet, Nívea. Jij verdient het, meer dan wie ook, om gelukkig te zijn...’
‘Wie heeft jou verteld dat ik gelukkig wil zijn, Severo? Dat is wel het laatste adjectief dat ik zou gebruiken om de toekomst die ik ambieer te omschrijven. Ik wil een interessant, avontuurlijk, alternatief, gepassioneerd leven – kortom, van alles; geluk komt op de laatste plaats.’
‘Ach, nichtje van me, het is heerlijk om te zien hoe weinig je bent veranderd. Hoe dan ook, binnen een paar dagen marcheer ik met het leger naar Peru, en eerlijk gezegd hoop ik in het harnas te sterven, want mijn leven heeft geen zin meer.’
‘En je dochter?’
‘Ik begrijp dat Williams je alle details gegeven heeft. Heeft hij ook gezegd dat ik niet de vader van dat meisje ben?’ vroeg Severo.
‘Wie is het dan?’
‘Dat doet er niet toe. Wettelijk gezien is ze mijn dochter. Ze is in handen van haar grootouders en ze zal geld genoeg hebben, ik heb haar goed verzorgd achtergelaten.’
‘Hoe heet ze?’
‘Aurora.’
‘Aurora del Valle... mooie naam. Probeer ongeschonden uit de oorlog te komen, Severo, want als we trouwen zal dat meisje vast onze eerste dochter worden,’ zei Nívea blozend.
‘Wát zeg je?’
‘Ik heb mijn hele leven op je gewacht, ik kan nog wel even wachten. Het heeft geen haast, ik heb een hoop te doen voordat ik ga trouwen. Ik werk.’
‘Je werkt? Waarom?’ riep Severo geschokt uit, want geen enkele vrouw die hij kende in zijn familie, of welke andere familie ook, werkte.
‘Om te leren. Mijn oom José Francisco heeft me aangenomen om zijn bibliotheek te ordenen en me toestemming gegeven om alles te lezen wat ik wil. Ken je hem nog?’
‘Ik ken hem een heel klein beetje. Is hij niet degene die getrouwd is met een vrouw met een grote erfenis en een paleis in Viña del Mar heeft?’
‘Inderdaad, hij is familie van mijn moeder. Ik ken geen wijzere en aardigere man, die er ook nog eens goed uitziet... hoewel, niet zo goed als jij,’ lachte ze.
‘Lach me niet uit, Nívea.’
‘Was je vrouw mooi?’ vroeg het meisje.
‘Heel mooi.’
‘Je zult door je verdriet heen moeten, Severo. Misschien is de oorlog daar goed voor. Ze zeggen dat heel knappe vrouwen onvergetelijk zijn, ik hoop dat je leert zonder haar te leven, ook al vergeet je haar niet. Ik zal bidden dat je weer verliefd mag worden, en hopelijk op mij...’ fluisterde Nívea terwijl ze zijn hand vastpakte.
En toen voelde Severo del Valle een verschrikkelijke pijn in zijn borstkas, als een lanssteek door zijn ribben, en een snik ontsnapte aan zijn lippen, gevolgd door een onbeheersbaar gehuil dat zijn hele lichaam deed schokken, terwijl hij hikkend de naam van Lynn herhaalde, Lynn, duizendmaal Lynn. Nívea trok hem tegen haar borst en sloot hem in haar armen, terwijl ze hem troostende klopjes op zijn rug gaf, als bij een kind.
De Salpeteroorlog begon op zee en ging verder op het vasteland, er werd man tegen man gevochten met bajonetten en kromme messen in de meest dorre en meedogenloze woestijnen ter wereld, in de provincies die vandaag de dag het noorden van Chili vormen, maar die voor de oorlog bij Peru en Bolivia hoorden. De Peruaanse en Boliviaanse legers waren nauwelijks voorbereid op een dergelijke strijd: ze waren met weinigen, slecht bewapend, en hun bevoorradingssysteem haperde zo vaak dat sommige veldslagen en schermutselingen werden beslist door gebrek aan drinkwater of omdat de wielen van de met kisten vol kogels beladen karren vastliepen in het zand. Chili was een expansionistisch land met een stabiele economie, het bezat het beste eskader van Zuid-Amerika en een leger van meer dan zeventigduizend man. Het had een reputatie van burgerzin, op een continent van onbehouwen caudillo’s, systematische corruptie en bloedige revoluties; het sobere karakter van de Chilenen en de betrouwbaarheid van hun instellingen wekten jaloezie bij de buurlanden, hun scholen en universiteiten trokken buitenlandse professoren en studenten aan. De invloed van Engelse, Duitse en Spaanse immigranten had het onstuimige creoolse temperament enigszins kunnen matigen. Het leger kreeg een Pruisische opleiding en kende geen vrede, want gedurende de jaren die aan de Salpeteroorlog voorafgingen, had het gewapenderhand strijd geleverd tegen de indianen in het zuiden van het land, in een gebied genaamd La Frontera: tot daar had de arm van de beschaving gereikt, en verderop begon het onvoorspelbare territorium van de inlanders, waar zich tot voor zeer kort alleen missionarissen van de jezuïeten hadden gewaagd. De geduchte Araucaanse krijgers, die al sinds de tijd van de Spaanse verovering onophoudelijk strijd leverden, zwichtten niet voor kogels of de ergste gruweldaden, maar ze bezweken stuk voor stuk aan de alcohol. Door tegen hen te vechten raakten de soldaten getraind in wreed optreden. Al snel leerden de Peruanen en Bolivianen de Chilenen te vrezen, bloeddorstige vijanden die er niet voor terugschrokken om gewonden en krijgsgevangenen met een mes of met kogels over de kling te jagen. De Chilenen riepen overal waar ze kwamen zoveel haat en angst op dat ze internationaal gezien hevige antipathie opwekten – met een eindeloze reeks diplomatieke protesten en geschillen als logisch gevolg – en bij hun vijanden de wil om tot de dood te strijden tot het uiterste prikkelden, want zich overgeven had weinig zin. De Peruaanse en Boliviaanse troepen bestonden uit een handjevol officieren, contingenten middelmatige, slecht uitgeruste soldaten en massa’s onder dwang geronselde indianen, die nauwelijks wisten waarvoor ze vochten en bij de eerste de beste mogelijkheid deserteerden. De Chileense gelederen daarentegen hadden een meerderheid van burgers, net zo fel in de strijd als de militairen, die uit vaderlandsliefde vochten en zich niet gewonnen gaven. Vaak waren de omstandigheden hels. Tijdens de tocht door de woestijn sleepten ze zich wanhopig voort in een wolk van zoutig stof, kapot van de dorst, met zand tot halverwege het bovenbeen, een meedogenloze zon die op hun hoofden weerkaatste en het gewicht van hun rugzakken en munitie op de rug, hun geweren stevig omklemd. De pokken, tyfus en de derdendaagse koorts maakten vele slachtoffers; in de militaire hospitalen lagen meer zieken dan oorlogsgewonden. Toen Severo del Valle zich bij het leger aansloot, waren zijn landgenoten bezig Antofagasta – de enige kustprovincie van Bolivia – en de Peruaanse provincies Tarapacá, Arica en Tacna te veroveren. Halverwege 1880 stierf midden in de woestijncampagne de minister van Oorlog en Scheepvaart aan een herseninfarct, waardoor de regering in totale ontreddering verkeerde. Uiteindelijk benoemde de president een burger in zijn plaats, don José Francisco Vergara, Nívea’s oom, onvermoeibaar reiziger en gretig lezer, die op zesenveertigjarige leeftijd naar de sabel moest grijpen om de oorlog te leiden. Hij was een van de eersten die zagen dat, terwijl Chili voortgang boekte met de verovering van het noorden, Argentinië stilletjes in het zuiden Patagonië innam, maar niemand luisterde naar hem, want ze beschouwden dat gebied als net zo onbruikbaar als de maan. Vergara was briljant, had verfijnde manieren en een enorm geheugen; hij was overal in geïnteresseerd, van plantkunde tot poëzie, hij was onomkoopbaar en had absoluut geen politieke ambities. Hij bedacht de oorlogsstrategie met dezelfde rust en hetzelfde oog voor detail als waarmee hij zijn zaken bestuurde. Ondanks het wantrouwen van de beroepsmilitairen en tot verrassing van iedereen, leidde hij de Chileense troepen direct naar Lima. Zoals zijn nicht Nívea zei: ‘Oorlog is een te ernstige zaak om aan militairen over te laten.’ De uitspraak kwam buiten de huiselijke kring terecht en schopte het tot een van die onsterfelijke gezegden die deel gaan uitmaken van de historische anekdotiek van een land.
Aan het einde van het jaar bereidden de Chilenen zich voor op de beslissende aanval op Lima. Severo del Valle was al elf maanden aan het vechten, weggezonken in het vuil, het bloed en de meest genadeloze barbarij. In die tijd ging de herinnering aan Lynn aan flarden; hij droomde niet meer over haar, maar over de verminkte lichamen van de mannen met wie hij de dag ervoor nog samen in het kampement had gezeten. De oorlog bestond vooral uit oprukken in een geforceerd marstempo en geduld oefenen; de momenten van strijd waren bijna een welkome afwisseling voor de verveling van het mobiliseren en wachten. Wanneer hij kon gaan zitten om een sigaret te roken, maakte hij van de gelegenheid gebruik om Nívea een paar regels te schrijven, op de vriendschappelijke toon waarop hij altijd met haar omging. Hij had het niet over liefde, maar langzaam aan begon hij te begrijpen dat zij de enige vrouw in zijn leven zou zijn en dat Lynn Sommers alleen maar een langdurige fantasie was geweest. Nívea schreef hem regelmatig, hoewel niet al haar brieven aankwamen, om hem te vertellen over de familie, het leven en de stad, over haar spaarzame ontmoetingen met haar oom José Francisco en de boeken die hij haar aanried. Ze had het ook over de spirituele verandering die ze doormaakte, hoe ze langzaam afstand nam van bepaalde katholieke rituelen die haar uitingen van heidendom leken, om op zoek te gaan naar de wortels van een eerder filosofisch dan dogmatisch christendom. Ze was bang dat Severo, die volledig werd opgeslokt door een ruwe en wrede wereld, het contact met zijn ziel zou verliezen en een onbekende voor haar zou worden. Het idee dat hij verplicht was te doden was voor haar ondraaglijk. Ze probeerde er niet aan te denken, maar de verhalen over met messen doorboorde soldaten, onthoofde lichamen, verkrachte vrouwen en aan bajonetten geregen kinderen waren onmogelijk te negeren. Zou Severo deelnemen aan die gruwelijkheden? Zou een man die getuige is van dergelijke gebeurtenissen kunnen terugkeren naar de vrede, echtgenoot en huisvader kunnen worden? Zou zij hem ondanks alles kunnen liefhebben? Severo del Valle stelde zichzelf dezelfde vragen terwijl zijn regiment zich op weinige kilometers van de hoofdstad van Peru snel gereedmaakte voor de aanval. Eind december was het Chileense contingent klaar om in actie te komen in een vallei ten zuiden van Lima. Ze hadden zich terdege voorbereid, ze beschikten over een groot leger, muilezels en paarden, munitie, proviand en water, verscheidene zeilschepen voor het vervoer van de troepen, naast vier veldhospitalen met zeshonderd bedden en twee tot hospitaal omgebouwde schepen onder de vlag van het Rode Kruis. Een van de bevelhebbers kwam te voet met zijn voltallige brigade, nadat ze eindeloze moerassen en bergen waren overgestoken, en presenteerde zich als een Mongoolse vorst met een gevolg van vijftienhonderd Chinezen en hun vrouwen, kinderen en dieren. Toen hij ze zag, dacht Severo del Valle slachtoffer van een hallucinatie te zijn, waarin heel Chinatown San Francisco had verlaten om zich te verliezen in dezelfde oorlog als hij. De pittoreske bevelhebber had de Chinezen onderweg geronseld, het waren immigranten die in omstandigheden van slavernij werkten en, tussen twee vuren geplaatst en zonder loyaliteit jegens enige partij, besloten hadden zich bij de Chileense strijdkrachten aan te sluiten. Terwijl de christenen de mis bijwoonden voordat ze de strijd in gingen, organiseerden de Chinezen hun eigen ceremonie, waarna de aalmoezeniers iedereen met wijwater besprenkelden. ‘Het is hier net een circus,’ schreef Severo die dag aan Nívea, zonder te vermoeden dat het zijn laatste brief zou zijn. Om de soldaten moed in te spreken en het inschepen van duizenden en duizenden mannen, dieren, kanonnen en voedselvoorraden in goede banen te leiden, was minister Vergara in eigen persoon, staand in een verzengende zon, van zes uur ’s ochtends tot laat in de avond aanwezig.
De Peruanen hadden op een paar kilometer van de stad twee verdedigingslinies opgesteld op voor de aanvallers moeilijk bereikbare plekken. Afgezien van de steile en zanderige hellingen waren er forten, borstweringen, geschutsbatterijen en met zandzakken afgeschermde loopgraven voor de schutters. Bovendien hadden ze mijnen onder het zand gelegd, die bij contact explodeerden. De twee verdedigingslinies waren onderling en ook met de stad Lima verbonden via de spoorlijn, om het vervoer van troepen, gewonden en provisie te garanderen. Zoals Severo en zijn kameraden al wisten voordat ze half januari 1881 de aanval inzetten, zou de overwinning – als die al werd behaald – vele levens kosten.
Die middag in januari waren de troepen gereed om de hoofdstad van Peru binnen te trekken. Nadat het eten was opgediend en het kampement was opgebroken, verbrandden ze de schotten die als kamers hadden gediend en splitsten ze zich op in drie groepen om, beschut door de dichte nevel, een verrassingsaanval uit te voeren op de vijandelijke verdedigingswerken. Ze gingen in stilte, ieder met zijn zware uitrusting op de rug en de geweren in de aanslag, klaar om ‘frontaal op z’n Chileens’ aan te vallen, zoals de generaals hadden besloten, zich ervan bewust dat het machtigste wapen in hun bezit de vermetelheid en wreedheid van de in een roes van geweld verkerende soldaten waren. Severo del Valle had de veldflessen met brandewijn en buskruit zien rondgaan, een ophitsende mix die de ingewanden in vuur en vlam zette, maar een ontembare moed gaf. Hij had het één keer geproefd, maar daarna moest hij twee dagen overgeven en werd hij gekweld door hoofdpijn, dus hij doorstond de strijd liever nuchter. De mars in de stilte en de duisternis van de pampa leek hem eindeloos, ondanks de korte pauzes. Na middernacht hield de enorme menigte soldaten stil om een uur te rusten. Ze wilden voordat het licht zou worden een kustplaats dicht bij Lima binnenvallen, maar van dat plan kwam door de tegenstrijdige orders en de verwarring onder de bevelhebbers helemaal niets terecht. Men wist maar weinig over de situatie in de voorste gelederen, waar het gevecht blijkbaar al was begonnen, dus waren de uitgeputte manschappen gedwongen verder te gaan zonder op adem te komen. Naar het voorbeeld van de anderen deed Severo zijn rugzak, borstwering en andere uitrusting af, bracht zijn wapen met bajonet in gereedheid en rende blindelings, uit volle borst schreeuwend als een razend wild dier, naar voren, want het ging er al niet meer om de vijand te verrassen, maar om hem te verjagen. De Peruanen wachtten de Chilenen op, en zodra ze hen onder schot hadden, vuurden ze een kogelregen op hen af. Bij de mist kwamen de rook en het stof, waardoor de horizon door een ondoordringbare deken bedekt werd, terwijl de lucht van hevige angst vervuld raakte door de kornetten die opriepen tot de aanval, het geschreeuw en de strijdkreten, het gebrul van de gewonden, het gehinnik en gebalk van de rijdieren en het gebulder van de kanonschoten. De grond lag vol mijnen, maar de Chilenen rukten toch op met de woeste kreet ‘Afslachten!’ op hun lippen. Severo del Valle zag twee van zijn makkers, die op een paar meter afstand op een explosief gestapt waren, in stukken de lucht in vliegen. Hij had de tijd niet om te bedenken dat de volgende explosie weleens voor hem zou kunnen zijn, er was geen tijd om ergens over na te denken, want de eerste huzaren sprongen al over de vijandelijke loopgraven, stortten zich met kromme messen tussen de tanden en bajonetten in de aanslag in de geulen, slachtend en stervend tussen stromen van bloed. De overlevende Peruanen trokken zich terug en de aanvallers klommen de heuvels op en braken door de trapsgewijs op de hellingen opgestelde verdediging heen. Zonder te weten wat hij deed, stond Severo del Valle ineens met zijn sabel een man in stukken te hakken en gaf hij vervolgens een andere, die op de vlucht sloeg, van dichtbij een nekschot. Hij was volkomen bezeten van razernij en angst; hij was net als alle anderen in een beest veranderd. Zijn uniform was gescheurd en zat onder het bloed, er hing een stuk darm van iemand aan zijn mouw, hij had geen stem meer van al het gegil en gevloek, hij had de angst en zijn identiteit verloren, hij was slechts een moordmachine die klappen uitdeelde zonder te zien waar ze vielen, met als enig doel de top van de heuvel te bereiken.
Na twee uur vechten wapperde om zeven uur ’s ochtends de eerste Chileense vlag op een van de toppen en zag Severo, geknield op de heuvel, een menigte Peruaanse soldaten zich in wilde vlucht terugtrekken, om zich meteen te verzamelen op de binnenplaats van een boerderij, waar ze tijdens het formeren de frontale aanval van de Chileense cavalerie over zich heen kregen. Binnen een paar minuten was het een hel. Severo del Valle, die kwam aanrennen, zag de sabels in de lucht fonkelen en hoorde de geweersalvo’s en de kreten van pijn. Toen hij bij de boerderij kwam, holden de vijanden al weg, opnieuw achtervolgd door de Chileense troepen. Op dat moment bereikte hem de stem van zijn bevelhebber, die hem beduidde de mannen van zijn detachement te groeperen om het dorp aan te vallen. Tijdens het opstellen van de gelederen kon hij even op adem komen; hij liet zich op de grond vallen, met zijn gezicht in het zand, hijgend, trillend, zijn handen stijf om zijn wapen geklemd. Hij bedacht dat de opmars waanzin was, want zijn regiment kon niet zonder hulp het hoofd bieden aan de talrijke vijandelijke troepen die in de huizen en gebouwen verschanst zaten, het zou een gevecht van huis tot huis worden; het was echter niet zijn opdracht om na te denken, maar om de bevelen van zijn superieur op te volgen en het Peruaanse dorp tot puin, as en dood te reduceren. Minuten later draafde hij voor zijn makkers uit, terwijl de projectielen hen om de oren floten. Ze trokken in twee colonnes binnen, een aan elke kant van de hoofdstraat. De meeste inwoners waren gevlucht bij de kreet ‘De Chilenen komen!’, maar degenen die gebleven waren, waren vastbesloten te vechten met wat ze maar bij de hand hadden, van keukenmessen tot pannen met kokende olie die ze van de balkons naar beneden gooiden. Severo’s regiment had instructies om van huis tot huis te gaan tot ze het dorp ontruimd hadden, een geenszins eenvoudige taak, daar het vol zat met Peruaanse sluipschutters op de daken, in bomen, in de raamopeningen en op de deurdrempels. Severo had een droge keel en brandende ogen, hij zag nauwelijks een meter ver; de lucht, dicht van rook en stof, was verstikkend geworden, de verwarring was zo groot dat niemand wist wat te doen, ze deden gewoon degene na die voor hen liep. Plotseling voelde hij een regen van kogels om zich heen en hij begreep dat hij niet verder kon, hij moest dekking zoeken. Met een klap van zijn geweerkolf opende hij een deur en stormde met geheven sabel binnen, verblind door het contrast tussen de brandende zon buiten en de schemer binnen. Hij had een paar minuten nodig om zijn geweer te laden, maar kreeg die niet: een hartverscheurende schreeuw deed hem als verlamd staan en hij ontwaarde een gestalte die zich in een hoekje had schuilgehouden en zich nu zwaaiend met een bijl voor hem oprichtte. Hij kon zijn hoofd nog met zijn armen beschermen en zijn lichaam naar achteren gooien. De bijl kwam als een blikseminslag in zijn linkervoet terecht en nagelde hem aan de vloer. Severo del Valle wist niet wat er gebeurd was, hij reageerde puur instinctief. Hij duwde de bajonet op zijn geweer met zijn volle gewicht naar voren, stak hem in de buik van zijn aanvaller en trok hem vervolgens met brute kracht omhoog. Een straal bloed spoot recht in zijn gezicht. En toen besefte hij dat de vijand een meisje was. Hij had haar van onder tot boven opengereten en zij hield geknield haar ingewanden tegen die nu op de plankenvloer vielen. Hun blikken kruisten elkaar in een oneindig moment, verrast, elkaar in de eeuwige stilte van dat ogenblik vragend wie ze waren, waarom ze op deze manier tegenover elkaar stonden, waarom ze doodbloedden, waarom ze moesten sterven. Severo wilde haar ondersteunen, maar hij kon zich niet bewegen en voelde voor het eerst de verschrikkelijke pijn in zijn voet, die als een vuurtong door zijn been naar zijn borst steeg. Op dat moment stormde een andere Chileense soldaat de woning binnen, beoordeelde in één oogopslag de situatie en schoot zonder aarzelen de vrouw, die toch al op sterven na dood was, van dichtbij neer. Vervolgens pakte hij de bijl en bevrijdde Severo met een enorme ruk. ‘Kom op, luitenant, we moeten wegwezen hier, de artillerie gaat schieten,’ sommeerde hij hem, maar het bloed gutste uit Severo’s voet, hij viel flauw, kwam nog even bij en werd vervolgens weer door duisternis omringd. De soldaat zette zijn veldfles aan zijn mond en dwong hem een flinke slok sterke drank te drinken, legde toen middels een onder de knie geknoopte zakdoek een geïmproviseerde slagaderpers aan, gooide de gewonde over zijn schouder en sleepte hem mee. Buiten werd hij door andere handen geholpen en veertig minuten later lag Severo, terwijl de Chileense artillerie met kanonschoten het dorpje van de kaart veegde en puin en verwrongen ijzer achterliet waar eens het vreedzame kustplaatsje had gelegen, op de binnenplaats van het hospitaal samen met honderden verminkte lijken en duizenden in plassen liggende en door vliegen geplaagde gewonden te wachten op de dood of een wonder dat hem zou redden. Hij was versuft door de angst en de pijn, nu en dan zonk hij weg in een barmhartige bewusteloosheid en wanneer hij bijkwam, zag hij de hemel weer zwart worden. Op de verzengende hitte overdag volgde de vochtige kou van de camanchaca, die de nacht in zijn deken van dichte mist hulde. Op heldere momenten herinnerde hij zich de gebeden die hij in zijn kindertijd geleerd had en smeekte hij om een snelle dood, terwijl het beeld van Nívea als een engel aan hem verscheen; hij dacht dat hij haar over hem heen gebogen zag, dat ze hem ondersteunde, zijn voorhoofd schoonmaakte met een vochtige doek, woorden van liefde tegen hem sprak. Hij herhaalde Nívea’s naam terwijl hij stemloos om een glas water vroeg.
De strijd om Lima te veroveren duurde tot zes uur in de avond. In de dagen daarna, toen ze de balans van doden en gewonden konden opmaken, berekenden ze dat twintig procent van de strijders van beide legers in die uren gesneuveld was. Nog veel meer stierven er ten gevolge van ontstoken wonden. Er werden veldhospitalen geïmproviseerd in een school en in over de omgeving verspreide tenten. De wind voerde de stank van rottende lichamen tot op kilometers afstand mee. De artsen en verplegers hielpen uitgeput maar naar vermogen de mensen die werden binnengebracht, maar er waren meer dan tweeënhalfduizend gewonden onder de Chileense gelederen en men schatte dat er minstens zevenduizend overlevenden van de Peruaanse troepen waren. De gewonden hoopten zich op in gangen en op binnenplaatsen, verspreid over de grond, tot ze aan de beurt zouden zijn. De ernstigste gevallen werden het eerst geholpen, maar Severo del Valle lag, ondanks het enorme verlies van kracht, bloed en hoop, nog niet op sterven, dus lieten de ziekenbroeders hem steeds wachten om anderen voor te laten gaan. Dezelfde soldaat die hem over zijn schouder had gegooid om hem naar het hospitaal te brengen, reet met zijn mes Severo’s laars open, trok hem zijn doorweekte overhemd uit en improviseerde daarmee een tampon voor de verbrijzelde voet, want verband, medicijnen, fenol om te desinfecteren, opium of chloroform waren niet voorhanden, alles was op of zoekgeraakt in de chaos van de strijd. ‘Haal af en toe het verband los zodat uw been niet door koudvuur wordt aangetast, luitenant,’ adviseerde de soldaat hem. Alvorens afscheid te nemen wenste hij hem geluk en schonk hem zijn meest waardevolle bezittingen: een pakje tabak en zijn veldfles met de overgebleven brandewijn. Severo del Valle wist niet hoe lang hij op die binnenplaats had gelegen, misschien een dag, misschien twee. Toen ze hem eindelijk kwamen ophalen om hem naar de dokter te brengen, was hij bewusteloos en uitgedroogd, maar toen ze hem optilden was de pijn zo verschrikkelijk dat hij brullend bijkwam. ‘Hou vol, luitenant, het ergste moet namelijk nog komen,’ zei een van de ziekenbroeders. Hij bevond zich in een grote zaal waarvan de vloer met zand was bedekt en waar om de zoveel tijd een paar ordonnansen nieuwe emmers zand leegden om het bloed te absorberen, en in diezelfde emmers werden de geamputeerde lichaamsdelen meegenomen om ze buiten te verbranden op een enorme brandstapel, die de vallei doordrong van de geur van geschroeid vlees. Op vier houten tafels met metalen blad werden de onfortuinlijke soldaten geopereerd, op de vloer stonden emmers met roodachtig water waarin men de sponzen om de wonden te stelpen uitspoelde, en bakken met in repen gescheurde lappen die als verband werden gebruikt, alles smerig en onder het zand en zaagsel. Op een zijtafel lagen angstaanjagende martelinstrumenten uitgespreid – tangen, scharen, zagen, naalden – besmeurd met geronnen bloed. De ruimte was vervuld van de kreten van mensen die geopereerd werden, en de geur van ontbinding, braaksel en uitwerpselen was ondraaglijk. De arts bleek een immigrant uit de Balkan met de gehardheid, zekerheid en snelheid van een ervaren chirurg. Hij had een baard van twee dagen, rode ogen van vermoeidheid en droeg een dik, groen leren schort, overdekt met vers bloed. Hij haalde het geïmproviseerde verband van Severo’s been, maakte de slagaderpers los en had slechts één blik nodig om te zien dat de infectie begonnen was en te besluiten tot amputatie. Het leed geen twijfel dat hij in die dagen vele ledematen had afgezet, want hij knipperde niet eens met zijn ogen.
‘Hebt u wat sterke drank, soldaat?’ vroeg hij met een duidelijk buitenlands accent.
‘Water...’ riep Severo del Valle met een kurkdroge tong.
‘Hierna krijgt u water. Ik heb nu iets nodig wat u een beetje versuft, maar we hebben hier geen druppel sterke drank meer,’ zei de arts.
Severo wees naar de veldfles. De dokter dwong hem drie grote slokken te nemen, met de uitleg dat ze geen verdoving hadden, en gebruikte de rest om een paar lappen in te drenken voor het reinigen van zijn instrumenten; vervolgens maakte hij een gebaar naar de ordonnansen, die aan beide kanten van de tafel gingen staan om de patiënt vast te houden. Dit is mijn uur van de waarheid, kon Severo nog denken, en hij probeerde zich Nívea voor de geest te halen om niet te sterven met in zijn hart het beeld van het meisje dat hij met zijn bajonet had opengereten. Een verpleger legde een nieuwe slagaderpers aan en hield het been stevig vast ter hoogte van de dij. De chirurg nam een scalpel, liet het twintig centimeter onder de knie in het vlees zakken en sneed met een behendige rondgaande beweging tot het scheenbeen en het kuitbeen. Severo del Valle loeide van de pijn en verloor meteen het bewustzijn, maar de ordonnansen lieten hem niet los, ze hielden hem nog steviger tegen de tafel gedrukt, terwijl de arts met zijn vingers de huid en de spieren wegtrok en de botten blootlegde; hij pakte meteen een zaag en zaagde ze in drie trefzekere halen door. De verpleger haalde de afgesneden bloedvaten uit de stomp, die de arts met een ongelooflijke behendigheid aan elkaar vastmaakte, waarna hij behoedzaam de slagaderpers loswikkelde terwijl hij het geamputeerde bot met vlees en huid bedekte en alles hechtte. Direct daarop verbonden ze hem snel en droegen hem naar een hoek van de zaal om plaats te maken voor een andere gewonde die brullend naar de tafel van de chirurg werd gebracht. De hele operatie had nog geen zes minuten geduurd.
In de dagen na die veldslag trokken de Chileense troepen Lima binnen. Volgens de officiële berichten die in de Chileense kranten werden gepubliceerd, deden ze dat ordelijk; in de herinnering van de Limeños was het een slachtpartij, die zich voegde bij de uitwassen van de woedende verslagen Peruaanse soldaten, die zich verraden voelden door hun leiders. Een deel van de burgerbevolking was gevlucht en de machtige families zochten een veilig heenkomen in de schepen in de haven, in de consulaten en op een door buitenlandse mariniers beschermd strand, waar het corps diplomatique tenten had opgezet om de vluchtelingen onder neutrale vlag op te vangen. Degenen die bleven om hun bezittingen te verdedigen, zouden voor de rest van hun leven de herinnering aan de helse taferelen van de dronken en dol van geweld geworden soldatenbende met zich meedragen. Ze plunderden en verbrandden huizen, verkrachtten, sloegen en vermoordden wie er maar voor hun voeten kwam, inclusief vrouwen, kinderen en ouderen. Uiteindelijk gaf een deel van het Peruaanse regiment zich over en legde de wapens neer, maar veel soldaten stoven in wilde vlucht de bergen in. Twee dagen later vertrok de Peruaanse generaal Andrés Cáceres met een verbrijzeld been uit de bezette stad, geholpen door zijn vrouw en een paar trouwe officieren, om te verdwijnen in het ruige berggebied. Hij had gezworen tot aan zijn laatste ademtocht te zullen blijven vechten.
