3. JODENDOM

3.1. Naam en oorsprong

De naam verwijst naar een concreet volk, dat voortkomt uit de tijd van de bijbel, met name uit het gebied van Judea, rond Jeruzalem.
Als je een jood bent, behoor je primair tot een bepaald volk, ongeacht de vraag of je wel of niet gelooft in God. Dat betekent, dat je het begrip ‘jodendom’ op meerdere manieren kunt definiëren. Wij behandelen het jodendom vooral als religieuze traditie, maar je moet van tevoren al bedenken, dat je door je afkomst ook jood kunt zijn zonder dat je iets aan godsdienst doet. Je kunt je als jood om nationale redenen verbonden voelen met het volk Israël, zelfs al woon je er niet, hetzij omdat je familie in Israël woont, hetzij omdat je familie buiten Israël actief is in de joodse traditie. Het kan ook, dat de buitenwereld je als jood beschouwt, ook al doe je er zelf niets meer mee. Uiterst pijnlijk heeft de jodenvervolging geleerd hoe je onontkoombaar als jood gezien kunt worden, ook als je weinig of niets meer aan de joodse godsdienst doet. Meer dan enige andere godsdienstige traditie wordt het jodendom gestempeld door zijn geografische oorsprong en daarmee verbonden geschiedenis.

Wanneer ben je jood? Volgens de rabbijnse traditie als je moeder joods is of als je met rabbinale toestemming volgens vastgestelde riten jood geworden bent. Door sommige joodse stromingen in Amerika en door buitenstaanders kun je ook als jood beschouwd worden als alleen je vader jood is. In Israël wordt hierover een heftige discussie gevoerd tussen religieuze en niet-religieuze joden.

3.2. De bronnen: Tenach en Talmoed

Het verhaal van het jodendom begint met wat bij christenen het Oude Testament heet, maar bij joden zelf de TeNaCH is. Deze omvat drie onderdelen:

– Tora (de eerste vijf boeken, toegeschreven aan Mozes),

– Nebiim (de profetische boeken),

– Chetubim (de geschriften, waaronder de Psalmen, Spreuken, Ruth, Esther, Job e.a.).

Van deze Tenach vormt de Tora (= leer, onderwijzing) het hart. Hierin vinden we de verhalen over de aartsvaders, Abraham, Isaak en Jakob, de verhalen over Mozes en de uittocht uit Egypte op weg naar het beloofde land, en talrijke leefregels, gewoonlijk de geboden of de wet genoemd.
Bij de Profeten gaat het over hoe het volk het in het beloofde land vergaan is.
Bij de Geschriften gaat het om de persoonlijke reflectie op de ervaringen met God en de vragen van de eigen tijd.
De Tora is het hart van de zaak. Op de Tora zijn allerlei commentaren gekomen, waarin gepoogd wordt om met behulp van de oude teksten richtlijnen te vinden voor nieuwe situaties en levensvragen in de eigen tijd. Al deze verklaringen bij de schriftelijke Tora worden de ‘mondelinge Tora’ genoemd. Ze zijn rond 200 verzameld en geredigeerd in de Misjna. Rond 500 zijn discussies over de Misjna samen met de Misjna gebundeld in de Talmoed. Daarbij zijn er twee verzamelingen ontstaan, de Babylonische Talmoed en de Palestijnse Talmoed, respectievelijk ook wel Bawli en Jeroesjalmi genoemd. Ook hierop zijn weer commentaren gekomen.
Maar in het algemeen baseert het jodendom zich dus op twee tradities: de ‘schriftelijke Tora’ en de ‘mondelinge Tora’.
Het aantal boeken van de Tenach is vastgesteld in Jamnia, eind eerste eeuw.

3.3. De grondslagen van de joodse traditie

3.3.1. De ene God

Alles begint met het geloof in de ene God, die schepper is van hemel en aarde. Ter wille van die ene God is Abraham op weg gegaan. Vanwege die ene God heeft Mozes zijn volk uitgeleid uit de slavernij in Egypte en onderweg in de woestijn bij de Sinaï de leefregels van God geopenbaard. In alles klinkt door de woorden van het Sjema in Deuteronomium 6:4-9:

Hoor, Israël: de Heer is onze God; de Heer is één! Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.
Wat Ik u heden gebied, zal in uw hart zijn, gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zijt, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat.
Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn, en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten.

God is intens betrokken op het menselijk bestaan. Dat klinkt door in alle verhalen over Gods barmhartigheid en gerechtigheid. Voor joden betekent dit, dat God in het bijzonder een ‘Verbond’ heeft gesloten met Zijn volk. Dit verbond begint al bij Abraham en speelt in het bijzonder bij Mozes, bij de wetgeving bij de Sinaï. Van Gods zijde is dit verbond onverbrekelijk, ook al leven joden niet naar de verplichtingen van dit verbond. Daarom is er altijd terugkeer mogelijk naar God.

3.3.2. Het uitverkoren volk

Israël heeft zich hierin gezien als het ‘uitverkoren’ volk. Dit sluit allerminst uit, dat God ook met andere volkeren Zijn eigen weg gaat – God is immers God van héél de schepping – maar het betekent, dat Israël een bijzondere opdracht heeft, namelijk de heiliging van Gods naam in het leven naar de geboden. Daarin moet Israël een licht zijn onder de volkeren ‘opdat Zijn heil reiken zal tot aan het einde der aarde’ (Jesaja 49:6). Ten onrechte is het geloof in de uitverkiezing vaak zo uitgelegd, dat de joden zichzelf verheven zouden voelen boven anderen. Dat is een misverstand. Het gaat om de uitverkiezing voor een bepaalde taak. ‘Je zult maar uitverkoren zijn,’ verzuchten sommige joden, want dat is bepaald niet gemakkelijk.

3.3.3. Heiliging door omgang met de geboden

De heiliging van Gods naam wordt niet alleen uitgedrukt in de (dagelijkse) lofprijzing, maar ook in de omgang met de geboden (mitswot = voorschriften). De kern van het praktiserend jodendom: de omgang met de geboden, keert in alles terug (zie ethiek, rituelen en feesten).
De vele discussies tussen de rabbijnen, al vanaf de eerste ‘mondelinge Tora’, gaan over de toepassing van de geboden in de eigen tijd en omstandigheden. Het gaat er hierbij niet om, dat alle geboden op zichzelf zinvol zouden zijn, dat doet er eigenlijk niet eens toe (!), maar door je te houden aan de geboden breng je jezelf in de wereld van het onzegbare geheim. De innerlijke houding in de omgang met de geboden bepaalt de ontmoeting met het soms raadselachtige Goddelijke. Bovendien dienen de geboden de gerechtigheid in de samenleving.

