57 Ontdekkingen

De herkomst van de gedrevenheid, die zich van Quinten had meester gemaakt, was Onno een raadsel. Max en Sophia hadden de jongen agnostisch opgevoed, de bijbel kende hij nauwelijks en religies hadden hem nooit geïnteresseerd, voor zo ver hij wist. Als het nu nog een soort godsdienstwaanzin was, dan kon hij het begrijpen; maar daar had het kennelijk niets mee te maken. Dat de ark des verbonds zich in het Sancta Sanctorum zou bevinden, was bovendien natuurlijk klinkklare nonsens, – Quintens redenering had de geestdrift van de jeugd en de schoonheid van de eenvoud, maar zelf kende hij de valstrikken van dat soort simpele conclusies maar al te goed. Zo zaten de dingen vrijwel nooit in elkaar; er dook altijd iets op dat de schone eenvoud plotseling veranderde in een ontmoedigende chaos, waar alleen met de grootste moeite weer een orde in te ontdekken viel, die dan altijd veel gecompliceerder bleek. Maar dat hij Quintens theorie als larie beschouwde, weerhield hem er niet van zich gedurende een paar dagen in de literatuur te verdiepen, – of misschien was het juist de kennelijke onzinnigheid van het project die hem aantrok: in een onzinnige wereld was alleen het onzinnige zinnig, zoals hij in de brief aan zijn vader had geschreven.

Omdat de meeste boeken die hij moest raadplegen gesteld zouden zijn in het italiaans, het latijn, het grieks en het hebreeuws, ging Quinten zijn eigen gang, terwijl hij zelf de volgende ochtend op onderzoek uitging in de Biblioteca Nazionale. Met een oude lap poetste hij min of meer zijn schoenen, stopte zijn hemd behoorlijk in zijn broek en voor het eerst sinds jaren deed hij een das om.

Meteen die eerste dag, al na een paar uur, drong tot hem door wat hij wel had vermoed: dat door de eeuwen heen de geschriften over de tempel van Jeruzalem en de ark des verbonds net zo’n onafzienbaar conglomeraat vormden als Rome zelf, waar het één op het ander was gebouwd en het meeste nog onder de grond zat. Hij kon niet nalaten wat te grasduinen in de ontelbare rabbijnse commentaren, en een vluchtige blik te werpen op wat Philo over de ark had geschreven, en in de middeleeuwen Thomas van Aquino, in de renaissance Pico della Mirandola, Francesco Giorgi, Campanella, in de zestiende en de zeventiende eeuw Fludd en Kepler en zelfs Newton, tot en met de verwaterde opvattingen van moderne vrijmetselaars, rozekruisers en anthroposofen. Het bestaan van al die speculaties deed hem nog sterker beseffen, wat een opschudding er zou ontstaan als de ark inderdaad te voorschijn kwam, – maar verder was het allemaal veel te interessant. Uit ervaring wist hij, dat hij nooit tot een eind zou komen als hij daar verder op inging. Via lemma’s in joodse encyclopedieën, niet alleen hebreeuwse, langs noten, verwijzingen, bibliografieën moest hij strak het spoor volgen, draven als een politiehond met zijn neus over de grond, niet op- of omkijken, alles links laten liggen wat niet onmiddellijk het doel diende. En dat doel was niet religieus- of metafysisch-symbolisch, maar heel concreet: bestond de ark nog – en zo ja, waar was zij dan?

De volgende ochtend vlooide hij met behulp van een concordantie op de bijbel alle verwijzingen naar de ark na, eerder tweehonderd dan honderd; en ’s middags boog hij zich met Quintens ogen over de geschiedenis van het lateraanse paleis, de basiliek en het Sancta Sanctorum. Toen de bibliotheek die avond sloot, had hij een paar ontdekkingen gedaan waarvan Quinten zou opkijken; maar hij besloot, daar pas met hem over te spreken als hij de zaak min of meer rond had. Op het laatste moment had hij in de systematische catalogus nog een veelbelovende italiaanse titel gevonden over de schat van het Sancta Sanctorum, en omdat hij weinig zin had weer naar dezelfde bibliotheek te gaan, belde hij eerst het kunsthistorisch instituut aan de Via Omero; daar bleek het ook voorradig, in het duitse origineel zelfs. Pas onderweg merkte hij, dat hij ook nu weer een das had omgedaan.

Toen de bibliothecaresse hem zag, trok er een lach over haar gezicht.

‘Heeft u uw vrome metgezel vandaag thuisgelaten?’

‘Dat is mijn zoon. Die zwerft ergens door de stad, op zoek naar de geheimen van de oudheid.’

‘Gefeliciteerd. Zo’n mooie jongen heb ik nog nooit gezien. Sprekend Johannes de Doper op dat schilderij van Leonardo da Vinci.’ Zij stak haar hand uit en zei: ‘Elsa Schulte.’

Onno schrok. Hij nam zijn stok in zijn andere hand, schudde de hare en wilde ‘Enrico Delius’ zeggen, maar eer hij het wist had hij gezegd:

‘Onno Quist.’

Hij besefte dat hij nu definitief een gat had geslagen in zijn isolement, maar er verscheen geen teken van herkenning op Elsa Schulte’s gezicht. Het boek waar hij om had gevraagd lag al op de leestafel: Die römische Kapelle Sancta Sanctorum und ihr Schatz: Meine Entdeckungen und Studien in der Palastkapelle der mittelalterlichen Päpste, in 1908 gepubliceerd door een zekere Grisar, een oostenrijkse jezuïet. Hij kwam nu alles te weten, – ook, dat het altaar één meter achtenveertig lang was, vijfennegentig centimeter breed en achtennegentig centimeter hoog, zodat de ark er vrij nauwkeurig in gepast zou kunnen hebben. Maar zij zat er niet in. Zelf had hij daar natuurlijk geen moment aan getwijfeld, en hij zag er tegenop het Quinten straks te moeten vertellen. Tussen de middag at hij twee panini’s in de kantine en keerde terug om zijn aantekeningen te ordenen. Langzamerhand voelde hij zich als een student die voor zijn krankzinnige professor onderzoek moest doen, en die nu ongetwijfeld zou zakken voor zijn doctoraal, aangezien zijn resultaten niet strookten met de overspannen verwachtingen. Maar tegelijk vervulde het dwaze werk hem met nostalgische herinnering aan de dagen van de Diskos van Phaistos.

Een uur later kwam plotseling een intellectueel uitziende heer op hem af. Hij keek even naar Onno’s stok, die op de stoel naast hem lag, en vervolgens naar de staart in zijn nek. Met een strak gezicht zei hij:

‘Dag meneer Quist. Nordholt. Ik ben de directeur hier.’

‘Ik weet het,’ knikte Onno en keek hem over zijn leesbril aan. Hij wist het omdat hij hem destijds zelf had benoemd.

‘Het doet mij genoegen, dat u zo vriendelijk bent gebruik te maken van ons instituut. Ons budget is sinds een aantal jaren door de toenmalige staatssecretaris drastisch gekort, er zijn ontslagen gevallen, maar hopelijk vindt u toch wat u zoekt.’ Met een korte hoofdknik draaide hij zich om en verdween.

Weer was een rekening vereffend. Onno had geen gelegenheid gekregen om nog iets te zeggen, maar wat had hij moeten zeggen? Dat de directeur maar eens in Westerbork moest gaan kijken? Dat dankzij zijn financiële besnoeiing op de buitenlandse culturele instituten het heelal twee keer zo groot was geworden? Dat dat een vriendendienst was geweest? In elk geval zou het bericht van zijn aanwezigheid in Rome nu snel tot Nederland doordringen; misschien hing Nordholt op dit moment al aan de telefoon, om te melden dat Quist, je weet wel, ja die, volkomen aan lager wal was geraakt. Onno haalde zijn schouders op en boog zich weer over zijn boek, maar hij kon zich niet meer concentreren. Hij zette zijn bril af, stond op, keek een tijdje uit het raam en slenterde naar een ronde leestafel in de hoek, waar internationale kunstperiodieken uitgestald lagen en ook een paar nederlandse kranten en weekbladen.

Staande las hij, dat gisteren in Rome het proces was begonnen tegen een turk, die vier jaar geleden een moordaanslag had gepleegd op de paus. ‘Ik ben Jezus Christus,’ had hij uit zijn zwaargetraliede kooi geroepen, – ‘het einde van de wereld is nabij!’ Dat hij dit nu via een hollandse krant moest vernemen. Hij bladerde nog wat verder, ging verbaasd zitten, en voor het eerst sinds vier jaar nam hij kennis van de situatie in Nederland en de wereld.