In de haven van El Callao gaven de Peruaanse kapiteins hun bemanning het bevel de schepen te verlaten en ze staken de kruitopslag aan, waarmee ze hun hele vloot tot zinken brachten. Severo del Valle werd wakker van de explosies. Hij bevond zich in een hoek, op het smerige zand van de operatiezaal, naast andere mannen die net als hij zojuist de foltering van de amputatie achter de rug hadden. Iemand had een deken over hem heen gelegd en een veldfles met water naast hem neergezet; hij strekte zijn hand uit, maar die beefde zo erg dat hij de dop er niet af kreeg en kreunend met de fles tegen zijn borst gedrukt bleef liggen totdat er een jonge verpleegster kwam, die de fles opende en hem hielp deze naar zijn lippen te brengen. Hij dronk de inhoud in één teug leeg en propte vervolgens op aanwijzing van de vrouw, die maandenlang zij aan zij met de mannen gevochten had en net zoveel wist van gewonden verzorgen als de artsen, een handvol tabak in zijn mond en kauwde er gretig op om de stuiptrekkingen ten gevolge van de shock van de operatie te temperen. ‘Doden is niet zo moeilijk, overleven, dat kost pas moeite, jongen. Als je even niet oplet, zal de dood je verraden,’ waarschuwde de verpleegster hem. ‘Ik ben bang,’ probeerde Severo te zeggen, en zij hoorde misschien zijn gestamel niet, maar ze vermoedde zijn angst, want ze haalde een klein zilveren medaillon van haar hals en stopte het in zijn handen. ‘Moge de Heilige Maagd je bijstaan,’ fluisterde ze, en over hem heen gebogen kuste ze hem kort op de lippen voordat ze wegliep. Severo bleef liggen met de aanraking van die lippen nog op zijn mond en het medaillon stevig in zijn handpalm geklemd. Hij rilde, klappertandde en gloeide van de koorts; hij viel af en toe weg of in slaap, en wanneer hij weer bij bewustzijn kwam, was hij versuft van de pijn. Uren later kwam dezelfde verpleegster met de donkerbruine vlechten terug en gaf hem wat vochtige doeken om het zweet en het geronnen bloed weg te vegen en een blikken bord met maïspap, een stuk oud brood en een kom met een lauwe, donkere vloeistof, cichoreikoffie, die hij niet eens probeerde te pakken, omdat hij daar door de zwakte en de misselijkheid niet toe in staat was. Hij verborg zijn hoofd onder de deken, gaf zich over aan het lijden en de wanhoop, kreunend en huilend als een klein kind totdat hij weer in slaap viel. ‘Je hebt veel bloed verloren, mijn zoon, als je niet eet ga je dood,’ zo maakte een aalmoezenier hem wakker, die daar rondliep om de gewonden te troosten en de stervenden het heilige oliesel te geven. Toen herinnerde Severo del Valle zich dat hij de oorlog in was gegaan om te sterven. Dat was zijn doel geweest toen hij Lynn Sommers had verloren, maar nu de dood daar was, als een gier over hem heen stond gebogen, wachtend op zijn kans om hem de laatste klap uit te delen, kwam de overlevingsdrang in alle heftigheid naar boven. Het verlangen aan de dood te ontkomen oversteeg de brandende foltering die van zijn been tot de laatste vezel in zijn lichaam door hem heen trok, het was sterker dan de beklemming, de onzekerheid en de angst. Hij begreep dat hij helemaal niet wilde sterven, maar er juist wanhopig naar verlangde op de wereld te blijven, in welke staat of toestand dan ook te leven, kreupel, verslagen, het maakte allemaal niets uit, als hij maar op deze wereld kon blijven. Zoals elke soldaat wist hij dat slechts een op de tien geamputeerde mannen het bloedverlies en het koudvuur overleefden, daaraan viel niet te ontkomen, het was allemaal een kwestie van geluk. Hij besloot een van die overlevenden te worden. Hij bedacht dat zijn fantastische nicht Nívea een ongeschonden man verdiende en niet een verminkte, hij wilde niet dat zij hem als een wrak zou zien, hij zou haar medelijden niet kunnen verdragen. Toch dook het meisje zodra hij zijn ogen sloot weer op aan zijn zijde, hij zag Nívea, onaangetast door het geweld van de oorlog of de lelijkheid van de wereld, over hem heen gebogen met haar intelligente gezicht, haar donkere ogen en haar ondeugende glimlach, en toen loste zijn trots op als zout in water. Hij had niet de geringste twijfel dat zij evenveel van hem zou houden met een half been minder als ze vroeger van hem had gehouden. Hij pakte de lepel met verstijfde vingers, probeerde het trillen te onderdrukken, dwong zichzelf zijn mond open te doen en slikte een hap van die walgelijke maïspap door, inmiddels koud geworden en vol vliegen.
In januari 1881 trokken de Chileense regimenten zegevierend Lima binnen en probeerden van daaruit Peru de geforceerde vrede van de nederlaag op te leggen. Toen de barbaarse wanorde van de eerste weken bedaard was, lieten de trotse overwinnaars een contingent van tienduizend man achter om de bezette natie te besturen, terwijl de rest de reis richting zuiden aanvaardde om hun welverdiende lauwerkransen af te halen, totaal voorbijgaand aan de duizenden verslagen soldaten die het was gelukt de bergen in te vluchten en die van plan waren van daaruit verder te vechten. De overwinning was zo verpletterend geweest dat de generaals zich niet konden voorstellen dat de Peruanen hen nog gedurende drie lange jaren zouden blijven bestoken. De spil van dat hardnekkige verzet was de legendarische kapitein Cáceres, die als door een wonder aan de dood was ontsnapt en met een verschrikkelijke wond de bergen in was gegaan om de nog altijd brandende vlam van onverschrokkenheid aan te wakkeren in een haveloos leger van spooksoldaten en geronselde indianen. Met dit leger voerde hij een bloedige guerrillaoorlog met hinderlagen en schermutselingen. De soldaten van Cáceres, met het uniform als vodden aan het lijf, vaak ongeschoeid, ondervoed en wanhopig, vochten met messen, lansen, knuppels, stenen en een paar verouderde geweren, maar ze hadden het voordeel dat ze het terrein kenden. Ze hadden het slagveld om een gedisciplineerde en goed bewapende vijand weerstand te bieden goed uitgekozen, hoewel er niet altijd voldoende provisie was, want de toegang tot dat steile gebergte was werk voor condors. Ze verschansten zich op de besneeuwde toppen, in grotten en kloven, op hooggelegen plekken waar de lucht zo ijl en de eenzaamheid zo uitgestrekt was dat alleen zij, mannen uit de bergen, er konden overleven. Bij de Chileense soldaten sprongen de trommelvliezen, ze vielen flauw als gevolg van zuurstoftekort en bevroren in de ijskoude bergengtes van de Andes. Terwijl zij nauwelijks naar boven kwamen omdat hun hart het niet aankon, klauterden de indianen van de hoogvlakte als lama’s met een vracht zo zwaar als hun eigen gewicht op de rug, slechts gevoed door het bittere adelaarsvlees en een bal groene cocabladeren die in hun mond rondging. Het werden drie jaren van oorlog zonder wapenstilstand en zonder krijgsgevangenen, met duizenden doden. De Peruaanse strijdkrachten wonnen slechts één frontale strijd: om een dorpje zonder strategisch belang, dat verdedigd werd door zevenenzeventig Chileense soldaten van wie er verscheidene aan tyfus leden. De verdedigers hadden slechts honderd kogels de man, maar vochten de hele nacht zo dapper tegen honderden soldaten en indianen dat de Peruaanse officiers, toen er bij het troosteloze ochtendgloren nog maar drie schutters over waren, de Chilenen smeekten zich over te geven, omdat ze het een schande vonden hen te doden. Dat deden ze niet, ze bleven strijd leveren en stierven met de bajonet in de hand terwijl ze de naam van hun vaderland schreeuwden. Er waren drie vrouwen bij hen, die door de inheemse bendes naar het midden van het met bloed besmeurde plein werden gesleurd, werden verkracht en in stukken gehakt. Een van hen was ’s nachts, terwijl haar man buiten vocht, in de kerk bevallen, en ook de pasgeboren baby werd afgemaakt. De lijken werden verminkt, de buiken opengesneden en de darmen eruit gehaald, en naar men in Santiago vertelde, aten de indianen de ingewanden op, gebraden aan het spit. Die beestachtigheid was niet uitzonderlijk, de barbarij ging bij beide partijen in die guerrillaoorlog gelijk op. De uiteindelijke overgave en het ondertekenen van de vredesovereenkomst werden in oktober 1883 bereikt, nadat de troepen van Cáceres in een laatste veldslag overwonnen werden, een slachtpartij met messen en bajonetten waarbij meer dan duizend doden op het slagveld achterbleven. Chili nam Peru drie provincies af. Bolivia verloor zijn enige toegang naar de zee en werd gedwongen een wapenstilstand voor onbepaalde tijd te ondertekenen, die twintig jaar zou moeten duren voordat er een vredesovereenkomst getekend werd.
Severo del Valle werd samen met duizenden andere gewonden per schip naar Chili gebracht. Terwijl velen in de geïmproviseerde veldhospitalen door koudvuur of besmet met tyfus of dysenterie overleden, kon hij herstellen dankzij Nívea, die, zodra ze hoorde wat er was gebeurd, contact had opgenomen met haar oom, minister Vergara, en hem niet meer met rust liet voor hij Severo liet opsporen, hem redde uit een hospitaal waar hij een nummer was tussen de duizenden gewonden in rampzalige omstandigheden, en hem met het eerste beschikbare transport naar Valparaíso stuurde. Ook verleende hij zijn nichtje speciale toestemming om toegang te krijgen tot het militaire terrein bij de haven en wees hij een luitenant aan om haar te helpen. Toen Severo del Valle op een brancard van boord werd gehaald, herkende zij hem niet: hij was twintig kilo afgevallen en zag er weerzinwekkend uit; hij leek een geel, harig lijk, met een baard van meerdere weken en de angstige, uitzinnige ogen van een gek. Nívea zette zich over haar ontzetting heen met dezelfde strijdlustige wilskracht die haar op alle andere terreinen van haar leven overeind hield en begroette hem met een vrolijk ‘Hallo neef, leuk je te zien!’, waarop Severo niet kon antwoorden. Toen hij haar zag was hij zo opgelucht dat hij zijn gezicht met zijn handen bedekte zodat ze hem niet zou zien huilen. De luitenant had het transport voorbereid en bracht de gewonde en Nívea overeenkomstig de ontvangen orders rechtstreeks naar de residentie van de minister in Viña del Mar, waar zijn vrouw een vertrek had ingericht. ‘Mijn echtgenoot zegt dat je hier moet blijven tot je weer kunt lopen, jongen,’ zei ze. De arts van de familie Vergara wendde alle wetenschappelijke middelen aan om hem te genezen, maar toen de wond na een maand nog niet heelde en Severo in koortsaanvallen bleef vechten voor zijn leven, begreep Nívea dat zijn geest ziek was door de verschrikkingen van de oorlog en dat het enige middel tegen zoveel wroeging de liefde was; toen besloot ze tot extreme maatregelen over te gaan.
‘Ik ga mijn ouders toestemming vragen om met je te trouwen,’ zei ze tegen Severo.
‘Ik ben stervende, Nívea,’ zuchtte hij.
‘Jij hebt altijd wel weer een excuus, Severo! De doodsstrijd is nooit een obstakel geweest om te trouwen.’
‘Wil je weduwe worden zonder echtgenote geweest te zijn? Ik wil niet dat jou overkomt wat mij met Lynn is gebeurd.’
‘Ik word geen weduwe, want jij gaat niet dood. Zou je me nederig willen vragen met je te trouwen, neef? Bijvoorbeeld tegen me zeggen dat ik de vrouw van je leven ben, jouw engel, jouw muze of iets dergelijks? Verzin iets, man! Zeg tegen me dat je niet zonder mij kunt leven, dat is in elk geval waar, of niet soms? Ik geef toe dat ik het niet echt leuk vind om de enige romanticus in deze relatie te zijn.’
‘Je bent gek, Nívea. Ik ben niet eens een volwaardige man, ik ben een miserabele invalide.’
‘Mis je nog iets meer dan een stuk been?’ vroeg ze verontrust.
‘Vind je dat soms weinig?’
‘Als de rest op z’n plek zit, lijkt het me dat je weinig bent kwijtgeraakt, Severo,’ lachte ze.
‘Trouw dan met me, alsjeblieft,’ prevelde hij, enorm opgelucht en met een brok in zijn keel, te zwak om haar te omhelzen.
‘Niet huilen, neef, kus me; daar heb je je been niet voor nodig,’ antwoordde zij, terwijl ze zich over het bed boog op de manier zoals hij dat vele malen in zijn ijlkoorts gezien had.
Drie dagen later trouwden ze met een korte ceremonie in een van de mooiste salons van de ambtswoning van de minister, in aanwezigheid van de twee families. Gezien de omstandigheden was het een besloten huwelijksfeest, maar alleen al met de meest nabije familieleden waren ze met vierennegentig personen. Severo verscheen bleek en mager op de bruiloft, gezeten in een rolstoel, met een Byron-kapsel en gladgeschoren wangen. Hij droeg een pak en een overhemd met een gesteven boord, gouden manchetknopen en een zijden stropdas. Er was geen tijd geweest om een bruidsjurk te maken of een gepaste uitzet voor Nívea samen te stellen, maar haar zussen en nichten hadden twee hutkoffers gevuld met de kleding voor in huis die ze jarenlang voor hun eigen uitzet hadden geborduurd. Ze droeg een witte satijnen jurk en een tiara met parels en diamanten, geleend door de vrouw van haar oom. Op de bruidsfoto staat ze stralend naast de rolstoel van haar man. Die avond was er een familiediner waar Severo niet bij was, omdat hij door de emoties van de dag was uitgeput. Nadat de genodigden zich hadden teruggetrokken, werd Nívea door haar tante naar de slaapkamer gebracht die ze voor haar hadden klaargemaakt. ‘Het spijt me heel erg dat je eerste nacht als getrouwde vrouw zo moet zijn...’ stamelde de lieve vrouw blozend. ‘Maakt u zich geen zorgen, tante, ik troost mezelf wel met het bidden van de rozenkrans,’ antwoordde het meisje. Ze wachtte tot het huis sliep, en toen ze zeker wist dat zich, behalve de zilte zeewind tussen de bomen in de tuin, niets of niemand meer roerde, stond Nívea op, liep in haar nachthemd de lange gangen van dat onbekende paleis door en ging de kamer van Severo binnen. De non die was aangenomen om over de slaap van de zieke te waken, lag wijdbeens in een fauteuil in een diepe slaap, maar Severo lag wakker op haar te wachten. Zij bracht een vinger naar haar lippen om hem tot stilte te manen, deed de gaslampen uit en ging in bed liggen.
Nívea was bij de nonnen opgegroeid en kwam uit een ouderwetse familie, waar men nooit sprak over lichaamsfuncties, en al helemaal niet over de functies die verband hielden met de voortplanting, maar ze was twintig jaar, had een vurig hart en een goed geheugen. Ze kon zich de stiekeme spelletjes met haar neef in de donkere hoekjes, de vorm van Severo’s lichaam, de spanning van het immer onbevredigde genot, de aantrekkingskracht van de zonde, heel goed herinneren. In die tijd werden ze door preutsheid en schuldgevoel geremd en kwamen ze beiden bevend, afgemat en met een gloeiende huid uit de verboden hoekjes. In de jaren die ze gescheiden hadden doorgebracht, had ze tijd gehad om elk met haar neef gedeeld moment nog eens aan zich voorbij te laten trekken en de nieuwsgierigheid uit de kindertijd om te zetten in een diepgaande liefde. Bovendien had ze het maximale profijt gehaald uit de bibliotheek van haar oom José Francisco Vergara, een liberaal en modern denkende man die zijn intellectuele onrust op geen enkele wijze liet intomen en al helemaal geen religieuze censuur tolereerde. Terwijl Nívea de wetenschappelijke boeken, de kunst- en oorlogsboeken rangschikte, ontdekte ze bij toeval een geheim vak en trof daar een niet te veronachtzamen verzameling romans van de zwarte lijst van de Kerk en erotische teksten aan, inclusief een grappige collectie Japanse en Chinese tekeningen met ondersteboven en in anatomisch opzicht onmogelijke posities liggende stelletjes, die niettemin de grootste geheelonthouder en zeker een zo fantasierijke persoon als zij konden inspireren. De meest didactische teksten waren evenwel de pornografische, zeer slecht uit het Engels in het Spaans vertaalde romans van een zekere Anonieme Dame, die het meisje een voor een verborgen in haar tas meenam, behoedzaam las en stiekem weer op dezelfde plaats terugzette, een onnodige voorzorgsmaatregel, want haar oom was op veldtocht en verder kwam niemand in het paleis in de bibliotheek. Geleid door die boekjes onderzocht ze haar eigen lichaam, ze leerde de rudimenten van de oudste kunst van de mensheid en bereidde zich voor op de dag dat ze de theorie in praktijk kon brengen. Ze wist uiteraard dat ze een vreselijke zonde beging – genot is altijd een zonde –, maar ze zag ervan af het onderwerp met haar biechtvader te bespreken omdat ze vond dat het plezier dat ze ervan had en in de toekomst nog zou hebben het risico van de hel meer dan waard was. Ze bad opdat de dood haar niet plotseling zou overvallen, zodat ze de uren van genot die de boeken haar boden nog zou kunnen opbiechten alvorens haar laatste adem uit te blazen. Ze had zich nooit kunnen voorstellen dat die training in afzondering haar zou helpen om de man die ze liefhad het leven terug te geven, en al helemaal niet dat ze dat op drie meter afstand van een slapende non zou moeten doen. Vanaf de eerste nacht met Severo bracht Nívea, voordat ze haar man welterusten ging zeggen en naar haar slaapkamer ging, de zuster een kop warme chocolademelk en koekjes. In de chocolademelk zat een dosis valeriaan waarmee je een kameel in slaap zou krijgen. Severo del Valle had nooit gedacht dat zijn kuise nicht tot zoveel en zulke buitengewone hoogstandjes in staat was. Zijn beenwond, die stekende pijnen veroorzaakte, de koorts en de zwakte beperkten hem tot een passieve rol, maar wat hem aan kracht ontbrak, compenseerde zij met initiatief en wijsheid. Severo had niet het geringste vermoeden gehad dat dergelijke acrobatische toeren mogelijk waren en hij wist zeker dat ze niet christelijk waren, maar dat verhinderde niet dat hij er met volle teugen van genoot. Als hij Nívea niet van kleins af aan gekend had, had hij gedacht dat ze in een Turks serail was getraind, maar als hij al verontrust was over de wijze waarop die jongedame zulke verschillende seksueel vakkundige trucjes had geleerd, dan was hij zo verstandig het haar niet te vragen. Hij volgde haar gewillig in de reis der zinnen voor zover zijn lichaam hem dat toeliet en gaf zich gaandeweg met hart en ziel over. Ze zochten elkaar onder de lakens op de manieren zoals ze door de pornografieschrijvers uit de bibliotheek van de eerbiedwaardige minister van Oorlog beschreven stonden en op andere wijzen die ze, geprikkeld door verlangen en liefde, zelf verzonnen, zij het met de beperking van de in verband gewikkelde stomp en de non die in haar stoel zat te snurken. Verstrengeld in elkaars armen, met nog pulserende lichamen, hun monden gelijktijdig ademend bij elkaar, werden ze verrast door het ochtendgloren, en zodra dat eerste schijnsel van de dag door het raam schemerde, glipte zij als een schaduw terug naar haar slaapkamer. De spelletjes van vroeger veranderden in heuse marathons van wellust, ze streelden elkaar gulzig, kusten elkaar, likten en penetreerden elkaar overal, dit alles in het donker en in uiterste stilte, hun zuchten smorend en in de kussens bijtend om de vrolijke geilheid te onderdrukken die hen tijdens die te korte nachten steeds weer tot het opperste genot voerde. De tijd vloog: nauwelijks doemde Nívea als een geest op in de kamer om bij Severo in bed te gaan liggen of het was alweer ochtend. Geen van tweeën deed een oog dicht, ze mochten geen minuut verliezen van die gelukkige ontmoetingen. De volgende dag sliep hij als een pasgeborene tot twaalf uur ’s middags, maar zij stond vroeg en wazig als een slaapwandelaarster op en volgde de normale routine. ’s Avonds rustte Severo in zijn rolstoel op het terras en keek naar de zon die in de zee onderging, terwijl zijn echtgenote tijdens het borduren van tafelkleedjes naast hem in slaap viel. In het bijzijn van anderen gedroegen ze zich als broer en zus, ze raakten elkaar niet aan en keken nauwelijks naar elkaar, maar de lucht om hen heen was geladen met begeerte. Overdag telden ze de uren en keken ze dol van verlangen uit naar het uur waarop ze elkaar in bed weer konden omhelzen. Wat ze ’s nachts deden, zou de dokter, de twee families en de hele maatschappij met afschuw vervuld hebben, om over de non nog maar te zwijgen. Intussen hadden vrienden en verwanten het over Nívea’s onbaatzuchtigheid, die zo kuise, katholieke jonge vrouw die veroordeeld was tot een platonische liefde, en over de morele kracht van Severo, die een been had verloren en wiens leven was verwoest bij het verdedigen van zijn vaderland. In de kringen van de roddeltantes ging het gerucht dat het niet alleen een been was wat hij op het slagveld verloren had, maar ook zijn klok- en hamerspel. Arme jongelui, fluisterden ze onder gezucht, zonder te vermoeden hoe leuk dat losbandige stel het had. Nadat ze de non een week met chocolademelk onder narcose hadden gebracht en de liefde hadden bedreven als Egyptenaren, was de wond van de amputatie geheeld en was de koorts verdwenen. Binnen twee maanden liep Severo met krukken en begon hij over een houten been, terwijl Nívea verborgen in een van de tweeëntwintig badkamers van het paleis van haar oom haar ingewanden uit haar lijf braakte. Toen er niets anders meer op zat dan tegenover de familie te bekennen dat Nívea zwanger was, was de algehele verbazing zo groot dat men zelfs zei dat die zwangerschap een wonder was. Het meest geschokt was ongetwijfeld de non, maar Severo en Nívea vermoedden altijd al dat de brave vrouw ondanks de weergaloze doses valeriaan de kans had gehad een hoop te leren; ze deed alsof ze sliep om zichzelf het plezier hen te begluren niet te onthouden. De enige die zich kon voorstellen hoe ze het gedaan hadden en die zich schaterend verheugde over het vakmanschap van het stel, was minister Vergara. Toen Severo de eerste stappen met zijn kunstbeen kon zetten en Nívea’s buik niet meer verhuld kon worden, hielp hij hen om zich in een nieuw huis te vestigen en gaf hij Severo del Valle werk. ‘Het land en de liberale partij hebben mannen met jouw lef nodig,’ zei hij, hoewel, in alle eerlijkheid, het lef van Nívea kwam.
Ik heb mijn grootvader Feliciano Rodríguez de Santa Cruz nooit gekend, hij stierf een paar maanden voordat ik in zijn huis kwam wonen. Hij kreeg een beroerte toen hij tijdens een banket in zijn huis op Nob Hill aan het hoofd van de tafel zat en zich verslikte in een wildpasteitje en Franse rode wijn. Met een paar mensen tilden ze hem van de vloer en legden hem halfdood op een sofa, met zijn mooie hoofd als van een Arabische prins in de schoot van Paulina del Valle, die om hem moed in te spreken bleef herhalen: ‘Niet doodgaan, Feliciano, weduwen worden immers nergens uitgenodigd... Haal adem, joh! Als je ademhaalt, beloof ik dat ik de knip van mijn slaapkamerdeur zal halen.’ Ze zeggen dat Feliciano nog kon glimlachen voordat zijn hart uit elkaar spatte. Er bestaan talloze portretten van die forse, vrolijke Chileen; je kunt je hem makkelijk levend voorstellen, want op geen ervan poseert hij voor de schilder of de fotograaf, op allemaal wekt hij de indruk in een spontaan gebaar verrast te zijn. Als hij lachte kwam er een hele rij haaientanden bloot, hij gebaarde als hij praatte, bewoog zich met de zekerheid en zelfingenomenheid van een piraat. Na zijn dood stortte Paulina del Valle in; ze was zo depressief dat ze niet bij de begrafenis of een van de vele eerbetonen die de stad hem bewees aanwezig kon zijn. Daar haar drie kinderen afwezig waren, moesten de butler Williams en de raadslieden van de familie zich met de uitvaart belasten. De twee jongste zonen kwamen een paar weken later, maar Matías was in Duitsland en kwam, met het excuus van zijn gezondheid, niet opdagen om zijn moeder te troosten. Voor het eerst in haar leven was Paulina haar koketterie, haar eetlust en de interesse in de kasboeken kwijt, ze weigerde de deur uit te gaan en bleef dagenlang in bed. Ze stond niet toe dat iemand haar in die toestand zag, de enigen die wisten van haar gehuil waren haar kamermeisjes en Williams, die deed alsof hij niets doorhad en slechts op veilige afstand afwachtte om haar te helpen als ze daar om vroeg. Op een middag bleef ze toevallig staan voor de grote vergulde spiegel die de halve muur van haar badkamer in beslag nam en zag wat er van haar geworden was: een dikke, sjofele heks met een schildpadhoofdje en een verwarde bos grijs haar. Ze slaakte een kreet van afschuw. Geen man ter wereld – en zeker Feliciano niet – was zo’n offer waard. Ze had een dieptepunt bereikt, het was tijd om eens op de grond te stampen en weer boven water te komen. Ze rinkelde met het belletje om haar kamermeisjes te roepen en gebood hun haar te helpen met baden en haar kapper te halen. Vanaf die dag kwam ze met een ijzeren wilskracht over haar verdriet heen, slechts geholpen door bergen snoep en langdurig in bad zitten. Meestal werd ze met haar mond vol en ondergedompeld in bad door de avond overvallen, maar ze huilde niet meer. Rond Kerstmis kwam ze met enkele overtollige kilo’s en onberispelijk opgedoft uit haar opsluiting, waarop ze verrast vaststelde dat de wereld doorging zonder haar en dat niemand haar gemist had, hetgeen een extra prikkel was om definitief het bed uit te komen. Ze zou niet toestaan dat men haar negeerde, besloot ze, ze was net zestig en wilde nog zo’n dertig jaar leven, al was het maar om haar naasten dwars te zitten. Ze zou een paar maanden in het zwart gekleed gaan, dat was wel het minste wat ze uit respect voor Feliciano kon doen, maar hij zou haar niet graag zien als zo’n Griekse weduwe die zichzelf voor de rest van haar leven onder zwarte doeken begraaft. Ze maakte plannen voor een nieuwe garderobe in pastelkleuren voor het volgende jaar en voor een plezierreisje door Europa. Ze had ook altijd al naar Egypte gewild, maar Feliciano vond dat een land van zand en mummies waarin al het interessante drieduizend jaar geleden gebeurd was. Nu ze alleen was zou ze die droom kunnen verwezenlijken. Al snel besefte ze echter hoe erg haar bestaan veranderd was en hoe laag de society van San Francisco haar had zitten; al haar rijkdom was niet genoeg om haar haar Spaanse afkomst en haar keukenmeidenaccent te vergeven. Zoals ze voor de grap gezegd had, nodigde niemand haar uit, ze was niet meer de eerste die een invitatie voor de feesten ontving, haar naam werd niet meer genoemd op de society-pagina’s en in de opera zei men haar nauwelijks gedag. Ze was buitengesloten. Het bleek bovendien heel moeilijk haar zaken uit te breiden, want zonder haar man aan haar zijde was er niemand in het financiële milieu die haar respecteerde. Ze maakte een nauwkeurige berekening van haar bezittingen en kwam erachter dat haar drie zoons het geld sneller over de balk smeten dan zij het kon verdienen, er waren overal schulden, en voordat hij overleed had Feliciano enkele zeer slechte investeringen gedaan zonder haar te raadplegen. Ze was niet zo rijk als ze dacht, maar ze voelde zich verre van verslagen. Ze riep Williams en gebood hem een binnenhuisarchitect in te huren om de salons opnieuw in te richten, een chef-kok om een serie nieuwjaarsbanketten te plannen, een reisagent om over Egypte te praten en een kleermaker om haar nieuwe jurken te ontwerpen. Ze was zich net met deze urgentiemaatregelen van de schok van het weduwschap aan het herstellen, toen een in wit popeline gekleed meisje met een kanten mutsje en lakleren laarsjes aan de hand van een in rouwdracht geklede vrouw in haar huis verscheen. Het waren Eliza Sommers en haar kleinkind Aurora, die Paulina del Valle in vijf jaar niet gezien had.
‘Ik breng u het meisje, precies zoals u wilde, Paulina,’ zei Eliza droevig.
‘Lieve hemel, wat is er gebeurd?’ vroeg Paulina volkomen verrast.
‘Mijn man is gestorven.’
‘We zijn dus allebei weduwe...’ mompelde Paulina.
Eliza Sommers vertelde dat ze niet voor haar kleinkind zou kunnen zorgen omdat ze het lichaam van Tao Chi’en naar China moest brengen, zoals ze hem altijd beloofd had. Paulina del Valle riep Williams en gelastte hem met het meisje de tuin in te lopen en haar de pauwen te laten zien, terwijl zij praatten.
‘Wanneer bent u van plan terug te komen, Eliza?’
‘Het kan een erg lange reis worden.’
‘Ik wil me niet aan het meisje gaan hechten en haar binnen een paar maanden weer aan u terug moeten geven. Mijn hart zou breken.’
‘Ik beloof u dat dat niet zal gebeuren, Paulina. U kunt mijn kleinkind een veel beter leven bieden dan ik. Ik hoor nergens thuis. Zonder Tao heeft het geen zin om in Chinatown te wonen, ik pas ook niet tussen de Amerikanen en in Chili heb ik niets te zoeken. Ik ben overal een buitenlandse, maar ik wil dat Lai-Ming wortels heeft, een familie en een goede opleiding. Severo del Valle, haar wettige vader, zou haar eigenlijk onder zijn hoede moeten nemen, maar hij is erg ver weg en heeft andere kinderen. Aangezien u het meisje altijd al graag wilde hebben, dacht ik...’
‘Dat hebt u heel goed gedaan, Eliza!’ onderbrak Paulina haar.
Paulina del Valle luisterde tot het einde toe naar de tragedie die zich over Eliza Sommers had uitgestort en informeerde naar alle bijzonderheden over Aurora, inclusief de rol die Severo del Valle in haar toekomst speelde. Op onverklaarbare wijze waren de wrok en de trots gaandeweg vervlogen en stond ze ontroerd de vrouw te omhelzen die ze enige tijd daarvoor nog als haar ergste vijand had beschouwd, en ze bedankte haar voor de ongelooflijke edelmoedigheid het kleinkind naar haar te brengen en bezwoer haar dat ze een echte grootouder zou zijn, vast niet zo goed als zij en Tao Chi’en waren geweest, maar bereid om de rest van haar leven aan de zorg voor Aurora te wijden en haar gelukkig te maken. Dat zou haar belangrijkste taak in deze wereld worden.
‘Lai-Ming is een slim meisje. Ze zal spoedig vragen wie haar vader is. Tot voor kort geloofde ze dat haar vader, haar grootvader, haar beste vriend en God één en dezelfde persoon waren: Tao Chi’en,’ zei Eliza.
‘Wat wilt u dat ik op haar vraag antwoord?’ wilde Paulina weten.