3.3.4. Geloofsleer

Joden hebben dan ook niet echt een eigen geloofsleer ontwikkeld zoals het christendom. Immers, God is onbenoembaar, Zijn wezen onkenbaar. Je ervaart God in Zijn onzichtbare aanwezigheid (Sjechina) en in de heerlijkheid (Kabood) die van Zijn wet en schepping uitgaat, in de Geest die je beroert en op weg houdt, in de Woorden die je troosten en sterken, maar je ook op je verantwoordelijkheid aanspreken. Het gaat om wat je doet.
De beroemde joodse filosoof Maimonides (1135-1204) heeft het joodse geloof geformuleerd in dertien geloofspunten. Maar in het algemeen zijn deze door de joden afgewezen, ook al zouden ze ze feitelijk onderschrijven. Deze geloofspunten zijn:
Ik geloof er volledig aan

1.    dat God de enige schepper en leider is van al wat geschapen is en tot stand kwam, komt en komen zal.

2.    dat God een absolute eenheid is, onvergelijkelijk met welke eenheid ook, dat alleen Hij de God is, die er was, er is en er altijd zal zijn.

3.    dat Hij onlichamelijk is, Hij geen lichamelijke functies bezit en dat van Hem geen enkele voorstelling mogelijk is.

4.    dat Hij de eerste en de laatste is.

5.    dat men alleen tot Hem zijn gebed mag richten en dat men dit niet tot een ander mag doen.

6.    dat al wat de profeten verkondigd hebben waar is.

7.    dat Mosjé de ware profeet was, die nooit zijn weerga heeft gehad of zal hebben.

8.    dat de gehele Tora, zoals wij die nu bezitten, door God aan Mosjé gegeven is.

9.    dat deze Tora onveranderlijk is, dat er geen andere bestaat, die van God afkomstig is.

10.  dat God de handelingen en de gedachten van de mens kent.

11.  dat Hij beloont die Zijn geboden nakomen en straft die Zijn geboden overtreden.

12.  dat de Messias zeker zal komen en, al kan hij ook lang uitblijven, ik iedere dag zijn komst verwacht.

13.  dat er een herleving der doden zal zijn op een tijdstip waarop de schepper, wiens Naam geprezen is en wiens faam zo hoog en voor altijd verheven is, dat wil.

3.3.5. Geen beelden

Een centraal gebod is, dat van God geen beeld gemaakt mag worden. Niet alleen gaat God boven alle beelden en menselijke voorstellingen uit, maar een beeld maken betekent ook, dat je God dan in principe in je vingers zou hebben en naar je hand kunt zetten. Dat kan en mag niet.
God maakt zich bekend in Zijn Woord en in Zijn verschijning aan Abraham, Mozes en de profeten, maar je kunt niet over God beschikken. Er blijft principieel een raadsel. We weten alleen van Zijn heerlijkheid, barmhartigheid en gerechtigheid.
Omdat God in het jodendom als ‘persoonlijk’ gezien wordt, kun je wel een relatie met God aangaan. Deze relatie is vooral innerlijk (door gebed), maar drukt zich ook uit in de omgang met de geboden.

3.3.6. Voorzichtig met de naam van God

Hoewel met de medeklinkers de naam van God wel genoemd wordt in de Tora, weten we de juiste naam niet en mogen we die uit eerbied ook niet weten. In christelijke vertalingen wordt de Hebreeuwse godsnaam JHWH wel gevocaliseerd als Jahweh, dat zoiets als ‘Ik ben getrouw’ of ‘Ik ben er’ of ‘Ik zal er zijn’ betekent, maar joden verwerpen dit gebruik. Een misverstand is het woord Jehova, waarin de klinkers van het Hebreeuwse woord adonaj (= Heer) ingevuld zijn in de medeklinkers JHWH.
Uit eerbied voor de heilige naam is het gewoonte onder joden om niet God, maar G’d te schrijven en te spreken over de Heer of de Eeuwige of de Naam. Daarmee is tegelijk gezegd, dat bij joden de eerbied het begin is van alle Godskennis en niet de filosofische uiteenzetting over wie en hoe God is.

3.3.7. Mensbeeld – zonde en genade

De mens is naar het beeld van God geschapen (Genesis 1:26-27). Daarom is de mens verantwoordelijk voor heel het leven. Hij is Gods partner. Daarom kan hij door God ter verantwoording worden geroepen. Hieruit komt het hele idee van de ‘zonde’ voort: iets niet doen zoals God het bedoeld heeft.
Zondigen treft zowel God als de medemens. Wie een medemens schaadt, zondigt ook tegen God. De bijbel staat vol met teksten over zondigen, het kwade doen, maar tegelijk staat er overal, dat God barmhartig en genadig is en dat de mens tot inkeer en berouw kan komen. In de klassieke teksten in de liturgie in de synagoge komt dit telkens weer naar voren: de belijdenis van de zonde en de hoop of het vertrouwen op Gods genade. Dit speelde ook al in de offerdienst in de tempel in Jeruzalem. Het gaat hier in wezen om doorgaande vernieuwing en herschepping van de mens, opdat hij niet gevangen blijft in het kwaad of in gevoelens van schuld.

3.3.8. Opstanding

In het algemeen gaat het bij het jodendom om het leven nu in relatie tot God en de medemens. Voor veel joden is de vraag naar een leven na de dood daarom volstrekt irrelevant. In de vroege joodse overlevering is er geen sprake van een leven na de dood. Daarom lees je in het gebed van Hizkia: ‘Kunnen de doden U prijzen?’ (Jesaja 38:18). Pas met en vooral na de ballingschap ontstaan hier ideeën over. De Farizeeërs geloofden in de opstanding der rechtvaardigen. De Talmoed spreekt hier ook over, maar sluit een aantal groepen van de opstanding uit. Voor hen is dood dood. De opstanding der doden behoort bij Maimonides tot het joodse geloof. Dan zal immers iedereen voor Gods rechterstoel moeten verschijnen.

3.3.9. Messiasverwachting en het Koninkrijk van God

Letterlijk betekent Messias ‘gezalfde’. In de Tenach worden zowel koningen als priesters ‘gezalfd’, in het bijzonder als ze een speciale opdracht hebben. De Messias is dan nog een soortnaam en geen afzonderlijke figuur. Na de eerste ballingschap wordt de Messias meer en meer de heilbrenger die de mensen tot God brengt en alle onrecht en onderdrukking afschaft. Zo ontstaat de in het jodendom zo belangrijke verwachting van een ‘Messiaanse tijd’ van vrede en gerechtigheid. Die verwachting wordt niet door alle joden gekoppeld aan een persoonlijke Messias.
In de loop der tijd hebben verschillende mensen de rol van de Messiasfiguur gekregen (voor Jezus als Messias, zie hoofdstuk 4). Dit speelt vooral in tijden van grote crises, onder andere in de tijd van de Romeinen.
Vanaf de zeventiende eeuw treden weer verschillende figuren op als Messias. Een berucht voorbeeld hiervan is Sabbatai Zwi (1626-1675) die een zeer grote aanhang verkreeg. Een eigentijdse Messiasfiguur is rabbi Menachem Mendel Schneerson (1902-1994), die wel de Messias van Brooklyn genoemd werd. In de Lubavitscher richting van het chassidisme (zie 3.8.3.) in Israël en Amerika wordt hij geëerd, omdat de staat Israël in deze kringen gezien wordt als een teken van de komende verlossing.
De joods-messianistische visioenen hebben ook een grote rol gespeeld in het christendom en (seculier) in het socialisme en marxisme door hun grote nadruk op de komende heilstijd van vrede en gerechtigheid in heel de wereld.