Toen hij een uur later opkeek en besefte waar hij was, had hij het gevoel of hij terugkeerde uit de dood. Niets was meer hetzelfde. Uit politieke commentaren bleek dat Dorus’ kabinet, waarin hij minister van Defensie zou zijn, niet langer dan negen maanden had bestaan; daarna waren Koos en de sociaaldemocraten er uit gelopen, of er uit gepest, waarop het nog een tijdje had voortgemodderd, en inmiddels was Dolf premier. Dolf! Natuurlijk! Door Dorus tergend een ‘Ausputzer’ genoemd, een term uit de wielersport naar hij had begrepen, en ook door Koos altijd onderschat. Hij gunde het hem; tijdens die gruwelijke boottocht, de laatste dag van zijn vorige leven, had hij als enige even zijn hand op zijn schouder gelegd. Ja, zo gingen die dingen, – ze hadden de voordeur in de gaten gehouden, de heren, maar niet de achterdeur: de klassieke fout. Maar niet alleen in Nederland was de politieke toestand veranderd. Was hij minister van Defensie geworden, dan had hij te maken gekregen met massale demonstraties tegen de plaatsing van amerikaanse kruisraketten; maar in de Sovjet-Unie bleek sinds een paar maanden een nieuwe secretaris-generaal het voor het zeggen te hebben, – een man van zijn eigen leeftijd, niet met de gebruikelijke kop van beton, maar met een helder, menselijk gezicht en een kalme, vastberaden blik.

Plotseling bekroop hem het gevoel, dat de wereld aan een metamorfose was begonnen. Hoe moest hij zich die voorstellen? Naderde misschien het einde van de Koude Oorlog? Die gedachte was natuurlijk absurd, in oost en west werd nog volop bewapend, maar het was hem of hij zojuist naar de wereld had gekeken als een schaker, die bij de eerste blik op een partij van twee anderen onmiddellijk een mogelijke afloop zag, die de twee spelers zelf nog ontging. Hij sloeg de kranten en tijdschriften dicht en staarde uit het raam. Was het denkbaar, dat in het jaar 2000 de communistische partij in de Sovjet-Unie verboden zou zijn? Natuurlijk was dat ondenkbaar, maar stond misschien het ondenkbare op het punt te gebeuren? Was zijn gevoelloze linkerkant – als gevolg van een rechtse doorbraak in zijn hoofd – misschien een politieke profetie? Hij verbaasde zich over die inval; was hij bezig Quintens manier van denken over te nemen? Tegelijk verzoende die gedachte hem een beetje met zijn ongerief. Lenin, herinnerde hij zich, had op ongeveer dezelfde leeftijd ook een hersenbloeding gehad, maar die had zijn rechterkant verlamd.

 

 

*

 

 

Diezelfde dag was Quinten voor de derde keer naar het gebouw met het Sancta Sanctorum gegaan, dat hij intussen bijna zo goed kende als zijn kamer op Groot Rechteren. De vertederde blikken die de paters passionisten uit hun ooghoeken op hem wierpen – als hij weer met zijn mooie blauwe ogen door de tralies naar het vergrendelde pauselijk altaar staarde, of wanneer hij in een van de zijkapellen devoot in zijn kleine bijbel bladerde met zijn smalle handen – merkte hij niet op. De onmiddellijke nabijheid van een geheim, waar hij in een halve minuut omheen kon lopen maar dat tegelijk zo onbereikbaar was als overdag zijn droom van de Burcht, sloot hem volledig af van wat er om hem heen gebeurde. Het was moeilijk te schatten van een afstand, maar het kwam hem voor dat de ruimte onder het altaarblad groot genoeg was om de ark te bevatten. Hij merkte dat het moeilijk was om goed naar iets te kijken; maar intussen had hij gezien, dat achter de tralies een bronzen deur zat, ook weer vergrendeld met een groot hangslot. Nooit eerder was hij zo zeker van iets geweest als nu: daar binnenin werd iets buitengewoons bewaard, – hij voelde het met alles wat hij was, zoals een kompasnaald de pool voelt. Nadat de paters tegen vijven de bezoekers met plechtstatige gebaren hadden gemaand te vertrekken, liep hij op het plein een paar keer om het complex heen en keek naar de vierkante buitenmuren van de kapel, ingesloten door Fontana’s iets lagere nieuwbouw. Op het kleine grasveld aan de zijkant stookten tamils een vuurtje; een half ontklede man met één arm stond zich te wassen, waar iemand in een geparkeerde auto een foto van nam, met een telelens.

Op weg naar huis ging hij ook nog eens naar de triomfboog van Titus op het Forum Romanum. Met samengeknepen ogen probeerde hij te onderscheiden of de ark misschien op het reliëf had gestaan en ooit opzettelijk was weggehakt door een paus. De scherpe schaduwen die de zon nu wierp, maakten het tafereel nog veel levendiger en geïnspireerder dan toen hij het voor het eerst had gezien. Vlakbij hing het gedruis van auto’s en bussen, – maar de opwinding en het kabaal van de zegevierende intocht, bijna twintig eeuwen geleden hier op deze plek, klonken er ook nu weer doorheen als een echt onweer in een schouwburgzaal, waar een pastorale scène werd gespeeld. De verbeten gezichten van de soldaten, elk met een lauwerkrans, boven hen de geagiteerde beweging van regimentsstandaarden, de buitgemaakte kandelaar op hun schouders, de zilveren trompetten, de tafel van de toonbroden. Iedereen deed wat, droeg wat, alleen de laatste gestalte liep er wat verloren bij; als enige was zijn hoofd vrijwel helemaal verdwenen. Het reliëf was verweerd, er ontbraken details en de uitlaatgassen zouden nog meer laten verdwijnen, maar van een verdonkeremaande ark geen spoor.

Toen hij thuiskwam, lag Onno op zijn matras en las de International Herald Tribune. Met zijn hand op de klink bleef Quinten staan.

‘Sinds wanneer lees jij de krant?’

Onno liet het blad zakken, keek hem over zijn leesbril aan en zei:

‘Ik ben neergedaald, Quinten.’

Hij vertelde wat hem was overkomen in het instituut en dat het nu wel gauw afgelopen zou zijn met zijn anonieme bestaan, maar dat hij in ruil daarvoor de wereld had herontdekt.

‘Ik had niet gedacht, dat dat ooit nog eens zou gebeuren. Ik dacht dat ik tot mijn dood zou rouwen, en zonder jouw komst naar Rome was dat ook zo geweest, maar het moest kennelijk zo zijn.’

‘Het is in elk geval zo,’ zei Quinten, die op de stoel aan Onno’s werktafel was gaan zitten.

Onno vouwde zijn handen op de krant en keek een tijdje naar een grote zwarte veer uit Edgars vleugel, die op de vensterbank in een lege inktpot stond.

‘Weet je wat misschien het vreselijkste is van alle gezegden? «De tijd heelt alle wonden». Maar het is waar. Er blijft altijd een litteken, dat misschien pijn doet als het weer omslaat; maar de wond is op een dag geheeld. Als jongen van een jaar of acht ben ik eens gestruikeld met zo’n gebogen, puntig nagelschaartje in mijn handen, dat drong diep in mijn knie en ik weet nog precies hoe ik gilde van de pijn. Net als iedereen heb ik dus een litteken op mijn knie, maar ik zou je nu niet kunnen zeggen, op welke. Jij hebt beslist ook littekens, waarvan je je de wonden niet meer kunt herinneren. Daar zit toch iets afschuwelijks in. Dat betekent toch, dat die wonden er achteraf evengoed niet geweest hadden kunnen zijn. Wat mij is gebeurd, is een bagatel naast wat veel andere mensen is overkomen, in de oorlog bij voorbeeld, en die wond is blijkbaar geheeld – maar je moeder blijft in coma en tante Helga blijft dood. Daar klopt toch iets niet.’

Quinten raakte in verwarring van die woorden, en toen Onno het zag richtte hij zich een beetje op en lachte.

‘Luister maar niet naar je oude vader. De mensheid zou helemaal niet kunnen bestaan als het anders was, en voor de dieren vormt het al helemaal geen probleem. Als we binnenkort alle raadsels hebben opgelost, zullen we altijd nog het raadsel van de tijd overhouden. Dat zijn we namelijk zelf. Daarom lees ik nu die krant hier. Ik heb niet de indruk, dat je geïnteresseerd bent in de wereldpolitiek, maar zal ik je eens vertellen wat ik heb ontdekt?’

‘Ja,’ zei Quinten. ‘Maar niet wat je hebt ontdekt in de wereldpolitiek.’

Onno haalde even diep adem, gooide de krant op de grond en kwam van de matras.

‘Laat mij daar eens bij.’ Quinten stond op en leunde tegen de vensterbank, Onno ging achter zijn aantekeningen zitten. ‘Ik ben een hoop wijzer geworden, maar ik betwijfel of je daar blij mee zult zijn.’ Als iemand die een spelletje patience gaat spelen, spreidde hij zijn notities in vier lange rijen over de tafel uit, kruiste zijn armen en bleef er gedurende een paar seconden naar kijken. ‘Waar zal ik beginnen?’

‘Bij het begin.’

‘Mag het ook het vermoedelijke einde zijn?’ Hij nam een blaadje op. ‘Volgens II Koningen, hoofdstuk 25, vers 9 werd de tempel van Salomo geplunderd en in brand gestoken door de babyloniërs, samen met heel Jeruzalem. De algemene opvatting is, dat ook de ark daarbij verloren is gegaan. Dat wist je dus al. De zevenarmige kandelaar en al die andere dingen werden later opnieuw gemaakt, maar de ark niet. Als je je bijbeltje opslaat bij Jeremia 3, vers 16, dan lees je daar dat Jahweh de profeet had laten weten, dat niemand meer over de ark des verbonds mocht spreken, dat niemand er meer aan mocht denken, dat niemand haar mocht zoeken en dat er geen nieuwe gemaakt mocht worden. Dat is de laatste vermelding van de ark in het Oude Testament.’