‘Vertel haar de waarheid, die is altijd het makkelijkst te begrijpen,’ ried Eliza haar aan.
‘Dat mijn zoon Matías haar biologische vader is en mijn neef Severo haar wettige vader?’
‘Waarom niet? En zeg haar dat haar moeder Lynn Sommers heette en een lieve en mooie jonge vrouw was,’ prevelde Eliza met gebroken stem.
De twee grootmoeders waren het erover eens dat ze het meisje, om haar niet verder in verwarring te brengen, het best voorgoed van haar familie van moederskant konden scheiden, dat ze geen Chinees meer zou praten of wat voor contact dan ook met haar verleden zou hebben. Op vijfjarige leeftijd ben je je van zoiets niet bewust, besloten ze; met de tijd zou de kleine Lai-Ming haar afkomst en het trauma van de recente gebeurtenissen vergeten. Eliza Sommers beloofde op geen enkele manier contact met het meisje te zoeken en Paulina del Valle beloofde haar te adoreren zoals ze de dochter geadoreerd zou hebben die ze zo graag gewild maar nooit gekregen had. Ze namen afscheid met een korte omhelzing en Eliza ging door een dienstingang naar buiten, zodat haar kleinkind haar niet zou zien weggaan.
Ik betreur het ten zeerste dat die twee lieve vrouwen, mijn grootmoeders Eliza Sommers en Paulina del Valle, over mijn lot beslisten zonder mij er ook maar enigszins in te betrekken. Met dezelfde enorme vastberadenheid als waarmee ze op haar achttiende met een kaalgeschoren hoofd uit een klooster wegliep om met haar verloofde te vluchten, en op haar vijfentwintigste een fortuin vergaarde door prehistorisch ijs per schip te vervoeren, deed mijn grootmoeder Paulina haar uiterste best om mijn afkomst uit te wissen. En als een misstapje van het lot niet op het laatste moment haar plannen had gedwarsboomd, was het haar ook gelukt. Ik kan me de eerste indruk die ik van haar had goed herinneren. Ik zie mezelf een tegen een helling gebouwd paleis binnengaan, door tuinen met spiegels van water en gesnoeide struiken lopen, ik zie de marmeren treden met aan weerskanten de beide bronzen leeuwen op ware grootte, de dubbele deur van donker hout en de enorme hal die verlicht werd door het gebrandschilderde glas van een majestueuze lichtkoepel op het dak. Ik was nooit op een dergelijke plek geweest, ik voelde evenzeer fascinatie als angst. Al snel stond ik voor een vergulde zetel met medaillon, waarin Paulina del Valle zat, een koningin op haar troon. Daar ik haar nog vele malen in diezelfde zetel heb gezien, kan ik me vrij makkelijk voorstellen hoe ze er op die eerste dag uitgezien moet hebben: uitgedost met een weelde aan juwelen en gehuld in genoeg stof om er gordijnen van te maken, overweldigend. Aan haar zijde viel de rest van de wereld in het niet. Ze had een prachtige stem, een geweldige natuurlijke elegantie en rechte, witte tanden, met dank aan een perfect porseleinen kunstgebit. In die tijd had ze vast al grijs haar, maar ze verfde het in de donkerbruine kleur uit haar jeugd en gebruikte om het meer volume te geven allerlei kundig aangebrachte haarstukjes, waardoor haar knot wel een toren leek. Niet eerder had ik een mens van die afmetingen gezien, uitstekend aangepast aan de omvang en weelde van haar huis. Nu ik eindelijk weet wat er gebeurd is in de dagen voorafgaand aan dat moment, begrijp ik dat het niet eerlijk is mijn schrik alleen aan die reusachtige grootmoeder toe te schrijven; toen ze me naar haar huis brachten was de angst onderdeel van mijn bagage, net als het kleine koffertje en de Chinese pop die ik stevig vasthield. Na met me door de tuin te hebben gewandeld en me in de enorme, lege eetkamer tegenover een coupe ijs te hebben gezet, bracht Williams me naar de aquarellenzaal, waar ik dacht dat mijn grootmoeder Eliza op me zat te wachten. In haar plaats trof ik echter Paulina del Valle aan, die voorzichtig alsof ze een schuwe kat probeerde te vangen op me af kwam en tegen me zei dat ze veel van me hield en dat ik van nu af aan in dat grote huis zou wonen en heel veel poppen zou krijgen en ook een pony en een kinderwagen.
‘Ik ben je grootmoeder,’ verklaarde ze.
‘Waar is mijn echte grootmoeder?’ schijn ik te hebben gevraagd.
‘Ik ben je echte grootmoeder, Aurora. De andere grootmoeder is weggegaan voor een lange reis,’ legde Paulina me uit.
Ik zette het op een lopen, rende door de hal met de koepel, verdwaalde in de bibliotheek, kwam in de eetkamer terecht en ging onder de tafel zitten, waar ik sprakeloos van verwarring ineendook. Het was een enorm meubelstuk met een blad van groen marmer en bewerkte poten met kariatiden, dat niet van zijn plek te krijgen was. Al snel kwamen Paulina del Valle, Williams en twee bedienden me paaien, maar ik schoot weg als een wezel zodra er een hand bij me in de buurt kwam. ‘Laat haar, mevrouw, ze komt er alleen wel onderuit,’ opperde Williams, maar daar er uren verstreken en ik verschanst onder de tafel bleef zitten, brachten ze me nog een bord ijs, een kussen en een deken. ‘Wanneer ze slaapt, halen we haar daar weg,’ had Paulina del Valle gezegd, maar ik sliep niet, integendeel, ik ging hurkend zitten plassen, me volledig bewust van de fout die ik beging, maar te bang om een toilet te zoeken. Ik bleef zelfs onder de tafel zitten terwijl Paulina zat te eten; vanuit mijn schuilplaats zag ik haar dikke benen, haar kleine satijnen schoentjes waar de vetrollen van haar voeten uit puilden, en de zwarte pantalons van de bedienden die af en aan liepen. Zij boog een paar keer met verschrikkelijk veel moeite omlaag om me een knipoog te geven, waarop ik reageerde door mijn gezicht tegen mijn knieën te verbergen. Ik stierf van de honger, de vermoeidheid en de behoefte om naar de wc te gaan, maar ik was net zo trots als Paulina del Valle zelf en gaf me niet makkelijk gewonnen. Even later schoof Williams een dienblad met het derde ijsje, koekjes en een groot stuk chocoladetaart onder de tafel. Ik wachtte tot hij wegliep en toen ik me veilig voelde, wilde ik gaan eten, maar hoe verder ik mijn hand uitstrekte, hoe verder het dienblad, dat de butler met een touwtje wegtrok, van me af was. Toen ik eindelijk een koekje kon pakken, bevond ik me al buiten mijn schuilplaats, maar aangezien er niemand in de eetkamer was, kon ik de lekkernijen in alle rust opschrokken en zodra ik een geluid hoorde meteen weer onder de tafel schieten. Hetzelfde herhaalde zich uren later, toen de dag aanbrak, tot ik achter het dienblad aan kruipend bij de deur kwam, waar Paulina del Valle op me stond te wachten met een gelig jong hondje, dat ze in mijn armen legde.
‘Hier, hij is voor jou, Aurora. Dit hondje voelt zich ook alleen en bang,’ zei ze.
‘Ik heet Lai-Ming.’
‘Jij heet Aurora del Valle,’ antwoordde zij stellig.
‘Waar is de wc?’ murmelde ik met mijn benen over elkaar.
En zo begon mijn relatie met die kolossale grootmoeder die het lot me had toebedeeld. Ze gaf me een kamer naast de hare en vond het goed dat het hondje bij me in bed sliep, dat ik Caramelo noemde omdat hij een karamelachtige kleur had. Rond middernacht werd ik wakker uit de nachtmerrie over die kinderen in zwarte pyjama’s, en zonder er tweemaal over na te denken vloog ik naar het legendarische bed van Paulina del Valle, net zoals ik vroeger ’s ochtends altijd bij mijn grootvader in bed kroop om te knuffelen. Ik was eraan gewend in de sterke armen van Tao Chi’en te worden opgenomen, niets stelde me zo gerust als zijn zeegeur en de reeks lieve woordjes in het Chinees die hij half slapend tegen me zei. Ik wist niet dat normale kinderen niet over de drempel van de slaapkamer van volwassenen kwamen, en al helemaal niet bij hen in bed gingen liggen; ik was opgevoed met innig lichamelijk contact, ik werd eindeloos gekust en gewiegd door mijn grootouders van moederskant, ik kende geen andere vorm van troost of rust dan een omhelzing. Toen Paulina del Valle me zag, stuurde ze me geschokt weg, waarop ik zachtjes in koor met de arme hond ging zitten janken, en onze toestand moet zo meelijwekkend zijn geweest dat ze ons gebaarde te komen. Ik sprong in haar bed en trok de lakens over mijn hoofd. Ik veronderstel dat ik meteen in slaap viel; in ieder geval werd ik ineengedoken tegen haar grote, met gardeniawater geparfumeerde borsten wakker, met het hondje aan mijn voeten. Het eerste wat ik deed toen ik tussen de dolfijnen en de Florentijnse najaden ontwaakte, was vragen naar mijn grootouders Eliza en Tao. Ik zocht ze overal in huis en in de tuinen en ging daarna bij de deur zitten wachten tot ze me kwamen halen. Zo ging het de hele week door, ondanks de cadeautjes, de wandelingen en de knuffels van Paulina. Op zaterdag liep ik weg. Ik was nog nooit alleen op straat geweest en kon me niet oriënteren, maar mijn instinct zei me dat ik de heuvel af moest lopen, en zo kwam ik in het centrum van San Francisco, waar ik enkele uren rondzwierf, tot ik een paar Chinezen met een kar vol vuile was zag lopen en ze op veilige afstand volgde, omdat ze op mijn oom Lucky leken. Ze liepen richting Chinatown – daar bevonden zich alle wasserijen van de stad – en zodra ik die al te bekende wijk binnenging, voelde ik me veilig, hoewel ik de straatnamen of het adres van mijn grootouders niet wist. Ik was verlegen en te bang om om hulp te vragen, zodat ik zonder vast doel bleef rondlopen, geleid door de etensgeuren, de klank van de taal en de aanblik van de honderden kleine winkeltjes die ik zo vaak aan de hand van mijn grootvader Tao Chi’en had bezocht. Op een zeker moment werd ik overmand door vermoeidheid, ging op de drempel van een vervallen gebouw liggen en viel in slaap. Ik werd wakker door een hevig geschud en het gebrom van een oude vrouw met fijne, met houtskool getekende wenkbrauwen halverwege haar voorhoofd, waardoor ze een masker leek te dragen. Ik slaakte een kreet van schrik, maar het was al te laat om te vluchten, want ze had me met twee handen te pakken. Ze nam me spartelend mee en sloot me op in een obscuur, smerig hol. De kamer stonk ontzettend en door de angst en de honger ben ik denk ik ziek geworden, want ik begon over te geven. Ik had er geen idee van waar ik was. Zodra de misselijkheid over was, begon ik luidkeels om mijn grootvader te roepen, waarop de vrouw terugkwam en me twee klappen in mijn gezicht gaf die mijn adem deden stokken; nog nooit hadden ze me geslagen, en ik denk dat het eerder verbazing was dan pijn. Ze beval me in het Kantonees mijn mond te houden, anders zou ze me met een bamboestok slaan; vervolgens kleedde ze me uit, keek me helemaal na – met speciale aandacht voor mijn mond, mijn oren en mijn geslachtsdelen –, deed me een schone bloes aan en nam mijn vieze kleren mee. Ik bleef weer alleen achter in het kot, dat in duisternis werd ondergedompeld naarmate het licht door het enige ventilatiegat minder werd.
Ik geloof dat dat avontuur me getekend heeft, want er zijn vijfentwintig jaar verstreken en ik beef nog steeds als ik terugdenk aan die eindeloze uren. Er werden in die tijd nooit meisjes alleen in Chinatown gezien, de families hielden ze nauwlettend in de gaten, want in een onbewaakt ogenblik konden ze zo in het labyrint van de kinderprostitutie verdwijnen. Ik was daar te jong voor, maar vaak ontvoerden of kochten ze kinderen van mijn leeftijd om ze van jongs af aan in allerlei verdorvenheden te trainen. De vrouw kwam uren later, toen het al helemaal donker was, samen met een jongere man terug. Ze bekeken me bij het licht van een lamp en begonnen hevig te discussiëren in hun eigen taal, die ik kende, maar waarvan ik weinig verstond omdat ik uitgeput en doodsbang was. Ik meende verscheidene malen de naam van mijn grootvader Tao Chi’en te horen. Ze gingen weg en weer was ik alleen, rillend van de kou en de angst, ik weet niet hoe lang. Toen de deur weer openging, werd ik verblind door de lamp, ik hoorde mijn naam in het Chinees, Lai-Ming, en ik herkende de onmiskenbare stem van mijn oom Lucky. Ik werd in zijn armen getild en verder wist ik niets meer, want ik was verdoofd door de opluchting. Ik kan me de reis per koets of het moment waarop ik in het grote huis op Nob Hill weer tegenover mijn grootmoeder Paulina stond niet herinneren. Ik weet evenmin wat er in de weken daarna gebeurde, want ik kreeg waterpokken en werd doodziek; het was een verwarrende tijd met veel veranderingen en tegenstrijdigheden.
Nu ik de zaken uit mijn verleden op een rijtje krijg, kan ik zonder enige twijfel stellen dat het geluk van mijn oom Lucky me gered heeft. De vrouw die me op straat ontvoerd had, ging naar een vertegenwoordiger van haar tong, want in Chinatown gebeurde niets zonder medeweten en goedkeuring van die bendes. De hele gemeenschap behoorde tot de diverse tongs: gesloten, fanatieke broederschappen die van hun leden loyaliteit en commissie eisten en in ruil daarvoor bescherming boden, connecties voor werk en de belofte de lichamen van de leden naar China terug te brengen als ze op Amerikaanse bodem zouden overlijden. De man had me vaak aan de hand van mijn grootvader gezien en behoorde door een gelukkig toeval tot dezelfde tong als Tao Chi’en. Hij had mijn oom erbij gehaald. De eerste impuls van Lucky was om me naar zijn huis te brengen zodat zijn nieuwe echtgenote, die hij onlangs via een catalogus uit China had laten komen, zich over mij zou ontfermen, maar daarna zag hij in dat de instructies van zijn ouders gerespecteerd moesten worden. Nadat ze me aan Paulina del Valle had overgedragen, was mijn grootmoeder Eliza met het lichaam van haar man naar Hongkong vertrokken. Zowel zij als Tao Chi’en bleef altijd volhouden dat de Chinese wijk van San Francisco een te kleine wereld was voor mij, ze wilden dat ik bij de Verenigde Staten zou horen. Hoewel hij het met dat principe niet eens was, kon Lucky Chi’en de wil van zijn ouders niet negeren, daarom betaalde hij mijn ontvoerders het afgesproken bedrag en bracht me terug naar het huis van Paulina del Valle. Ik zou hem pas twintig jaar later weerzien, toen ik naar hem op zoek ging om de laatste bijzonderheden over mijn geschiedenis te weten te komen.
De trotse familie van mijn grootouders van vaderskant woonde zesendertig jaar in San Francisco zonder er al te veel sporen achter te laten. Ik ben ze gaan natrekken. Het deftige pand op Nob Hill is vandaag de dag een hotel en niemand weet nog wie de eerste eigenaars waren. Toen ik in de bibliotheek oude kranten nalas, ontdekte ik hoe vaak de familie op de society-pagina’s genoemd werd, evenals het verhaal van het standbeeld van De Republiek en de naam van mijn moeder. Er is ook een stukje over de dood van mijn grootvader Tao Chi’en, een zeer lovend overlijdensbericht, geschreven door een zekere Jacob Freemont, en een condoleance van het Medisch College met dank voor de bijdragen van de zhong yi Tao Chi’en aan de westerse geneeskunde. Dit is een zeldzaamheid, want de Chinese bevolking was destijds vrijwel onzichtbaar – ze werden geboren, leefden en stierven in de marge van het Amerikaanse gebeuren –, maar het prestige van Tao Chi’en had de grenzen van Chinatown en Californië overschreden; hij was zelfs bekend in Engeland, waar hij een aantal lezingen over acupunctuur had gegeven. Zonder die gedrukte getuigenissen zou het merendeel van de hoofdrolspelers in deze geschiedenis verdwenen zijn, meegevoerd op de wind van de vage herinneringen.
Naast het feit dat ik was weggelopen naar Chinatown op zoek naar mijn grootouders van moederskant had Paulina del Valle nog andere beweegredenen om naar Chili terug te keren. Ze begreep dat er geen dure feestjes of andere uitspattingen meer kwamen die haar de sociale positie die ze had bekleed toen haar man nog leefde zouden teruggeven. Ze was alleen oud aan het worden, ver van haar kinderen, haar familieleden, haar taal en haar geboorteland. Het geld dat ze nog had, was niet genoeg om de levensstijl die ze er in haar herenhuis met vijfenveertig kamers op na hield vol te houden, maar in Chili, waar alles behoorlijk goedkoper was, was het een fortuin. Bovendien was haar een vreemd kleinkind in de schoot geworpen waarvan ze vond dat het van haar Chinese verleden losgemaakt moest worden, wilde ze van haar een Chileense jongedame maken. Paulina kon de gedachte dat ik opnieuw zou vluchten niet verdragen en nam een Engels kindermeisje aan om me dag en nacht in de gaten te houden. Ze schrapte haar plannen voor de reis naar Egypte en de nieuwjaarsbanketten, maar zette haast achter de vervaardiging van haar nieuwe garderobe, verdeelde vervolgens op systematische wijze haar geld over de Verenigde Staten en Engeland, en stuurde naar Chili slechts het hoognodige om zich er te vestigen, omdat de politieke situatie haar onstabiel leek. Ze schreef een lange verzoeningsbrief aan haar neef Severo waarin ze hem vertelde wat er met Tao Chi’en gebeurd was en over Eliza’s besluit om het meisje aan haar over te dragen, waarbij ze uitgebreid inging op de voordelen die het zou hebben als zij de kleine zou opvoeden. Severo del Valle begreep haar motieven en accepteerde het voorstel – want hij had al twee kinderen en zijn vrouw was in verwachting van een derde –, maar hij weigerde de voogdij aan haar over te dragen, zoals zij wilde.
Paulina’s advocaten hielpen haar de financiën rond te krijgen en het huis te verkopen, terwijl haar butler Williams zich belastte met de praktische organisatie van de verhuizing van de familie naar het zuiden van de wereld en met het inpakken van de bezittingen van zijn bazin, want zij wilde niets verkopen; stel je voor dat boze tongen zouden beweren dat ze het uit noodzaak deed. Volgens de planning zou Paulina met mij, het Engelse kindermeisje en een paar andere betrouwbare bedienden een passagiersschip nemen, terwijl Williams de bagage naar Chili zou sturen en na ontvangst van een vette premie in Engelse ponden vrij zou zijn. Dat zou zijn laatste optreden in dienst van zijn bazin zijn. Een week voordat ze zou vertrekken, vroeg de butler toestemming om haar persoonlijk te spreken.
‘Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw, mag ik u vragen waarom ik in uw achting ben gedaald?’
‘Waar hebt u het over, Williams! U weet hoezeer ik u waardeer en hoe dankbaar ik ben voor uw diensten.’
‘Toch wilt u me niet meenemen naar Chili...’
‘Ach, lieve hemel! Dat was niet eens in me opgekomen. Wat zou een Britse butler in Chili moeten? Niemand heeft er daar een. Ze zouden u en mij uitlachen. Hebt u weleens op de kaart gekeken? Dat land ligt heel ver weg en niemand spreekt er Engels, u zou daar niet zo’n prettig leven hebben. Ik heb het recht niet u om een dergelijk offer te vragen, Williams.’
‘Als ik zo vrij mag zijn, mevrouw, het zou een groter offer zijn om bij u weg te gaan.’
Paulina del Valle staarde haar bediende aan met grote ogen van verbazing. Voor het eerst besefte ze dat Williams meer was dan een automaat in zwarte slipjas met witte handschoenen. Ze zag een man van ongeveer vijftig met brede schouders en een vriendelijk gezicht, weelderig, peperkleurig haar en doordringende ogen; hij had ruwe stuwadoorshanden en gele tanden van de nicotine, hoewel ze hem nooit had zien roken of tabak pruimen. Ze zwegen een hele poos, terwijl zij hem observeerde en hij haar recht aankeek zonder enig blijk van onbehagen.
‘Mevrouw, het is mij geenszins ontgaan welke moeilijkheden het weduwschap voor u met zich meegebracht heeft,’ zei Williams uiteindelijk op zijn gebruikelijke indirecte manier van spreken.
‘Maakt u een grapje?’ glimlachte Paulina.
‘Daar ben ik helemaal niet voor in de stemming, mevrouw.’
‘Aha,’ kuchte zij, gezien de lange pauze die op het antwoord van haar butler volgde.
‘U zult zich afvragen wat dit allemaal te betekenen heeft,’ ging hij verder.
‘Laten we zeggen dat u mij nieuwsgierig hebt gemaakt, Williams.’
‘Het komt mij voor dat het, aangezien ik niet als uw butler naar Chili kan gaan, wellicht niet zo’n slecht idee zou zijn als ik als uw echtgenoot zou gaan.’
Paulina del Valle dacht dat de grond onder haar openspleet en ze met stoel en al naar het binnenste der aarde zonk. Haar eerste gedachte was dat er bij de man een draadje loszat, een andere verklaring was er niet, maar toen ze zag hoe waardig en kalm de butler was, slikte ze de beledigingen die op haar lippen lagen weer in.
‘Staat u mij toe mijn standpunt toe te lichten, mevrouw,’ voegde Williams eraan toe. ‘Ik ben uiteraard niet van plan de taak van echtgenoot in sentimenteel opzicht te vervullen. Ik ding ook niet naar uw fortuin, dat geheel veilig zou zijn, daarvoor zult u de passende wettelijke maatregelen wel treffen. Mijn rol aan uw zijde zou praktisch dezelfde zijn: u helpen bij al wat ik kan met de grootst mogelijke terughoudendheid. Ik neem aan dat in Chili, net zozeer als in de rest van de wereld, een alleenstaande vrouw tegen veel problemen aan loopt. Het zou voor mij een eer zijn om voor u op te komen.’
‘En wat wint u bij deze merkwaardige overeenkomst?’ vroeg Paulina, zonder de bijtende toon te kunnen verbloemen.
‘Aan de ene kant zou ik respect krijgen. Aan de andere kant geef ik toe dat de gedachte u niet meer terug te zien me heeft gekweld sinds u plannen begon te maken om weg te gaan. Ik ben al de helft van mijn leven aan uw zijde, ik ben eraan gewend geraakt.’
Paulina was opnieuw een eeuwigheid sprakeloos, terwijl ze bleef peinzen over het vreemde voorstel van haar bediende. Zoals het gebracht werd, was het een goede transactie met voordelen voor beiden: hij zou een hoge levensstandaard genieten, die hij anders nooit zou hebben, en zij zou aan de arm lopen van een vent die, welbeschouwd, uiterst voorkomend was. In feite leek hij een lid van de Britse adel. Alleen al bij de gedachte aan het gezicht van haar familieleden in Chili en de jaloezie van haar zussen schaterde ze het uit.
‘U telt minstens tien jaar en dertig kilo minder dan ik, bent u niet bang zich belachelijk te maken?’ vroeg ze schuddend van het lachen.
‘Ik niet. En u, bent u niet bang dat ze u zien met iemand van mijn stand?’
‘Ik ben nergens bang voor in dit leven, en ik vind het geweldig mijn naasten te choqueren. Wat is uw voornaam, Williams?’
‘Frederick.’
‘Frederick Williams... Goede naam, zeer aristocratisch.’
‘Ik moet u helaas zeggen dat dat het enige aristocratische is wat ik heb, mevrouw,’ glimlachte Williams.
En zo kwam het dat een week later mijn grootmoeder Paulina en haar kersverse echtgenoot, de kapper, het kindermeisje, twee dienstmeisjes, een valet, een knecht en ik per trein met een lading hutkoffers naar New York vertrokken en van daaruit op een Brits schip de overtocht naar Europa maakten. We hadden ook Caramelo bij ons, die in de fase zat waarin honden overal tegenop rijden, in dit geval tegen de vossenmantel van mijn grootmoeder. Aan de rand van de mantel hingen complete vossenstaarten, die Caramelo, in de war door de passiviteit waarmee ze zijn avances in ontvangst namen, aan flarden beet. Woedend wilde Paulina het beest en de mantel overboord gooien, maar de vreselijke scène die ik maakte, redde beide de huid. Mijn grootmoeder zat in een suite met drie kamers en Williams had eenzelfde ruimte aan de andere kant van het gangpad. Overdag onderhield ze zich door aan één stuk door te eten, bij elke activiteit van jurk te verwisselen en mij rekenkunde te onderwijzen zodat ik in de toekomst haar kasboeken onder mijn hoede kon nemen; ook vertelde ze me de geschiedenis van de familie, zodat ik wist waar ik vandaan kwam, zonder ooit de identiteit van mijn vader op te helderen, alsof ik door spontane generatie in de Del Valle-clan was opgedoken. Als ik naar mijn moeder of vader vroeg, antwoordde ze dat ze overleden waren en dat het niet van belang was, want met een grootmoeder als zij had ik meer dan genoeg. Intussen speelde Frederick Williams bridge en las hij Engelse kranten, zoals de meeste heren in de eerste klasse. Hij had zijn bakkebaarden laten groeien en een volle snor met gedraaide punten gekweekt, waardoor hij er belangrijk uitzag, en hij rookte pijp en Cubaanse sigaren. Hij had aan mijn grootmoeder opgebiecht dat hij een verstokte roker was en dat niet roken in het openbaar het moeilijkste van zijn butlerwerk was geweest; nu kon hij eindelijk van zijn tabak genieten en de pepermuntjes die hij groot inkocht en waarvan hij inmiddels een maagperforatie had, weggooien. In die tijd, waarin goed gesitueerde mannen pronkten met een dikke buik en een dubbele onderkin, was het eerder slanke en atletische postuur van Williams in gegoede kringen een zeldzaamheid, hoewel zijn onberispelijke omgangsvormen veel overtuigender waren dan die van mijn grootmoeder. ’s Avonds kwamen ze, voordat ze naar de danszaal liepen, langs de hut die het kindermeisje en ik deelden, om me welterusten te wensen. Ze waren een bezienswaardigheid: zij gekapt en opgemaakt door haar kapper, in galajurk en flonkerend van de juwelen als een dikke diva, hij omgetoverd in een elegante prins-gemaal. Soms keek ik om het hoekje de zaal in om hen vol verwondering te begluren: Frederick Williams leidde Paulina del Valle over de dansvloer met de trefzekerheid van iemand die gewend was zware pakketten te verplaatsen.
We kwamen een jaar later in Chili aan, toen het wankelende fortuin van mijn grootmoeder dankzij de speculatie met suiker tijdens de Salpeteroorlog weer stabiel was. Haar theorie bleek te kloppen: mensen eten inderdaad meer zoetigheid in zware tijden. Onze aankomst viel samen met de theatervoorstelling van de weergaloze Sarah Bernhardt in haar beroemdste rol, La Dame aux Camélias. De gevierde actrice kon het publiek niet ontroeren, zoals in de rest van de geciviliseerde wereld was gebeurd, want de preutse Chileense samenleving had niets met de aan tuberculose lijdende courtisane, iedereen vond het normaal dat ze zich opofferde voor de geliefde ter wille van het geroddel, ze zagen geen reden voor al die dramatiek en al die verwelkte camelia’s. De befaamde actrice vertrok in de overtuiging een land van ernstig zwakzinnigen te hebben bezocht, een mening die Paulina del Valle volledig deelde. Mijn grootmoeder had met haar gevolg door verschillende steden in Europa getoerd, maar haar droom om naar Egypte te gaan was niet in vervulling gegaan, omdat ze dacht dat er geen kameel zou zijn die haar gewicht had kunnen dragen en ze de piramiden onder een zon van gloeiende lava zou moeten bezoeken. In 1886 was ik zes jaar, ik sprak een mengeling van Chinees, Engels en Spaans, maar ik kon de vier basisbewerkingen van de rekenkunde uitvoeren en was ongelooflijk behendig in het omzetten van Franse franken in ponden en deze weer in Duitse marken of Italiaanse lires. Ik huilde niet meer de hele tijd om mijn grootvader Tao en mijn grootmoeder Eliza, maar dezelfde onverklaarbare nachtmerries bleven me regelmatig kwellen. Er was een zwarte leegte in mijn geheugen, iets wat altijd aanwezig en dreigend was en wat ik niet kon duiden, iets onbekends wat me angst aanjoeg, vooral in het donker of te midden van een menigte. Ik kon er niet tegen omringd te zijn door mensen, dan begon ik te krijsen als een bezetene en moest mijn grootmoeder Paulina me stevig als een berin in haar armen nemen om me rustig te krijgen. Ik was gewend naar haar bed te vluchten wanneer ik bang wakker werd, en zo groeide er tussen ons tweeën een intimiteit die me – daar ben ik zeker van – heeft gered van de waanzin en de angstgevoelens waarin ik anders zou zijn weggezakt. Door de noodzaak om mij te troosten veranderde Paulina del Valle op een voor iedereen – behalve voor Williams – onzichtbare manier. Ze werd verdraagzamer en liever, en viel zelfs een beetje af, want ze holde continu achter me aan en was zo druk dat ze het snoepen vergat. Ik geloof dat ze me aanbad. Dat zeg ik zonder valse bescheidenheid, aangezien ze me daarvoor veel bewijzen leverde; ze hielp me opgroeien in alle voor die tijd mogelijke vrijheid, ze prikkelde mijn nieuwsgierigheid en liet me de wereld zien. Ze duldde geen sentimenteel gedrag of gejammer van me; ‘je moet niet achteromkijken’ was een van haar lijfspreuken. Ze haalde grapjes met me uit, behoorlijk flauwe soms, tot ik leerde haar terug te pakken, waarmee de toon voor onze relatie was gezet. Op een keer vond ik op de binnenplaats een onder het wiel van een rijtuig geplette hagedis, die diverse dagen in de zon had gelegen en al gemummificeerd was, vereeuwigd in de droevige aanblik van een van zijn ingewanden ontdaan reptiel. Ik pakte hem op en bewaarde hem, zonder te weten waarvoor, tot ik er de ideale bestemming voor bedacht had. Ik zat aan een bureau mijn wiskundehuiswerk te maken en mijn grootmoeder was net nietsvermoedend de kamer binnengekomen, toen ik een onbeheersbare hoestaanval voorwendde en zij me op mijn rug kwam kloppen. Ik klapte dubbel van het hoesten met mijn gezicht in mijn handen en tot afgrijzen van de arme vrouw ‘hoestte’ ik de hagedis op. Mijn grootmoeder schrok zo erg toen ze het enge beest zag dat kennelijk uit mijn longen had losgelaten dat ze pardoes op haar achterwerk viel, maar daarna lachte ze net zo hard als ik en bewaarde het gedroogde beestje als aandenken tussen de bladzijden van een boek. Het is moeilijk te begrijpen waarom die sterke vrouw zo bang was mij de waarheid over mijn verleden te vertellen. Ik heb het idee dat ze ondanks haar uitdagende houding ten opzichte van conventies nooit de vooroordelen van haar klasse heeft kunnen ontstijgen. Om me voor afwijzing te behoeden hield ze het bestaan van mijn kwart Chinees bloed, het eenvoudige sociale milieu van mijn moeder en het feit dat ik eigenlijk een bastaardkind was, angstvallig geheim. Dat is het enige wat ik de reuzin die mijn grootmoeder was kan verwijten.