3.4. De geschiedenis van het joodse volk

Omdat de geschiedenis van het joodse volk een grote rol speelt in het joodse bewustzijn geven we een wat uitgebreider overzicht.

3.4.1. Van Abraham (tussen 1900-1500 voor gjt) tot de val van de tweede tempel (70 gjt)

Abraham wordt gezien als de stamvader van Israël. Maar voor hem vertelt het boek Genesis van de schepping van de mens (in twee verschillende verhalen), het verhaal van de zondvloed en de redding van Noach, en de torenbouw en spraakverwarring in Babel.
Abraham krijgt de opdracht van God zijn woonplaats Haran te verlaten om op weg te gaan naar het beloofde land Kanaän. Dit betreft een reis vanuit het huidige Irak naar het huidige Israël. Latere verhalen (o.a. in de talmoed en de koran) zeggen, dat Abraham moest breken met alle afgoden om de ene ware God te volgen. God sluit met Abraham een verbond en zegt hem toe, dat hij de vader van vele volkeren zal worden. Abraham krijgt pas in zijn ouderdom twee zonen, de eerste bij de slavin Hagar, Ismaël genoemd, de tweede bij zijn vrouw Sara, Isaak geheten. Hagar en Ismaël worden weggestuurd, de woestijn in, maar krijgen Gods hulp en de belofte, dat ook Ismaël de vader van een groot volk zal worden. De Arabieren worden later gezien als de afstammelingen van Ismaël (zie onder Islam).
Isaak krijgt ook twee zonen, Jakob en Esau.
De lijn gaat door via Jakob die twaalf zonen krijgt. De lievelingszoon Jozef wordt door zijn broers verkocht naar Egypte, waar hij door de uitleg van dromen onderkoning wordt en zo zijn familie redt van de hongersnood door hen naar Egypte te halen.
Dan begint het verhaal van Mozes. De nakomelingen van Jakob, Hebreeën genoemd, zuchten onder onderdrukking van de Farao. Mozes wordt als baby te vondeling gelegd in de Nijl en door een Egyptische prinses grootgebracht. Mozes moet van Godswege zijn volk uitleiden uit de slavernij. Na tien plagen lukt dat en het volk trekt veertig jaar door de woestijn, waar bij de Sinaï aan Mozes de wet geopenbaard wordt. Uiteindelijk bereikt men het beloofde land en verovert het.
Na een onduidelijke periode worden koningen aangesteld, eerst Saul, daarna David, waardoor het volk tot een eenheid wordt gesmeed rond de stad van David, Jeruzalem.
Na Salomo (de zoon van David) die de eerste tempel heeft laten bouwen, valt het rijk uiteen in twee koninkrijkjes, Judea en Samaria. In 705 voor gjt gaat Samaria ten onder tegen de Assyriërs, in 587 voor gjt gaat Judea verloren door de Babyloniërs die de tempel verwoesten en de bewoners deporteren naar Babel.
In zekere zin heeft deze eerste ballingschap de kern van het jodendom gevormd. In die tijd is de Tora geredigeerd en de synagoge ontstaan als plaats van studie van de geschriften en eredienst aan God. Uit die tijd stammen ook de teksten van de grote profeten Jesaja, Jeremia en Ezechiël.
Na de eerste ballingschap keert een deel van de joden terug naar Jeruzalem en herbouwt de tempel. Het land komt onder de heerschappij van de Grieken en Syriërs, die het hellenisme proberen door te voeren, waartegen de Maccabeeën in opstand komen. In die tijd ontstaat de richting van de Farizeeën, later rabbijnen genoemd, en begint de misjna.
In de tijd van Jezus van Nazaret zucht het land onder de Romeinen. In 66 komen veel joden in opstand. Deze opstand wordt gruwelijk neergeslagen en de tweede tempel wordt verwoest (70). Er blijft één muur over, die later de plaats wordt (de Klaagmuur) waar joden bijeenkomen ter gedachtenis aan de teloorgang van de tweede tempel.

3.4.2. Van 70 tot heden

Met de val van Jeruzalem begint de tweede ballingschap en zijn joden zo’n 1900 jaar een volk zonder land. Wel zijn er plaatsen waar (nog) joden wonen en scholen stichten. Er ontstaan verschillende centra van grote bloei, waaronder in Spanje, Turkije en Oost-Europa. Maar telkens breken weer vervolgingen uit, waardoor de joden moeten wegtrekken om opnieuw een woonplaats te stichten.
De talrijke vervolgingen houden het verlangen in leven naar de terugkeer naar het beloofde land. In de negentiende eeuw krijgt dit onder invloed van het opkomend nationalisme een politieke dimensie en ontstaat het zionisme. Daarvoor had het vooral een religieuze dimensie: door je te houden aan de geboden zal eens het Koninkrijk van God aanbreken met Zijn gerechtigheid en vrede. In de politieke dimensie wordt concreet gestreefd naar een officieel gewaarborgde woonplaats voor de joden in Palestina. Een groot voorvechter hiervan was Theodor Herzl (1860-1904).
In 1917 wordt na de val van het Ottomaanse rijk door Engeland aan de joden een eigen nationaal tehuis beloofd. Velen gaan nu emigreren naar Palestina. Door de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog vindt een stroomversnelling plaats. In de VN wordt een verdelingsplan opgesteld voor Joden en Palestijnen. In 1948 wordt de joodse staat uitgeroepen, Israël genoemd en ontbrandt de strijd met de Palestijnen, een conflict dat nog steeds niet is opgelost. Ondertussen emigreren honderdduizenden joden naar Israël om daar een eigen nieuw tehuis te vinden.

3.5. Leefregels – de geboden of voorschriften (mitswot)

Het karakter van het jodendom wordt bepaald door de omgang met de leefregels, waarin het niet alleen algemeen om de ethiek gaat, maar ook om de dagelijkse leefregels en de feesten.