‘Maar als niemand haar mocht zoeken,’ zei Quinten, ‘dan betekent dat toch dat zij niet weg was, ook al stond zij niet meer in de tweede en de derde tempel.’

‘Dat zou je kunnen concluderen. En dan word je gesteund door een paar apocriefe teksten. Bij voorbeeld door de zogenaamde Syrische Apocalypse van Baruch. Daarin staat, dat bij de nadering van de babyloniërs een engel uit de hemel neerdaalde in het Heilige der Heiligen en de aarde beval, de ark te verslinden. Dat zou betekenen, dat zij in Jeruzalem nog steeds op de plek van de tempel in de grond zit. Vervelend is alleen, dat dat verhaal pas een eeuw na Christus is geschreven, dus zelfs na de vernietiging van de tempel van Herodes door de romeinen. Daarop sluit misschien een legende aan, die ik in de rabbijnse literatuur heb gevonden. Na de verwoesting van Salomo’s tempel zou een priester in de ruïne twee verhoogde tegels hebben gezien in de vloer; op het moment dat hij dat had verteld aan een collega viel hij dood neer. Dat was dan het bewijs, dat de ark niet was geroofd of verbrand, maar dat zij op die plek begraven lag. Een ander mooi verhaal staat in het tweede boek van de Makkabeeën. Daar kun je lezen, dat dezelfde Jeremia van daarnet de ark op bevel van Jahweh heeft meegenomen en verborgen.’

‘Echt?’ vroeg Quinten gespannen. ‘Waar?’

‘In een grot van de Nebo. Dat is de berg van waar Mozes aan de overkant van de Jordaan het beloofde land zag liggen, dat hij om een of andere reden zelf niet binnen mocht gaan van Jahweh.’

‘En is daar nooit naar gezocht?’

‘Natuurlijk. Meteen al. De mensen die bij hem waren, wilden de weg naar de grot merken en tekenen, maar ze konden hem niet meer vinden. Toen Jeremia daarvan hoorde, gaf hij ze op hun donder en zei, – even kijken... waar heb ik het? Er bestaat alleen nog een griekse tekst van, maar je kunt merken dat hij uit het hebreeuws is vertaald. Hier, ik vertaal maar even voor de vuist weg: «Deze plek zal geen mens vinden of kennen, eer Jahweh zijn volk weer samenbrengt en genadig zal zijn. Dan zal hij het openbaren».’ Geamuseerd keek hij naar Quinten, die in zijn bijbel bladerde. ‘Je zou inderdaad zeggen, dat dat moment nu gekomen is met de staat Israel. Jammer is alleen weer, dat ook dat verhaal pas zo’n honderdvijftig jaar voor Christus is opgeschreven.’

‘Ik kan dat boek van de Makkabeeën nergens vinden.’

‘Klopt, want het staat er niet in. Het is ook een apocrief boek, maar dat zegt niet zo veel; het had net zo goed canoniek kunnen zijn. Dat is allemaal nogal arbitrair bepaald door die concilies. Omgekeerd had die brief van Paulus aan de Hebreeën, weet je nog, waarin Christus wordt vergeleken met de tempel, evengoed apocrief kunnen zijn, want die is natuurlijk helemaal niet geschreven door Paulus, maar door een alexandrijnse volgeling van Philo.’

‘Wie is dat nu weer?’ vroeg Quinten, zonder er met zijn gedachten bij te zijn. Hij probeerde te beseffen wat al die gegevens voor hem inhielden.

‘Een joods geleerde, Philo Judaeus, tijdgenoot van Christus, die de joodse godsdienst wilde combineren met de griekse filosofie. Interessante man. Maar laten we niet afdwalen, want dan zakken we steeds dieper weg in het historische drijfzand. Goed. Als dat nu dus allemaal waar is, en als volgens jou de ark op dit moment in het Sancta Sanctorum zit verstopt, hoe zouden de romeinen er dan aan gekomen moeten zijn? Is het niet een beetje erg onwaarschijnlijk, dat zij die grot in de Nebo ontdekt zouden hebben?’

‘Ja,’ zei Quinten. ‘Dat is zo. Maar waarom heet het dan «Sancta Sanctorum»? Waarom zou het dan de heiligste plek ter wereld zijn? Je zegt toch zelf, dat dat heel wonderlijk is?’

‘Wacht nu even, want we zijn er nog niet. Het meest waarschijnlijke is dus, dat de ark niet op de boog van Titus staat omdat de romeinen haar eenvoudigweg niet hadden. Al eerder was Pompejus het Heilige der Heiligen trouwens al eens binnengedrongen en had daar niets gezien. En dat wordt allemaal bevestigd door Flavius Josephus, – dat was een joodse schrijver in romeinse dienst, een soort collaborateur dus eigenlijk. Die heeft de hele joodse oorlog van nabij verslagen, tot en met dat defilé over het forum, met de tafel van de toonbroden en de zevenarmige kandelaar en al die dingen; hij noemt ze in precies dezelfde volgorde als ze op de triomfboog staan. In zijn jonge jaren heeft hij trouwens dienst gedaan in de tempel van Herodes, en ook volgens hem was het debir volkomen leeg.’

‘Het debir?’

‘Zo heet het Heilige der Heiligen in het hebreeuws. Wel is het zo, dat hij er zelf natuurlijk nooit in heeft gekeken; daar mocht alleen de hogepriester komen. Wel, dat is allemaal de ene kant van de zaak. Maar!’ zei Onno, stak een wijsvinger op en zette zijn andere op een vel met aantekeningen. ‘Want, troost je, er is altijd een maar in het leven, Quinten. De andere kant van de zaak – en dat zal je valse hoop geven – is een tekst uit de twaalfde eeuw, van een zekere Johannes Diaconus. Daarin verschijnt voor het eerst de term «Sancta Sanctorum». Maar die heeft dan nog geen betrekking op de pauselijke kapel, maar op een relikwieënschat die zich onder het hoogaltaar van de oude lateraanse basiliek zou bevinden.’

‘Dat altaar met de hoofden van Petrus en Paulus in het plafond?’

‘Ja, maar dan in de diepte. En wat zou zich daar volgens de diaken bevinden? Niet alleen Mozes’ biezen mandje, de voorhuid van Christus en nog alle mogelijke andere zeldzaamheden, maar ook – let op: arca fœderis Domini. Wat zeg je me daarvan?’ zei Onno en leunde achterover met de tevredenheid van een gulle gever. ‘Gods ark des verbonds.’

Perplex keek Quinten hem aan.

‘Waarom valse hoop? Dan zijn we er toch!’ Opgewonden vroeg hij: ‘Sinds wanneer wordt de pauselijke kapel «Sancta Sanctorum» genoemd?’

‘Ook dat weet ik. Sinds het eind van de veertiende eeuw.’

‘Nou dan! Dat betekent dus, dat de ark ergens tussen elfhonderd en veertienhonderd van de basiliek naar de kapel is gebracht. De naam ging gewoon mee.’

‘Op zichzelf helemaal niet zo gek wat je zegt. In de dertiende eeuw werd de kapel volledig gerestaureerd en de relikwieën zijn er gedurende die maanden uitgehaald; daarna zou ook de ark er bij gedaan kunnen zijn. Alleen vergeet je dan weer de kleinigheid, dat de ark op zijn best ergens in een grot in Jordanië ligt. Zij is nooit in Rome geweest.’ Met allebei zijn handen maakte Onno een berustend gebaar. ‘Zie toch in, dat het allemaal op een middeleeuwse legende berust. Wat denk je van die voorhuid en dat biezen mandje?’

Beslist schudde Quinten zijn hoofd.

‘Kan allemaal wel zijn, en hoe het gegaan is weet ik ook niet, maar ik weet zeker dat de ark daar in het altaar zit.’

‘En ik,’ zei Onno, terwijl hij zich nu voelde als een chirurg die zonder verdoving het mes in zijn patiënt moest zetten, ‘weet nog zekerder van niet.’

‘Hoe kun je dat zo zeker weten?’

‘Omdat ik weet wat er in zit,’ zei Onno, zonder Quintens ogen los te laten.

Ongelovig beantwoordde Quinten zijn blik.

‘Wat dan?’

‘Niets.’

‘Niets?’ herhaalde Quinten na een paar seconden.

‘Een lege kast.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Omdat het altaar in 1905 is opengemaakt en leeggehaald. Hier,’ zei Onno en pakte het boek dat hij van het instituut had geleend, – met opgave van zijn adres, dat nu dus ook niet lang meer geheim zou blijven, – ‘hierin vind je precies beschreven en gefotografeerd wat er allemaal in zat. Daar waren buitengewone dingen bij, de navelstreng van Christus bij voorbeeld, en een stuk van het kruishout, maar geen ark. In opdracht van de paus heeft deze professor Grisar uit Innsbruck alle spullen persoonlijk naar de vaticaanse bibliotheek gebracht, waar je ze morgen kunt gaan bekijken in de kapel van Pius V.’