In Europa leerde ik Matías Rodríguez de Santa Cruz y del Valle kennen. Paulina hield zich niet aan de afspraak met mijn grootmoeder Eliza Sommers om mij de waarheid te vertellen en zei, in plaats van hem aan me voor te stellen als mijn vader, dat hij weer een andere oom was, een van de vele die elk Chileens kind heeft, aangezien elke bloedverwant of vriend van de familie die oud genoeg was om de titel met een zekere waardigheid te dragen automatisch oom of tante genoemd werd, daarom zei ik ook altijd oom Frederick tegen de beste Williams. Ik kwam er enkele jaren later achter dat Matías mijn vader was, toen hij naar Chili terugkeerde om te sterven en het me zelf vertelde. De man maakte geen noemenswaardige indruk op me: hij was slank, bleek en knap; hij leek jong als hij zat, maar veel ouder wanneer hij probeerde zich te bewegen. Hij liep met een stok en werd altijd begeleid door een bediende die de deuren voor hem opendeed, hem zijn jas aantrok, zijn sigaretten aanstak, het glas water aangaf dat naast hem op een tafel stond, want zijn arm uitstrekken was een te grote inspanning. Mijn grootmoeder Paulina vertelde me dat die oom artritis had, een zeer pijnlijke aandoening, waardoor hij breekbaar was als glas, zei ze, en daarom moest ik hem ook heel tactvol benaderen. Mijn grootmoeder zou jaren later sterven zonder te weten dat haar oudste zoon niet aan artritis, maar aan syfilis leed.
De familie Del Valle was stom van verbazing toen mijn grootmoeder in Santiago aankwam. Vanuit Buenos Aires waren we over land door Argentinië naar Chili gegaan, een ware safari gezien de omvang van de bagage die uit Europa kwam plus de elf koffers met inkopen die in Buenos Aires gedaan waren. We reisden per koets, met de vracht op een stoet lastdieren geplaatst en begeleid door gewapende wachters onder bevel van oom Frederick, want aan weerszijden van de grens zaten struikrovers; helaas werden we niet overvallen en kwamen we in Chili aan zonder iets interessants te kunnen vertellen over de tocht door de Andes. Onderweg waren we het kindermeisje kwijtgeraakt, dat verliefd was geworden op een Argentijn en liever daar bleef, en een bediende die aan tyfus was bezweken, maar mijn oom Frederick kreeg in elke etappe van onze pelgrimstocht weer huishoudelijke hulp geregeld. Paulina had besloten zich in Santiago, de hoofdstad, te vestigen, want na al die jaren in de Verenigde Staten dacht ze dat het havenstadje Valparaíso, waar ze geboren was, te klein voor haar zou zijn. Bovendien was ze eraan gewend geraakt ver van haar clan te wonen, en de gedachte haar familieleden elke dag te zien – een geduchte gewoonte in elke normale Chileense familie – schrikte haar af. Toch was ze in Santiago evenmin van hen bevrijd, aangezien ze verscheidene zussen had die waren getrouwd met ‘de juiste mensen’, zoals de leden van de high society elkaar onderling noemden, in de veronderstelling, neem ik aan, dat de rest van de wereld onder de categorie ‘de verkeerde mensen’ viel. Haar neef Severo del Valle, die ook in de hoofdstad woonde, kwam zodra we gearriveerd waren samen met zijn vrouw aanlopen om ons te begroeten. Aan de eerste ontmoeting met hen bewaar ik een duidelijker herinnering dan aan mijn vader in Europa, want ze onthaalden me met zulke buitensporige blijken van genegenheid dat ik ervan schrok. Het meest opvallende aan Severo was dat hij ondanks zijn kreupelheid en zijn wandelstok een prins van de plaatjes in de sprookjesboeken was – zelden heb ik een knappere man gezien – en aan Nívea dat ze een dikke, ronde buik had. In die tijd werd de voortplanting als onfatsoenlijk beschouwd en sloten vrouwen uit de bourgeoisie zich op in hun huizen, maar zij probeerde haar gesteldheid niet te verhullen, ze pronkte er juist mee, onverschillig voor de opschudding die ze veroorzaakte. Op straat probeerden de mensen niet naar haar te kijken, alsof ze mismaakt was of naakt liep. Ik had nog nooit zoiets gezien en toen ik vroeg wat er met die mevrouw aan de hand was, legde mijn grootmoeder Paulina me uit dat het arme mens een meloen had ingeslikt. In tegenstelling tot haar mooie man leek Nívea wel een muisje, maar je hoefde maar een paar minuten met haar te praten om door haar bekoring en haar enorme energie bevangen te raken.
Santiago was een prachtige, in een vruchtbare vallei gelegen stad, omgeven door hoge bergen die paarsachtig waren in de zomer en bedekt met sneeuw in de winter, een rustige, slaperige en naar een mengeling van bloeiende tuinen en paardenmest geurende plaats. De stad ademde een Franse sfeer uit met haar oude bomen, haar pleinen, fonteinen in Moorse stijl, gaanderijen en steegjes, haar elegante vrouwen, haar uitgelezen winkels waar de meest exclusieve spullen uit Europa en het oosten werden verkocht, haar lanen en boulevards waar de rijken pronkten met hun rijtuigen en hun schitterende paarden. Door de straten liepen verkopers luidkeels de eenvoudige koopwaar aan te prijzen die ze in hoge manden droegen, er renden troepen zwerfhonden rond en op de daken nestelden duiven en mussen. De kerkklokken gaven het verloop van de uren aan, behalve tijdens de siësta, wanneer de straten leeg waren en de mensen rustten. Het was een statige stad, heel anders dan San Francisco met haar onmiskenbare stempel van grensplaats en haar kosmopolitische, levendige sfeer. Paulina del Valle kocht een herenhuis in de Ejército Liberador, de meest aristocratische straat, vlak bij de Alameda de las Delicias, waar elke lente de Napoleontische koets met opgetooide paarden en de erewacht van de president van de republiek doorheen reed op weg naar het militaire defilé voor de vaderlandse feesten in het Parque de Marte. Het huis haalde het qua luxe niet bij het deftige pand in San Francisco, maar voor Santiago was het van een irritante weelderigheid. Het was echter niet het vertoon van voorspoed of het gebrek aan discretie dat de kleine hoofdstedelijke society met open mond deden staan, maar de echtgenoot met pedigree die Paulina del Valle ‘zich had aangeschaft’, zoals ze zeiden, en de roddels die de ronde deden over het enorme vergulde bed met mythologische zeefiguren, waarin dat stel oudjes wie weet wat voor zonden beging. Williams werden adellijke titels en kwade bedoelingen toegeschreven. Wat voor reden zou zo’n verfijnde, knappe Britse lord hebben om te trouwen met een om haar slechte karakter bekendstaande vrouw die veel ouder was dan hij? Hij moest wel een failliete graaf zijn, een fortuinjager die op haar geld uit was en haar daarna zou laten zitten. Eigenlijk wenste iedereen dat dat zo was, om mijn arrogante grootmoeder een toontje lager te laten zingen, maar niemand stootte haar echtgenoot voor het hoofd uit trouw aan de Chileense traditie van gastvrijheid jegens buitenlanders. Bovendien oogstte Frederick Williams bij vriend en vijand respect vanwege zijn uitstekende omgangsvormen, de prozaïsche manier waarop hij tegen het leven aankeek en zijn monarchistische ideeën; hij dacht dat alle kwalen van de maatschappij te wijten waren aan gebrek aan discipline en gebrek aan respect voor hiërarchieën. Zijn devies, na zoveel jaren als bediende gewerkt te hebben, luidde: ‘Ieder zijn plaats en plaats voor iedereen.’ Toen hij de echtgenoot van mijn grootmoeder werd, vervulde hij de rol van oligarch even vanzelfsprekend als hij voorheen zijn post van bediende bekleedde; vroeger probeerde hij zich nooit te mengen onder de bovenlaag, en later ging hij niet om met de onderlaag; het klassenonderscheid was voor hem noodzakelijk om chaos en platvloersheid te voorkomen. In die familie van fanatieke bruten – want dat waren de Del Valles – oogstte Williams verbijstering en bewondering met zijn overdreven beleefdheid en zijn onverstoorbare kalmte, de vruchten van zijn jaren als butler. Hij sprak een paar woorden Spaans en zijn onvrijwillige zwijgzaamheid werd verward met wijsheid, trots en mysterie. De enige die de vermeende Britse edele kon ontmaskeren, was Severo del Valle, maar dat deed hij niet omdat hij de vroegere bediende waardeerde en bewondering had voor de tante die met iedereen de spot dreef door te pralen met haar stijlvolle echtgenoot.
Mijn grootmoeder Paulina stortte zich in een openbare liefdadigheidscampagne om de jaloezie en kwaadsprekerij die haar rijkdom uitlokte het zwijgen op te leggen. Ze wist hoe ze dat moest doen, want ze had de eerste jaren van haar leven in dat land doorgebracht, waar het redden van behoeftigen een verplichte taak is voor welgestelde vrouwen. Hoe meer ze zich opofferen voor de armen door langs ziekenhuizen, inrichtingen, weeshuizen en huurkazernes te gaan, des te hoger staan ze in het algemeen aanzien; ze lopen dan ook overal hun aalmoezen uit te delen. Het verzaken van deze plicht bracht zoveel dreigende blikken en priesterlijke berispingen met zich mee dat zelfs Paulina del Valle niet had kunnen ontkomen aan het schuldgevoel en de angst verdoemd te worden. Ze oefende mij in deze werken van mededogen, maar ik geef toe dat ik het altijd ongemakkelijk vond om in ons luxe rijtuig vol levensmiddelen en met twee lakeien in een armoedige wijk aan te komen, om de geschenken uit te delen aan een stel in lompen geklede mensen die ons bedankten met grote uitingen van nederigheid, maar met een intens fonkelende haat in hun ogen.
Mijn grootmoeder moest me thuis onderwijzen, want ik liep weg bij alle religieuze instellingen waar ze me aanmeldde. De familie Del Valle overtuigde haar er keer op keer van dat een internaat de enige manier was om een normaal kind van me te maken; ze beweerden dat ik het gezelschap van andere kinderen nodig had om over mijn ziekelijke verlegenheid heen te komen en dat de harde hand van de nonnen me klein moest krijgen. ‘Je hebt dat meisje te veel verwend, je maakt er een verschrikkelijk schepsel van,’ zeiden ze, en mijn grootmoeder ging uiteindelijk geloven wat al overduidelijk was. Ik sliep met Caramelo in bed, at en las waar ik zin in had, ik bracht de dag door met fantasiespelletjes en had weinig discipline, want er was niemand in mijn buurt die de moeite nam mij die op te leggen; met andere woorden: ik had een behoorlijk gelukkige kindertijd. Ik hield het niet uit in de internaten met hun besnorde nonnen en hun massa’s schoolmeisjes, die mij mijn beklemmende nachtmerrie over de kinderen in zwarte pyjama’s in herinnering brachten; evenmin verdroeg ik de strenge regels, de sleur van het lesrooster en de kou in die koloniale kloosters. Dezelfde routine herhaalde zich ik weet niet hoe vaak: Paulina del Valle kleedde me op mijn paasbest, dreunde op dreigende toon de instructies op, sleurde me zo ongeveer mee en liet me met mijn hutkoffers achter in de handen van de een of andere potige novice, waarna ze er zo snel als haar gewicht dat toeliet vandoor ging, geplaagd door schuldgevoelens. Het waren scholen voor rijke meisjes waar onderdanigheid geëist werd en de gemeenheid regeerde. De doelstelling was ons enig onderricht te geven, zodat we niet helemaal onwetend zouden zijn – een vernislaagje ontwikkeling deed het goed op de huwelijksmarkt –, maar niet genoeg om vragen te gaan stellen. Het ging erom de eigen wil te breken ten bate van het algemeen welzijn, ons tot goede katholieken, onzelfzuchtige moeders en gehoorzame echtgenotes te maken. De nonnen moesten ons om te beginnen leren ons lichaam in bedwang te houden, bron van ijdelheid en andere zonden; we mochten niet lachen, rennen, buiten spelen. We gingen eens per maand in bad, gekleed in lange hemden om onze schaamdelen niet bloot te stellen aan het oog van God, dat overal is. Ze gingen ervan uit dat het onderwijs erin geslagen moest worden, dus het was strengheid alom. Ze maakten ons bang voor God, de duivel, alle volwassenen, voor het rietje waarmee ze ons op de vingers tikten, voor de kiezelstenen waarop we moesten knielen om boete te doen, voor onze eigen gedachten en verlangens; ze maakten ons bang voor de angst. Nooit kregen we een woord van lof omdat ze vreesden dat we dan kapsones zouden krijgen, maar straffen om ons karakter te temperen waren er te over. Tussen die dikke muren moesten mijn klasgenootjes in uniform het uithouden, hun vlechtjes zo strak dat hun hoofdhuid soms bloedde en met winterhanden van de eeuwige kou. Het contrast met thuis, waar ze in de vakanties als prinsesjes vertroeteld werden, moest wel zo gigantisch zijn dat zelfs de nuchterste persoon gek zou worden. Ik kon het niet verdragen. Eén keer werd ik geholpen door een tuinman om over het hek te springen en te vluchten. Ik weet niet hoe ik alleen in de Ejército Liberador ben gekomen, waar Caramelo me hysterisch van plezier tegemoetkwam, maar Paulina del Valle bijna een hartinfarct kreeg toen ze me in de modderige kleren en met gezwollen ogen zag aankomen. Ik bleef een paar maanden thuis totdat mijn grootmoeder door de druk van buitenaf gedwongen werd het experiment te herhalen. De tweede keer zat ik een hele nacht verstopt tussen de bosjes in de tuin met de bedoeling om te sterven van de honger en de kou. Ik stelde me de gezichten van de nonnen en van mijn familie voor wanneer ze mijn lijk zouden ontdekken, en ik huilde van zelfmedelijden, arm martelaarsmeisje op zo’n prille leeftijd. De volgende dag bracht de school Paulina del Valle op de hoogte van mijn vermissing, en ze arriveerde als een wervelwind om tekst en uitleg te eisen. Terwijl zij en Frederick Williams door een blozende novice naar de werkkamer van moeder-overste werden gebracht, sloop ik van het struikgewas waarin ik me schuil had gehouden naar het rijtuig dat op de binnenplaats stond te wachten, stapte erin zonder dat de koetsier het zag en verborg me onder de bank. Frederick Williams, de koetsier en moeder-overste moesten met z’n drieën mijn grootmoeder helpen instappen, ze gilde dat als ik niet snel terecht zou komen, ze weleens zouden zien wie Paulina del Valle was. Toen ik voordat we thuiskwamen uit mijn schuilplaats opdook, vergat ze haar tranen van verdriet, pakte me bij mijn nekvel en gaf me een pak slag dat twee straten voortduurde, tot oom Frederick haar kalmeerde. Discipline was evenwel niet de sterkste kant van de beste vrouw; toen ze te weten kwam dat ik sinds de vorige dag niet had gegeten en de nacht onder de blote hemel had doorgebracht, overstelpte ze me met kussen en nam ze me mee om ijsjes te eten. Bij de derde instelling waar ze me wilde inschrijven werd ik resoluut afgewezen, omdat ik tijdens het gesprek met de directrice beweerde dat ik de duivel had gezien en dat hij groene poten had. Uiteindelijk gaf mijn grootmoeder zich gewonnen. Severo del Valle overtuigde haar ervan dat er geen reden was mij te kwellen, aangezien ik het noodzakelijke net zo goed thuis bij privéleraren kon leren. Een hele serie Engelse, Franse en Duitse gouvernantes passeerde in mijn jeugd de revue, die het stuk voor stuk aflegden tegen het vervuilde water van Chili en de driftbuien van Paulina del Valle; de onfortuinlijke vrouwen keerden met chronische diarree en slechte herinneringen terug naar hun land van herkomst. Mijn educatie verliep behoorlijk stormachtig, totdat er een uitzonderlijke Chileense onderwijzeres in mijn leven kwam, mejuffrouw Matilde Pineda, die me bijna al het belangrijke wat ik weet heeft bijgebracht, behalve gezond verstand, want dat had ze zelf niet. Ze was gedreven en idealistisch, schreef filosofische poëzie die ze nooit heeft kunnen publiceren, had een onstilbare honger naar kennis en bezat de onverdraagzaamheid jegens andermans zwakheden die te intelligente mensen kenmerkt. Luiheid was uit den boze; in haar bijzijn was de zin ‘Ik kan het niet’ verboden. Mijn grootmoeder had haar aangenomen omdat ze zichzelf agnoste, socialiste en voorstandster van het vrouwenkiesrecht noemde, drie zeer goede redenen om haar in geen enkele onderwijsinstelling aan te nemen. ‘Eens zien of u de conservatieve en patriarchale schijnheiligheid in deze familie een beetje tegenwicht kunt bieden,’ gaf Paulina del Valle haar tijdens het eerste gesprek te kennen, gesteund door Frederick Williams en Severo del Valle, de enigen die mejuffrouw Pineda’s talent bespeurden; alle anderen beweerden dat ze het monster zou voeden dat reeds in mij groeide. De tantes bestempelden haar meteen al als ‘rebelse proleet’ en waarschuwden mijn grootmoeder tegen die laaggeboren vrouw die ‘erbij wilde horen’, zoals ze zeiden. Williams daarentegen, de meest klassebewuste man die ik heb gekend, vatte sympathie voor haar op. Zes dagen per week, zonder ook maar één keer te verzuimen, stond de onderwijzeres om zeven uur ’s ochtends in het grote huis van mijn grootmoeder, waar ik om door een ringetje te halen op haar zat te wachten, opgedoft, met schone nagels en pas gemaakte vlechtjes. We ontbeten in een kleine, doordeweekse eetkamer terwijl we de belangrijkste berichten uit de kranten bespraken; daarna gaf ze me een paar uur gewoon les en de rest van de dag gingen we naar het museum en naar de boekhandel Siglo de Oro om boeken te kopen en thee te drinken met de boekhandelaar, don Pedro Tey; we bezochten kunstenaars, gingen de natuur observeren, deden scheikundige experimenten, lazen sprookjes, schreven poëzie en voerden klassieke theaterstukken op met uit karton gesneden figuren. Zij was degene die mijn grootmoeder op het idee bracht een damesclub op te richten om de armenzorg in goede banen te leiden, en om in plaats van de armen gebruikte kleding of restjes uit hun keukens te schenken, een fonds te creëren, het te beheren als een bank en de vrouwen leningen te verschaffen waarmee ze een klein handeltje konden beginnen: een kippenfokkerijtje, een naaiatelier; ze konden kuipen kopen om voor anderen de was te doen of een rijtuig aanschaffen voor vervoersdiensten – kortom, het hoognodige om uit de volstrekte armoede te komen waarin ze zich met hun kinderen staande hielden. De mannen niet, zei mejuffrouw Pineda, want die zouden de lening gebruiken om drank te kopen en zij werden sowieso al geholpen door de sociale plannen van de regering, terwijl niemand zich serieus om de vrouwen en kinderen bekommerde. ‘De mensen willen geen geschenken, ze willen op een waardige manier de kost verdienen,’ legde mijn onderwijzeres uit, en Paulina del Valle begreep het direct en stortte zich op het project met hetzelfde enthousiasme als waarmee ze de meest hebzuchtige plannen om geld te maken omhelsde. ‘Met de ene hand grijp ik wat ik kan en met de andere geef ik, zo sla ik twee vliegen in één klap: ik heb plezier en ik verdien de hemel,’ schaterde mijn bijzondere grootmoeder. Ze breidde het initiatief uit en richtte niet alleen de Damesclub op, die ze met haar gebruikelijke efficiëntie leidde – de andere vrouwen waren doodsbang voor haar –, maar financierde tevens scholen en mobiele dokterspraktijken en zette een systeem op om overgebleven, nog goede etenswaren van de marktkramen en de bakkerijen in te zamelen en uit te delen in weeshuizen en inrichtingen.
Wanneer Nívea op bezoek kwam – altijd zwanger en met diverse kleine kinderen in de armen van de respectieve kindermeisjes – liet Matilde Pineda het schoolbord in de steek en dronken we, terwijl de dienstmeisjes zich over de kudde koters ontfermden, thee en maakten zij tweeën plannen voor een rechtvaardiger en nobeler maatschappij. Ondanks het feit dat Nívea tijd noch financiële middelen overhad, was ze de jongste en actiefste vrouw in mijn grootmoeders club. Soms gingen we bij haar vroegere docente, zuster María Escapulario, op bezoek, die de leiding had over een tehuis voor oude nonnen omdat ze haar niet meer toestonden haar passie, het onderwijs, uit te oefenen; de congregatie had besloten dat haar vooruitstrevende ideeën niet aanbevelenswaardig waren voor schoolmeisjes en dat ze minder schade aanrichtte met het verzorgen van seniele oude vrouwtjes dan met het zaaien van rebellie in onschuldige kinderzieltjes. Zuster María Escapulario beschikte over een kleine cel in een uitgewoond gebouw met een betoverende tuin, waar ze ons altijd dankbaar ontving omdat ze hield van intellectuele gesprekken, een genoegen dat ze in dat tehuis niet kon vinden. Uit de stoffige boekwinkel Siglo de Oro brachten we de boeken mee waar zij om had gevraagd. Ook gaven we haar koekjes of een taart voor bij de thee, die zij zette op een paraffinebrander en serveerde in beschadigde kopjes. In de winter bleven we in de cel, de non gezeten op de enige stoel, Nívea en mejuffrouw Pineda op het slechte bed en ik op de grond, maar als het lekker weer was wandelden we door de heerlijke tuin tussen de eeuwenoude bomen, de slingerjasmijnen, klimrozen, camelia’s en zoveel andere soorten schitterende bloemen en planten die kriskras door elkaar stonden dat de mengeling van geuren me vaak bedwelmde. Ik miste geen woord van die gesprekken, hoewel ik er hoogstwaarschijnlijk weinig van begreep; ik heb nooit meer zulke hartstochtelijke betogen gehoord. Ze fluisterden geheimen tegen elkaar, stierven van het lachen en spraken over alles behalve godsdienst, uit respect voor de ideeën van mejuffrouw Matilde Pineda, die beweerde dat God een verzinsel van mannen was om andere mensen, en vooral vrouwen, onder de duim te houden. Zuster María Escapulario en Nívea waren katholiek, maar geen van tweeën leek er fanatiek in, in tegenstelling tot de meeste mensen die ik destijds om me heen had. In de Verenigde Staten had niemand het over godsdienst, in Chili was het daarentegen onderwerp van gesprek bij het natafelen. Mijn grootmoeder en oom Frederick namen me af en toe mee naar de mis om ons gezicht te laten zien, want zelfs Paulina del Valle, met al haar lef en rijkdom, kon zich de luxe niet veroorloven afwezig te zijn. De familie en de gemeenschap zouden het niet hebben getolereerd.
‘Ben jij katholiek, grootmoeder?’ vroeg ik haar steeds als ik een wandeling of boek moest laten schieten om naar de mis te gaan.
‘Denk jij dat je in Chili níét katholiek kunt zijn?’ antwoordde ze.
‘Mejuffrouw Pineda gaat niet naar de mis.’
‘En moet je zien hoe slecht het dat arme mens vergaat. Met haar intelligentie zou ze schooldirectrice kunnen zijn, als ze naar de mis zou gaan...’
Tegen alle logica in paste Frederick Williams zich zowel binnen de enorme familie Del Valle als in Chili prima aan. Hij moet stalen ingewanden gehad hebben, want hij was de enige die geen wormen kreeg van het drinkwater en meerdere empanada’s kon eten zonder dat hij er brandend maagzuur van kreeg. Geen enkele Chileen die wij kenden, behalve Severo del Valle en don José Francisco Vergara, sprak Engels – de tweede taal van de beschaafde mensen was Frans, ondanks de grote Britse populatie in de havenstad Valparaíso –, dus moest Williams wel Spaans leren. Mejuffrouw Pineda gaf hem les en na een paar maanden kon hij zich met moeite verstaanbaar maken in een onbeholpen maar functioneel Spaans, hij kon de kranten lezen en sociale contacten leggen in de Club de la Unión, waar hij vaak bridge speelde samen met Patrick Egan, de gezant van de Noord-Amerikaanse legatie. Mijn grootmoeder zorgde ervoor dat hij in de Club werd opgenomen door te zinspelen op zijn aristocratische afkomst van het Engelse hof, waarvan niemand de moeite nam die te verifiëren, aangezien adellijke titels sinds de onafhankelijkheid waren afgeschaft en men bovendien maar naar de man hoefde te kijken om haar te geloven. De leden van de Club de la Unión behoorden per definitie tot de ‘bekende families’ en waren ‘fatsoenlijke mannen’ – vrouwen kwamen de drempel niet over –, en als ze de identiteit van Frederick Williams achterhaald hadden, zou elk van die hoge pieten een duel zijn aangegaan uit schaamte beetgenomen te zijn door een vroegere butler uit Californië, die zich had ontwikkeld tot het meest verfijnde, het elegantste en ontwikkeldste lid, die de beste bridgespeler was en zich zonder twijfel tot een van de rijksten mocht rekenen. Williams hield zich op de hoogte van de handel om mijn grootmoeder Paulina raad te geven, en van de politiek, een verplicht thema in de sociale omgang. Hij verklaarde zich stellig conservatief, zoals bijna iedereen in onze familie, en betreurde het feit dat er in Chili geen monarchie bestond zoals die van Groot-Brittannië, want de democratie vond hij platvloers en weinig efficiënt. Tijdens de verplichte zondagslunches in het huis van mijn grootmoeder discussieerde hij met Nívea en Severo, de enige liberalen in de clan. Hun ideeën liepen uiteen, maar de drie waardeerden elkaar en ik denk dat ze de andere leden van de primitieve Del Valle-stam stiekem uitlachten. Bij de zeldzame gelegenheden dat don José Francisco Vergara present was, met wie hij in het Engels had kunnen praten, bleef Frederick Williams op eerbiedige afstand; hij was de enige die hem met zijn intellectuele superioriteit kon intimideren, mogelijk de enige die er meteen achter zou zijn gekomen dat hij vroeger een bediende was geweest. Ik denk dat velen zich afvroegen wie ik was en waarom Paulina me geadopteerd had, maar het onderwerp werd in mijn bijzijn niet aangeroerd; tijdens de zondagse familielunches kwam er een twintigtal neven en nichten van uiteenlopende leeftijden, en geen van hen heeft me ooit naar mijn ouders gevraagd; de wetenschap dat ik hun achternaam droeg was voor hen voldoende om me te accepteren.
Mijn grootmoeder had meer moeite om zich aan te passen in Chili dan haar echtgenoot, ondanks het feit dat haar achternaam en haar fortuin alle deuren voor haar openden. De kleingeestigheid en hypocrisie in dat milieu benauwden haar, ze miste de vrijheid van vroeger; ze had niet voor niets dertig jaar in Californië gewoond. Zodra ze echter de deuren van haar grote huis had opengesteld, werd ze meteen de belangrijkste figuur van het sociale leven in Santiago, omdat ze de grote klasse en het talent ervoor bezat en ze wist hoezeer de rijken in Chili gehaat worden, en meer nog als ze verwaand zijn. Geen lakeien in livrei zoals ze die in San Francisco had, maar sobere dienstmeisjes in zwarte jurkjes met witte schortjes; geen geld over de balk smijten met grootse avondpartijen, maar bescheiden feestjes met een familiaire tint, zodat ze niet het predikaat van kapsonestante of nieuwe rijke, het ergst mogelijke epitheton, opgeplakt zou krijgen. Ze beschikte uiteraard wel over haar opulente rijtuigen, haar benijdenswaardige paarden en haar privéloge in de stadsschouwburg met zaaltje en buffet, waar ze haar gasten ijs en champagne serveerde. Ondanks haar leeftijd en zwaarlijvigheid bepaalde Paulina del Valle de mode, want ze was net in Europa geweest en men nam aan dat zij op de hoogte was van de moderne smaak en de hedendaagse trends. Voor die sobere en godvrezende gemeenschap werd ze het oriëntatiepunt van buitenlandse invloeden: ze was de enige vrouw uit haar kring die Engels sprak, tijdschriften en boeken uit New York en Parijs ontving, stoffen, schoenen en hoeden rechtstreeks uit Londen liet komen en in het openbaar dezelfde Egyptische cigarillo’s rookte als haar zoon Matías. Ze kocht kunst en serveerde aan haar tafel nooit eerder geziene gerechten, want zelfs de meest hooghartige families aten nog zoals de ruwe kapiteins uit de tijd van de Spaanse verovering: soep, stoofpot, gebraden vlees, bonen en zware koloniale nagerechten. De eerste keer dat mijn grootmoeder foie gras en verschillende soorten uit Frankrijk geïmporteerde kazen serveerde, konden alleen de heren die in Europa geweest waren ze eten. Bij het ruiken van de camembert en de Port-Salut moest een dame met braakneigingen naar het toilet rennen. Het huis van mijn grootmoeder was een ontmoetingsplaats voor kunstenaars en jonge literaten van beide seksen, die bij elkaar kwamen om hun werk te laten zien, met inachtneming van het gebruikelijke klassenkader: als de betrokkene niet blank was en geen bekende achternaam had, moest hij wel heel veel talent hebben, wilde hij geaccepteerd worden, in dat opzicht verschilde Paulina niet van de rest van de Chileense jetset. In Santiago vonden de gespreksavonden voor intellectuelen plaats in cafés en clubs waar alleen maar mannen kwamen, want men ging ervan uit dat vrouwen beter in de soep konden roeren dan verzen schrijven. Het initiatief van mijn grootmoeder om vrouwelijke kunstenaars in haar salon op te nemen, was dan ook een enigszins liederlijke nieuwigheid.