3.5.1. Algemene regels – de ethiek

In de Tora staan 613 voorschriften, verdeeld over 248 geboden en 365 verboden. Een deel van de voorschriften gaat over de tempel, de offers en de regels voor de priesters. Die spelen geen rol meer sinds de tempel is verwoest.
De voorschriften worden wel onderverdeeld in de voorschriften omtrent de relatie tussen God en mens, en de voorschriften over de relatie tussen mensen onderling. Die indeling vind je al in de Tien Geboden (in het Hebreeuws: ‘de Tien Woorden’), waarvan de eerste vier de relatie tot God aangeven en de overige zes de relatie tussen mensen onderling. Deze geboden luiden, in het kort (de volledige tekst staat in Exodus 20:1-17 en in Deuteronomium 5:6-21):

1.    Je zult geen andere goden hebben naast God.

2.    Je zult geen gesneden beeld maken van God.

3.    Je zult de naam van God niet zomaar gebruiken (misbruiken).

4.    Houdt de sabbat in ere, als rustdag voor God.

5.    Houdt je vader en moeder in ere.

6.    Je zult niet doden.

7.    Je zult niet echtbreken.

8.    Je zult niet stelen.

9.    Je zult geen vals getuigenis spreken tegen je medemens.

10.  Je zult het bezit van je medemens niet begeren.

De leefregels zijn er om voor Gods aangezicht de kwaliteit van de samenleving te bevorderen. Door je te houden aan de leefregels bevorder je de komst van het Koninkrijk van God op aarde. Het leven op aarde verdient alle respect! Het gaat bij het jodendom dus niet om een persoonlijke verlossing uit de wereld, maar om de verlossing van heel de wereld.
God liefhebben en de medemens liefhebben behoren in de Tora bij elkaar. In het Nieuwe Testament zal Jezus als goede jood dit nog eens uitdrukkelijk bevestigen met de woorden: ‘Je zult God liefhebben boven alles en je medemens als jezelf.’

De joodse wetgeleerde Hillel (eerste eeuw voor gjt) noemde de Gulden Regel: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook de ander niet’ de kern van alle geboden. Al het andere is nadere uitleg.
In het jodendom staat daarom ook de sociale gerechtigheid (tsedaka) centraal. Het gaat hierbij niet om vrijblijvende liefdadigheid, maar om een plicht, gebaseerd op de Tora. Daarin vinden we diverse voorschriften omtrent de zorg voor de armen, de weduwen, de wezen en de vreemdelingen. De zorg voor de medemens dient niet alleen de eigen kring, maar ook de vreemdeling, dus ook mensen uit andere volkeren, want iedereen is een beeld van God. De zorg voor één mens staat gelijk aan de zorg voor heel de wereld, want, zo staat in de Talmoed: ‘Wie één leven redt, redt heel de wereld.’

Joden dienen tien procent van hun inkomen aan de armen te geven. Sociale gerechtigheid (tsedaka) heeft te maken met gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het welzijn van heel de samenleving. Bij de profeten wordt hier telkens weer op gewezen. God eren is zorg dragen voor de medemens.
Daarbij komt, dat de mens gezien wordt als rentmeester over deze aarde, want God is de eigenaar. Niemand kan dus claimen, dat alle bezit van hemzelf is. Een goed rentmeester bevordert de gerechtigheid. Zelfs het land moet van tijd tot tijd braak liggen, volgens de Tora, om tot rust te kunnen komen (het sabbatsjaar), al is hiervan in de praktijk niet zoveel terechtgekomen.

3.5.2. Dagelijkse leefregels

Omdat de omgang met de geboden het hele leven bestrijkt geven we hieronder een aantal meer algemene regels en gebruiken. Daarnaast geven we de terugkerende rituelen en feesten, die ook onder de ‘mitswot’ vallen. De traditie van de interpretatie van de geboden heet de halacha. Daarom lees je bij allerlei voorschriften de vraag of iets halachisch is of niet.

3.5.2.1. Spijswetten (kasjroet)

Op grond van aanwijzingen in de Tora kennen de joden een reeks spijswetten. Sommige dieren mogen niet gegeten worden, andere wel. In Leviticus 11 en Deuteronomium 14 worden ze genoemd. Dit betekent bijvoorbeeld, dat runderen, schapen, geiten, herten, reeën, geschubde vissen en de meeste vogels wel gegeten mogen worden, maar dat varkens, hazen, kamelen, schelp- en schaaldieren, oesters, mosselen, palingen, struisvogels, reigers en zeearenden verboden zijn. Bovendien moeten de dieren op rituele wijze zijn geslacht en moet het bloed zijn weggevloeid, want ook bloed is verboden, vanwege de gedachte, dat de ziel in het bloed zit.
Een ingrijpend gegeven is ook, dat melk- en vleesproducten volstrekt gescheiden moeten blijven, zodat in een joods huishouden (zo mogelijk) twee aanrechten, aparte pannen, serviezen en keukengerei aanwezig moeten zijn.
Voor alles bestaat er een kasjroet-lijst, waarop is aangegeven wat wel of niet koosjer (geoorloofd) is. Orthodoxe joden gaan hier heel strikt mee om.

3.5.2.2. Symbolen

Op allerlei manieren word je aan God en Zijn leefregels herinnerd. Bij het gebed dragen de mannen vanaf dertien jaar gebedsriemen (tefilliem), waarmee getuigd wordt van de band tussen God en het joodse volk. Aan de hoeken van de kleding van joodse mannen worden franjeachtige draden (tsietsiet) bevestigd, gedenkkwasten genoemd. De getalswaarde van het woord tsietsiet is 600. Met de vijf knopen erin en een franje van acht draden komen we op het getal 613, zodat de jood telkens herinnerd wordt aan de 613 voorschriften.
Aan de deurposten van de huizen hebben joden een kokertje, waarin de mezoeza zit, een rolletje perkament met onder andere de tekst van het Sjema: ‘Hoor Israël…’ (zie 3.3.1.). Het woord mezoeza betekent eigenlijk deurpost, maar heeft de betekenis van het kokertje gekregen, dat soms buitengewoon fraai wordt vormgegeven.
Van een andere orde is de bijna overal aanwezige Davidster. Deze zespuntige ster is van oorsprong geen joods symbool en heeft van oorsprong geen relatie met David. Maar sinds de Middeleeuwen is het een kenmerk geworden van het jodendom. Met het zionisme is het een nationaal symbool geworden.

3.6. Feestdagen

We geven veel aandacht aan de religieuze feestdagen, omdat ze zo’n zwaar stempel drukken op de identiteit van het jodendom.