Quinten bladerde er even in, sloeg een blik op een afbeelding van de versierde schrijn en legde het terug op tafel. Het interesseerde hem nu niet.

‘Toch,’ zei hij, ‘heet die kapel «Sancta Sanctorum». Toch zitten er twee engelen boven het altaar. Toch staat er boven het altaar geschreven, dat er geen heiliger plek op de wereld is.’

‘Je laat niet los, hè?’ lachte Onno. ‘Je vertrouwt meer op je intuïtie dan op de feiten. Dat beschouw ik als een heroïsche eigenschap, maar je kunt het natuurlijk ook te gek maken. Je wilt toch hopelijk niet zeggen, dat er sprake is van een complot, – dat bij voorbeeld dit hele boek alleen maar is geschreven om te verbergen, dat de ark wel degelijk in het altaar zit.’

‘Natuurlijk niet,’ zei Quinten. ‘Ik ben niet gek.’

‘Maar wat ben je dan? Een dromer misschien? Vergeet het nu, je intuïtie is wat dit betreft weerlegd. Een andere keer zat je er niet ver naast. Laatst opperde je, dat Vespasianus misschien bang was voor de god van de joden en de ark daarom in zijn paleis had verborgen. Van een ark was dus geen sprake, maar gisteren las ik bij Flavius Josephus, dat hij na de grote triomftocht over het forum wel het gordijn van het Heilige der Heiligen naar zijn paleis had laten brengen.’

‘Wat raar,’ zei Quinten achterdochtig. ‘En niet die kostbare gouden dingen – die kandelaar en de tafel van de toonbroden?’

‘Nee, die werden tentoongesteld in een tempel. Alleen het purperen voorhangsel en de joodse Wet.’

‘De joodse Wet?’ Quinten haalde zijn wenkbrauwen op. ‘Wat was dat?’

‘Dat is een benaming van de torah, de vijf boeken van Mozes. Hij wordt ook wel de Wetgever genoemd.’

Quinten dacht even na.

‘Hoe moet je je die Wet voorstellen?’

‘Daar heb je toch wel eens een afbeelding van gezien? Een grote boekrol, zoals je die ook nu nog in de ark van elke synagoge vindt.’

‘Hoe groot?’

‘Ik neem aan, dat de torahrol uit de tempel van Herodes heel groot zal zijn geweest. Misschien wel anderhalve meter lang.’

Quinten knikte.

‘Dat gevaarte werd dus ook meegedragen in die processie over het forum.’

‘Allicht. Volgens Josephus kwam de joodse wet als laatste trofee voorbij.’

‘Zo?’ zei Quinten. ‘En als dat ding zo belangrijk was voor de keizer dat hij het in zijn paleis opnam, belangrijker zelfs dan de menorah, waarom is het dan niet te zien op de boog van Titus?’

‘Hoe weet je zo zeker, dat het daarop niet te zien is?’

‘Omdat ik er daarstraks nog geweest ben. Maar er is mij wel iets anders opgevallen,’ zei Quinten, plotseling gejaagd. ‘De laatste figuur, helemaal links, een man zonder gezicht, die dus eigenlijk die boekrol zou moeten dragen, staat er bij alsof hij niets te doen heeft, met kaarsrecht neerhangende armen. Zo,’ zei hij en deed het voor. ‘Zijn linkerhand kun je niet zien; maar als je goed kijkt, zie je dat hij in elk geval iets in zijn rechterhand houdt, iets zwaars en rechthoekigs, dat ongeveer tot zijn elleboog komt.’ Hij nam het boek van de tafel en liet het tegen zijn dij op zijn gebogen vingers rusten. ‘Zal ik je eens vertellen, wat hij dus bij zich heeft?’

‘Ik ben benieuwd.’

‘Mozes’ twee stenen tafelen met de tien geboden.’

58 Voorbereidingen

Verbluft staarde Onno hem aan.

Dat was die zogenaamde «joodse Wet»!’ riep Quinten vol vuur. ‘Hoe groot waren die stenen tafelen?’

Onno boog zich over een aantekening.

‘Volgens R. Berechiah, een rabbijn uit de vierde eeuw, zes tefah lang en twee tefah breed.’

‘En hoe groot was een tefah?’

‘Een handbreedte.’

‘En hoe breed is een hand?’ zei Quinten, terwijl hij naar die van zichzelf keek. ‘Acht centimeter? Dat wil dus zeggen: achtenveertig bij zestien centimeter! Dat klopt dus precies!’

‘Maar die meneer Berechiah heeft ze nooit gezien.’

‘Alles is nu toch duidelijk, papa!’ Gepassioneerd begon Quinten door de kamer heen en weer te lopen. ‘Luister...’ zei hij, zijn ogen op de vloer gericht. ‘Jeremia heeft de ark meegenomen en verborgen in een grot, maar dat hoeft niet te betekenen dat hij die stenen tafelen er in heeft laten zitten. Of staat er in dat boek Makkabeeën, dat die ook moesten verdwijnen?’

‘Nee.’

‘Goed, dus heeft hij ze er uit gehaald. En ze zijn gezien door die priester uit die rabbijnse legende, die dacht dat het verhoogde tegels waren. Ze zijn bewaard en later hebben ze in het Heilige der Heiligen van de tweede en de derde tempel gelegen. Het zou toch ook te dol zijn als dat eeuwenlang echt helemaal leeg was geweest! Een hogepriester die daar ieder jaar op Grote Verzoendag plechtig door het voorhangsel naar binnen gaat – en dan niks? Een lege kubus? Die zou daar toch zeker voor gek staan. Net alsof God niet bestond. Dan zou de tempel al die eeuwen toch eigenlijk in een soort coma hebben gelegen – net als mama.’

‘Wat zeg je nu toch voor iets verschrikkelijks, Quinten?’ vroeg Onno ontzet.

‘Bij wijze van spreken natuurlijk. Laat me nu even, anders raak ik de draad kwijt. In het Heilige der Heiligen lagen dus altijd die twee tabletten met de tien geboden. Net als voor de ingang van de Voorhof die twee pilaren stonden. Flavius Josephus had zich maar wat wijs laten maken door de hogepriesters, toen hij schreef dat het debir leeg was. Samen met het voorhangsel werden ze uit Jeruzalem meegenomen. Toen kreeg je dus de intocht hier in Rome. Zijn daar nog andere ooggetuigenverslagen van?’

‘Nee.’

‘En hoe betrouwbaar is die Flavius Josephus?’

‘Niet zo vreselijk betrouwbaar.’

‘Nou, dan denk ik dat hij in al dat tumult en gedrang zelf niet alles precies heeft kunnen zien; maar naderhand, toen hij er over ging schrijven, heeft hij ook gebruikt wat hij hoorde van anderen. En die zeiden dus iets vaags over een «joodse Wet», die aan het eind van de stoet was meegevoerd; dat waren romeinen, die hadden geen benul van de joodse godsdienst. Maar hij als jood dacht toen meteen aan de torahrol uit de tempel. De tien geboden kwamen natuurlijk niet in zijn hoofd op, want voor hem waren die met de ark verdwenen. Maar Vespasianus was beter geïnformeerd. Goud had hij zat, dat zei hem natuurlijk al lang niets meer. Hij liet alleen naar zijn paleis brengen, wat iets met het allerheiligste had te maken, – dat was het voorhangsel en die zogenaamde «joodse Wet». Een boekrol die alleen in het Heilige van de tempel werd gebruikt, hoorde daar niet bij; het was natuurlijk wel een bijzonder ding in dit geval, maar niet iets unieks, – je zegt zelf, dat zo’n rol in elke synagoge is te vinden. Nee, het was het oorspronkelijke manuscript van de decaloog, door Mozes zelf genoteerd op de berg Horeb in de Sinaï-woestijn. De beeldhouwer van dat reliëf was kennelijk beter op de hoogte.’ Quinten wierp even een blik op zijn vader, die hem met ronde ogen door de kamer volgde. ‘En verder ging het dan zo als ik dacht dat het met de ark was gegaan. Constantijn bekeerde zich tot het christendom en deed de twee stenen cadeau aan de paus van zijn dagen, die ze in de schatkamer onder het hoogaltaar van zijn basiliek verborg. Dat kwam daardoor «Sancta Sanctorum» te heten; en die Johannes Diaconus schreef toen over de arca fœderis Domini, omdat hij de klok had horen luiden maar niet wist waar de klepel hing. Hij had niet de ark onder het hoogaltaar van zijn kerk, maar wel de inhoud van de ark. In de dertiende eeuw werd de pauselijke kapel gerestaureerd, en na afloop werden ook Mozes’ stenen tafelen daarheen overgebracht, waarna de naam «Sancta Sanctorum» op die kapel overging. En toen Grisar in 1905 het altaar openmaakte, heeft hij die twee platte stenen gewoon over het hoofd gezien, net als Pompejus toen hij in het Heilige der Heiligen was en net als Flavius Josephus tijdens de optocht in Rome, en net als iedereen die tot nu toe naar dat reliëf op de boog van Titus heeft gekeken. Die liggen er dus nog steeds.’