Mijn leven veranderde in het grote huis aan de Ejército Liberador. Voor het eerst sinds de dood van mijn grootvader Tao Chi’en had ik een gevoel van stabiliteit, het gevoel ergens te leven waar geen beweging of verandering was, in een soort stevig in de aarde verankerde vesting. Ik nam het hele gebouw stormenderhand in, ik onderzocht elk gangetje en veroverde elk hoekje, zelfs het dak, waarop ik uren doorbracht met kijken naar de duiven, en de dienstvertrekken, hoewel het me verboden was daar een voet binnen te zetten. Het enorme pand grensde aan twee straten en had twee ingangen – een voordeur aan de Ejército Liberador en een dienstingang in de straat aan de achterkant – het telde tientallen salons, slaapkamers, tuinen, terrassen, schuilplaatsen, zolders, trappen. Je had er een rode, een blauwe en een gouden salon, die alleen voor belangrijke gelegenheden gebruikt werden, en een schitterende glazen serre waarin het familieleven zich afspeelde tussen bloempotten van Chinees aardewerk, varens en kooitjes met kanaries. In de belangrijkste eetkamer besloeg een fresco uit Pompeji alle vier de muren, er stonden verscheidene wandmeubels met daarin een verzameling porselein en zilverwerk, een chandelier met kristallen tranen en er was een groot venster met een fontein van mozaïek in Moorse stijl, waar altijd water uit stroomde.
Toen mijn grootmoeder er eenmaal van had afgezien om mij naar school te sturen en de lessen met mejuffrouw Pineda routine werden, was ik gelukkig. Elke keer als ik een vraag stelde, wees die fantastische lerares me, in plaats van antwoord te geven, de weg om het antwoord te vinden. Ze leerde me mijn gedachten te ordenen, onderzoek te doen, te lezen en te luisteren, alternatieven te zoeken, nieuwe oplossingen voor oude problemen te vinden, logisch te argumenteren. Ze leerde me vooral niet blindelings te geloven, te twijfelen en me zelfs datgene af te vragen wat een onweerlegbare waarheid leek, zoals de superioriteit van de man over de vrouw of van een ras of sociale klasse over een andere. Dit waren vernieuwende ideeën in een patriarchale maatschappij waarin over indianen nooit gesproken werd en men maar één trede in de hiërarchie van sociale klassen hoefde te dalen om uit het collectieve geheugen te verdwijnen. Zij was de eerste intellectuele vrouw die mijn levenspad kruiste. Nívea kon, met al haar intelligentie en ontwikkeling, niet aan haar tippen; ze onderscheidde zich door haar intuïtie en haar enorme groothartigheid, ze was haar tijd een halve eeuw vooruit, maar ze nam nooit een intellectuele pose aan, zelfs niet tijdens de gespreksavonden bij mijn grootmoeder, waar ze uitblonk door haar hartstochtelijke pleidooien voor het vrouwenkiesrecht en haar theologische twijfels. Uiterlijk gezien kon mejuffrouw Pineda niet Chileenser zijn: ze was het resultaat van zo’n Spaans-indiaanse mix die kleine vrouwen voortbrengt met brede heupen, donkere ogen en donker haar, hoge jukbeenderen en een zware tred, alsof ze aan de grond vastgenageld zijn. Haar intellect was ongewoon voor haar tijd en afkomst; ze kwam uit een geharde familie uit het zuiden, haar vader was werknemer bij de spoorwegen en van haar acht broers en zussen was zij de enige die haar studie had kunnen afmaken. Ze was leerlinge en vriendin van don Pedro Tey, de eigenaar van boekhandel Siglo de Oro, een Catalaan met stugge manieren maar een klein hartje, die haar advies gaf bij het lezen en haar boeken leende of schonk, want zij kon ze niet betalen. Bij elke gedachtewisseling, hoe banaal ook, zei Tey het tegenovergestelde. Ik hoorde hem bijvoorbeeld beweren dat Zuid-Amerikanen een stel criminelen zijn met een neiging tot verkwisten, feesten en luieren, maar mejuffrouw Pineda hoefde maar te knikken of hij sloeg om als een blad aan een boom en zei dat ze in elk geval beter waren dan zijn landgenoten, die altijd met een kwaaie kop rondlopen en om elke pietluttigheid een duel aangaan. Ook al was het onmogelijk het ergens over eens te worden, die twee konden het heel goed met elkaar vinden. Don Pedro Tey moet minstens twintig jaar ouder geweest zijn dan mijn onderwijzeres, maar wanneer ze begonnen te praten, vervaagde het leeftijdsverschil: hij werd jonger van enthousiasme en zij steeds nobeler en volwassener.
In tien jaar tijd kregen Severo del Valle en Nívea zes kinderen, en ze zouden nog doorgaan tot ze er vijftien hadden. Ik ken Nívea nu meer dan twintig jaar en heb haar altijd met een baby op de arm gezien; haar vruchtbaarheid zou een vloek zijn als ze niet zo veel van kinderen zou houden. ‘Ik zou er wat voor geven als u mijn kinderen kon onderwijzen!’ verzuchtte Nívea wanneer ze mejuffrouw Pineda zag. ‘Het zijn er erg veel, mevrouw Nívea, en aan Aurora heb ik mijn handen vol,’ antwoordde mijn onderwijzeres. Severo was uitgegroeid tot een gerenommeerd advocaat, tot een van de jongste pijlers van de maatschappij en een vooraanstaand lid van de liberale partij. Hij was het op veel punten oneens met de politiek van de eveneens liberale president, en daar hij niet in staat was zijn kritiek te verhullen, vroegen ze hem nooit om in de regering zitting te nemen. Die opvattingen zouden hem er korte tijd later toe brengen een groep dissidenten te vormen die bij het uitbreken van de burgeroorlog naar de oppositie overliep, net zoals Matilde Pineda en haar vriend van boekhandel Siglo de Oro deden. Ik nam voor oom Severo een speciaal plekje in tussen de tientallen neefjes en nichtjes om hem heen. Hij noemde me zijn ‘pleegkind’ en vertelde me dat hij me de achternaam Del Valle gegeven had, maar elke keer als ik hem vroeg naar de identiteit van mijn echte vader, antwoordde hij ontwijkend. ‘Laten we doen alsof ik dat ben,’ zei hij dan. Mijn grootmoeder kreeg migraine van het onderwerp en als ik Nívea belaagde, stuurde ze me door naar Severo. Zo was de cirkel weer rond.
‘Grootmoeder, ik kan niet leven met zoveel geheimzinnigheden,’ zei ik eens tegen Paulina del Valle.
‘Waarom niet? Mensen met een rotjeugd zijn creatiever,’ antwoordde ze.
‘Of ze worden gestoord...’ opperde ik.
‘Tussen de Del Valles zitten geen gevaarlijke gekken, Aurora, alleen excentriekelingen, zoals in elke zichzelf respecterende familie,’ verzekerde ze me.
Mejuffrouw Matilde Pineda bezwoer me dat ze mijn herkomst niet kende en voegde eraan toe dat ik me niet druk moest maken – het gaat er in dit leven niet om waar iemand vandaan komt, maar waar hij naartoe gaat –, maar toen ze me de genetische theorie van Mendel onderwees, moest ze toegeven dat er goede redenen zijn om uit te zoeken wie onze voorouders zijn. En als mijn vader nou eens een gek was die ergens maagden de strot liep door te snijden?
De evolutie begon op de dag dat ik in de puberteit kwam. Ik werd wakker en mijn nachthemd was bevlekt met een substantie die op chocola leek; ik verstopte me in de badkamer om me beschaamd te wassen, toen ik ontdekte dat het geen poep was, zoals ik dacht: ik had bloed tussen mijn benen. Doodsbang liep ik naar mijn grootmoeder om het haar te vertellen, maar voor één keer vond ik haar niet in haar grote keizerlijke bed, hetgeen raar was omdat ze nooit voor twaalf uur opstond. Ik rende de trap af, gevolgd door een blaffende Caramelo, stormde als een verschrikt paard het kantoor binnen en botste frontaal op Severo en Paulina del Valle, hij gekleed alsof hij op reis ging en zij in haar paarse satijnen ochtendjas, waarin ze eruitzag als een bisschop in de Goede Week.
‘Ik ga dood!’ schreeuwde ik, terwijl ik haar besprong.
‘Dit is niet het juiste moment,’ antwoordde mijn grootmoeder droogjes.
Al jaren klaagden de mensen over de regering en al vele maanden hoorden we zeggen dat president Balmaceda zich tot dictator aan het opwerken was, waarmee hij zou breken met zevenenvijftig jaar respect voor de grondwet. Deze grondwet, die destijds door de aristocratie was opgesteld met de achterliggende gedachte dat zij altijd zou blijven regeren, verschafte de uitvoerende macht bijzonder ruime bevoegdheden; toen de macht echter in handen van iemand met tegengestelde ideeën viel, kwam de bovenlaag van de bevolking in opstand. Balmaceda, een briljant man met moderne ideeën, had het eigenlijk niet slecht gedaan. Hij had meer dan welke vorige machthebber ook het onderwijs gestimuleerd, de Chileense salpeter tegen buitenlandse bedrijven beschermd, ziekenhuizen en talloze publieke werken, vooral spoorwegen, verwezenlijkt, hoewel hij aan meer begon dan hij kon afmaken; Chili had militaire en maritieme macht, het was een welvarend land en zijn munt was de hardste van Latijns-Amerika. Toch vergaf de aristocratie Balmaceda niet dat hij de middenklasse op een hoger plan had gebracht en probeerde met hen te regeren, net zomin als de clerus instemde met de scheiding tussen Kerk en Staat, het burgerlijk huwelijk als vervanging van het kerkelijk huwelijk en de wet die toestemming gaf om doden van elk geloof op het kerkhof te begraven. Vroeger was het een hele toestand om een besluit te nemen over de lichamen van mensen die bij leven niet katholiek waren geweest, of van atheïsten en zelfmoordenaars, die vaak in ravijnen of in zee belandden. Door deze maatregelen keerden de vrouwen zich en masse van de president af. Hoewel ze geen politieke macht hadden, waren ze thuis de baas, en ze hadden een geweldige invloed. De middenklasse, die door Balmaceda was gesteund, keerde hem eveneens de rug toe, waarop hij hooghartig reageerde, want hij was zoals elke haciënda-eigenaar in die tijd gewend bevelen uit te delen en gehoorzaamd te worden. Zijn familie bezat immense stukken grond: een hele provincie inclusief stations, spoorwegen, dorpen en honderden boeren; de mannen van zijn clan heetten niet bepaald goedaardige bazen te zijn, maar lompe tirans die met het wapen onder het hoofdkussen sliepen en van hun pachters een blind respect verwachtten. Misschien wilde hij daarom wel het land besturen, als was het zijn eigen leengoed. Hij was een lange, knappe, mannelijke man met een hoog voorhoofd en een adellijke uitstraling, een droomprins, opgegroeid op de rug van een paard met in de ene hand een rijzweep en in de andere een enorm pistool. Hij had op het seminarie gezeten, maar hij had er de aard niet naar het priesterambt te bekleden: hij was hartstochtelijk en ijdel. Ze noemden hem El Chascón (Piekhaar) vanwege zijn neiging van kapsel, snor en bakkebaarden te veranderen; men sprak over zijn fatterige kleding uit Londen. Men maakte zijn hoogdravende retoriek en zijn liefdesverklaringen aan Chili belachelijk, ze zeiden dat hij zich zo sterk identificeerde met het vaderland dat hij het zich niet kon voorstellen zonder zichzelf aan het hoofd ervan. ‘Van mij of van niemand!’ was de uitdrukking die ze hem toeschreven. Door al die jaren regeren raakte hij geïsoleerd, en uiteindelijk vertoonde hij labiel, manisch-depressief gedrag, maar zelfs onder zijn ergste vijanden genoot hij de reputatie een goed staatsman van onbesproken rechtschapenheid te zijn, zoals bijna alle presidenten van Chili, die, in afwijking van de caudillo’s in andere Latijns-Amerikaanse landen, armer uit de regering kwamen dan ze erin gingen. Hij had een toekomstvisie, droomde ervan een grote natie te creëren, maar hij had de pech dat hij aan het einde van een tijdperk leefde en dat zijn partij, die te lang aan de macht was geweest, op zijn retour was. Het land en de wereld waren aan het veranderen en het liberale bewind was gecorrumpeerd. De presidenten wezen zelf hun opvolgers aan en de burgerlijke en militaire gezagdragers pleegden verkiezingsfraude; altijd won de regeringspartij, dankzij het met recht grof genoemde geweld: zelfs doden en afwezigen stemden op de officiële kandidaat, er werden stemmen gekocht en zwevende kiezers kregen de angst erin gemept. De president stond tegenover de onverzoenlijke oppositie van conservatieven, een paar groepen dissidente liberalen, de gehele geestelijkheid en de meerderheid van de pers. Voor het eerst dienden de extremen van het politieke spectrum één gemeenschappelijk belang: de regering omverwerpen. Dagelijks werden op de Plaza de Armas samengestroomde demonstranten van de oppositie door de politie te paard met geweld uiteengedreven, en tijdens de laatste rondreis van de president door de provincies moesten de soldaten hem met sabelhouwen verdedigen tegen opgewonden menigtes die hem uitjoelden en met groenten bekogelden. Hij bleef onverstoorbaar bij die tekenen van onvrede, alsof hij niet doorhad dat het land wegzakte in ordeloosheid. Volgens Severo del Valle en mejuffrouw Matilde Pineda had tachtig procent van de mensen een hekel aan de regering, en het zou het meest fatsoenlijk zijn als de president zijn ontslag zou indienen, want het klimaat van spanning was ondraaglijk geworden en kon elk moment als een vulkaan tot uitbarsting komen. Dat gebeurde op die ochtend in januari 1891, toen de marine muitte en het congres de president afzette.
‘Er gaat zich een verschrikkelijke repressie ontketenen, tante,’ hoorde ik Severo del Valle zeggen. ‘Ik ga vechten in het noorden. Ik vraag u Nívea en de kinderen te beschermen, want dat zal ik wie weet hoe lang niet kunnen doen...’
‘Je hebt al een been verloren in de oorlog, Severo. Als je het andere verliest ben je net een dwerg.’
‘Ik heb geen keus, in Santiago vermoorden ze me net zo goed.’
‘Doe niet zo melodramatisch, we zitten niet in de opera!’
Severo del Valle was echter beter geïnformeerd dan zijn tante, zoals een paar dagen later bleek, toen de terreur losbarstte. De reactie van de president was het congres ontbinden, zichzelf tot dictator benoemen en een zekere Joaquín Godoy aanstellen voor het organiseren van de repressie, een sadist die vond dat ‘de rijken moeten boeten omdat ze rijk zijn, de armen omdat ze arm zijn en de geestelijken, die moeten allemaal afgeknald worden!’ Het leger bleef trouw aan de regering, en wat begonnen was als een politieke rel, liep uit op een afschuwelijke burgeroorlog toen de strijdkrachten van beide kampen tegenover elkaar kwamen te staan. Godoy zette, met de uitgesproken steun van de legerleiding, de congresistas van de oppositie die hij te pakken kon krijgen gevangen. De burgerrechten werden ingetrokken, de huiszoekingen en de systematische folteringen begonnen, terwijl de president zich opsloot in zijn paleis, walgend van deze methodes maar ervan overtuigd dat er geen andere waren om zijn politieke vijanden te doen zwichten. ‘Ik zou liever niet op de hoogte zijn van deze maatregelen,’ hoorde men hem meer dan eens zeggen. In de straat van boekhandel Siglo de Oro kon men ’s nachts niet slapen en overdag niet rondlopen door het gebrul van de gegeselden. Uiteraard werd niets van dit alles besproken in het bijzijn van de kinderen, maar ik hoorde alles omdat ik elke kier van het huis kende en me amuseerde met het afluisteren van de gesprekken tussen de volwassenen, aangezien er in die maanden niet veel anders te doen was. Terwijl buiten de oorlog woedde, leefden we binnen als in een luxe gesloten klooster. Mijn grootmoeder Paulina ving Nívea en haar regiment kindertjes, voedsters en kindermeisjes op en deed de deur op de grendel, maar ze was er zeker van dat niemand een dame van haar sociale positie, getrouwd met een Brits staatsburger, zou durven overvallen. Uit voorzorg plantte Frederick Williams een Engelse vlag op het dak en hield hij zijn wapens in het vet.
Severo del Valle vertrok net op tijd naar het noorden om te vechten, want de dag daarop drongen ze zijn huis binnen. Als ze hem hadden aangetroffen, was hij in de kerkers van de politieke politie terechtgekomen, waar men bij het martelen geen onderscheid maakte tussen rijk en arm. Nívea was net als Severo del Valle aanhangster geweest van het liberale bewind, maar ze veranderde in een fervent tegenstandster toen de president op frauduleuze wijze zijn opvolger wilde aanwijzen en daarmee over het congres heen wilde walsen. In de maanden van de revolutie had ze, terwijl ze zwanger was van een tweeling en zes kinderen opvoedde, de tijd en energie gehad om voor de oppositie te werken, en wel op dusdanige wijze dat het haar, als ze was betrapt, het leven had gekost. Ze deed het achter de rug van mijn grootmoeder Paulina om, die ons strikte orders had gegeven om onzichtbaar te blijven en niet de aandacht van de autoriteiten te trekken, maar met volledig medeweten van Williams. Mejuffrouw Matilde Pineda stond lijnrecht tegenover Williams – zo socialistisch als de een was, zo monarchistisch was de ander –, maar ze werden verenigd door de haat jegens de regering. In een van de achterkamers, waar mijn grootmoeder nooit kwam, installeerden ze met hulp van don Pedro Tey een kleine drukpers waarmee ze schotschriften en revolutionaire pamfletten produceerden, die mejuffrouw Matilde Pineda vervolgens onder haar mantel meenam om huis aan huis te verspreiden. Ze lieten me zweren dat ik niemand een woord zou vertellen over wat er in die kamer gebeurde, wat ik ook niet deed, want ik zag het geheim als een boeiend spel, hoewel ik natuurlijk geen idee had van het gevaar dat onze familie boven het hoofd hing. Na afloop van de burgeroorlog begreep ik dat het een reëel gevaar was, want ondanks Paulina del Valles positie was niemand veilig voor de lange arm van de politieke politie. Het huis van mijn grootmoeder was niet de vrijplaats die we dachten; de omstandigheid dat zij een weduwe met geld, connecties en een belangrijke naam was, zou haar niet voor een huiszoeking of misschien wel de gevangenis hebben behoed. De verwarring van die maanden en het feit dat het merendeel van de bevolking zich tegen de regering had gekeerd en het onmogelijk was zoveel mensen in de hand te houden, werkten in ons voordeel. Zelfs binnen de politie zaten aanhangers van de revolutie, die dezelfde mensen die ze moesten oppakken weer hielpen ontsnappen. In elk huis waar mejuffrouw Matilde Pineda aanklopte om haar schotschriften te overhandigen, werd ze met open armen ontvangen.
Voor één keer stonden Severo del Valle en zijn familieleden aan dezelfde kant, want in het conflict sloten de conservatieven zich aan bij een deel van de liberalen. De familie trok zich terug op hun landgoederen, zo ver mogelijk van Santiago, maar de jonge Del Valles gingen vechten in het noorden, waar een door de muitende marine gesteund contingent vrijwilligers samenkwam. Het regeringsgezinde leger was van plan die meute in opstand gekomen burgers in een kwestie van dagen te verslaan; de weerstand waarmee het te maken zou krijgen had het nooit verwacht. De militairen en de revolutionairen trokken richting noorden om de salpetermijnen in te nemen – de grootste bron van inkomsten voor het land –, waar de regimenten van het gewone leger ingekwartierd waren. Bij de eerste ernstige confrontatie zegevierden de regeringstroepen, en na de veldslag maakten ze de gewonden en krijgsgevangenen af, zoals ze tien jaar eerder in de Salpeteroorlog ook vaak hadden gedaan. De verontwaardiging onder de revolutionairen over die beestachtige slachtpartij was zo groot dat toen ze opnieuw tegenover elkaar stonden, ze een klinkende overwinning boekten. Toen was het hun beurt de verliezers af te slachten. Halverwege maart controleerden de congresistas, zoals de opstandelingen genoemd werden, vijf noordelijke provincies en hadden ze een junta geformeerd, terwijl president Balmaceda in het zuiden met de minuut meer aanhangers verloor. Wat er was overgebleven van de loyale troepen in het noorden moest terugwijken naar het zuiden om zich daar aan te sluiten bij de hoofdmacht; vijftienduizend mannen staken te voet het Andesgebergte over, drongen Bolivia binnen, liepen door naar Argentinië en gingen opnieuw via de bergen richting Santiago. Ze kwamen doodmoe, met een flinke baard en haveloos in de hoofdstad aan, ze hadden duizenden kilometers gelopen door een genadeloos landschap van valleien en bergtoppen, van helse hitte en eeuwige sneeuw, en hadden onderweg lama’s en vicuña’s van de hoogvlakte, kalebassen en gordeldieren van de pampa’s en vogels van de hoogste toppen bij elkaar moeten scharrelen. Ze werden als helden onthaald. Zo’n huzarenstukje had men sinds de lang vervlogen tijden van de woeste Spaanse veroveraars niet meer gezien, maar niet iedereen nam deel aan de ontvangst, want de oppositie was aangezwollen tot een onhoudbare lawine. In ons huis bleven de luiken gesloten en de orders van mijn grootmoeder luidden dat niemand zijn neus buiten de deur mocht steken, maar ik kon mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en klom op het dak om de parade te zien.
De arrestaties, plunderingen, folteringen en beslagleggingen hielden de tegenstanders in spanning, er was geen familie die niet verdeeld was, niemand ontkwam aan de angst. De troepen voerden razzia’s uit om jongeren te rekruteren, ze stormden binnen tijdens begrafenissen en bruiloften, in boerderijen op het platteland en in fabrieken om mannen met de leeftijd om wapens te dragen aan te houden en onder dwang mee te voeren. De landbouw en de industrie kwamen bij gebrek aan arbeidskrachten lam te liggen. De arrogantie van de militairen werd ondraaglijk en de president begreep dat hij die een halt moest toeroepen, maar toen hij dat eindelijk wilde doen was het te laat; de soldaten voelden zich ongenaakbaar en hij was bang dat ze hem zouden afzetten om een militaire dictatuur te vestigen, wat duizendmaal beangstigender was dan de door Godoys politieke politie opgelegde repressie. ‘Niets is zo gevaarlijk als macht die gepaard gaat met straffeloosheid,’ waarschuwde Nívea ons. Ik vroeg mejuffrouw Matilde Pineda wat het verschil was tussen de regering en de revolutionairen, en het antwoord was dat ze beiden vochten voor legitimiteit. Toen ik het mijn grootmoeder vroeg, antwoordde ze: geen, het zijn allemaal schoften.
De terreur stond bij ons voor de deur toen de verklikkers don Pedro Tey aanhielden om hem naar de ijzingwekkende kerkers van Godoy te brengen. Ze vermoedden – en terecht – dat hij verantwoordelijk was voor de politieke schotschriften tegen de regering die overal circuleerden. Op een avond in juni, zo’n avond met miezerige regen en een verraderlijke wind, ging tijdens het avondeten in de doordeweekse eetkamer ineens de deur open en kwam mejuffrouw Matilde Pineda onaangekondigd in een doorweekte mantel binnenstormen, in de war en lijkbleek.
‘Wat is er?’ vroeg mijn grootmoeder, geïrriteerd door de onbeleefdheid van de onderwijzeres.
Mejuffrouw Pineda zei zonder omhaal dat de schoften van Godoy boekhandel Siglo de Oro waren binnengevallen, degenen die zich daar bevonden in elkaar hadden geslagen en vervolgens don Pedro Tey hadden meegenomen in een geblindeerd rijtuig. Mijn grootmoeder bleef met haar vork in de lucht zitten wachten op iets wat de schaamteloze entree van de vrouw zou rechtvaardigen; ze kende meneer Tey nauwelijks en snapte niet waarom het bericht zo dringend was. Ze had er geen idee van dat de boekhandelaar bijna dagelijks via de achterdeur bij ons binnenkwam en zijn revolutionaire pamfletten produceerde op een drukpers die onder haar eigen dak was verstopt. Nívea, Williams en mejuffrouw Pineda voorzagen echter de gevolgen als de ongelukkige Tey eenmaal tot een bekentenis gedwongen zou worden. Ze wisten dat hij vroeg of laat zou doorslaan, want de methodes van Godoy lieten daar geen twijfel over bestaan. Ik zag de drie wanhopige blikken uitwisselen, en hoewel ik geen inzicht had in de draagwijdte van wat er gaande was, kon ik me de aanleiding wel voorstellen.
‘Komt het door de machine die we in de achterkamer hebben staan?’ vroeg ik.
‘Welke machine?’ vroeg mijn grootmoeder.
‘Geen een machine,’ antwoordde ik, denkend aan de geheime afspraak, maar Paulina del Valle liet me niet verder praten, pakte me bij mijn oor en schudde me door elkaar met een voor haar ongebruikelijke woede.
‘Welke machine, vroeg ik je, duivelse snotneus!’ schreeuwde ze tegen me.
‘Laat het meisje met rust, Paulina. Zij heeft hier niets mee te maken. Het gaat om een drukpers...’ zei Frederick Williams.
‘Een drukpers? Hier, in mijn huis?’ tierde mijn grootmoeder.
‘Ik ben bang van wel, tante,’ prevelde Nívea.
‘Wel verdomme! En wat gaan we nu doen?’ De matriarch liet zich in haar stoel vallen en mompelde met haar hoofd in haar handen dat haar eigen familie haar had verraden, dat we de prijs voor zo’n enorme roekeloosheid gingen betalen, we waren een stel idioten, zij had Nívea met open armen ontvangen en kijk toch eens hoe ze haar terugbetaalde, wist Frederick soms niet dat dit hun de huid kon kosten, we waren niet in Engeland of in Californië, wanneer begreep hij nou eens hoe de dingen in Chili werkten, en dat ze mejuffrouw Pineda nooit van haar leven meer wilde zien en haar verbood nog een voet in haar huis te zetten of het woord tot haar nicht te richten.
Frederick Williams vroeg om de koets en kondigde aan dat hij vertrok ‘om het probleem op te lossen’, hetgeen, in plaats van haar gerust te stellen, de schrik van mijn grootmoeder alleen maar groter maakte. Mejuffrouw Matilde Pineda maakte een gebaar van afscheid naar me en vertrok, en pas vele jaren later zag ik haar weer terug. Williams ging rechtstreeks naar de Noord-Amerikaanse legatie en vroeg mister Patrick Egon, zijn vriend en bridgepartner, te spreken, die op dat moment een officieel banket voor de leden van het corps diplomatique leidde. Egon steunde de regering, maar hij was ook een democraat in hart en nieren, zoals bijna alle yankees, en hij verafschuwde de methodes van Godoy. Hij luisterde naar wat Williams hem onder vier ogen vertelde en ondernam meteen actie voor een gesprek met de minister van Binnenlandse Zaken, die hem diezelfde avond nog ontving, maar hem zei dat het niet in zijn macht lag om voor de gevangene te bemiddelen. Hij kreeg echter wel een gesprek met de president geregeld voor de volgende ochtend vroeg. Het werd de langste nacht die men in het huis van mijn grootmoeder heeft meegemaakt. Niemand ging naar bed. Ik lag die nacht samen met Caramelo opgerold in een fauteuil in de hal, terwijl de dienstmeisjes en de knechten af en aan liepen met koffers en hutkoffers, de kindermeisjes en voedsters op en neer liepen met de slapende kindertjes van Nívea in hun armen, de keukenmeiden met manden vol eten sjouwden. Zelfs twee kooien met de lievelingsvogeltjes van mijn grootmoeder belandden in de koetsen. Williams en de tuinman, een betrouwbare man, demonteerden de drukpers, begroeven de onderdelen achter op de derde patio en verbrandden alle compromitterende papieren. Bij het ochtendgloren stonden twee rijtuigen van de familie en vier gewapende knechten te paard gereed om ons Santiago uit te brengen. De rest van het bedienend personeel had zijn toevlucht genomen tot de dichtstbijzijnde kerk, waar ze later door andere koetsen zouden worden opgehaald. Frederick Williams wilde niet met ons mee.
‘Ik ben verantwoordelijk voor wat er gebeurd is en ik blijf om het huis te beschermen,’ zei hij.
‘Uw leven is veel waardevoller dan dit huis en alles wat ik verder heb, alstublieft, ga met ons mee,’ smeekte Paulina del Valle.
‘Ze durven me niets te doen, ik ben Brits staatsburger.’
‘Wees niet naïef, Frederick, gelooft u me, niemand is veilig in deze tijden.’
Maar hij was niet over te halen. Hij drukte twee zoenen op mijn wangen, hield langdurig mijn grootmoeders handen in de zijne en nam afscheid van Nívea, die ademde als een zeepaling op het droge, ik weet niet of het door de angst of louter door de zwangerschap kwam. We vertrokken toen een bedeesd zonnetje amper de besneeuwde toppen van de Andes bescheen, de regen was opgehouden en de hemel leek op te klaren, maar er stond een koude wind die door de kieren van de koets binnendrong. Mijn grootmoeder hield me stevig op haar schoot, gewikkeld in haar vossenmantel, die waarvan de staarten in een vlaag van wellust door Caramelo waren verslonden. Haar lippen waren samengeknepen van woede en schrik, maar ze was de picknickmanden niet vergeten, en zodra we Santiago uit reden richting het zuiden, maakte ze die open voor een feestmaal met gegrilde kippen, hardgekookte eieren, bladerdeegpasteitjes, kaas, pan amasado, wijn en amandelmelk, dat de rest van de reis zou duren.