3.6.1. Vooraf: de kalender

De week- en jaarindeling is binnen het jodendom anders dan binnen de gangbare indeling. De dag begint in de avond met zonsondergang en eindigt de volgende dag met zonsondergang, vanwege de woorden bij de schepping: ‘…en het was avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag.’
Ook het jaar zit volgens dit schema in elkaar. Daarom valt nieuwjaar altijd aan het begin van de herfst, terwijl bij de meeste religieuze tradities het nieuwe jaar begint in het voorjaar.
De joden gaan uit van twaalf maanmaanden van 28-29 dagen. Maar in tegenstelling tot de moslims hebben ze om de twee à drie jaar (zeven keer in negentien jaar) een schrikkelmaand ingevoerd, zodat de grote feesten toch in het najaar of voorjaar blijven vallen, zoals in de bijbel aangegeven is. Dit verklaart waarom joods nieuwjaar en joods Pasen in de gangbare (christelijke) jaartelling telkens op andere dagen vallen. De joden hebben ook een eigen jaartelling, die teruggevoerd wordt op het begin van de schepping volgens een telling van alle jaartallen in de Tenach. Vanaf 27/28 september 2003 gjt (joods nieuwjaar) leven we dan in het jaar 5764.

3.6.2. Sabbat en synagoge

De belangrijkste dag van de week is de sabbat (joden zeggen sjabbat) van vrijdagavond tot zaterdagavond. In de twee versies van de Tien Geboden wordt in het vierde gebod een verschillend motief gegeven. In Exodus 20:8-11 heeft de Eeuwige de wereld geschapen en rustte Hij op de zevende dag; daarom moet deze dag geheiligd worden. In Deuteronomium 5:12-15 wordt de sabbat in verband gebracht met de uittocht uit de slavernij. De rustdag is er dus om te vieren, ter wille van de heiliging van de Naam en vanwege de bevrijding. Daarom mag je ook geen knechten en dieren voor je laten werken.
Omdat God die dag ophield met scheppen moet de mens ook ophouden met (her)scheppen. Daar gaat het in het werkverbod om. Koken, vuur aansteken, elektrische apparatuur inschakelen, etcetera, mag niet. Studeren wordt juist aanbevolen. Om toch licht te hebben had je vroeger speciale sabbatskaarsen en tegenwoordig lampen met tijdschakelaars. Voor de sabbat wordt alles in gereedheid gebracht, het eten op een warmhoudplaat gezet, enzovoort.
Vlak voor het moment dat de sabbat begint steekt de vrouw des huizes de sabbatskaarsen aan en spreekt daarbij een zegenspreuk (beraka) uit, waarmee de Eeuwige geëerd en de sabbat begroet wordt. De kinderen krijgen de priesterzegen (Numeri 6:24-26).
In de synagoge is er op vrijdagavond en/of op zaterdagmorgen een samenkomst, waar diverse gebeden worden uitgesproken, de Torarol wordt gelezen en de rabbijn een toelichting houdt. De viering wordt geleid door de chazan, de voorzanger. Een dienst kan pas doorgaan als er minimaal tien mannen aanwezig zijn, een minjan genoemd. In orthodoxe synagogen zijn er doorgaans vooral of alleen mannen aanwezig, in de liberale synagogen zijn meer vrouwen aanwezig en mogen mannen en vrouwen ook door elkaar zitten.
Hoewel veel religieuze rituelen thuis gevierd worden is de synagoge toch het centrum van heel de joodse eredienst. Het woord betekent ‘plaats van samenkomst’. Over het algemeen spreken joden zelf over de sjoel. Dat komt van het Duitse woord Schule, dat school betekent. De synagoge is eeuwenlang de plaats geweest om te studeren in de Tora en de Talmoed. Daarom wordt het jodendom ook wel de ‘religie van de studie’ genoemd.
Ten slotte, een belangrijk weerkerend element in alle erediensten is de kiddoesj: het uitspreken van zegenspreuken en citaten uit de Tora, terwijl een beker wijn wordt opgeheven.

3.6.3. Joods nieuwjaar – Rosj Ha-Shana

Op joods nieuwjaar, dat doorgaans in september valt, wordt de sjofar (een ramshoorn) geblazen als oproep tot bezinning en zelfonderzoek. De oproep tot bezinning en berouw over alle zonden leidt tot het vertrouwen op Gods vergevensgezindheid. Orthodoxe joden plegen op die dag naar een rivier te gaan, waar ze onder het uitspreken van bijbelteksten de zakken van hun kleding legen in het water als symbolische handeling om hun zonden weg te doen, overeenkomstig Micha 7:19: ‘Gij (= God) zult al onze zonden werpen in de diepten der zee.’
Na de dienst in de synagoge is er thuis een feestelijke maaltijd. Bij deze maaltijd krijgt iedereen na de kiddoesj stukjes zoete appel gedoopt in honing.
Met het joodse nieuwjaar beginnen de ‘Tien geduchte dagen’, die leiden naar Grote Verzoendag.

3.6.4. Grote Verzoendag – Jom Kippoer

Grote Verzoendag is een dag van vasten (niet eten en niet drinken) en niet werken gedurende vijfentwintig uur, als teken van loutering naar lichaam en geest. De avonddienst in de synagoge staat geheel in het teken van een plechtige schuldbelijdenis en de vreugde om Gods vergeving. In de morgendienst komt wederom de verzoening aan de orde, alsmede de lezing van Jesaja 58 over het ware vasten: ‘Is dit niet het vasten dat Ik verkies: de boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het juk te ontbinden, verdrukten vrij te laten en elk juk te verbreken? Is het niet, dat gij voor de hongerige uw brood breekt en arme zwervelingen in uw huis brengt, ja, als gij een naakte ziet, dat gij hem bekleedt en u niet onttrekt aan uw eigen vlees en bloed?’

3.6.5. Loofhuttenfeest – Soekoth

Vier dagen na Grote Verzoendag begint het loofhuttenfeest, dat zeven dagen duurt. Dit is een vrolijk feest ter gedachtenis aan de tocht door de woestijn, uit Egypte naar het beloofde land. In de tuin of op het balkon wordt met riet, dennengroen, palmbladeren en loof een ruimte afgedekt, maar zodanig dat de sterren te zien blijven. Volgens Leviticus 23:42-43 moeten joden zeven dagen per jaar in een hut wonen ter herinnering aan de woestijntocht en als teken van het vertrouwen op God. Als het koud is, wordt alleen de maaltijd genuttigd in de loofhut. Het is vooral een familiefeest, dat thuis gevierd wordt.

3.6.6. Vreugde der Wet – Simchat Tora

Het loofhuttenfeest wordt afgesloten met de viering van de vreugde om de levensleer (wet) die God gegeven heeft. In de synagoge wordt er gedanst met de Torarol in de arm.