Met een triomfantelijke schreeuw maakte Quinten opeens een luchtsprong en liet zich ruggelings op zijn matras vallen, waar hij uitgelaten met zijn benen in de lucht spartelde, plotseling weer overeind stond, met zwevende danspassen naar de vensterbank liep, er met een draaiende sprong op ging zitten en Onno met zijn handen tussen zijn knieën aankeek.

De schemering was gevallen. Het raam stond open en Onno zag alleen Quintens zwarte silhouet afgetekend tegen de purperen avondhemel, waarin de eerste sterren al waren verschenen.

‘Een verleidelijke bewijsvoering,’ zei hij. ‘Ik houd van zulk soort redeneringen. Ja, zo zou het gegaan kunnen zijn. Maar misschien is het niet zo gegaan.’

‘En òf het zo gegaan is!’ Nu Quintens mond niet was te zien, leek het of zijn stem hoger klonk dan anders. ‘De mensen die sinds eeuwen daar in dat Sancta Sanctorum die Scala Santa opkruipen, knielen voor iets heel anders dan ze denken waarvoor ze knielen.’

Onno knikte weemoedig.

‘Het is of ik mijzelf hoor, Quinten. Maar ik ben ook eens buitengewoon zeker geweest van een hypothese – totdat op een dag iemand in Arezzo door de grond zakte.’

‘Dat jouw hypothese niet waar was, betekent toch zeker niet dat geen enkele hypothese ooit waar is?’ zei Quinten verontwaardigd.

‘Natuurlijk niet.’ Onno maakte een wegwerpend gebaar. ‘Luister maar niet naar mij.’

‘Breng er dan eens iets tegenin.’

‘Er is niet zoveel tegen in te brengen, geloof ik. Waarom mochten gedurende de tweede en de derde tempel alleen de hogepriesters weten, dat Mozes’ stenen tafelen er in lagen? Die wetenschap zou toch motiverend hebben gewerkt op de joden?’

‘Omdat,’ zei Quinten onmiddellijk, ‘Jeremia eigenlijk een beetje gesjoemeld had. God had hem de ark laten begraven en gezegd, dat niemand er meer aan mocht denken. Over de tafelen had hij niets gezegd, die heeft Jeremia er op eigen houtje uitgehaald, en het is natuurlijk de vraag of dat in de geest van God was. Voor alle zekerheid lieten de hogepriesters dat onder de zwijgplicht vallen.’

‘Goed,’ zei Onno geamuseerd. ‘Laten we het dan eens samenvatten. Op grond van een aantal hebreeuwse, griekse en latijnse teksten heb je een theorie opgesteld, en we nemen aan dat die theorie consistent is. Maar de grote vraag blijft dan toch nog steeds, of zij waar is. Het is een hele stap van de literatuur naar de werkelijkheid, Quinten. En dat is alleen vast te stellen door in dat altaar te kijken. Dat kan alleen met toestemming van de paus, zoals ik van Grisar weet. En die toestemming krijg je nooit – niet omdat jij het bent, maar die zou niemand krijgen op grond van jouw theorie. Stel, je schrijft de paus wat je hebt ontdekt. Er worden hem natuurlijk veel eigenaardige brieven geschreven, die hij nooit onder ogen krijgt, iedere gek schrijft altijd brieven aan de paus; maar via kardinaal Simonis, de aartsbisschop van Utrecht, tegenover wie ik eens heb gezeten tijdens een galadiner op het paleis Noordeinde, en met wie ik goed kon opschieten, zou ik er nog wel voor kunnen zorgen dat je brief ook werkelijk op zijn schrijftafel terechtkomt. Goed. Papa Woytila leest je verhaal met zijn slimme oogjes. Je zou eigenlijk zeggen, dat hij natuurlijk al lang weet dat de stenen tafelen in dat altaar zitten. Via de camerlengo – dat is de kardinaal-schatbewaarder, die in de periode tussen twee pausen de dienst uitmaakt – zouden de pausen dat geheim natuurlijk allemaal aan elkaar doorgegeven moeten hebben, net zoals vroeger de joodse hogepriesters. Volgens je eigen theorie moet die continuïteit in elk geval tot de dertiende eeuw hebben bestaan, toen de stenen tafelen uit de basiliek naar de kapel werden overgebracht. Maar ik weet zeker dat de huidige paus het niet weet, want aan het begin van de twintigste eeuw wist Pius X het al niet meer. Anders had hij Grisar nooit toestemming gegeven, dat altaar open te maken; hij kon op zijn vingers natellen, dat hij daarna onherroepelijk geconfronteerd zou worden met joodse aanspraken en alle opschudding die dat met zich mee zou brengen. Die onwetendheid hoeft op zichzelf niet tegen je theorie te pleiten, want sinds de dertiende eeuw kan bij voorbeeld best eens een camerlengo gestorven zijn tussen twee pausen in, of samen met zijn heilige vader vermoord, waarmee de draad dus verbroken was. En misschien stond het trouwens ook wel ergens zwart op wit, in een schenkingsakte van Constantijn, die dan in Avignon is weggeraakt, want leer van mij dat het altijd en overal een grote bende is. Maar die joodse aanspraken, Quinten, dat is het hachelijke punt. Door het bestaan van de staat Israel hebben die intussen ook nog een politieke dimensie gekregen, en onze Johannes Paulus piekert er natuurlijk niet over zich in een wespennest te steken. Hij heeft het druk genoeg met het frustreren van het communisme in Oost-Europa, zoals ik vandaag heb begrepen. Ook al zou hij je theorie totale kolder vinden, dan nog zou hij niet het miniemste risico willen lopen dat je gelijk hebt. Waarom zou hij? Hij heeft er alleen maar iets bij te verliezen. Stel je voor, de stenen zouden inderdaad te voorschijn komen. Wat dan? Teruggeven aan de joden? Zo’n superheilig relikwie? De Heilige Stoel heeft Israel zelfs niet erkend. Niet teruggeven? Vervolgens weer over de christelijke wortels van het antisemitisme te horen krijgen? Over de slappe houding van Pius XII jegens de nazi’s? Over duitse oorlogsmisdadigers die na de oorlog asiel kregen in katholieke kloosters? Protesten van de joodse lobby in de Verenigde Staten? Diplomatieke problemen met Washington? Vervloeking van de paus door de opperrabbijn? Landing van israelische parachutisten op de Piazza San Giovanni in Laterano, om de tien geboden te kidnappen en naar Jeruzalem terug te brengen? Aansluitend triomfalisme van het ultra-orthodoxe jodendom tegenover de islam? Verjaging van de moslims van de Tempelberg? Oprichting van een vierde tempel voor de tafelen? Uitroeping van el Jihad – de Heilige Oorlog? Raketaanval van iraanse fundamentalisten op Tel Aviv? Uitbreken van de Derde Wereldoorlog? Nee, jongen, neem nu maar van mij aan, dat ook de beroemdste en katholiekste archaeoloog ter wereld die toestemming niet zou krijgen. In een beleefde brief zou hem namens zijne heiligheid worden meegedeeld, dat professor Hartmann Grisar S.J. destijds het altaar al met de uiterste grondigheid heeft onderzocht en dat daarin nu niets meer aanwezig is. Vergeet het. Dat ding gaat in geen duizend jaar meer open.’ Onno zweeg. Hopelijk had hij Quinten nu eindelijk op andere gedachten gebracht. ‘Overigens... Grisar vermeldt, dat hij zijn toestemming kreeg op 29 mei 1905 – en daarnet zag ik op de Herald Tribune dat dat vandaag precies tachtig jaar geleden is.’

Het bleef stil.

‘Dan word ik dus morgen zeventien,’ zei Quinten verbaasd.

Ook zelf had hij geen moment aan zijn verjaardag gedacht. Sinds hij weg was uit Nederland, had voor hem de tijd het oneindige karakter van vroegere zomervakanties aangenomen.

‘Welja!’ riep Onno. ‘Dat kan er ook nog bij! De tekenen zijn gunstig – en dat gaan we straks vieren, klokslag twaalf uur bij Mauro op de hoek. Zeg maar wat je hebben wilt, je krijgt het ongezien.’

Na een paar seconden kwam Quintens stem uit de zwarte vensteropening, waarin zijn contour bijna niet meer te onderscheiden was van de sterrennacht achter hem:

‘Je hulp.’

‘Mijn hulp? Waarbij?’

‘Bij het aan het daglicht brengen van de tien geboden.’

 

 

*

 

 

‘Lieve Quinten,’ zei Onno na enkele ogenblikken met gespeelde berusting, ‘zelfs als grap lijkt mij dit niet geslaagd. Je gaat me toch niet vertellen, dat je werkelijk speelt met de gedachte aan geweld?’

‘Ja. Dat wil zeggen... ik speel niet. En geweld? Nee. Althans... wanneer alles wat zonder toestemming gebeurt geweld is, dan wel, ja.’

Onno tastte over de tafel, vond een doos lucifers en stak een kaars aan. Toen hij Quintens gezicht zag, met twee kleine vlammen in zijn donkere ogen, wist hij dat het hem ernst was. Dat was toch ondenkbaar! Zelf had hij zich tot nu toe willoos laten manipuleren door zijn even aanstekelijke als onverbiddelijke geestdrift, maar dit was toch werkelijk het moment om een streep te trekken.