De oom en tante Del Valle, die naar het platteland gevlucht waren toen in januari de opstand was uitgebroken, ontvingen ons zeer verheugd omdat we de zeven maanden van hopeloze verveling kwamen doorbreken en nieuws meebrachten. Het nieuws was beroerd, maar niets vernemen was erger. Ik zag mijn neven en nichten terug, en die eerste dagen, die voor de volwassenen zo gespannen waren, waren voor de kinderen als vakantie: we deden ons te goed aan verse koemelk, verse kwark en conserven die nog van de zomer waren bewaard, we reden paard, spetterden in de regen in de modder, speelden in de stallen en op de zolders, we voerden theaterstukken op en vormden een jammerlijk koor, want niemand van ons had muzikaal talent. Men kwam bij het huis via een bochtige, met hoge populieren omzoomde weg die door een ruige vallei liep, waar de ploegschaar weinig sporen had getrokken en de weilanden verlaten leken; nu en dan zagen we rijen kale, aangevreten stokken, wat volgens mijn grootmoeder wijngaarden waren. Als een boer ons pad kruiste, nam hij zijn strohoed af en groette, met de blik naar de grond gericht, de bazen. ‘U genade,’ zei hij dan tegen ons. Mijn grootmoeder was vermoeid en slechtgehumeurd op het platteland aangekomen, maar na een paar dagen stak ze een paraplu omhoog en struinde, met Caramelo in haar kielzog, met grote nieuwsgierigheid de omgeving af. Ik zag haar de kromgetrokken wijnstokken onderzoeken en monsters van de aarde nemen, die ze in een paar geheimzinnige zakjes bewaarde. Het U-vormige huis was van adobe met dakpannen en zag er solide en degelijk uit; het had niets stijlvols, maar de muren hadden zo hun charme door de vele verhalen die erin besloten lagen. In de zomer was het een paradijs van bomen die doorbogen onder het zoete fruit, bloemengeuren, getjilp van opgetogen vogeltjes en gezoem van vlijtige bijen, maar in de winter leek het huis wel een morrende oude dame onder de eeuwige motregen en de bewolkte luchten. De dag begon in alle vroegte en eindigde met de zonsondergang, wanneer we ons terugtrokken in de enorme, met kaarsen en petroleumlampen schaars verlichte kamers. Het was koud, maar we gingen om de ronde, met dikke kleden bedekte tafels zitten, waaronder smeulende stoven werden gezet om onze voeten aan te warmen; we dronken warme rode wijn met suiker, sinaasappelschil en kaneel – de enige manier om hem weg te krijgen. De oom en tante Del Valle produceerden die primitieve wijn voor eigen gebruik, maar mijn grootmoeder beweerde dat hij niet gemaakt was voor de strot van een mens maar voor het oplossen van verf. Elk zichzelf respecterend landgoed verbouwde wijnstokken en maakte zijn eigen wijn, sommige beter dan andere, maar deze was wel bijzonder scherp. Aan de bewerkte houten plafonds weefden de spinnen hun tere kanten kleedjes en renden de muizen in alle rust rond, want zo hoog konden de katten in het huis niet klimmen. De witgekalkte en indigoblauwe muren zagen er kaal uit, maar overal stonden beelden van gewichtige heiligen en hingen afbeeldingen van Christus aan het kruis. Bij de ingang verhief zich een pop met houten hoofd en ledematen, ogen van blauw glas en mensenhaar: de Heilige Maagd Maria, waarbij altijd verse bloemen en brandende devotielichtjes stonden en waarvoor we in het voorbijgaan een kruis sloegen, want je kon niet in en uit lopen zonder de Madonna te begroeten. Eens per week kleedde men haar om; ze had een kast vol renaissancejurken en voor de processies kreeg ze juwelen en een door de jaren kaal geworden hermelijnmantel omgehangen. De vier maaltijden per dag waren langdurige ceremoniën, de ene was nog niet beëindigd of de volgende begon alweer, en mijn grootmoeder ging dan ook alleen van tafel om te slapen en naar de kapel te gaan. Om zeven uur ’s ochtends zaten we in de mis en gingen we ter communie bij Teodoro Riesco, een bij mijn oom en tante inwonende, tamelijk bejaarde priester die de deugd van de verdraagzaamheid bezat; in zijn ogen bestond er geen onvergeeflijke zonde, behalve het verraad van Judas; zelfs de verschrikkelijke Godoy kon volgens hem troost vinden in de schoot van de Heer. ‘Nooit ofte nimmer, vader, als Godoy vergiffenis krijgt, ga ik liever naar de hel met Judas en al mijn kinderen,’ sprak Nívea hem tegen. Na zonsondergang kwam de familie met kinderen, bedienden en pachters van het landgoed bijeen om te bidden. Iedereen nam een brandende kaars mee, en zo liepen we in een rij naar de rustieke kapel aan de uiterste zuidkant van het huis. Ik kreeg plezier in die dagelijkse rituelen, die gekleurd werden door de kalender, de seizoenen en het leven; ik vermaakte me met het schikken van de bloemen bij het altaar en het poetsen van de gouden hostiekelken. De heilige woorden klonken als poëzie:
Tot Uw liefde, mijn God, word ik niet bewogen
door het hemels geluk dat Gij mij hebt beloofd;
ook de hel waarin met zoveel angst wordt geloofd
doet mij ’t afzien van wat U kan grieven, niet pogen.
Gijzelf, Heer, beweegt mij; het mededogen
met Uw gekluisterd-zijn aan dit arm kruis,
het zien van Uw lichaam, gefolterd, verguisd.
Mij bewegen Uw leed en Uw brekende ogen.
Want Gíj noopt mij zozeer U te beminnen,
dat ik ’t ook zou doen, was de hemel er niet;
en ik vreesde U, al was ook de hel er niet meer.
Niets hoeft Gij te geven opdat ’k U beminne,
van al wat ik hoop; want al hoopte ik niet,
U liefhebben zou ik toch evenzeer.
Ik geloof dat het taaie hart van mijn grootmoeder ook aardig week werd, want sinds dat verblijf op het platteland kwam ze gaandeweg nader tot de religie; ze begon naar de kerk te gaan omdat ze het leuk vond en niet alleen om gezien te worden, ze schold niet meer net als vroeger uit gewoonte op de geestelijkheid, en bij terugkomst in Santiago liet ze een prachtige kapel met gebrandschilderde ramen in haar huis aan de Ejército Liberador bouwen, waar ze op haar manier bad. Ze voelde zich niet helemaal thuis in het katholieke geloof, daarom paste ze het aan. Na het avondgebed liepen we met onze kaarsen terug naar de grote salon om koffie met melk te drinken, terwijl de vrouwen weefden of borduurden en de kinderen doodsbang luisterden naar de verhalen over geestverschijningen die de oom en tante ons vertelden. Niets maakte ons zo bang als de imbunche, een kwaadaardig wezen uit de inheemse mythologie. Ze zeiden dat de indianen baby’s roofden om er imbunches van te maken: ze naaiden hun oogleden en anus dicht, brachten ze groot in grotten, voedden ze met bloed, braken hun benen, draaiden het hoofd achterstevoren en schoven een arm onder de huid van de rug, waardoor ze allerlei bovennatuurlijke krachten zouden krijgen. Uit angst om te veranderen in het voedsel van een imbunche, staken wij kinderen na zonsondergang de neus niet meer buiten de deur en sliepen sommigen van ons, zoals ik, met het hoofd onder de dekens, gekweld door huiveringwekkende nachtmerries. ‘Wat ben je toch bijgelovig, Aurora! De imbunche bestaat niet. Denk je dat een kind zulke martelingen overleeft?’ probeerde mijn grootmoeder met mij te redeneren, maar er was geen argument dat mijn klappertanden kon stoppen.
Daar ze zwanger door het leven ging, rekende Nívea nooit precies uit wanneer ze moest bevallen; ze wist gewoon door het aantal keren dat ze op de po moest wanneer het ging gebeuren. Toen ze in twee opeenvolgende nachten dertien keer was opgestaan, zei ze bij het ontbijt dat het tijd werd om een dokter te halen, en inderdaad begonnen diezelfde dag de weeën. Er waren in die streek geen dokters, dus opperde iemand de vroedvrouw uit het dichtstbijzijnde dorp te halen. Dat bleek een schilderachtige meica te zijn, een leeftijdloze Mapuche-indiaanse, wier huid, vlechten en plantaardig geverfde kleding allemaal dezelfde bruingrijze kleur hadden. Ze kwam te paard met een tas vol medicinale planten, oliën en siropen, gehuld in een lange poncho die bij de borst was vastgemaakt met een enorme, van oude koloniale munten vervaardigde zilveren sierspeld. De tantes schrokken, want de meica leek rechtstreeks uit de diepste binnenlanden van Araucanië te zijn gekomen, maar Nívea ontving haar zonder tekenen van wantrouwen; ze was niet bang voor het moeilijke moment, ze had het al zes keer eerder meegemaakt. De indiaanse sprak zeer slecht Spaans, maar ze leek haar vak te beheersen, en toen ze eenmaal haar poncho afdeed, zagen we dat ze schoon was. Traditiegetrouw kwamen vrouwen die nog niet zwanger waren geweest de kraamkamer niet binnen, dus gingen de jonge vrouwen met de kinderen naar de andere kant van het huis en verzamelden de mannen zich in de biljartzaal om te spelen, te drinken en te roken. Nívea werd naar de beste kamer gebracht, vergezeld door de indiaanse en een paar oudere vrouwen uit de familie, die beurtelings hielpen en gingen bidden. Ze zetten twee zwarte kippen op het vuur om er een stevige bouillon van te trekken die de moeder voor en na de bevalling kon versterken, en ook bereidden ze een bernagieaftreksel voor het geval er stuiptrekkingen zouden optreden of het hart het zou begeven. Mijn nieuwsgierigheid was dwingender dan mijn grootmoeders dreigement om me een pak slaag te geven als ze me in de buurt van Nívea zou betrappen, en ik glipte de achterkamers in om te gluren. Ik zag de bedienden langskomen met witte doeken en lampetkommen met heet water en kamilleolie om de buik te masseren, en met dekens en kolen voor de komforen, want niets werd zo gevreesd als een ‘kou op de buik’, ofwel onderkoeling tijdens de bevalling. Er was een constant rumoer van gesprekken en gelach te horen; ik had niet de indruk dat er aan de andere kant van de deur een sfeer van spanning of lijden hing, integendeel, het klonk er naar feestende vrouwen. Omdat ik vanuit mijn schuilplaats niets zag en mijn nekharen overeind stonden van de spookachtige luchtstroom die door de donkere gangen tochtte, raakte ik al snel verveeld en ging ik met mijn neefjes en nichtjes spelen, maar toen het avond werd en de familie in de kapel bijeen was, keerde ik terug. Rond die tijd waren de stemmen verstomd en waren het ingespannen gekreun van Nívea, het gefluister van gebeden en het getik van de regen op de dakpannen duidelijk te horen. Ik bleef ineengedoken in een hoekje van de gang zitten, bevend van angst, want ik wist zeker dat de indianen konden komen om Nívea’s baby te stelen... En als de meica nou eens een van die heksen was die imbunches maakten van pasgeborenen? Hoe was het mogelijk dat Nívea niet aan die schrikbarende mogelijkheid had gedacht? Ik stond op het punt terug te rennen naar de kapel, waar licht en mensen waren, maar op dat moment kwam een van de vrouwen naar buiten om iets te gaan halen en liet de deur op een kier staan, waardoor ik een glimp kon opvangen van wat er in de kamer gebeurde. Niemand zag me, want de gang was in duister gehuld; binnen overheerste echter het licht van de vetpotjes en de her en der geplaatste kaarsen. Drie brandende komfoortjes in de hoeken hielden het daar veel warmer dan in de rest van het huis, en een pan met kokende eucalyptusblaadjes vulde de lucht met een frisse bosgeur. Nívea, gekleed in een kort hemd, een mouwloos vest en dikke wollen sokken, zat gehurkt op een deken, haar beide handen waren stevig om twee dikke touwen geklemd die aan de plafondbalken hingen; ze werd in de rug gesteund door de meica, die zachtjes woorden in een vreemde taal prevelde. De dikke, met aderen getekende buik van de moeder leek in het flakkerende kaarslicht iets monsterachtigs, alsof hij niet bij haar lichaam hoorde en niet eens menselijk was. Nívea perste, badend in het zweet, het haar op haar voorhoofd geplakt, de ogen gesloten en met paarse kringen omrand, haar lippen gezwollen. Een van mijn tantes zat geknield te bidden bij een tafeltje waarop een klein beeldje van Raymundus Nonnatus, patroon van de kraamvrouwen, was gezet, de enige heilige die niet via de normale weg geboren was, maar via een snee uit de dikke buik van zijn moeder was gehaald; een andere tante stond met een waskom met warm water en een stapel schone doeken naast de indiaanse. Er viel een korte stilte tijdens welke Nívea diep ademhaalde en de meica voor haar ging staan om met haar plompe handen de buik te masseren, alsof ze het kindje in haar binnenste goed legde. Ineens doordrenkte een straal bloederig vocht de deken. De meica hield hem tegen met een doek, die ook meteen doorweekt was, en er moesten nog vele doeken aan te pas komen. ‘Gezegend, gezegend, gezegend zijt gij,’ hoorde ik de indiaanse in het Spaans zeggen. Nívea greep zich vast aan de touwen en perste met zoveel kracht dat de pezen in haar hals en de aderen op haar slapen op springen stonden. Een dof gebrul kwam over haar lippen, en toen werd er iets tussen haar benen zichtbaar, dat de meica zachtjes aanpakte en even vasthield, totdat Nívea diep ademhaalde, weer perste en het kindje er eindelijk uit kwam. Ik dacht dat ik zou flauwvallen van schrik en afschuw; wankelend liep ik terug door de lange, naargeestige gang.
Een uur later, toen de dienstmeisjes de vuile lappen en de andere spullen die bij de bevalling gebruikt waren ophaalden om ze te verbranden – zo voorkwam je bloedingen, geloofden ze – en de meica de placenta en de navelstreng inpakte om ze volgens de regionale gewoonte onder een vijgenboom te begraven, had de rest van de familie zich in de salon rond pater Teodoro Riesco verzameld om God te bedanken voor de geboorte van een tweeling, twee jongens die de achternaam Del Valle eervol zouden dragen, zoals de priester zei. Twee tantes hadden de pasgeborenen in de armen, stevig in wollen dekentjes gewikkeld en met geweven mutsjes op, terwijl elk familielid hun om de beurt een kusje op het voorhoofd kwam geven met de woorden ‘God beware hem’, om het onopzettelijke boze oog te weren. Ik kon mijn neefjes niet welkom heten zoals de anderen dat deden, want ik vond het een stel afzichtelijke wurmen, en het beeld van de blauwige buik van Nívea, die ze er als een bloederige massa uit wierp, zou me voorgoed achtervolgen.
De tweede week van augustus kwam Frederick Williams ons opzoeken, tiptop gekleed als altijd en uiterst kalm, alsof het risico om in de handen van de politieke politie te vallen slechts een collectief waanidee was geweest. Mijn grootmoeder ontving haar echtgenoot als een bruid, met stralende ogen en rode wangen van opwinding. Ze strekte haar handen naar hem uit, die hij kuste met iets meer dan alleen respect, en voor het eerst besefte ik dat dat merkwaardige stel een band had die veel op genegenheid leek. Zij was toen ongeveer vijfenzestig, een leeftijd waarop andere vrouwen door het doorstane leed en de tegenslagen van het leven al afgetakelde oudjes waren, maar Paulina del Valle leek onoverwinnelijk. Ze verfde haar haar, koket zoals geen enkele dame uit haar milieu dat zou durven zijn, en gaf haar kapsel met haarstukjes extra volume; ze kleedde zich ondanks haar dikte met dezelfde ijdelheid als altijd, en ze maakte zich zo subtiel op dat niemand de blos op haar wangen of het zwart van haar wimpers verdacht vond. Frederick Williams was aanmerkelijk jonger, en het schijnt dat de vrouwen hem zeer aantrekkelijk vonden, want in zijn aanwezigheid wapperden ze altijd met hun waaiers en lieten ze zakdoekjes vallen. Ik heb hem die complimenten nooit zien beantwoorden; integendeel, hij leek onvoorwaardelijk toegewijd aan zijn echtgenote. Ik heb me dikwijls afgevraagd of de relatie tussen Frederick Williams en Paulina del Valle alleen een verstandshuwelijk was, of die wel zo platonisch was als iedereen aannam of dat er een zekere aantrekkingskracht tussen hen bestond. Zijn ze elkaar gaan liefhebben? Niemand zal het kunnen weten, want hij roerde het thema nooit aan en mijn grootmoeder, die mij op het eind toch nog de persoonlijkste dingen vertelde, nam het antwoord mee naar de andere wereld.
We kwamen er via oom Frederick achter dat don Pedro Tey door de persoonlijke tussenkomst van de president was vrijgelaten voordat Godoy een bekentenis uit hem had kunnen trekken, zodat we konden terugkeren naar Santiago, want in feite was de naam van onze familie nooit op de lijsten van de politie terechtgekomen. Negen jaar later, toen mijn grootmoeder Paulina stierf en ik mejuffrouw Pineda en don Pedro Tey terugzag, hoorde ik de details van het voorval, die de beste Frederick Williams ons had willen besparen. Na de boekhandel te zijn binnengevallen, de werknemers te hebben geslagen en honderden boeken te hebben opgestapeld en verbrand, hadden ze de Catalaanse boekhandelaar meegenomen naar het sinistere politiebureau, waar ze de gebruikelijke behandeling op hem toepasten. Na afloop van de afstraffing was Tey bewusteloos, maar hij had niets losgelaten, waarop ze een emmer water met uitwerpselen over hem uitstortten en hem aan een stoel vastbonden, waar ze hem de rest van de nacht op lieten zitten. De volgende dag, toen ze hem opnieuw voor zijn folteraars leidden, kwam de Noord-Amerikaanse gezant Patrick Egon met een afgevaardigde van de president om de vrijlating van de gevangene te eisen. Ze lieten hem gaan na de waarschuwing dat hij, als hij ook maar één woord zou zeggen over het gebeurde, tegenover een vuurpeloton zou komen te staan. Ze namen hem hevig bloedend en onder de stront mee naar het officiële rijtuig, waarin Frederick Williams en een dokter zaten te wachten, en brachten hem als vluchteling naar de legatie van de Verenigde Staten. Een maand later viel de regering en verliet don Pedro Tey de legatie om plaats te maken voor de familie van de afgezette president, die onder dezelfde vlag zijn toevlucht vond. De boekhandelaar zat een paar maanden in de lappenmand, totdat de wonden van de zweepslagen genezen waren, hij de botten in zijn schouders weer kon bewegen en hij zijn boekwinkel weer op poten kon zetten. Hij was niet bang geworden door de doorstane wreedheden, het idee naar Catalonië terug te keren kwam niet in hem op en hij bleef altijd in de oppositie, welke regering er ook aan de macht was. Toen ik hem vele jaren later bedankte omdat hij ter bescherming van mijn familie de verschrikkelijke marteling had verdragen, antwoordde hij dat hij dat niet voor ons had gedaan, maar voor mejuffrouw Matilde Pineda.
Mijn grootmoeder Paulina wilde op het platteland blijven tot de revolutie voorbij zou zijn, maar Frederick Williams overtuigde haar ervan dat het conflict jaren kon duren en we de positie die we in Santiago hadden niet moesten opgeven; de waarheid is dat hij het landgoed met zijn eenvoudige boeren, eeuwige siësta’s en stallen vol stront en vliegen een veel ergere plek vond dan de kerker.
‘De burgeroorlog in de Verenigde Staten duurde vier jaar, zo lang kan hij hier ook duren,’ zei hij.
‘Vier jaar? Tegen die tijd is er geen Chileen meer in leven. Mijn neef Severo zegt dat er in een paar maanden tijd in totaal al tienduizend doden in de strijd geteld zijn en er meer dan duizend na verraad zijn vermoord,’ antwoordde mijn grootmoeder.
Nívea wilde met ons teruggaan naar Santiago, ondanks het feit dat ze nog doodmoe was van de dubbele bevalling, maar ze drong zo aan dat mijn grootmoeder uiteindelijk toegaf. In het begin praatte ze niet tegen Nívea vanwege de toestand met de drukpers, maar toen ze de tweeling zag was alles vergeven en vergeten. Al snel waren we met z’n allen onderweg naar de hoofdstad met dezelfde balen die we weken daarvoor vervoerd hadden, plus twee pasgeboren baby’s en minus de vogeltjes, die zich op de heenweg al van schrik verslikt hadden. We hadden talloze manden met proviand bij ons en een kruik met het brouwsel dat Nívea moest drinken om bloedarmoede te voorkomen, een misselijkmakende mix van overjarige wijn en vers kalverbloed. Nívea had al maandenlang niets meer van haar man gehoord en begon, zoals ze ons op een zwak moment toevertrouwde, somber te worden. Ze twijfelde er nooit aan dat Severo del Valle gezond en wel uit de oorlog aan haar zijde zou terugkeren, ze heeft een soort helderziendheid voor haar eigen toekomst. Net zoals ze altijd had geweten dat ze zijn echtgenote zou worden – zelfs toen hij bekendmaakte dat hij in San Francisco met een ander getrouwd was – wist ze ook dat ze samen in een ongeluk zouden omkomen. Ik heb het haar vaak horen zeggen, de uitspraak is binnen de familie een zure grap geworden. Ze was bang om op het platteland te blijven omdat haar man haar daar moeilijk kon bereiken, want de post raakte in de chaos van de revolutie dikwijls zoek, vooral in de landelijke gebieden.
Vanaf het begin van haar relatie met Severo, toen haar ongebreidelde vruchtbaarheid duidelijk werd, begreep Nívea dat ze, als ze de normale fatsoensregels in acht zou nemen en zich tijdens elke zwangerschap en na elke bevalling in huis zou opsluiten, de rest van haar leven gevangen zou zitten, waarop ze besloot van het moederschap geen mysterie te maken. En net zo gemakkelijk als ze als een schaamteloze boerin pronkte met haar puntbuik – tot afgrijzen van de ‘betere kringen’ –, zo beviel ze ook zonder poespas, sloot zich slechts drie dagen op in plaats van de veertig die de dokter voorschreef, en ging met haar gevolg van dreumesen en kindermeisjes overal naartoe, zelfs naar haar vergaderingen over vrouwenkiesrecht. Deze kindermeisjes waren van het platteland gehaalde tieners die waren voorbestemd de rest van hun leven te dienen, tenzij ze zwanger raakten of trouwden, hetgeen niet erg waarschijnlijk was. De onzelfzuchtige meisjes bloeiden, verwelkten en stierven in het huis, sliepen in smerige kamertjes zonder ramen en aten de restjes van de hoofdtafel; ze aanbaden de kinderen die ze mochten opvoeden – vooral de jongens – en wanneer de dochters van de familie gingen trouwen, namen ze de kindermeisjes mee als onderdeel van de uitzet, opdat ze de volgende generatie zouden dienen. In een tijd waarin al wat te maken had met het moederschap verborgen werd gehouden, kwam ik door het samenleven met Nívea op de hoogte van zaken waar meisjes uit mijn milieu geen flauw benul van hadden. Op het platteland moesten de meisjes wanneer de dieren copuleerden of baarden het huis in en werden de luiken gesloten, want men ging ervan uit dat die vertoningen onze tere zieltjes zouden beschadigen en ons op perverse gedachten zouden brengen. Ze hadden gelijk, want het wellustige spektakel van een wilde hengst die een merrie bereed, dat ik toevallig op het landgoed van mijn neven en nichten zag, doet mijn bloed nog steeds sneller stromen. Ver in 1910, nu de twintig jaar leeftijdsverschil tussen Nívea en mij niet meer uitmaken en ze meer een vriendin dan mijn tante is, ben ik erachter gekomen dat de jaarlijkse bevallingen voor haar nooit een serieus obstakel zijn geweest; zwanger of niet, zij en haar man haalden hun wellustige capriolen toch wel uit. Tijdens een van die vertrouwelijke gesprekken vroeg ik haar waarom ze zoveel kinderen had – vijftien, van wie elf nog leven – en ze antwoordde dat ze het niet had kunnen voorkomen; geen van de wijze middeltjes van de Franse vroedvrouwen had geholpen. Haar ontembare fysieke kracht heeft haar voor een enorme slijtage behoed, en door haar luchtige gemoed had ze geen last van overbezorgdheid en sentimentele toestanden. Ze voedde de kinderen op volgens dezelfde methode die ze in het huishouden gebruikte: door te delegeren. Nauwelijks was ze bevallen of ze bond haar borsten strak in en droeg het kind over aan een voedster; in haar huis waren bijna net zoveel kindermeisjes als kinderen. Nívea’s gemak om te baren, haar goede gezondheid en het feit dat ze haar kinderen kon loslaten, waren de redding voor haar innige relatie met Severo, je ziet al van verre hoe gek die twee op elkaar zijn. Ze heeft me verteld dat de verboden boeken die ze zeer nauwkeurig bestudeerde in de bibliotheek van haar oom, haar de fantastische mogelijkheden van de liefde leerden, waaronder een aantal zeer rustige voor geliefden die beperkt waren in hun acrobatische vrijheid, zoals bij beiden het geval is geweest: hij vanwege zijn geamputeerde been en zij vanwege haar zwangerschapsbuik. Ik weet niet welke de favoriete standjes van die twee zijn, maar ik stel me zo voor dat de ultieme momenten van genot nog steeds die zijn waarbij ze in het donker spelen, zonder het geringste geluid te maken, alsof er in de kamer een non een gevecht levert tussen de neiging om in te dutten vanwege de chocolademelk met valeriaan en de zin om te zondigen.
De berichten over de revolutie waren streng gecensureerd door de regering, maar men wist alles zelfs nog voordat het gebeurd was. We hoorden van de samenzwering via een van mijn oudere neven, die samen met een pachter van het landgoed, een knecht en een lijfwacht, in het geniep bij ons kwam. Na het avondeten sloot hij zich samen met Frederick Williams en mijn grootmoeder een flinke poos op in het kantoor, terwijl ik deed of ik in een hoekje zat te lezen, maar geen woord miste van wat ze zeiden. Mijn neef was een knappe, flinke, blonde knul met krulhaar en vrouwenogen, impulsief en sympathiek; hij was opgegroeid op het platteland en was goed in het temmen van paarden, dat is het enige dat ik me van hem herinner. Hij vertelde dat een aantal jongeren, onder wie hijzelf, van plan waren enkele bruggen op te blazen om de regering een hak te zetten.
‘Wie heeft dat briljante plan bedacht? Hebben jullie een leider?’ vroeg mijn grootmoeder sarcastisch.
‘Er is nog geen leider, die kiezen we wanneer we bij elkaar komen.’
‘Met hoevelen zijn jullie, jongen?’
‘We zijn met ongeveer honderd, maar ik weet niet hoeveel er komen. Niet iedereen weet waarvoor we ze opgeroepen hebben, dat zeggen we later pas, uit veiligheidsoverwegingen, begrijpt u, tante?’
‘Dat begrijp ik. Zijn het allemaal rijkeluiszoontjes zoals jij?’ wilde mijn grootmoeder weten, steeds verontruster.
‘Er zijn ambachtslieden, arbeiders, mensen van het platteland en ook een paar vrienden van mij bij.’
‘Wat voor wapens hebben jullie?’ vroeg Frederick Williams.
‘Sabels, messen, en ik geloof dat er een paar karabijnen zijn. We zullen kruit moeten zien te krijgen, natuurlijk.’
‘Ik vind dit echt je reinste waanzin!’ barstte mijn grootmoeder uit.
Ze probeerden hem te ontmoedigen en hij hoorde hen met geveinsd geduld aan, maar het was duidelijk dat zijn besluit genomen was en dat dit niet het moment was om van mening te veranderen. Toen hij wegging, had hij een leren zak met een paar wapens uit de collectie van Frederick Williams bij zich. Twee dagen later hoorden we wat er gebeurd was op het landgoed waar ze hadden afgesproken, op een paar kilometer van Santiago. De rebellen druppelden overdag binnen in een koeherdershuisje waar ze zich veilig waanden en zaten daar uren te overleggen, maar aangezien ze zo weinig wapens hadden en het plan aan alle kanten lekte, besloten ze het uit te stellen, met z’n allen gezellig daar te overnachten en de volgende dag uiteen te gaan. Ze hadden er geen vermoeden van dat ze waren aangegeven. Om vier uur ’s ochtends werden ze door negentig ruiters en veertig infanteristen van de regeringstroepen met een dusdanig snelle en trefzekere manoeuvre overvallen dat de omsingelde mannen zich niet konden verdedigen en zich overgaven in de overtuiging dat ze veilig waren, want behalve samenscholen zonder toestemming hadden ze nog geen misdrijf gepleegd. De luitenant-kolonel die het detachement aanvoerde, ging in de chaos van het moment door het lint en sleepte blind van woede de eerste de beste gevangene naar voren en liet hem met kogels doorzeven en met de bajonet aan flarden rijten; vervolgens koos hij er nog acht uit, die hij in de rug schoot, en zo gingen de afranselingen en de slachtpartij verder, tot er bij het aanbreken van de dag zestien verminkte lijken lagen. De kolonel stelde de wijnkelders van het landgoed open en bezorgde daarna de vrouwen van de boeren aan de dronken en door straffeloosheid overmoedig geworden soldaten. Ze staken het huis in brand en martelden de rentmeester op zo’n brute wijze dat ze hem terwijl hij op de grond zat, moesten fusilleren. Intussen werden vanuit Santiago bevelen gegeven en weer ingetrokken, maar het wachten kalmeerde de gemoederen van de soldatenbende geenszins, het wakkerde de zucht naar geweld alleen maar aan. De volgende dag arriveerden, na vele helse uren, de eigenhandig door een generaal geschreven orders: ‘Iedereen moet direct geëxecuteerd worden.’ En zo geschiedde. Vervolgens namen ze de lijken op vijf karren mee om ze in een massagraf te storten, maar het protest was zo overweldigend dat ze de lichamen uiteindelijk aan de families overdroegen.
Tegen het vallen van de avond werd het lichaam van mijn neef gebracht, dat mijn grootmoeder met gebruik van haar sociale positie en haar connecties had opgeëist. Hij was in een bebloede deken gewikkeld en ze legden hem zwijgend in een kamer om hem een beetje op te knappen voordat zijn moeder en zusters hem zouden zien. Glurend vanuit het trappenhuis zag ik een man in witte jas met een koffertje arriveren, die alleen in de kamer bij het lijk ging zitten, terwijl de dienstmeisjes tegen elkaar fluisterden dat hij een expert in balsemen was, die de sporen van de executie met make-up, vulsel en een matrassenmakersnaald kon wegwerken. Frederick Williams en mijn grootmoeder hadden met een geïmproviseerd altaar en hoge kandelaars met gele waskaarsen de gouden salon tot rouwkapel omgebouwd. Toen vroeg in de ochtend de koetsen met familie en vrienden een voor een arriveerden, stond het huis vol bloemen en rustte mijn neef schoon, goed gekleed en zonder sporen van zijn marteling in een prachtige mahoniehouten kist met zilveren klinknagels. De vrouwen zaten, in zware rouw, huilend en biddend op een dubbele rij stoelen, de mannen zonnen op wraak in de gouden salon, de bedienden serveerden broodjes alsof het een picknick was, en wij, de kinderen, eveneens in het zwart gekleed, speelden stikkend van het lachen dat we elkaar fusilleerden. Er werd drie dagen bij mijn neef en verscheidene van zijn vrienden in hun respectieve huizen gewaakt, terwijl de kerkklokken onophoudelijk beierden voor de overleden jongens. De autoriteiten durfden niet op te treden. Ondanks de strenge censuur wist iedereen in het land wat er gebeurd was. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje en zowel regeringsgezinden als revolutionairen waren verbijsterd. De president wilde de details niet horen en wees alle verantwoordelijkheid af, zoals hij ook gedaan had bij de wandaden die door andere militairen en de geduchte Godoy waren gepleegd.