3.6.7. Inwijdingsfeest – Chanoeka

In december, ongeveer twee maanden na Loofhutten, wordt Chanoeka gevierd. Het duurt acht dagen en gaat terug op de herinwijding van de tempel in 165 voor gjt. In 167 voor gjt had de Syrische koning Antiochus IV de tempel ontwijd door er een beeld van de Griekse god Zeus op te richten. Hiertegen kwamen de Maccabeeën in opstand en zij versloegen Antiochus in 165 voor gjt. Er werd maar één klein kruikje zuivere olie gevonden om de menora, de zevenarmige kandelaar in de tempel aan te steken. Het wordt als een Godswonder gezien, dat met deze olie de menora acht dagen kon blijven branden voordat er nieuwe bruikbare olijfolie was. Chanoeka is een bevrijdingsfeest, dat vooral het karakter van een lichtfeest heeft gekregen, waarop men elkaar cadeautjes kan geven. Omdat de menora bij de tempel hoort, wordt een achtarmige kandelaar gebruikt, de chanoekia, soms ook menora genoemd, met een aparte negende arm om de overige armen aan te steken.

3.6.8. Lotenfeest – Poerim

Dit feest herinnert aan het verhaal in het boek Ester (vierde, vijfde eeuw voor gjt), waarin een zekere Haman erop uit is het joodse volk uit te roeien, omdat hij zich had geërgerd, dat de jood Mordekai niet voor hem wilde buigen, omdat joden alleen voor God mogen buigen. Haman krijgt bij koning Ahasveros gedaan, dat door het lot (poer) een dag wordt aangegeven, waarop de joden mogen worden aangevallen. Op advies van Mordekai gaat koningin Ester (jodin) naar Ahasveros. Dit leidt ertoe, dat Haman terechtgesteld wordt.
Het feest herinnert dus aan de wonderbaarlijke redding van het volk. Het wordt daarom uitbundig gevierd met een uitgebreide verkleedpartij. In de synagoge wordt dan de Ester-rol gelezen. Op de avond voor het feest wordt er gevast. Bij de feestelijke maaltijd op de dag zelf behoren speciale gerechten.

3.6.9. Paasfeest – Pesach

Het joodse paasfeest geldt als het oudste en belangrijkste joodse feest en begint op de veertiende dag van de joodse maand niesan, die in maart-april valt. Tijdens dit feest dat zeven tot acht dagen duurt wordt herdacht hoe het joodse volk uit de slavernij in Egypte geleid is. Oorspronkelijk was het een lentefeest. Voor Pesach dient het huis grondig gereinigd te worden en alle deegwaren, zelfs de kleinste kruimel, dienen te worden weggedaan. Er wordt speciaal serviesgoed gebruikt voor de voorbereidingen voor de seidermaaltijd (seider = ordening), het belangrijkste onderdeel van Pesach.
Tijdens de seideravond, die uren duren kan, wordt de paashagada (hagada = vertelling), die heel vaak schitterend geïllustreerd is, gelezen. Hierin gaat het over het verhaal van de uittocht (exodus) uit Egypte, met allerlei teksten eromheen, waaronder volksliedjes. Dit verhaal begint met de vraag van het jongste kind: ‘Waarom is deze avond heel anders dan andere avonden?’ Op deze avond wordt viermaal met een zegenspreuk Gods naam geheiligd (kiddoesj) en de beker wijn opgeheven. De avond eindigt met de woorden: ‘Tot volgend jaar in Jeruzalem.’
Tot de ingrediënten van de maaltijd behoren het ongezuurde brood (matzes), het bittere kruid (dat herinnert aan de slavernij in Egypte), een hard gekookt ei (herinnert aan de verwoesting van de tempel), een gerecht van rozijnen, appel, gemalen amandelen en zoete wijn (chare-seth – wijst op de stenen die de joden moesten bakken in Egypte), groente (als symbool van de lente) en een botje met vlees van het paaslam, dat geslacht is.
Op de volgende dagen zijn er nog speciale diensten in de synagoge. Vanaf de tweede dag van Pesach begint de Omertelling, dat wil zeggen: het aftellen van de dagen tot het Wekenfeest.

3.6.10. Wekenfeest – Sjawoe’ot

Zeven weken na het begin van Pasen vindt het Wekenfeest plaats, het feest van de tarweoogst. Tegelijk wordt gevierd, dat God op de berg Sinaï de twee tafelen met de Tien Geboden heeft gegeven als teken van het verbond tussen God en Israël. In de synagoge wordt het boek Ruth gelezen, omdat hierin sprake is van de oogsttijd.

3.6.11. Jom Ha-Shoa

Het jodendom kent een aantal treur- en vastendagen. We vermelden hier in het bijzonder de gedachtenis aan de diep ingrijpende ramp van de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. Deze dag is vastgesteld door de staat Israël op de twaalfde dag na het begin van Pesach.

3.7. Overgangsrituelen

In het jodendom wordt speciale aandacht gegeven aan belangrijke momenten in je levensloop. Deze rituelen bevestigen je relatie tot God. Ook wie in feite weinig meer doet aan zijn jood-zijn zal wel meedoen aan de volgende rituelen.

3.7.1. Beriet Mila – het verbond van de besnijdenis

De besnijdenis van een jongen op de achtste dag na de geboorte herinnert aan het verbond tussen Abraham en God. Door een daartoe opgeleid en bevoegd persoon, de moheel, wordt de voorhuid van het mannelijk lid weggesneden als bezegeling van dit verbond. Tijdens de besnijdenis wordt in het Hebreeuws de wijdingsspreuk uitgesproken: ‘Gezegend God, die ons geheiligd heeft en ons de besnijdenis heeft bevolen.’ Na de besnijdenis wordt een beker wijn opgeheven en krijgt de jongen (vaak) zijn joodse naam. In liberale en sommige orthodoxe kringen wordt op de achtste dag ook de geboorte en naamgeving van een dochter gevierd.
Met de besnijdenis neemt de vader de verplichting op zich zijn kind op te voeden in de Tora. Het eerste wat een kind dan leren moet is het Sjema: ‘Hoor Israël…’ (zie 3.3.1.). Vanaf het negende jaar dienen jongens te beginnen met de studie van de Talmoed.

3.7.2. Bar-mitswa – zoon der wet

Volgens de joodse wet is een jongen volwassen op dertienjarige en een meisje op twaalfjarige leeftijd (plus één dag). Tegenwoordig min of meer het begin van de puberteit. Die volwassenheid geldt in het bijzonder de religieuze verplichtingen.
Op de sabbat na de dertiende verjaardag wordt voor de jongen de barmitswa gevierd. In deze dienst mag hij voor het eerst een deel van de Torarol lezen (in het Hebreeuws) en telt hij mee voor de minjan (zie 3.6.2.).
Liberale en moderne joden geven ook aandacht aan het meisje door de viering van bat-mitswa. Soms mag zij ook een deel van de voor die dag aangegeven Toratekst lezen en een toespraakje houden.