‘Het is nu mooi genoeg geweest, Quinten,’ zei hij beslist. ‘Je moet ook van ophouden weten. Het begint langzamerhand trekken van een obsessie te vertonen. Luister, ik ken die opwinding en spanning van een nieuwe theorie precies, vooral als je haar zelf hebt opgesteld; ik heb daar ook geen voetbalwedstrijden of oorlogen voor nodig. Maar je dreigt nu over een grens heen te gaan, en dat kon wel eens totaal verkeerd aflopen, – in de gevangenis namelijk. En ik denk dat ik je italiaanse gevangenissen niet kan aanbevelen.’

Omdat hij het koud begon te krijgen in zijn rug, kwam Quinten van de vensterbank en deed het raam dicht.

‘Zijn de tien geboden het risico van de gevangenis niet waard?’

‘Ja!’ riep Onno en hief allebei zijn armen op. ‘Als je het zo vraagt – natuurlijk! Levenslang! De brandstapel!’

Quinten lachte kort.

‘Zeg eens eerlijk, papa. Denk je dat het een waanidee is?’

‘Ik weet het eigenlijk niet,’ zuchtte Onno. ‘Er schiet me nu weer een anekdote van Max te binnen over Niels Bohr. Toen iemand eens een nieuwe natuurkundige theorie had ontvouwd, zei Bohr: «Uw theorie is krankzinnig, maar niet krankzinnig genoeg om waar te zijn».’ Ironisch keek hij Quinten aan. ‘Wat dat betreft, staat de jouwe er uitstekend voor.’

‘Dus zij is vrijwel zeker waar.’

‘Dus zij is vrijwel zeker waar. Credo quia absurdum.’

Onno voelde, dat hij alweer terrein verloor. Hij stond op en begon door de kamer heen en weer te lopen op zijn versleten bruine pantoffels met de ingetrapte hielen, zonder stok, bij het omdraaien even steun zoekend. Hoe moest hij het in hemelsnaam aanpakken? Als het nu ging om het Goud van de Romanovs, of om de Schat in het Zilvermeer, – maar de stenen tafelen der Wet! Wist Quinten eigenlijk wel waar hij het over had? God bestond natuurlijk niet, en Mozes had misschien ook nooit bestaan, maar de tien geboden bestonden: dat was aan geen twijfel onderhevig. Van de andere kant leek het alsof het bestaan van de decaloog – de fundering van alle moraal – enerzijds uitkristalliseerde in God, anderzijds in Mozes, en daar tussenin dan ook nog in die stenen tafelen. Was het misschien zo, dat primair niet de dingen bestonden, maar de relaties tussen de dingen? Schiep de liefde de verliefden, en niet andersom? Kon vervolgens ook de liefde zelf de gestalte aannemen van een steen, of van twee stenen?

‘Waar denk je aan?’

Onno bleef staan en zocht naar woorden. Quinten keek naar hem, de helft van zijn gezicht in de zwarte schaduw die het kaarslicht wierp. De rust, die de jongen uitstraalde, maakte hem plotseling woedend.

‘Verdomme, Quinten, je lijkt wel niet wijs, jij!’ viel hij uit. ‘Wat haal je toch in je hoofd? Hoe stel je je dat voor? Hoe wou je in die kapel komen? En dan in dat altaar? Wou je soms al die tralies doorzagen? Lees Grisar! In de zestiende eeuw had je de Sacco di Roma, toen werd de kapel geplunderd door franse troepen, maar ze konden er alleen in door de paters te dwingen de deur open te maken. Maar van het altaar hadden ze de sleutels niet, en op een andere manier viel er niet bij te komen. Anders hadden in 1905 al die gouden en zilveren schatten er niet meer in gezeten. En jij denkt dat wel te kunnen? Zonder dat iemand het merkt?’

‘Ja.’

‘Hoe dan?’

‘Door die sloten open te maken.’

‘En dat kan jij?’

‘Ja.’

‘Zonder sleutels?’

‘Ja.’

‘Terwijl het overal ritselt van de paters en die heilige trap vol mensen is?’

‘Maar ’s nachts niet. We laten ons natuurlijk insluiten.’

‘We? Denk je nu werkelijk, dat ik me leen voor zo’n krankzinnige onderneming?’

‘Ik hoop het.’

‘Dat is toch zeker allemaal elektronisch beveiligd!’

‘Dat is het niet.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Dat heb ik gecontroleerd.’

‘En weet jij misschien toevallig ook, hoe nummer acht van die tien geboden luidt?’

‘Nee.’

‘Gij zult niet stelen.’

‘Ik beschouw het niet als stelen.’

‘Als wat beschouw jij het dan?’

‘Als een inbeslagneming.’

‘Een inbeslagneming – hoe verzin je het in hemelsnaam!’ Radeloos maakte Onno een halve draai om zijn as en zei smekend: ‘Quinten, maak me niet ongelukkig. Tot ik je een dag of tien geleden ineens zag lopen bij het Pantheon, leefde ik hier als een soort Lazarus in het graf van iemand anders, om mij zo maar eens uit te drukken. De enige met wie ik al die tijd heb gesproken, was die brave Edgar. Jij hebt me uit die put gehaald, en daar ben ik je dankbaar voor. Maar wat je nu wilt, gaat toch echt alle perken te buiten! Je laten insluiten in het Sancta Sanctorum om te kijken of de stenen tafelen van Mozes er in zitten! Terwijl ik het zeg, kan ik mijn eigen oren niet geloven. Stel je voor, de carabinieri stormen opeens binnen met getrokken pistolen: jeugdige kunstrover op heterdaad betrapt in heiligdom! Ik zie het al staan in La Stampa.’

‘Kunstrover?’ herhaalde Quinten. ‘En je zegt zelf, dat er volgens Grisar niets meer in dat altaar zit.’

‘Beroep jij je tegenover de politie maar op de archaeologische literatuur. Besef jij eigenlijk wel, wat politie is? Er staat trouwens iets op dat altaar, dat vergeet je gemakshalve: die acheiropoèton, – Christus door engelenhand geschilderd en meer dan duizend jaar lang door de ene paus na de andere in processie door de straten van Rome gedragen – je mag blij zijn als ze je niet ter plekke doodslaan. Er zijn dingen op de wereld waar je maar beter uit de buurt kunt blijven.’

Quinten bleef hem even aankijken.

‘Goed,’ zei hij. ‘Dan doe ik het alleen.’ Hij deed het licht aan, ging op de rand van de tafel zitten en sloeg het boek van Grisar op.

Vertwijfeld besefte Onno, dat niets Quinten zou weerhouden van zijn onzalige plan. Wat was dat voor kracht die hem dreef? Die ijzeren onverzettelijkheid, waarmee hij alles aanpakte, had hem in zekere zin al sinds zijn geboorte met stomheid geslagen. Wat moest hij nu? Als hij het hem alleen liet doen, zou hij hem natuurlijk kwijtraken, – terwijl, realiseerde hij zich opeens, zij elkaar gevonden hadden dankzij diezelfde furie. Mocht je iets afwijzen waaraan je je leven had te danken? Bovendien had hij het allemaal zelf aangehaald met zijn opmerking, dat het christendom geen architectonisch Heilige der Heiligen kende. Het begon hem te dagen, dat hij aan het verliezen was. Steunend liet hij zich op de matras zakken en legde zijn kin op zijn gevouwen handen. Hij kon niet tegen zijn zoon op. En wat had hij, welbeschouwd, eigenlijk te verliezen? Er was natuurlijk geen denken aan, dat Quinten ook maar één van die sloten kon kraken. Misschien zouden zij bij zijn onzinnige poging worden betrapt en inderdaad in het cachot belanden – wat dan nog? Na hun theorie te hebben ontvouwd en naar meewarig hoofdschudden te hebben gekeken, zouden zij er ook weer uit komen. Het zou ongetwijfeld in de krant staan. De paus zou zich hullen in stilzwijgen, overal ter wereld zouden rabbijnen hun wenkbrauwen optrekken over zoveel mesjoggaas en de oude Massimo Pellegrini zou voor de televisie verklaren, dat hij weliswaar altijd had geweten dat Qiuts een talentloze beunhaas was, maar niet dat hij zich inmiddels had ontwikkeld tot een geestesgestoorde, die zelfs zijn minderjarige zoon betrok in zijn even onzinnige als gevaarlijke gedachtenspinsels. Vervolgens kwam de nederlandse ambassade in actie, waarna zijn voormalige collega op het ministerie van cultuur hen geruisloos op het vliegtuig naar Nederland zette, en daarmee was de zaak van de baan – maar Quinten zou hij hebben behouden. Hij besloot, het spel dan in godsnaam maar mee te spelen.

Hij draaide zijn hoofd naar hem toe.

‘En als ze er nu niet liggen, Quinten? Daar bestaat toch ook een minieme kans op.’

‘Dan niets. Dan maak ik de zaak weer dicht en we gaan weg,’ zei Quinten zonder op te kijken. ‘Maar ze liggen er.’

‘En wat doe je in dat geval?’