‘Ze hebben ze van dichtbij doodgeschoten, meedogenloos, als beesten. Iets anders kun je niet verwachten, we zijn een bloeddorstig land,’ merkte Nívea eerder woedend dan bedroefd op, en vervolgens zei ze dat we in deze eeuw tot dusver vijf oorlogen hadden gehad; wij Chilenen lijken ongevaarlijk en hebben de reputatie bescheiden te zijn – we praten zelfs met verkleinwoordjes (‘mag ik alstublieftjes een glaasje water’) – maar bij de eerste de beste gelegenheid veranderen we in kannibalen. Je moest weten waar onze wrede kant vandaan kwam, zei ze: onze voorouders waren de meest krijgshaftige en hardvochtige Spaanse veroveraars, de enigen die te voet naar Chili hadden durven komen, die in door de woestijnzon gloeiendhete harnassen de zwaarste natuurlijke hindernissen hadden overwonnen. Ze vermengden zich met de Araucanen, die net zo dapper waren als zij, het enige volk op het continent dat nooit onderworpen is. De indianen aten gevangenen op, en hun opperhoofden, de toquis, gebruikten ceremoniële maskers die gemaakt werden van de gedroogde huid van hun onderdrukkers – liefst van mannen met baarden en snorren, want zelf waren ze onbehaard – en namen zo wraak op de blanken, die hen op hun beurt levend verbrandden, ze op lansen lieten zitten, hun de armen afhakten en de ogen uitrukten. ‘Genoeg! Ik verbied je deze gruwelijkheden in het bijzijn van mijn kleindochter te vertellen,’ onderbrak mijn grootmoeder haar.
De slachting onder de jonge samenzweerders luidde de laatste veldslagen van de burgeroorlog in. In de dagen erna zetten de revolutionairen met steun van de scheepsartillerie een leger van negenduizend man aan land. Op volle snelheid en ogenschijnlijk wanordelijk als een horde Hunnen rukten ze op naar de haven van Valparaíso. In al die chaos hadden ze echter een glashelder plan, want binnen een paar uur verpletterden ze hun vijanden. De reservetroepen van de regering verloren drie op de tien man; het revolutionaire leger bezette Valparaíso en maakte zich van daaruit gereed om naar Santiago op te rukken en de rest van het land onder controle te krijgen. Intussen leidde de president vanuit zijn kantoor zijn leger per telegraaf en telefoon, maar de inlichtingen die hem werden verstrekt, waren onbetrouwbaar en zijn bevelen gingen verloren in de ruis van radiogolven, want de meeste telefonisten behoorden tot de revolutionaire partij. De president hoorde het nieuws van de nederlaag rond etenstijd. Onaangedaan at hij door tot hij klaar was, en vervolgens gebood hij zijn familie naar de Noord-Amerikaanse legatie te vluchten. Daarna pakte hij zijn sjaal, zijn jas en zijn hoed en ging te voet naar de Argentijnse legatie, die op een paar straten afstand van het presidentiële paleis lag. Een van de congresistas van de oppositie had daar ondergedoken gezeten, en ze botsten zowat op elkaar bij de deur: de een liep verslagen naar binnen en de ander ging zegevierend naar buiten. De vervolger was vervolgde geworden.
De revolutionairen trokken de stad binnen onder gejubel van dezelfde bevolking die maanden daarvoor de regeringstroepen had toegejuicht; binnen een paar uur stroomden de inwoners van Santiago met rode linten om de arm gebonden de straat op, de meerderheid om te feesten, maar sommigen om zich te verstoppen, het ergste vrezend van het hoogmoedig geworden plebs en soldatenvolk. De nieuwe autoriteiten deden een oproep tot samenwerking voor orde en vrede, wat het gepeupel op zijn eigen manier opvatte. Er werden bendes gevormd met een leider aan het hoofd, die de stad afstruinden met lijsten van te plunderen huizen, allemaal aangegeven op een plattegrond, met het exacte adres erbij. Later werd gezegd dat de lijsten met kwade opzet en uit wraak door de dames uit de hogere kringen waren opgesteld. Dat kan zijn, maar ik weet zeker dat Paulina del Valle en Nívea, ondanks hun haat tegen de omvergeworpen regering, niet tot zoiets laags in staat waren; integendeel, zij hielden thuis twee vervolgde families verborgen tot de woede van het volk was bekoeld en de saaie rust van de tijd voor de revolutie, die we allemaal misten, langzaam was teruggekeerd. De plundering van Santiago was een systematische en zelfs komische actie – van een afstand gezien, uiteraard. Voor de ‘commissie’ – een eufemisme om de bendes mee aan te duiden – liep de leider uit, die rinkelend met zijn belletje bevelen uitdeelde: ‘Hier mogen jullie stelen, maar niets kapotmaken, kinders’, ‘Hier moeten jullie de papieren meenemen en dan kunnen jullie het huis in brand steken’, ‘Hier mogen jullie meenemen wat je wil en de rest vernielen’. De ‘commissie’ volgde de instructies eerbiedig op, en als de eigenaren thuis waren, groetten ze beleefd en gingen vervolgens in een vrolijk feestgedruis tot plundering over, als kinderen op een verjaardagspartijtje. Ze trokken bureaulades open, haalden er de persoonlijke papieren en documenten uit om ze aan de leider te overhandigen, versplinterden vervolgens met een bijl de meubels, namen mee wat ze leuk vonden en besprenkelden tot slot de muren met paraffine en staken ze in brand. Vanuit zijn kamer in de Argentijnse legatie hoorde de afgezette president Balmaceda het rumoer van de ongeregeldheden op straat, en nadat hij zijn politieke testament had opgemaakt joeg hij zich, uit angst dat zijn familie de prijs voor de haat zou moeten betalen, een kogel door het hoofd. De bediende die hem ’s avonds het diner bracht, was de laatste die hem levend zag; om acht uur ’s ochtends troffen ze hem keurig gekleed op bed aan, met zijn hoofd op het bebloede kussen. Door dat schot werd hij meteen een martelaar, en in de jaren die komen gingen zou hij het symbool voor vrijheid en democratie worden, gerespecteerd door zelfs zijn fanatiekste vijanden. Zoals mijn grootmoeder zei: Chili is een land met een slecht geheugen. In de paar maanden die de revolutie duurde, stierven er meer Chilenen dan in de vier jaar van de Salpeteroorlog.
Te midden van die chaos kwam Severo del Valle, met een baard en onder de modder, ineens thuis om zijn vrouw op te zoeken, die hij sinds januari niet meer gezien had. Hij was enorm verrast haar met twee nieuwe kinderen te zien, want door het tumult van de revolutie was zij hem bij zijn vertrek vergeten te vertellen dat ze zwanger was. De tweeling tierde welig en binnen twee weken hadden ze een min of meer menselijk uiterlijk gekregen en waren ze niet meer de gerimpelde blauwe spitsmuizen die ze bij hun geboorte waren geweest. Nívea vloog haar man om de hals, en toen kon ik voor het eerst in mijn leven getuige zijn van een langdurige kus op de mond. Ontstemd hierover, probeerde mijn grootmoeder me tevergeefs af te leiden, en ik herinner me nog steeds de heftige uitwerking die die kus op me had; hij markeerde het begin van de onstuimige transformatie van de puberteit. Binnen een paar maanden werd ik een vreemde voor mezelf, ik herkende het in zichzelf gekeerde meisje waarin ik veranderde niet, ik zat gevangen in een opstandig en veeleisend lichaam waar het bloed doorheen joeg, dat leed, dat groeide en steviger werd. Ik had het idee alsof ik slechts een verlengstuk van mijn onderbuik was, die holte die ik me voorstelde als een bloederig gat waarin vochten gistten en zich een vreemde, verschrikkelijke flora ontwikkelde. Ik kon de verbijsterende scène van Nívea die gehurkt bij kaarslicht beviel, van haar enorme buik met een uitpuilende navel erbovenop, van haar dunne armen die zich hadden vastgegrepen aan de touwen die aan het plafond hingen, niet vergeten. Ik zat zomaar ineens te huilen, ik had aanvallen van onbedwingbare woede of werd juist zo moe wakker dat ik niet op kon staan. De dromen over de kinderen in pyjama’s keerden heftiger en vaker terug. Ik droomde ook over een zachtaardige, naar zee geurende man die me in zijn armen sloot; ik werd vastgeklampt aan mijn kussen wakker met het wanhopige verlangen dat iemand me zou kussen zoals Severo del Valle zijn vrouw had gekust. Uiterlijk werd ik gek van de hitte en innerlijk bevroor ik, ik had de rust niet meer om te lezen of te studeren, ik rende door de tuin en draaide als een bezetene in het rond om het niet uit te hoeven schreeuwen, ik ging met kleren aan het strandmeer in, waar ik op de waterlelies trapte en de rode vissen, mijn grootmoeders trots, liet schrikken. Al snel ontdekte ik de meest gevoelige delen van mijn lichaam en streelde ik mezelf in het geniep, zonder te begrijpen waarom datgene wat een zonde moest zijn me juist tot rust bracht. Ik word krankzinnig, zoals zoveel meisjes die hysterisch eindigen, concludeerde ik beangstigd, maar ik durfde er niet met mijn grootmoeder over te praten. Paulina del Valle was ook aan het veranderen: terwijl mijn lichaam floreerde, droogde het hare uit, afgemat door geheimzinnige kwalen waarover ze met niemand sprak, zelfs niet met de dokter, trouw aan haar theorie dat ze met rechtop lopen en het vermijden van oudevrouwtjesgeluiden het verval een halt kon toeroepen. Het dik-zijn viel haar zwaar: ze had spataderen op haar benen, haar botten deden zeer, ze kwam lucht te kort en ze verloor druppelsgewijs urine, narigheden die ik uit kleine signalen kon opmaken, maar die zij strikt geheimhield. Mejuffrouw Matilde Pineda zou me goed geholpen hebben in de moeilijke periode van de puberteit, maar ze was volledig uit mijn leven verdwenen, weggestuurd door mijn grootmoeder. Ook Nívea vertrok, even zorgeloos en vrolijk als ze gekomen was, met haar man, haar kinderen en de kindermeisjes, en ze lieten een verschrikkelijke leegte in het huis achter. Er waren kamers te veel en er was geluid te weinig; zonder haar en de kinderen veranderde de villa van mijn grootmoeder in een mausoleum.
Santiago vierde de omverwerping van de regering met een eindeloze reeks optochten, feesten, danspartijen en banketten; mijn grootmoeder bleef niet achter, ze stelde het huis weer open en probeerde haar sociale leven en haar avondgesprekken weer op te pakken, maar er hing een afgematte sfeer waar de maand september, met zijn prachtige lente, geen verandering in kon brengen. De duizenden doden, het verraad en de plunderingen drukten zwaar op zowel winnaars als overwonnenen. We schaamden ons: de burgeroorlog was een orgie van bloed geweest.
Het was een rare periode in mijn leven. Mijn lichaam veranderde, mijn geest verruimde zich en ik begon me serieus af te vragen wie ik was en waar ik vandaan kwam. De aanleiding hiervoor was de thuiskomst van Matías Rodríguez de Santa Cruz, mijn vader, al wist ik toen nog niet dat hij dat was. Ik begroette hem als de oom Matías die ik jaren geleden in Europa had leren kennen. Destijds leek hij me al zwak, maar nu ik hem opnieuw zag herkende ik hem niet; gezeten in zijn rolstoel was hij niet veel meer dan een ondervoed vogeltje. Hij werd gebracht door een beeldschone, rijpe, weelderige vrouw met een melkwitte huid, gekleed in een eenvoudige, mosterdkleurige popeline jurk en met een verbleekte omslagdoek over haar schouders, wier opvallendste kenmerk een woeste, warrige, grijze bos krulhaar was, in de nek bijeengebonden met een smal lint. Ze leek wel een oude Scandinavische koningin in ballingschap, je kon je haar zo voorstellen op de achtersteven van een tussen ijsschotsen manoeuvrerend vikingschip.
Paulina del Valle had een telegram gekregen waarin stond dat haar oudste zoon in Valparaíso van boord zou komen, en ze kwam meteen in actie om met mij, oom Frederick en de rest van het gebruikelijke gevolg naar de haven te gaan. We gingen hem ophalen in een speciale wagon die de Engelse directeur van de spoorwegen ons ter beschikking stelde. De binnenkant was van glimmend hout met gepolijste bronzen klinknagels en de zitplaatsen waren bekleed met stierenbloedkleurig fluweel; er serveerden twee in uniform geklede obers, die ons bedienden alsof we van koninklijken huize waren. We namen onze intrek in een hotel aan zee om te wachten op de boot, die de volgende dag zou arriveren. We stonden stijlvol gekleed als voor een bruiloft op de kade; dat durf ik zo makkelijk te beweren omdat ik een foto in mijn bezit heb die op het plein is genomen vlak voordat de boot zou aanleggen. Paulina del Valle is gekleed in lichte zijde met veel ruches, plooien en parelsnoeren; ze draagt een monumentale hoed met brede rand, getooid met veren die in een zwerm naar haar gezicht vallen, en een opengeklapte parasol om zich tegen het licht te beschermen. Haar echtgenoot, Frederick Williams, heeft een mooi zwart pak aan, een hoge hoed op en een wandelstok in zijn hand; ik ben helemaal in het wit, met een lint van organdie in mijn haar, als een verjaardagscadeautje. De loopplank werd uitgelegd en de kapitein nodigde ons persoonlijk uit om aan boord te komen en begeleidde ons met een hoop misbaar naar de hut van don Matías Rodríguez de Santa Cruz.
Het laatste wat mijn grootmoeder verwachtte, was oog in oog te komen staan met Amanda Lowell. De onaangename verrassing werd haar bijna fataal; de aanwezigheid van haar vroegere rivale maakte veel meer indruk op haar dan de erbarmelijke aanblik van haar zoon. Ik had in die tijd uiteraard niet voldoende informatie om de reactie van mijn grootmoeder te kunnen thuisbrengen, ik dacht dat ze niet goed werd van de hitte. De flegmatieke Williams vertrok echter geen spier toen hij La Lowell zag. Hij groette haar met een afgemeten maar vriendelijk gebaar en richtte vervolgens al zijn aandacht op mijn grootmoeder om haar in een stoel te zetten en water te geven, terwijl Matías het tafereel geamuseerd gadesloeg.
‘Wat doet die vrouw hier?’ stamelde mijn grootmoeder toen ze weer kon ademhalen.
‘Ik veronderstel dat jullie als familie onder elkaar willen praten, ik ga een luchtje scheppen,’ zei de vikingkoningin, en ze liep met ongeschonden waardigheid de deur uit.
‘Mejuffrouw Lowell is mijn vriendin, zeg maar gerust mijn enige vriendin, moeder. Ze heeft me hiernaartoe vergezeld, zonder haar had ik niet kunnen reizen. Zij was degene die erop stond dat ik naar Chili terugging, ze is van mening dat het beter voor me is om in de familiekring te sterven dan ergens in een ziekenhuis in Parijs,’ zei Matías in een omslachtig Spaans met een merkwaardig Frans-Engels accent.
Toen bekeek Paulina del Valle hem voor het eerst en realiseerde ze zich dat er van haar zoon slechts een met een slangenhuidje bedekt geraamte over was; hij had glazige, diep in hun kassen liggende ogen en zulke ingevallen wangen dat de kiezen onder de huid zichtbaar waren. Hij lag in een leunstoel, ondersteund door kussentjes, zijn benen bedekt door een plaid. Hij leek een ontredderd en bedroefd oud mannetje, hoewel hij in werkelijkheid nauwelijks veertig moet zijn geweest.
‘Mijn god, Matías, wat is er met je aan de hand?’ vroeg mijn grootmoeder ontsteld.
‘Iets dat niet genezen kan worden, moeder. U zult begrijpen dat ik zeer dwingende redenen heb om hier terug te komen.’
‘Die vrouw...’
‘Ik ken het hele verhaal van Amanda Lowell en mijn vader; het is dertig jaar geleden aan de andere kant van de wereld gebeurd. Kunt u uw wrok niet opzij zetten? We zijn nu allemaal op de leeftijd om gevoelens die nergens toe dienen overboord te gooien en alleen die gevoelens te koesteren die ons helpen te leven. Verdraagzaamheid is er een van, moeder. Ik ben mejuffrouw Lowell veel verschuldigd, ze is meer dan vijftien jaar mijn vriendin geweest...’
‘Vriendin? Wat betekent dat?’
‘Zoals ik zeg: vriendin. Ze is niet mijn verpleegster, niet mijn vrouw, niet meer mijn geliefde. Ze vergezelt me op mijn reizen, in het leven, en nu, zoals u kunt zien, vergezelt ze me bij de dood.’
‘Zo mag je niet praten! Jij gaat niet dood, jongen, we zullen hier naar behoren voor je zorgen en straks loop je weer gezond en wel rond...’ stelde Paulina del Valle, maar haar stem brak en ze kon niet verder praten.
Er waren drie decennia verstreken sinds mijn grootvader Feliciano Rodríguez de Santa Cruz een affaire had gehad met Amanda Lowell, en mijn grootmoeder had haar slechts twee keer van veraf gezien, maar ze herkende haar direct. Ze had niet voor niets elke nacht geslapen in het theatrale bed dat ze in Florence besteld had om Lowell uit te dagen, het moet haar telkens herinnerd hebben aan de woede die ze gevoeld had jegens de schandaleuze minnares van haar man. Toen die oud geworden vrouw, die in niets leek op de geweldige, bruisende meid die het verkeer in San Francisco had opgehouden wanneer ze met haar achterwerk wiegend over straat ging, zoëven zonder pronkzucht voor haar had gestaan, zag Paulina del Valle haar niet als wie ze nu was, maar als de gevaarlijke rivale van vroeger. De woede jegens Amanda Lowell had sluimerend het moment afgewacht om naar boven te komen, maar bij het horen van de woorden van haar zoon zocht ze die kwaadheid in alle hoeken van haar ziel en kon ze hem niet vinden. Wat ze wél vond, was haar moederinstinct, dat nooit een belangrijk kenmerk van haar geweest was maar dat haar nu met een absoluut en ondraaglijk medelijden overweldigde. Dit medelijden bood niet alleen ruimte voor haar stervende zoon, maar ook voor de vrouw die hem jarenlang vergezeld had, trouw van hem gehouden had, hem in de tegenspoed van zijn ziekte verzorgd had en nu de wereld over voer om hem op het uur van de dood bij haar te brengen. Paulina del Valle bleef in haar fauteuil zitten met haar blik strak gericht op haar arme zoon, terwijl de tranen stil over haar wangen rolden, plotseling klein, oud en breekbaar geworden, terwijl ik haar troostende schouderklopjes gaf zonder al te veel te begrijpen van wat er gebeurde. Frederick Williams moet mijn grootmoeder zeer goed gekend hebben, want hij liep zonder ophef de deur uit, ging Amanda Lowell halen en bracht haar terug naar het kamertje.
‘Vergeef me, mejuffrouw Lowell,’ prevelde mijn grootmoeder vanuit haar fauteuil.
‘Vergeeft u mij, mevrouw,’ antwoordde de ander, terwijl ze schoorvoetend dichterbij kwam tot ze tegenover Paulina del Valle stond.
Ze hielden elkaars handen vast, de een staand en de ander zittend, allebei met ogen vol tranen, zo lang dat het me eeuwig leek, totdat ik ineens zag dat de schouders van mijn grootmoeder schokten en ik besefte dat ze stilletjes zat te lachen. Amanda Lowell glimlachte ook, eerst onthutst met haar hand voor haar mond, maar toen ze haar rivale zag lachen, volgde er een vrolijke schaterlach die zich verstrengelde met die van mijn grootmoeder, en zo gierden de twee binnen de kortste keren van het lachen. Ze staken elkaar aan met een tomeloze, hysterische vreugde en schaterden de jaren van onnodige jaloezie, de aan gruzelementen liggende wrok, het bedrog van de echtgenoot en andere verachtelijke herinneringen weg.
Het huis aan de Ejército Liberador verschafte tijdens de turbulente jaren van de revolutie veel mensen onderdak, maar niets was voor mij zo gecompliceerd en opwindend als de komst van mijn vader om zijn dood af te wachten. De politieke situatie was tot rust gekomen na de burgeroorlog, die een einde maakte aan vele jaren van liberale regeringen. De revolutionairen kregen de veranderingen waarvoor zoveel bloed had gevloeid: voorheen drukte de regering middels omkoping en intimidatie haar eigen kandidaten erdoor, met steun van de civiele en militaire autoriteiten; nu deden werkgevers, priesters en partijen dat; het systeem was eerlijker, want de een compenseerde de ander en de corruptie werd niet uit overheidsgelden betaald. Dit werd electorale vrijheid genoemd. De revolutionairen introduceerden ook een parlementair regeringsstelsel als in Groot-Brittannië, dat niet al te lang zou standhouden. ‘Wij zijn de Engelsen van Zuid-Amerika,’ zei mijn grootmoeder eens, en Nívea antwoordde direct dat de Engelsen de Chilenen van Europa waren. Hoe dan ook, het parlementaire experiment was geen lang leven beschoren in een land van caudillo’s; de ministers wisselden zo vaak dat het onmogelijk bleek hun sporen na te trekken. Uiteindelijk verloor iedereen in onze familie de interesse voor deze politieke sint-vitusdans, behalve Nívea, die zich om de aandacht op het vrouwenkiesrecht te vestigen dikwijls met twee of drie dames die net zo geestdriftig waren als zij vastketende aan de hekken van het congres, tot hoon van de voorbijgangers, woede van de politie en schaamte van hun echtgenoten.
‘Wanneer vrouwen mogen stemmen, zullen ze dat eensgezind doen. We zijn zo sterk dat we de balans van de macht kunnen laten doorslaan en dit land kunnen veranderen,’ zei ze.
‘Je vergist je, Nívea, ze zullen stemmen op wie hun man of de pastoor hun opdraagt, vrouwen zijn veel dommer dan jij denkt. Aan de andere kant regeren sommigen van ons achter de schermen, je ziet wel hoe wij de vorige regering omver hebben geworpen. Ik heb geen stemrecht nodig om te doen waar ik zin in heb,’ sprak mijn grootmoeder haar tegen.
‘Omdat u geld en een opleiding hebt, tante. Hoevelen zijn er zoals u? We moeten strijden voor het stemrecht, dat is het belangrijkste.’
‘Je draaft door, Nívea.’
‘Nog niet, tante, nog niet...’
Mijn vader werd, daar hij geen trappen kon lopen, op de benedenverdieping in een tot slaapkamer omgebouwde salon gelegd, en hij kreeg een permanent dienstmeisje toegewezen dat er, als zijn schaduw, dag en nacht moest zijn. De arts van de familie bood een poëtische diagnose. ‘Aanhoudende onstuimigheid van het bloed,’ zei hij tegen mijn grootmoeder, omdat hij haar liever niet met de waarheid confronteerde, maar ik neem aan dat het verder voor iedereen duidelijk was dat mijn vader door een geslachtsziekte verteerd werd. Hij bevond zich in de laatste fase, waarin geen cataplasma’s, kompressen of sublimaat hem nog konden helpen, de fase die hij tegen elke prijs had willen vermijden; hij moest erdoorheen omdat hij de moed niet had gehad om zelfmoord te plegen, zoals hij jarenlang van plan was geweest. Hij kon zich nauwelijks bewegen vanwege de pijn in zijn botten; hij kon niet lopen en zijn denkvermogen werd minder. Op sommige dagen bleef hij in zijn nachtmerries hangen zonder helemaal wakker te worden, onbegrijpelijke verhalen mompelend, maar hij had zeer heldere momenten, en wanneer de morfine het lijden verlichtte, kon hij lachen en herinneringen ophalen. Dan riep hij me bij zich om naast hem te komen zitten. Hij zat de hele dag in een leunstoel voor het raam naar de tuin te kijken, ondersteund door kussentjes en omringd met boeken, kranten en dienbladen met medicijnen. Het dienstmeisje ging altijd vlakbij zitten weven, immer alert op zijn behoeften, zwijgzaam en nors als een vijand; ze was de enige die hij om zich heen kon hebben, omdat ze hem niet met medelijden bejegende. Mijn grootmoeder had ervoor gezorgd dat haar zoon in een vrolijke omgeving was: ze had gordijnen van chintz opgehangen en de ruimte in gele tinten behangen, ze zette bossen verse bloemen uit de tuin op de tafels en had een strijkkwartet gecontracteerd dat verscheidene malen per week zijn favoriete klassieke muziek kwam spelen, maar niets kon de medicijngeur en de waarheid dat in die kamer iemand lag weg te rotten verhullen. Aanvankelijk walgde ik van dat levende lijk, maar toen ik mijn angst had overwonnen en hem, gedwongen door mijn grootmoeder, begon te bezoeken, veranderde mijn leven. Matías Rodríguez de Santa Cruz kwam gelijktijdig met het ontluiken van mijn puberteit naar huis en gaf me wat ik het meest nodig had: herinneringen. Tijdens een van zijn heldere momenten, toen hij onder de troostende invloed van de medicijnen was, maakte hij bekend dat hij mijn vader was, en de onthulling kwam zo terloops dat ik niet eens verrast was.
‘Lynn Sommers, jouw moeder, was de mooiste vrouw die ik ooit gezien heb. Ik ben blij dat je haar schoonheid niet hebt geërfd,’ zei hij.
‘Waarom, oom Matías?’
‘Noem me geen oom, Aurora. Ik ben je vader. Schoonheid is vaak een vloek omdat die bij mannen de kwaadste hartstochten oproept. Een te mooie vrouw kan niet ontkomen aan het verlangen dat ze oproept.’
‘Weet u zeker dat u mijn vader bent?’
‘Heel zeker.’
‘Nou ja! Ik dacht dat oom Severo mijn vader was.’
‘Severo had jouw vader moeten zijn, hij is een veel beter mens dan ik. Jouw moeder verdiende een man als hij. Ik ben altijd een losbol geweest, daarom ben ik eraan toe zoals je me nu ziet, veranderd in een vogelverschrikker. Hoe dan ook, hij kan je veel meer over haar vertellen dan ik,’ zei hij.
‘Hield mijn moeder van u?’
‘Ja, maar ik wist niet wat ik met die liefde aan moest en ben uiteindelijk weggevlucht. Je bent erg jong om deze dingen te kunnen begrijpen, meisje. Je hoeft alleen maar te weten dat jouw moeder fantastisch was en dat het spijtig is dat ze zo jong gestorven is.’
Ik was het ermee eens, ik had mijn moeder graag gekend, maar nog nieuwsgieriger was ik naar andere personen uit mijn vroege kindertijd die in mijn dromen of in vage, onmogelijk te plaatsen herinneringen aan me verschenen. In de gesprekken met mijn vader kwam langzaam de figuur van mijn grootvader Tao Chi’en naar boven, die Matías slechts één keer had gezien. Hij hoefde zijn volledige naam maar te noemen en te vertellen dat hij een lange, knappe Chinees was, of mijn herinneringen kwamen druppelsgewijs, als regen, los. Door de onzichtbare aanwezigheid die me altijd vergezelde een naam te geven, hield mijn grootvader op een product van mijn fantasie te zijn en veranderde hij in een geestverschijning die net zo echt was als een persoon van vlees en bloed. Ik voelde een enorme opluchting door de bevestiging dat die zachtaardige man met een zeegeur die ik me voorstelde niet alleen echt had bestaan, maar ook van me gehouden had, en als hij plotseling verdwenen was, was dat niet omdat hij me in de steek wilde laten.
‘Ik heb gehoord dat Tao Chi’en is overleden,’ zei mijn vader.
‘Hoe is hij gestorven?’
‘Ik meen dat het een ongeluk was, maar ik weet het niet zeker.’
‘En wat is er gebeurd met mijn grootmoeder Eliza Sommers?’
‘Ze is naar China gegaan. Ze dacht dat je bij mijn familie beter af zou zijn, en ze had gelijk. Mijn moeder heeft altijd een dochter willen hebben, en ze heeft jou grootgebracht met veel meer liefde dan ze mij en mijn broers heeft gegeven,’ verzekerde hij me.
Matías had broze botten door de ziekte, hij werd snel moe en het was niet makkelijk hem informatie te ontfutselen; hij verloor zich vaak in eindeloze uitweidingen die niets te maken hadden met wat mij interesseerde, maar langzaam aan maakte ik de lapjes uit het verleden, steekje voor steekje, aan elkaar vast, altijd achter mijn grootmoeders rug om, die dankbaar was dat ik de zieke bezocht omdat zij het niet kon opbrengen; ze ging een paar keer per dag de kamer van haar zoon binnen, gaf hem een vluchtige kus op het voorhoofd en liep strompelend en met haar ogen vol tranen weer naar buiten. Ze vroeg nooit waarover we praatten en ik vertelde het haar natuurlijk niet. Ik durfde het onderwerp ook niet in het bijzijn van Severo en Nívea del Valle aan te roeren; ik was bang dat de geringste onvoorzichtigheid van mijn kant een punt achter de gesprekken met mijn vader zou zetten. Zonder daarover iets te hebben afgesproken, wisten we allebei dat onze conversaties geheim moesten blijven, waardoor we een merkwaardig samenzweerdersverbond hadden. Ik kan niet zeggen dat ik van mijn vader ben gaan houden, want daar was geen tijd voor, maar in de weinige maanden dat we konden samenleven legde hij mij een schat in handen door me de details over mijn geschiedenis te geven, met name over mijn moeder, Lynn Sommers. Hij herhaalde vaak dat ik heus Del Valle-bloed had, dat leek heel belangrijk voor hem. Later kwam ik erachter dat hij op voorstel van Frederick Williams, die een grote invloed had op elke bewoner van dat huis, bij zijn leven nog het deel van de familie-erfenis dat mij toekwam aan me vermaakt had en het veilig op verscheidene bankrekeningen gezet en in beursaandelen geïnvesteerd had, tot frustratie van een priester die hem dagelijks bezocht in de hoop iets los te krijgen voor de Kerk. Het was een knorrige man met een geur van heiligheid – hij had zich in jaren niet gewassen of een ander priestergewaad aangetrokken –, berucht om zijn religieuze onverdraagzaamheid en zijn talent om stervenden met geld op te snuffelen en hen over te halen hun rijkdommen aan liefdadigheidswerken te schenken. De machtige families zagen hem met ware angst komen, want hij kondigde de dood aan, maar niemand durfde de deur voor zijn neus dicht te gooien. Toen mijn vader begreep dat zijn einde naderde, riep hij Severo del Valle, met wie hij praktisch nooit praatte, bij zich om het over mij eens te worden. Ze lieten een notaris aan huis komen en ondertekenden beiden een document waarin Severo afstand deed van het vaderschap en Matías Rodríguez de Santa Cruz me als zijn dochter erkende. Zo beschermde hij me tegen de twee andere zoons van Paulina, zijn jongere broers, die na de dood van mijn grootmoeder, negen jaar later, pakten wat ze pakken konden.