3.7.3. Choepa – huwelijk

De huwelijksplechtigheid vindt plaats onder een choepa, een baldakijn dat het nieuw te vormen joodse huis symboliseert. Deze kan in een synagoge worden opgesteld, maar ook thuis of buiten onder de sterrenhemel als verwijzing naar Gods belofte aan Abraham, dat zijn nakomelingen zo talrijk zullen zijn als de sterren aan de hemel. Het huwelijk mag niet plaatsvinden op sabbat, op de feestdagen en gedurende de rouwperiode tussen Pasen en het Wekenfeest. Vlak voor het huwelijk heeft de bruid, eventueel ook de bruidegom, zich gereinigd in een mikwe (ritueel bad).
Tot de huwelijksplechtigheden behoren de in het Aramees gestelde ketoeba (huwelijksakte) en het heffen van een glas wijn, waarna de bruidegom een glas stukbreekt als herinnering aan de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, omdat de vreugde pas compleet kan zijn als de tempel herbouwd is. De aanwezigen reageren met een mazzel tov (= goed gesternte, veel geluk).
In principe wordt een huwelijk als onontbindbaar gezien. Een scheiding kan tot stand komen als de man ten overstaan van een rabbinaal gerechtshof aan zijn vrouw een get, een scheidingsbrief overhandigt. Dit kan problemen opleveren als een vrouw de brief weigert of als de man weigert zo’n brief te geven.

3.7.4. Rondom de dood

Het bezoeken van zieken is een mitswa, een voor God geheiligde zaak, in het bijzonder bezoeken aan hen die ten dode ziek zijn. Vlak voor de dood wordt het Sjema uitgesproken, in de hoop, dat dit het laatste is wat de stervende hoort. Als de dood is ingetreden, wordt het dode lichaam ritueel gereinigd en gekleed in een eenvoudig gewaad, waarbij de man zijn gebedsmantel om krijgt, waarvan de gebedskwasten (tsietsiet) zijn afgesneden.
In het jodendom behoor je begraven te worden (crematie is hoge uitzondering) vanwege de te verwachten opstanding der doden, als de Messias komt. Bij het graf worden gebeden en citaten uit de Talmoed opgezegd. Na de begrafenis scheuren familieleden een deel van hun kleding als teken van rouw. Na de begrafenis volgt een periode van zeven dagen zware rouw, waarbij men op een lage stoel of op de grond zit, niet werkt, geen bad neemt en mannen zich niet scheren. Dat is ook de tijd waarin familie en kennissen op bezoek komen, troosten, voor eten zorgen en als er een minjan is gebeden en de kiddoesj uitspreken.
Een joods graf mag niet geruimd worden, want de dode moet daar blijven rusten tot het einde der dagen (Daniël 12:13).

3.8. Mystiek

In de mystiek gaat het om een intense vorm van innerlijke omgang met God. Die omgang met God is in het jodendom volop aan de orde in de omgang met de geboden en vooral ook in de gebeden en liederen (psalmen). In de mystieke tradities krijgt de omgang met God een eigen kleur en intensiteit.

3.8.1. Merkawa

De oudste mystieke traditie in het jodendom wordt merkawa genoemd. Hierin gaat het om het innerlijk opstijgen van de ziel naar God, die volgens de visioenen van de profeet Ezechiël op een troonwagen zit; vandaar de naam merkawa, troonmystiek. In deze innerlijke reis naar God doorloopt de ziel zeven hemelen. In 2 Korintiërs 12:2 schrijft de apostel Paulus over iemand die in de derde hemel geweest is. Ook de kerkvader Augustinus schrijft over de mystieke reis naar de hoogste hemelen. In de islam horen we van de hemelreis van Mohammed tot in de zevende hemel (zie 5.8.1.4.). In ons taalgebruik kennen we hiervan nog de uitdrukking: ‘Hij is in de zevende hemel,’ als iemand de opperste verrukking ervaart.

3.8.2. Kabbala

De mystiek van de kabbala (overlevering) is ontstaan in de vroege Middeleeuwen en bereikte haar hoogtepunt rond 1200 met het verschijnen van het boek De Zohar in Spanje. Het doel van alle mystiek is de innerlijke vereniging met God. In de kabbala wordt God omschreven in tien numerieke gestalten, de sefirot (uitstralingen) genoemd. Om de schepping mogelijk te maken heeft Ein Sof (eindeloze Oorzaak) zich teruggetrokken binnen Zijn oneindigheid om ruimte te maken voor de eindige schepping. Door middel van de sefirot wordt de schepping in stand gehouden. Door een duister ongeval is de vijfde sefirot versplinterd, waardoor er duisternis in de wereld kwam. Maar in alles wat bestaat zijn toch ook splinters van het goddelijk licht gevangen. Dit wordt dan de ‘ballingschap van God’ genoemd. Door studie van de Tora en door gebed en meditatie probeert de kabbalist deze lichtsplinter in zijn ziel met God te verbinden.
Bij Isaac Luria (1534-1572) krijgt de kabbalistiek een nieuwe uitwerking die kenmerkend wordt voor de latere tijd. Hierin draait het om de bevrijding van de goddelijke splinters of vonken uit de duisternis van het gewone bestaan (= ‘tikkoen’, het opheffen van de ballingschap van God). Wat dit kan betekenen kan fraai geïllustreerd worden met het volgende verhaal van rabbi Nachman van Bratzlav (1772-1810), een kleinzoon van de Baäl Sjem Tov (zie 3.8.3. en 3.9.1):

Er was eens een prins, die dacht dat hij een haan was. Hij stond erop naakt onder de tafel te mogen zitten en de kruimels en botten te eten die van de tafel overbleven. Geen enkele arts kon hem genezen. Toen kwam er een wijs man die de koning zijn diensten aanbood. Hij wilde wel proberen de prins te genezen. Hij kleedde zich helemaal uit, ging naast de prins zitten en at net als hij botten en kruimels. ‘Wat zoekt u hier en wie bent u?’ vroeg de prins hem. ‘Maar wie bent u?’ was het antwoord. ‘Ik, ik ben een kalkoense haan!’ ‘Ik, ik ben ook een kalkoense haan!’ Zo zaten ze een tijd bijeen en wenden aan elkaar. Op een teken van de wijze gooide men hun twee hemden toe. ‘Wat moet ik met een hemd?’ vroeg de prins. ‘Ik ben een kalkoense haan en heb geen hemd nodig.’ ‘Maar vindt u dan niet, dat je ook met een hemd aan een kalkoense haan kunt zijn?’ Tja, waarom niet? En zo trokken ze een hemd aan en vervolgens een broek. Op een volgend teken reikte men hun gewoon eten en drinken aan. Want de wijze zei: ‘Je kunt toch best fatsoenlijk eten en toch een kalkoense haan zijn?’ En even later: ‘Je kunt toch best gewoon aan tafel zitten in plaats van eronder en toch een kalkoense haan zijn?’ En zo had de wijze de prins langzaam genezen. Hij was weer voluit prins, maar tegelijk een kalkoense haan.