‘Dan neem ik ze natuurlijk mee, wat dacht jij? Niemand die het ooit zal weten. Je zei zelf, dat dat altaar in geen duizend jaar meer opengaat, maar ook dan zal niemand ze missen, want niemand weet dat ze er in hebben gezeten.’

Perplex keek Onno naar hem.

‘Nu begrijp ik er helemaal niets meer van. Je doet een wereldschokkende ontdekking, die je onsterfelijk zou maken, en je houdt dat geheim?’

‘En je zegt zelf, dat er anders misschien oorlog van komt?’

‘Dat is waar. Maar wat ben je dan van plan er mee te doen?’

Die vraag overviel Quinten. Verbaasd keek hij op. Daar had hij nog geen moment aan gedacht.

‘Dat weet ik niet,’ zei hij met een hulpeloze klank in zijn stem. Na een paar seconden schokte hij met zijn schouders en boog zich weer over het boek. ‘Dat zie ik dan wel weer.’

 

 

*

 

 

De ochtend daarop – Quinten was jarig – lazen zij naast elkaar aan tafel Grisars minutieuze verslag, bekeken de foto’s en tekeningen en gleden met hun wijsvingers over de plattegronden. Aangevuld met Quintens eigen waarnemingen in de kapel stelden zij een plan op, dat volgens Quinten niet mislukken kon. Volgens Onno daarentegen kon alles altijd mislukken, zelfs de mislukking, – waarop hij even achterover leunde en Quinten vertelde over het fenomeen van de mislukte mislukte zelfmoord: de bedoeling was, door een mislukte zelfmoordpoging de aandacht te trekken, maar dat mislukte doordat onverhoopt de zelfmoord lukte.

‘Is er iets treurigers denkbaar?’ vroeg hij lachend.

Dat hij helper zou zijn bij Quintens dolzinnige onderneming was niet met zoveel woorden bezegeld, maar Quinten leek er uiteindelijk niet aan te hebben getwijfeld, – en sinds hij zich ten einde raad dan maar in dat avontuur had gestort, maakte zoiets als een vaderlijke lichtzinnigheid zich van hem meester. Dat de stenen tafelen in dat altaar zouden liggen was natuurlijk monumentale onzin, de hele onderneming zou uitlopen op een gruwelijke anticlimax, aangezien zij zelfs die eerste deur niet open zouden krijgen, en die klap zou nog hard aankomen, – maar wie had een zoon met zulke fantastische aspiraties? Wat wilden andere zonen? Apparatuur. Geld. Lol. Wie had een zoon, die de decaloog wilde?

Omdat het reliëf in de boog van Titus nogal hoog zat en niet goed bekeken kon worden, gingen zij ’s middags naar de Piazza Monte Citorio, waar tegenover het parlement een grote boekhandel was. Toen zij langs het Pantheon kwamen, bleef Onno plotseling staan en vroeg:

‘Moet je je grootmoeder niet even bellen?’

‘Nee,’ zei Quinten meteen.

‘Maar Quinten! Zij zit nu helemaal alleen op dat kasteel en zij weet ook dat je jarig bent. Wat mij betreft mag je zeggen, dat je bij mij woont. Kun je je niet voorstellen dat zij zich ongerust maakt? Je bent nu al drie weken van huis.’

‘Jij was wel langer van huis zonder te bellen.’

Die opmerking snoerde Onno de mond; gedurende de rest van de wandeling sprak hij niet meer. Quinten had hem misschien vergeven, maar vergeten zou hij nooit iets. Ook dat hij Quinten zo lang in de steek had gelaten, verplichtte hem natuurlijk tot medewerking aan zijn gril.

In de boekhandel vonden zij op de kunsthistorische afdeling een lijvig standaardwerk over het monument, waarin een reeks gedetailleerde foto’s stond van het reliëf. Aandachtig bestudeerde Onno de gezichtloze man, uiterst links.

‘Ja,’ zei hij ten slotte. ‘Als je het wilt zien, dan kun je zien dat hij iets plats met zich meedraagt.’

‘Zei ik het niet?’

‘Absoluut.’

Op de Via del Corso namen zij de bus en gingen naar het Sancta Sanctorum, om de openingstijden te weten te komen en hun plan aan de werkelijkheid te toetsen. Het leek of de knielende gelovigen op de trap nog steeds dezelfden waren; even onveranderd was het in de stille kapel. Tevreden keek Onno naar de machtige tralies en sloten: wat franse plunderaars vierhonderdvijftig jaar geleden niet was gelukt, zou ook Quinten nu niet lukken. Maar Quinten keurde het altaar geen blik meer waardig; kennelijk was hij intussen zo zeker van zijn zaak, dat hij alleen nog was geïnteresseerd in technische details. Alsof hij de plafondschilderingen bewonderde, liet hij Onno zien, dat nergens camera’s waren aangebracht. Het heiligdom werd kennelijk uitsluitend beschouwd als een pelgrimsoord en niet als een museum; het bovennatuurlijke schilderij van de verlosser op het altaar mocht dan wonderbaarlijk zijn, overwoog Onno, in de kunsthandel was het natuurlijk geen cent waard. Toen de oude, als olijfbomen kromgegroeide paters Quinten weer zagen, verscheen er een vertederde glans op hun gezicht; misschien wisten zij zelf niet, waaraan hij hen herinnerde.

‘Die zijn allemaal doof,’ fluisterde Quinten.

‘Laten we het hopen.’

Toen zij weer buiten waren, stelde Onno voor dat zij er nu verder niet meer over zouden praten.

‘Het is net als bij een examen: de laatste dag moet je niets meer uitvoeren en alles van je af zetten, zodat je geest op krachten kan komen. Nu gaan we je verjaardag vieren; achter de Piazza Navona weet ik een behoorlijk restaurant. Morgen doe jij je criminele inkopen, ik zal me nog wat oriënteren over de tien geboden, en om de tijd te doden gaan we ze overmorgen halen. Akkoord?’

Natuurlijk zag Quinten de ironische trek in de mondhoeken van zijn vader, maar dat hinderde hem niet.

‘Afgesproken,’ zei hij.

59 Antichambreren

De avond van de volgende dag, vrijdag, vonden zij nog een tafeltje op een terras tegenover het Pantheon, waar zij gingen eten. Het plein was gevuld met flanerende romeinen; jeugdige toeristen in spijkerbroeken vormden blauwe tuilen op de treden van de fontein met de obelisk, waar Onno tien dagen geleden zijn plastic tas met boodschappen had laten staan. Toen de schemering viel en van alle kanten het geratel weerklonk van stalen rolluiken, die voor de winkeletalages werden neergelaten, leek het of de tempel – geraffineerd belicht door schijnwerpers op de omringende daken – geleidelijk begon te fosforesceren van zijn reis door de dag, door al die honderdduizenden zondoorschenen dagen. Kort daarop fladderden een paar kleine vleermuizen rondom de antieke muren, als verkoolde papiersnippers van een verre brand. Wat Quinten nooit had gezien op de foto’s en tekeningen van meneer Themaat, zag hij nu opeens: het bouwwerk leek op een verweerde doodskop, met de koepel als het schedeldak, het tympanon als het driehoekige gat van de neus en de zuilen als een rij tanden.

Ofschoon Quinten er geen enkele keer naar had gevraagd, veronderstelde Onno dat hij natuurlijk meer wilde weten van de tien geboden, die hem plotseling zo obsedeerden, want verder dan ‘Gij zult niet doden’ had hij het kennelijk niet gebracht. Tijdens het eten, terwijl duiven tussen hun voeten de broodkruimels oppikten, liet hij hem delen in wat hij daar inmiddels over wist. Om te beginnen werd in de hebreeuwse bijbel helemaal niet gesproken over de ‘tien geboden’, maar over de ‘tien woorden’: asereth ha’dewarim – wat overeenkwam met de griekse vertaling: deka logoi. Op elk van de twee stenen tafelen waren vijf ‘woorden’ geschreven. Traditioneel luidde het eerste gebod: ‘Ik ben Jahweh, uw god, en gij zult geen andere goden naast mij hebben’. Maar dat ‘gij zult’ stond er eigenlijk niet in het hebreeuws; het eerste woord luidde: ‘Gij hebt natuurlijk geen andere goden naast mij’. Door nog eens goed naar de tekst te kijken, vertelde Onno, had hij ontdekt dat de decaloog niet het karakter had van een wetboek, maar eerder van een handleiding voor goede manieren: ‘Zoiets doe je niet’. Spaghetti at je niet met behulp van een lepel, om te zwijgen over een mes. Ook was het belangwekkend om te constateren, dat Jahweh niet zei dat er buiten hem geen andere goden bestonden, maar alleen dat je die niet aanbad, – waarmee hij dus eigenlijk hun bestaan juist bevestigde. Het tweede woord had trouwens ook een dubbele bodem. Dat het onbetamelijk was om beelden te maken, was alleen in schijn een antikunstzinnig oordeel, want het was afkomstig van degene die zelf mensen had gemaakt naar zijn beeld, – typisch de opmerking van een artist, die niet alleen de beste wilde zijn maar ook de enige; meteen daarop zei hij dan ook, dat hij een jaloerse god was. Het derde woord, dat je zijn naam vanzelfsprekend niet zomaar gebruikte, en het vierde, dat je natuurlijk de rustdag in ere hield, hadden ook betrekking op de verhouding van de mens tot Jahweh. Het vijfde, dat je allicht je vader en je moeder eerde, vormde de overgang naar de woorden op de tweede steen, die de verhouding van de mensen onderling regelden, – maar tegelijk hoorde het nog op de eerste steen, want het ouderschap was een afbeelding van Jahwehs schepperschap.