Mijn grootmoeder klampte zich met een bijgelovige genegenheid aan Amanda Lowell vast, ze dacht dat Matías zou leven zolang zij in de buurt was. Paulina had met niemand innige omgang, behalve soms met mij, ze vond dat het merendeel van de mensen onverbeterlijk stom was en zei dat ook tegen wie het maar wilde horen, wat niet de beste manier was om vrienden te winnen, maar die Schotse courtisane slaagde erin door het pantser heen te dringen waarmee mijn grootmoeder zich beschermde. Twee uiteenlopender vrouwen kon men niet bedenken: La Lowell ambieerde niets, leefde bij de dag, onthecht, vrij, zonder angst; ze was niet bang voor armoede, eenzaamheid of aftakeling, ze liet het allemaal vrolijk over zich heen komen, het bestaan was voor haar een leuke reis die onvermijdelijk tot de ouderdom en de dood voerde; er was geen reden om rijkdommen te vergaren, aangezien je hoe dan ook in je nakie het graf in ging, vond ze. De jonge verleidster die zoveel avontuurtjes verspreid over San Francisco had, was verleden tijd, de schoonheid die Parijs had veroverd, verleden tijd; ze was nu een vrouw in de vijftiger jaren van haar bestaan, wars van koketterie of wroeging. Mijn grootmoeder kon er maar geen genoeg van krijgen haar over haar verleden te horen vertellen, haar te horen praten over de beroemde mensen die ze had gekend en te bladeren door de plakboeken met krantenknipsels en foto’s, op sommige waarvan ze jong, stralend en met een boa constrictor om haar lijf gekronkeld stond. ‘Het arme beest is onderweg aan reisziekte gestorven: slangen zijn geen beste reizigers,’ vertelde ze ons. Door haar kosmopolitische cultuur en haar charme – waarmee ze zonder het van zins te zijn veel jongere en mooiere vrouwen kon verslaan – groeide ze uit tot de spil van de avondgesprekken bij mijn grootmoeder, die ze in haar belabberde Spaans en haar Frans met Schots accent opluisterde. Er was geen onderwerp waar ze niet over kon meepraten, geen boek dat ze niet had gelezen, geen belangrijke stad in Europa die ze niet kende. Mijn vader, die van haar hield en veel aan haar te danken had, zei dat ze een dilettante was, ze wist een beetje van alles en een hoop van niets, maar ze had meer dan genoeg fantasie om aan te vullen wat haar aan kennis of ervaring ontbrak. Voor Amanda Lowell bestond er geen zwieriger stad dan Parijs en geen pretentieuzer maatschappij dan de Franse, de enige waar het socialisme met zijn rampzalige gebrek aan verfijning geen enkele kans had om te zegevieren. Daar was Paulina del Valle het volkomen mee eens. De twee vrouwen ontdekten dat ze niet alleen om dezelfde onbenulligheden lachten – zelfs om het mythologische bed –, maar het ook over bijna alle fundamentele kwesties eens waren. Op een dag dat ze theedronken aan een marmeren tafeltje in de serre van smeedijzer en glas, betreurden ze het allebei dat ze elkaar niet eerder hadden leren kennen. Met of zonder Feliciano en Matías ertussen, ze zouden goede vriendinnen geweest zijn, besloten ze. Paulina deed al het mogelijke om haar bij haar thuis te houden, overlaadde haar met cadeaus en introduceerde haar in het milieu alsof ze een keizerin was, maar de ander was een vogel die niet in gevangenschap kon leven. Ze bleef zo’n twee maanden, maar bekende uiteindelijk in een gesprek onder vier ogen met mijn grootmoeder dat ze het hart niet had om getuige te zijn van Matías’ achteruitgang en dat ze, in alle eerlijkheid, Santiago een provinciale stad vond, ondanks de luxe en weelderigheid van de gegoede klasse, die vergelijkbaar was met die van de Europese adel. Ze verveelde zich, haar plek was in Parijs, waar ze de beste tijd van haar leven had gehad. Mijn grootmoeder wilde een afscheidsbal voor haar geven dat in Santiago geschiedenis zou schrijven en waarbij de crème de la crème aanwezig zou zijn – want ondanks de geruchten die de ronde deden over het duistere verleden van haar gaste zou niemand een uitnodiging van haar durven weigeren –, maar Amanda Lowell overtuigde haar ervan dat Matías te ziek was en dat een feest onder die omstandigheden van zeer slechte smaak zou getuigen, en ze had trouwens ook niets om aan te trekken voor een dergelijke gelegenheid. Paulina bood haar met de beste bedoelingen haar jurken aan, zonder erbij na te denken hoezeer ze La Lowell beledigde door te insinueren dat ze dezelfde maat hadden.
Drie weken na het vertrek van Amanda Lowell sloeg het dienstmeisje dat mijn vader verzorgde alarm. Ze haalden meteen de dokter erbij; in een ommezien vulde het huis zich met mensen, achter elkaar kwamen vrienden van mijn grootmoeder, mensen uit de regering, familieleden en een eindeloos aantal monniken en nonnen binnen, inclusief de sjofele, fortuinjagende pastoor, die nu om mijn grootmoeder heen hing in de hoop dat het verdriet om het verlies van haar zoon haar snel naar een beter leven zou helpen. Paulina was echter niet van plan de wereld te verlaten, ze had zich al tijden geleden neergelegd bij het drama van haar zoon, en ik denk dat ze met opluchting het einde zag komen, want getuige zijn van die trage lijdensweg was veel erger dan hem begraven. Ze gaven mij geen toestemming om mijn vader te zien, omdat men dacht dat de doodsstrijd geen schouwspel voor een kind was en dat ik genoeg leed had meegemaakt met de moord op mijn neef en ander recent geweld, maar ik kon kort afscheid van hem nemen dankzij Frederick Williams, die op een moment dat er niemand anders in de buurt was de deur voor me opendeed. Hij nam me aan de hand mee naar het bed waarop Matías Rodríguez de Santa Cruz lag, van wie niets tastbaars meer over was, amper een tussen kussens en geborduurde lakens verscholen bundeltje doorschijnende botten. Hij ademde nog, maar zijn ziel reisde al door andere dimensies. ‘Dag, papa,’ zei ik tegen hem. Het was voor het eerst dat ik hem zo noemde. Hij verkeerde nog twee dagen in doodsstrijd en in de vroege ochtend van de derde dag stierf hij als een kuikentje.
Ik was dertien toen Severo del Valle me een moderne fotocamera cadeau deed, die met papier werkte in plaats van met de oude glasplaatjes, en een van de eerste in Chili moet zijn geweest. Mijn vader was kort geleden gestorven en ik werd zo geplaagd door nachtmerries dat ik niet naar bed wilde en ’s nachts, op de voet gevolgd door de arme Caramelo, die altijd al een domme, luie hond was geweest, als een spook door het huis doolde, totdat mijn grootmoeder Paulina medelijden kreeg en ons in haar gigantische vergulde bed liet. Zij vulde de helft met haar grote, warme, geparfumeerde lijf, en ik lag ineengedoken, bevend van angst, in de andere hoek, met Caramelo aan mijn voeten. ‘Wat moet ik toch met jullie twee?’ verzuchtte mijn grootmoeder half slapend. Het was een retorische vraag, want de hond noch ik had een toekomst, er bestond binnen de familie algemene overeenstemming over dat ik ‘slecht terecht zou komen’. In die tijd was de eerste vrouwelijke arts in Chili afgestudeerd en andere vrouwen waren op de universiteit toegelaten. Daardoor kreeg Nívea het idee dat ik ook zoiets kon doen, al was het maar om de familie en de gegoede kringen te tarten, maar het was duidelijk dat ik niet het geringste talent had om te studeren. Toen kwam Severo del Valle met de camera. Het was een prachtige Kodak, verfijnd tot in de details van elk schroefje, stijlvol, met een glad oppervlak, perfect, gemaakt voor kunstenaarshanden. Ik gebruik hem nog steeds; hij werkt altijd. Geen enkel meisje van mijn leeftijd had zulk speelgoed. Ik pakte hem eerbiedig op en bleef ernaar kijken zonder enig idee hoe je hem moest gebruiken. ‘Eens zien of je het duister van je nachtmerries kunt fotograferen,’ zei Severo del Valle voor de grap, zonder te vermoeden dat dat maandenlang mijn enige doel zou zijn en dat ik, in de ijver die nachtmerrie op te helderen, uiteindelijk verliefd werd op de wereld. Mijn grootmoeder nam me mee naar de studio van don Juan Ribero aan de Plaza de Armas, de beste fotograaf van Santiago, een man die op het oog zo droog als oud brood was, maar vanbinnen mild en gevoelig.
‘Ik breng u mijn kleinkind als leerling,’ zei mijn grootmoeder, terwijl ze een cheque op het bureau van de kunstenaar legde en ik me met de ene hand aan haar jurk vastklampte en met de andere mijn fonkelnieuwe camera omklemde.
Don Juan Ribero, die een halve kop kleiner was dan mijn grootmoeder en de helft zo zwaar, zette zijn bril op zijn neus, las zorgvuldig het bedrag dat op de cheque geschreven stond en gaf die vervolgens aan haar terug, terwijl hij haar van top tot teen met een enorme minachting bekeek.
‘Het bedrag is het probleem niet... U stelt de prijs vast,’ zei mijn grootmoeder onzeker.
‘Het is geen kwestie van geld, maar van talent, mevrouw,’ antwoordde hij, terwijl hij Paulina del Valle uitgeleide deed.
In die korte tijd had ik de kans gehad om even om me heen te kijken. De muren waren behangen met zijn werk: honderden portretten van mensen van alle leeftijden. Ribero was de favoriet van de jetset, de fotograaf van de society-pagina’s, maar de mensen die me vanaf de muren van zijn studio aanstaarden, waren geen verwaande rechtse rakkers of debuterende mooie jongedames, maar indianen, mijnwerkers, vissers, wasvrouwen, arme kinderen, ouderen, veel van die vrouwen die mijn grootmoeder met haar leningen van de Damesclub steunde. Daar werd het veelzijdige en gekwelde gelaat van Chili getoond. Die gezichten op de foto’s schokten me, ik wilde de achtergrond van elk van die mensen kennen, ik voelde een druk op mijn borst alsof ertegen gestompt was en een onbedwingbaar verlangen om in huilen uit te barsten, maar ik slikte mijn emotie weg en liep met opgeheven hoofd achter mijn grootmoeder aan. In de koets probeerde ze me te troosten: ik moest me niet druk maken, zei ze, we zouden wel iemand anders vinden die me de camera zou leren gebruiken, fotografen waren er te kust en te keur; wat dacht die ellendige armoedzaaier wel, om op die arrogante toon tegen haar, niemand minder dan Paulina del Valle, te praten. En ze bleef maar oreren, maar ik hoorde haar niet, want ik had besloten dat alleen don Juan Ribero mijn meester zou zijn. De volgende dag ging ik voordat mijn grootmoeder opstond de deur uit, beduidde de koetsier dat hij me naar de studio moest brengen en ging op straat zitten, bereid om tot in de eeuwigheid te wachten. Don Juan Ribero kwam rond elf uur ’s ochtends thuis, trof me voor zijn deur aan en gebood me naar huis te gaan. Ik was destijds verlegen – dat ben ik nog – en zeer trots, ik was niet gewend ergens om te vragen, want vanaf mijn geboorte ben ik als een koningin verwend, maar ik moet enorm vastberaden zijn geweest. Ik ging niet bij de deur weg. Twee uur later kwam de fotograaf de deur uit, wierp me een woedende blik toe en liep de straat uit. Toen hij terugkwam van zijn lunch trof hij me daar nog altijd als vastgenageld aan, met mijn camera tegen mijn borst gedrukt. ‘Goed dan,’ mompelde hij, verslagen, ‘maar ik waarschuw u, jongedame, dat u absoluut geen speciale behandeling krijgt. Hier komt men om zwijgend te gehoorzamen en snel te leren, begrepen?’ Ik knikte, want mijn stem wilde niet. Mijn grootmoeder, die gewend was te onderhandelen, accepteerde mijn passie voor de fotografie zolang ik maar hetzelfde aantal uren zou besteden aan de schoolvakken die op de jongensscholen werden gegeven, inclusief Latijn en theologie, want volgens haar ontbrak het me niet aan verstand, maar aan discipline.
‘Waarom stuurt u me niet naar een openbare school?’ vroeg ik haar, enthousiast gemaakt door de geruchten over seculier onderwijs voor meisjes, waar mijn tantes van gruwden.
‘Dat is voor een ander slag mensen, dat zal ik nooit toestaan,’ bepaalde mijn grootmoeder.
Opnieuw trok er dus een hele stoet privédocenten door ons huis, onder wie verscheidene geestelijken die me onderricht wilden geven in ruil voor de sappige giften van mijn grootmoeder aan hun congregaties. Ik had geluk, over het algemeen werd ik mild bejegend, want ze verwachtten niet dat mijn hersenen leerden als die van een man. Don Juan Ribero daarentegen eiste veel meer van me, want hij beweerde dat een vrouw zich duizend keer meer moet inspannen dan een man om op intellectueel of artistiek gebied respect af te dwingen. Hij leerde me alles wat ik van de fotografie weet, van het uitkiezen van een lens tot het bewerkelijke ontwikkelingsprocedé; ik heb nooit een andere meester gehad. Toen ik twee jaar later zijn studio verliet, waren we vrienden. Hij is nu vierenzeventig en werkt al enkele jaren niet meer, want hij is blind, maar hij begeleidt nog steeds mijn wankele passen en steunt me. Oprechtheid, is zijn devies. Hij hield hartstochtelijk veel van het leven en de blindheid vormde geen beletsel om naar de wereld te blijven kijken. Hij heeft een vorm van helderziendheid ontwikkeld. Zoals andere blinden mensen hebben om hun voor te lezen, zo heeft hij mensen die voor hem observeren en hem erover vertellen. Zijn leerlingen, zijn vrienden en zijn kinderen bezoeken hem dagelijks en wisselen elkaar af om hem te beschrijven wat ze aanschouwd hebben: een landschap, een tafereel, een gelaat, een lichtval. Ze moeten zeer nauwkeurig leren observeren om de grondige ondervraging van don Juan Ribero te doorstaan; zo veranderen hun levens, ze kunnen niet meer met hun gebruikelijke lichtvoetigheid door de wereld wandelen, want ze moeten kijken met de ogen van de meester. Ik ga ook vaak bij hem op bezoek. Hij ontvangt me in het eeuwige schemerdonker van zijn appartement in de Calle Monjitas, gezeten in zijn fauteuil voor het raam, met zijn kat op zijn knieën, altijd even gastvrij en wijs. Ik informeer hem over de technische ontwikkelingen op fotografiegebied, beschrijf hem gedetailleerd elke foto uit de boeken die ik uit New York en Parijs laat komen, ik raadpleeg hem over mijn twijfels. Hij is op de hoogte van alles wat er in dit vakgebied gebeurt, hij is razend enthousiast over de verschillende trends en theorieën, kent alle prominente meesters in Europa en de Verenigde Staten. Hij heeft zich altijd heftig verzet tegen kunstmatige poses, tegen in de studio geënsceneerde taferelen, tegen de knoeierige afdrukken van verschillende over elkaar gelegde negatieven die een paar jaar geleden zo in de mode waren. Hij gelooft in de fotografie als een persoonlijke getuigenis: een manier om de wereld te zien, en die manier moet eerlijk zijn, met gebruikmaking van de technologie als medium om de werkelijkheid weer te geven, niet om die te vervormen. Toen ik de fase doormaakte waarin ik ineens meisjes in enorme glazen schalen ging fotograferen, vroeg hij me zo schamper met welk doel ik dat deed dat ik niet op die weg verder ging, maar toen ik het portret beschreef dat ik van een arme circusfamilie had gemaakt, naakt en kwetsbaar, was hij direct geïnteresseerd. Ik had al verscheidene foto’s gemaakt van die familie terwijl ze voor een armzalige woonwagen stonden die hun transportmiddel en woning was, toen er een klein meisje van vier of vijf jaar, geheel naakt, uit de wagen kwam. Op dat moment kreeg ik het idee hun te vragen hun kleren uit te trekken. Ze deden dat zonder achterdocht en poseerden even intens geconcentreerd als toen ze gekleed waren. Het is een van mijn beste foto’s, een van de weinige die prijzen heeft gewonnen. Het was al snel duidelijk dat mensen me meer trokken dan voorwerpen of landschappen. Tijdens het maken van een portret ontstaat er een verhouding met het model die, al is ze kortstondig, altijd een wisselwerking inhoudt. De plaat ontwikkelt niet alleen het beeld, maar ook de gevoelens die tussen ons beiden stromen. Don Juan Ribero vond mijn portretten, die heel anders waren dan die van hem, mooi. ‘U leeft zich in in uw modellen, Aurora, u probeert ze niet onder controle te krijgen, maar te begrijpen, daarom slaagt u erin hun ziel bloot te leggen,’ zei hij. Hij spoorde me aan de veilige muren van de studio te verlaten en de straat op te gaan, met de camera rond te lopen, met wijd open ogen te kijken, mijn verlegenheid te overwinnen, mijn angst kwijt te raken, naar de mensen toe te stappen. Ik merkte dat ze me over het algemeen goed ontvingen en in alle ernst poseerden, ondanks het feit dat ik een snotneus was: de camera boezemde respect en vertrouwen in, de mensen stelden zich open, leverden zich over. Ik was beperkt door mijn jonge leeftijd, ik zou pas vele jaren later door het land kunnen reizen, de mijnen in kunnen gaan, de stakingen kunnen bijwonen, de ziekenhuizen, de hutjes van de armen, de erbarmelijke schooltjes, de schamele kosthuizen, de met stof bedekte pleinen waar de gepensioneerden wegkwijnden, het platteland en de vissersdorpjes kunnen betreden. ‘Licht is de taal van de fotografie, de ziel van de wereld. Er bestaat geen licht zonder schaduw, net zoals er geen geluk zonder pijn bestaat,’ zei don Juan Ribero zeventien jaar geleden tegen me tijdens de les die hij me die eerste dag in zijn studio aan de Plaza de Armas gaf. Ik ben het niet vergeten. Maar ik moet niet op de zaken vooruitlopen. Ik heb me voorgenomen deze geschiedenis stapje voor stapje, woord voor woord te vertellen, zoals het hoort.
Terwijl ik enthousiast was over de fotografie en verward over de veranderingen in mijn lichaam, dat rare verhoudingen aannam, verloor mijn grootmoeder Paulina geen tijd met navelstaren, maar zat met haar Fenicische brein nieuwe zaken uit te broeden. Dat hielp om het verlies van haar zoon Matías te verwerken en gaf haar allure, op een leeftijd dat anderen al met één been in het graf staan. Ze werd jonger, haar blik werd helderder en haar tred soepeler, en algauw legde ze de rouw af en stuurde haar man op een zeer geheime missie naar Europa. De trouwe Frederick Williams was zeven maanden weg en keerde beladen met cadeautjes voor haar en voor mij terug, plus goede tabak voor zichzelf, de enige slechte gewoonte die we van hem kenden. In zijn bagage zaten duizenden gesmokkelde kale stokjes van ongeveer vijftien centimeter lang, die ogenschijnlijk onbruikbaar waren. Het bleken echter wijnstokken uit de wijngaarden van Bordeaux te zijn, die mijn grootmoeder in Chileense aarde wilde planten om een goede wijn te produceren. ‘We gaan met de Franse wijnen concurreren,’ zei ze voor de reis tegen haar man. Williams probeerde haar er tevergeefs van te overtuigen dat de Fransen eeuwen voorsprong op ons hadden, dat de condities daar paradijselijk zijn terwijl Chili een land van politieke en natuurrampen is, en dat een project van een dergelijke omvang jaren werk zou kosten.
‘Wij hebben geen van beiden de leeftijd om de resultaten van dat experiment af te wachten,’ voerde hij met een zucht aan.
‘Met die instelling komen we nergens, Frederick. Weet u hoeveel generaties ambachtslieden er nodig waren om een kathedraal te bouwen?’
‘Paulina, we zijn niet geïnteresseerd in kathedralen. Een dezer dagen vallen we dood neer.’
‘Dit zou de eeuw van de wetenschap en de technologie niet zijn als elke uitvinder aan zijn eigen sterfelijkheid dacht, denkt u niet? Ik wil een dynastie vestigen en de naam Del Valle moet in de wereld voortleven, al is het op de bodem van het glas van elke dronkenlap die mijn wijn koopt,’ reageerde mijn tante.
Dus vertrok de Engelsman gelaten op die safari naar Frankrijk, terwijl Paulina del Valle in Chili de lijnen voor de onderneming uitstippelde. De eerste Chileense wijngaarden waren ten tijde van de kolonie door missionarissen aangeplant om een landwijn te produceren die redelijk goed bleek te zijn, zo goed eigenlijk dat het moederland Spanje de wijn verbood om concurrentie te vermijden. Na de onafhankelijkheid breidde de wijnindustrie zich uit. Paulina was niet de enige met het idee kwaliteitswijnen te produceren, maar terwijl de anderen uit gemakzucht land rond Santiago kochten om niet meer dan een dag te hoeven reizen, zocht zij verder gelegen terreinen, die niet alleen goedkoper waren, maar ook geschikter. Zonder iemand te vertellen wat ze in gedachten had, liet ze bodemmonsters nemen, analyseren waar het water liep en bestuderen hoe straf de wind was, te beginnen bij de landerijen die de familie Del Valle toebehoorden. Ze betaalde een schijntje voor de uitgestrekte, verwaarloosde stukken grond die niemand opmerkte omdat regen er de enige vorm van irrigatie was. De lekkerste, meest zoete en verfijnde druif, die de wijnen met de beste textuur en het beste aroma voortbrengt, groeit niet in een omgeving van overvloed, maar op ruige grond; de wortels van de plant moeten zo hun uiterste best doen om obstakels te omzeilen en zeer diep in de aarde van elk druppeltje water te profiteren, en daardoor worden de smaken van de druif geconcentreerd, legde mijn grootmoeder uit.
‘Wijngaarden zijn als mensen, Aurora: hoe moeilijker de omstandigheden zijn, hoe mooier de vruchten. Het is jammer dat ik die waarheid pas zo laat ontdekt heb, want als ik dit eerder had geweten, had ik mijn zoons en jou hard aangepakt.’
‘Dat hebt u bij mij geprobeerd, grootmoeder.’
‘Ik ben heel mild geweest met jou. Ik had je naar de nonnen moeten sturen.’
‘Om te leren borduren en bidden? Mejuffrouw Matilde Pineda...’
‘Ik verbied je het in dit huis over die vrouw te hebben!’
‘Goed, grootmoeder, ik leer in ieder geval fotograferen. Daarmee kan ik mijn brood verdienen.’
‘Hoe haal je je zoiets stoms in je hoofd?’ riep Paulina del Valle uit. ‘Een kleindochter van mij zal nooit haar brood hoeven verdienen. Wat Ribero je leert is een hobby, maar het is geen toekomst voor een Del Valle. Jouw toekomst is niet een straatfotograaf worden, maar trouwen met iemand uit jouw klasse en gezonde kinderen op de wereld zetten.’
‘U hebt meer gedaan dan dat, grootmoeder.’
‘Ik ben met Feliciano getrouwd, ik heb drie kinderen en een kleindochter gekregen. Al het andere wat ik gedaan heb, is extra.’
‘Dat lijkt anders niet zo, eerlijk gezegd.’
In Frankrijk contracteerde Williams een expert, die korte tijd later kwam om technisch advies te geven. Het was een hypochondrisch mannetje dat per fiets de stukken land van mijn grootmoeder afreisde, met een zakdoek voor zijn mond en neus geknoopt omdat hij dacht dat de geur van koeienmest en het Chileense stof longkanker veroorzaakten, maar hij liet geen twijfel bestaan omtrent zijn grondige kennis van de wijnbouw. De boeren stonden verdwaasd te kijken naar die heer in stadskleren die op een velocipède tussen grote keien door hobbelde en af en toe stopte om de grond te besnuffelen als een hond die een spoor volgt. Aangezien ze geen woord van zijn lange betogen in de taal van Molière verstonden, moest mijn grootmoeder persoonlijk op haar slippers en met een parasol in de hand wekenlang achter de fiets van de Fransman aan lopen om te tolken. Het eerste dat Paulina opviel, was dat niet alle planten hetzelfde waren; er stonden op z’n minst drie verschillende soorten door elkaar. De Fransman legde haar uit dat sommige eerder rijpten dan andere, zodat wanneer de teerste gewassen door het weer kapotgingen, er altijd nog de opbrengst van de rest zou zijn. Hij bevestigde tevens dat de zaak jaren in beslag zou nemen, aangezien het er niet alleen om ging betere druiven te oogsten, maar ook om een verfijnde wijn te produceren en die in het buitenland op de markt te brengen, waar hij zou moeten concurreren met die uit Frankrijk, Italië en Spanje. Paulina leerde alles wat de expert haar kon leren, en toen ze zich zeker voelde, stuurde ze hem terug naar zijn land. Tegen die tijd was ze uitgeput en begreep ze dat er voor de onderneming een jonger en frisser iemand dan zij nodig was, iemand als Severo del Valle, haar favoriete neef, op wie ze kon vertrouwen. ‘Als jij kinderen op de wereld blijft zetten, heb je een hoop geld nodig om ze te onderhouden. Als advocaat zal dat je niet lukken, tenzij je twee keer zoveel steelt als de rest, maar van de wijn zul je rijk worden,’ verleidde ze hem. Net dat jaar was er bij Severo en Nívea del Valle een engeltje geboren, zo zeiden de mensen, een meisje zo mooi als een miniatuurfee, dat ze Rosa noemden. Nívea was van mening dat alle eerdere kinderen slechts een oefening waren geweest om uiteindelijk dit perfecte kindje voort te brengen. Misschien was God nu tevreden en zou Hij hun niet meer kinderen sturen, want ze hadden inmiddels een hele meute. Severo vond de onderneming met de Franse wijnstokken absurd, maar hij had geleerd de commerciële neus van zijn tante te respecteren en bedacht dat het best de moeite van het proberen waard zou kunnen zijn; hij wist niet dat de wijnstokken binnen een paar maanden zijn leven zouden veranderen. Zodra mijn grootmoeder constateerde dat Severo del Valle net zo bezeten was van de wijngaarden als zijzelf, besloot ze hem tot haar vennoot te maken, hem het toezicht over het land toe te vertrouwen en met Williams en mij naar Europa te vertrekken, want ik was al zestien en had de leeftijd om een kosmopolitisch vernislaagje en een uitzet te krijgen, zoals ze zei.
‘Ik ben niet van plan om te trouwen, grootmoeder.’
‘Nog niet, maar je zult het voor je twintigste moeten doen, anders schiet je over,’ bepaalde ze vinnig.
De ware reden van de reis vertelde ze niemand. Ze was ziek en dacht dat ze haar in Engeland konden opereren. De chirurgie had zich daar sterk ontwikkeld sinds de ontdekking van de anesthesie en de asepsis. De laatste maanden had ze haar eetlust verloren en voor het eerst in haar leven had ze na het eten van een zware maaltijd last van misselijkheid en buikkrampen gekregen. Ze at geen vlees meer, ze had liever zachte dingen – zoete papjes, soep en gebakjes, die ze nog niet liet staan al vielen ze haar als stenen op de maag. Ze had gehoord van de beroemde kliniek die was gesticht door een zekere dokter Ebanizer Hobbs, die meer dan tien jaar geleden overleden was, en waar de beste artsen uit Europa werkten, dus zodra de winter voorbij was en de route door de Andes weer begaanbaar was, aanvaardden we de reis naar Buenos Aires, waar we de oceaanstomer naar Londen zouden nemen. We hadden zoals altijd een hofhouding aan bedienden en een ton bagage bij ons en verscheidene gewapende politieagenten om ons te beschermen tegen de bandieten die in die afgelegen streken zaten, maar dit keer kon mijn hond Caramelo niet met ons mee omdat zijn poten verzwakt waren. De tocht over de bergen per koets, te paard en tot slot per ezel, langs afgronden die aan beide kanten gaapten als onpeilbare keelgaten die openstonden om ons te verslinden, was onvergetelijk. Het pad leek een eindeloze smalle slang die door die overweldigende bergen gleed, de wervelkolom van Zuid-Amerika. Tussen de stenen groeiden door het onbarmhartige klimaat geteisterde en door fijne stroompjes water gevoede struikjes. Overal was water: watervallen, beekjes, gesmolten sneeuw; het enige geluid bestond uit het water en de hoeven van de beesten tegen de harde korst van de Andes. Wanneer we stopten werden we omgeven door een peilloze stilte die ons als een zware deken omhulde, we waren indringers die de volmaakte eenzaamheid van die bergtoppen schonden. Mijn grootmoeder, die vocht tegen de hoogtevrees en de kwaaltjes die ze kreeg zodra we begonnen te stijgen, hield zich staande door haar ijzeren wilskracht en de zorgzaamheid van Williams, die al het mogelijke deed om haar te ondersteunen. Ze droeg een zware reismantel, leren handschoenen en een tropenhelm met dichte sluiers, want nog nooit had een zonnestraal, hoe schuchter ook, haar huid beroerd; zo dacht ze zonder rimpels het graf in te gaan. Ik was geïmponeerd. We hadden die reis eerder gemaakt, maar toen was ik te jong geweest om dat majestueuze natuurschoon te zien. Stapvoets gingen de dieren voort tussen kaarsrechte afgronden en hoge, pure rotswanden, gekamd door de wind, gepolijst door de tijd. De lucht was ijl als een dunne sluier en de hemel een turkooiskleurige zee die nu en dan doorkruist werd door een condor die navigeerde met zijn magnifieke vleugels, heer en meester in dat gebied. Zodra de zon onderging, veranderde het landschap volledig; de blauwe rust van die ruwe, statige natuur verdween en er ontsloot zich een universum van geometrische schaduwen die zich dreigend om ons heen bewogen, ons omsingelden, ons insloten. Eén misstap en de muilezels zouden, met ons erbovenop, naar het diepst van die afgronden gerold zijn, maar de gids had de afstand goed ingeschat en de nacht kwam over ons toen we in een smerig hok van houtplaten zaten, een trekkershut. De dieren werden van hun last ontdaan en we gingen op de schapenleren zadels en de dekens zitten bij het licht van in teer gedoopte fakkels, hoewel er nauwelijks verlichting nodig was, want aan het diepe hemelgewelf stond een gloeiende maan, als een siderale toorts uitstekend boven de hoge rotsen. We hadden brandhout bij ons, waarmee we de haard aanstaken om ons aan te warmen en er water voor de maté op te koken; als snel ging die bittere groene thee van hand tot hand, iedereen slurpend van hetzelfde zilveren rietje; daarmee kreeg mijn grootmoeder haar energie en kleur weer terug, en ze liet haar manden komen en ging als een groenteverkoopster op de markt de levensmiddelen zitten uitdelen om de honger voorlopig te stillen. De flessen brandewijn en champagne kwamen te voorschijn, de geurende boerenkazen, het fijne, thuis bereide varkensvlees, de in witte linnen servetten gewikkelde broden en sandwiches, maar het viel me op dat ze heel weinig at en geen alcohol dronk. Intussen slachtten de mannen, bedreven met hun messen, twee geiten die achter de muilezels hadden gelopen, vilden ze en grilden ze aan het spit. Ik weet niet hoe de nacht voorbijtrok, ik viel in een doodse slaap en werd pas bij het ochtendgloren wakker, toen de half verkoolde stukken hout opgepord moesten worden om koffie te zetten en de rest van het geitenvlees op te eten. Voordat we weggingen lieten we brandhout, een zak bonen en wat flessen drank achter voor de volgende reizigers.