Het wezen van deze Messiaanse bevrijding is, dat je kunt afdalen in de diepten van de ander om zo stap voor stap de ander te kunnen genezen of te kunnen bevrijden uit de gevangenis van zijn eigen fatale ideeen. Dit heet ‘tikkoen’ en kan betrokken worden op de bevrijding van heel de wereld uit de gevangenis van het kwaad. Als het verborgen licht in de mens weer verbonden wordt met God is de ballingschap van God opgeheven.

3.8.3. Chassidisme

In Oost-Europa ontstond in de zeventiende, achttiende eeuw een nieuwe charismatische beweging als antwoord op alle ellende van armoede en vervolging, die bekend is onder de naam ‘chassidisme’. In plaats van de Talmoed te bestuderen trok Jisraël ben Eliëzer (zie 3.9.1.), de Baäl Sjem Tov genoemd (= de Heer van de goede naam), de bossen in, waar hij liederen zong en kinderen verhalen vertelde en zieken genas met kruiden en gebeden. Volgens hem was heel de wereld vervuld van Gods aanwezigheid. De ballingschap van de goddelijke vonken legde hij positief uit, want zo is God in alles aanwezig, ook in de ellende. Hij gaf hiermee een mystieke interpretatie aan de omgang met de wereld. De klassiek-joodse heiliging van het leven door de omgang met de geboden kreeg hiermee een innerlijke verdieping. In deze traditie zijn talloze verhalen ontstaan, want in het vertellen van verhalen is het licht van God aanwezig. Ze leiden tot dieper inzicht.

Jechiël, de kleinzoon van rabbi Baruch, speelde eens met een andere jongen verstoppertje. Hij verstopte zich goed en wachtte tot zijn vriendje hem opzocht. Toen hij lang gewacht had, kwam hij uit zijn schuilplaats; maar de ander was nergens te zien. Nu bemerkte Jechiël dat deze van het begin af niet naar hem gezocht had. Daarover barstte hij in tranen uit, kwam huilend de kamer van zijn grootvader binnengehold en beklaagde zich over zijn slechte speelkameraadje.
Toen stroomden rabbi Baruch de tranen uit de ogen en hij zei: ‘Zo spreekt God ook: Ik verstop Mij, maar niemand wil Mij zoeken.’

Uit deze beweging zijn verschillende chassidische stromingen ontstaan. Het meest bekend is de chabad (zie 3.9.1.). Deze oorspronkelijk charismatische beweging heeft zich verbonden met het orthodoxe jodendom, waardoor de nadruk verschoven is van de charismatische ervaringen naar de meer klassieke strakke omgang met de geboden.

3.9. Stromingen in het jodendom

In het jodendom zijn verschillende stromingen te onderscheiden:

3.9.1. Orthodoxe joden – chassidisme

Orthodoxe joden houden zich stipt aan de voorschriften van de Tora. Daarin gaat het om vroomheid en toewijding. Zij worden wel chassidiem genoemd. Deze beweging ontstond al in de tijd van de Maccabeeën (tweede eeuw voor gjt). In de Middeleeuwen worden ook de vrome joden in Duitsland zo genoemd. Maar de huidige chassidische beweging komt voort uit Oost-Europa en begint met het optreden van rabbi Jisraël ben Eliëzer (1698-1760), beter bekend als de Baäl Sjem Tov (3.8.3.). Onder invloed van oorlog, discriminatie en vervolging raakten de joden verpauperd. Aan deze verarmde en ongeschoolde joden bracht de Baäl Sjem Tov de boodschap van blijdschap, omdat voor God alle mensen van gelijke waarde zijn De essentie van zijn leer is immers, dat God alomtegenwoordig is in alle dingen en in al het handelen van de mens. Zo krijgt niet alleen het gebed, maar ook het gewone leven een diep-religieuze betekenis. Er ontstaan diverse bewegingen binnen dit chassidisme.
In het begin ondervond de beweging veel weerstand van de Talmoedgeleerden, maar later vermengen de bewegingen zich met elkaar.
Een aparte richting binnen het chassidisme is de chabad-beweging, waarbij de medeklinkers ch b d in het Hebreeuws staan voor wijsheid, inzicht en kennis. Deze beweging heeft grote invloed gekregen in het jodendom overal. De meeste orthodoxe rabbijnen in Nederland zijn leden van de chabad. Tot deze beweging behoorde ook Menachem Mendel Schneerson (1902-1994), die door vele aanhangers als de Messias gezien werd (zie 3.3.9.).

3.9.2. Orthodoxe joden – algemeen

Niet alle joden zijn even streng orthodox. Daarom worden zij ook wel de conservatieve joden genoemd. Dit zijn de joden die zich vooral richten op een strikte naleving van de Tora en haar spijswetten. Voor hen is de Tora letterlijk Gods Woord. De schriftelijke en mondelinge Tora zijn even gezaghebbend. Ze leggen zich vooral toe op de studie van de Tora en de Talmoed.

3.9.3. Liberale joden

De liberale joden komen voort uit de negentiende-eeuwse hervormingsbeweging. In de liturgie hebben ze diverse hervormingen toegepast. In de synagoge kunnen mannen en vrouwen door elkaar zitten en gelijkelijk een rol spelen en tellen vrouwen mee voor de minjan. Voor hen is de schriftelijke en de mondelinge openbaring niet het resultaat van één enkele openbaring van God aan Mozes, maar openbaart God zich telkens opnieuw door de studie van de basisteksten van de Tenach. Het liberale jodendom kent geen verlangen meer naar de herbouw van de tempel en ziet de synagoge als de permanente vervanging van de tempel en de offerdienst. In de omgang met de wetten, de halacha (interpretatie van de wet), gaat men ervan uit, dat elke beslissing tijdelijk is.
Bij de reformjoden in Amerika kun je ook jood zijn als je vader alleen jood is, bij de liberale joden in Nederland geldt de gebruikelijke regel, dat de moeder jodin moet zijn.

3.9.4. Niet-religieuze joden

Het dient nog even apart te worden vermeld, dat veel joden zichzelf niet (meer) religieus noemen, maar zichzelf wel als jood zien. Ze doen daarom wel mee met de besnijdenis en de vele joodse feesten. Zionisten zijn joden die ijveren voor een eigen joodse staat. Zij kunnen zowel religieus als niet-religieus zijn. Een apart te noemen groep vormen de joden die leven in een kibboets (religieus en niet-religieus) vanuit de oude idealen van volledige saamhorigheid en onderlinge gerechtigheid.