‘Dat was althans het commentaar van Philo, en je begrijpt, mijn zoon, dat ik daar als één man achter sta.’

De losse toon klonk niet van harte, – allebei dachten zij op hetzelfde moment aan Ada, daar ver weg in het noorden in haar witte bed. De kleine ober op plateauhakken, die een beetje op Goebbels leek en die de wereld inkeek met een blik of hij haar liever vandaag dan morgen wilde vernietigen, ruimde de tafel af en zette koffie voor hen neer. De paardenkoetsjes voor het Pantheon waren verdwenen en bij de kiosk waren de krantenstandaards binnengehaald; ook het uur van de vleermuizen was voorbij, zij hadden plaatsgemaakt voor zwaluwen, die rondom de tempel en over het plein scheerden met een geluid alsof er kleine messen werden geslepen: Itis... itis... Zwijgend luisterde Quinten naar zijn vaders uiteenzetting, maar met zijn gedachten was hij er niet bij. Onno vergiste zich met zijn veronderstelling, dat hij was geïnteresseerd in de tien geboden: niet zij hielden hem bezig, alleen de tafelen waarop zij geschreven stonden, die concrete stenen dingen, die een paar kilometer verderop op hem lagen te wachten – tot morgennacht.

Moord, vervolgde Onno na een tijdje, was volgens het zesde woord not done, volgens het zevende echtbreuk, volgens het achtste diefstal, volgens het negende kwaadspreken en volgens het tiende pogingen om andermans eigendom te bemachtigen. Dat tweede vijftal vertegenwoordigde in laatste instantie niets anders dan de oeroude, universele ‘gouden regel’: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. Volgens Hillel, wist Onno te melden, een legendarisch joods wetgeleerde uit de tijd van Herodes, kwam daar zelfs de hele torah op neer, alle vijf bijbelboeken van Mozes dus, met hun 613 regelgevingen. Voor het jodendom waren die tien niet belangrijker dan de 603 andere, – dat werden zij pas voor het christendom. Veel van die andere geboden werden toen zelfs verboden, zoals de besnijdenis, die werd vervangen door de doop. Onno schoot in de lach. Hij moest opeens denken, zei hij, aan zijn dominee op catechisatie, veertig jaar geleden in Den Haag. Terwijl die vertelde, dat joodse jongetjes in het verbond met God werden opgenomen door ze een sneetje in hun voorhuid te geven, had hij met zijn wijsvinger een kleine, verticale beweging gemaakt over zijn borstbeen. Hij dacht dat dat de ‘voorhuid’ was – een dominee! Stel je toch voor in wat voor wereld die hollandse calvinisten leefden!

Met de top van zijn ringvinger tipte hij even aan zijn tong, pikte een broodkruimel van het tafelblad en stopte hem in zijn mond. Doordat Quinten niet reageerde op zijn exposé, begon hij te beseffen dat hij alleen uit beleefdheid luisterde, maar dat verhinderde hem niet om verder te gaan. Het was zijn eer te na, van nu af uitsluitend technisch assistent van zijn zoon te zijn; misschien had hij voor Quinten als historisch-theologisch adviseur aan zijn plicht voldaan, maar dat belette hem niet om te zeggen wat hij nog te zeggen had.

Toen een geleerde Christus eens vroeg, ging hij verder, wat volgens hem het grootste gebod was in de Wet, zei hij dat dat de liefde voor God was; en het tweede gebod, gelijk aan het eerste, was dat je je naaste moest liefhebben als jezelf. Blijkbaar ging hij er van uit, dat iedereen zichzelf liefhad, mensenkennis was niet zijn sterke punt: wat dat betreft was het wachten nog op een andere jood, uit Wenen. Wie zichzelf niet liefhad of zelfs haatte, mocht volgens die tweede stelling in dezelfde mate dus ook zijn medemens haten, je mocht moorden als je dan ook maar zelfmoord pleegde, zoals Judas en Hitler. Van de hel had hij kennelijk geen verstand, en dat sprak eigenlijk vanzelf: ten slotte was hij het wezen, dat God liefhad als zichzelf. Maar het diepzinnige van zijn antwoord was het is-gelijkteken, dat hij zette tussen de vijf geboden op de eerste steen en die op de tweede; op een dag formuleerde hij trouwens zelfs een positieve versie van de gouden regel: ‘Wat gij wilt dat u geschiedt, doe dat een ander; want dat is de Wet en de Profeten’.

‘Dat is de Wet en de Profeten...’ herhaalde Quinten, terwijl er iets van blijdschap op zijn gezicht verscheen.

De geheimzinnige wending beviel hem. Hij keek naar zijn vader. De werking van zijn verstand deed hem denken aan de bliksemsnelle zwenkingen waarmee een ijshockeyer zijn tegenstanders omspeelde, de puck het doel in joeg, met gierende schaatsen achter het net om stoof en baldadig zijn stick omhoog hief. Hij was al bijna weer de oude. Ook verder leek het of de afgelopen tien dagen de voorafgaande vier jaren volledig hadden uitgewist; geen van beiden kon zich eigenlijk nog voor de geest halen, hoe het al die tijd was geweest. Onno vroeg zich af, wat het dan voor zin had gehad. Even beantwoordde hij Quintens blik, maar meteen sloeg hij zijn ogen neer. Hij dacht aan het gesprek dat zij hadden gevoerd bij de obelisk van Thoetmozes: over de bol en het punt. Zelfs al had het leven zin, overwoog hij, wat was daarvan dan de zin? En als dat een woordenspel was, gold dat dan niet ook al voor de vraag naar de zin van het leven? Was dat misschien de reden waarom Quinten niet wist, wat er met ‘zin’ werd bedoeld?

Zij stonden pas op toen Goebbels de stoelen onder hen vandaan haalde en van de Piazza della Minerva langzaam twee gierende auto’s van de stadsreiniging naderden, als krabben, met sproeiend water en draaiende bezems. De schijnwerpers waren al een tijdje gedoofd, het Pantheon was teruggestuurd in de grauwe nacht. Zwijgend wandelden zij naar huis door de smalle, donkere straten, afgewisseld door verlaten pleinen, waar bebaarde, marmeren gestalten verstard waren tijdens hun woeste krachtsinspanning om zich te ontworstelen aan de zwaartekracht. Misschien, dacht Quinten, keek niemand nu naar het Pantheon, – hoe was het mogelijk, dat het dan kon bestaan? Zou, om de wereld bij elkaar te houden, eigenlijk niet iemand onafgebroken naar alles moeten kijken?

 

 

*

 

 

Volgens plan ontwaakte hij pas tegen de middag, want van slapen zou voorlopig niets meer komen; maar Onno was onophoudelijk wakker geschrokken. Elke keer staarde hij met kloppend hart en wijd open ogen in het duister, zich wanhopig afvragend, waarin hij zich begeven had. Als iemand hem dit ooit had voorspeld, had hij zo’n gek dan niet de rest van zijn leven gemeden? Die zaterdagmiddag spraken zij weinig met elkaar. Het was saai, grijs weer, Onno probeerde de krant te lezen, maar naar mate het later werd, nam zijn onrust toe. Hij hoopte op iets dat er tussen zou komen, een aardbeving, oorlog, het einde der tijden, maar de werkelijkheid had besloten zich niets aan te trekken van hun voorgenomen expeditie.

Quinten daarentegen verbaasde zich over zijn eigen rust. Het was hem alsof hij straks alleen maar een routineus karwei moest opknappen, zoals de hond uitlaten, of de verwarming lager zetten, – terwijl hij tegelijkertijd het gevoel had, of zijn hele leven op deze dag had aangestuurd. Dat hij vannacht zou doordringen tot het midden van de wereld, waarvan hij eens zo was geschrokken in zijn droom, boezemde hem geen angst in. Was het centrum van zijn geheime Burcht misschien gevaarlijker dan de werkelijkheid? Als een sliert zeewier begon de titel van een boek – of was het een toneelstuk? – door zijn gedachten te zweven: Het leven een droom... Ook herinnerde hij zich dat Max eens had gezegd, dat je niet kon bewijzen dat je niet droomde als je wakker was, want in een droom wist je soms ook zeker, dat je wakker was en niet droomde. Als de werkelijkheid dus een droom kon zijn, kon dan misschien een droom ook werkelijkheid worden?

Tegen de avond leunde hij met gekruiste armen op de vensterbank en keek naar de bronzen engel op het Castel Sant’ Angelo, die plotseling, toen de zon als een stralende sinaasappel onder de bewolking vandaan kwam, begon te blinken als een gouden visioen.

‘We moeten gaan,’ zei hij en draaide zich om.

Onno was in slaap gevallen.

‘Wat, wat?’ zei hij en richtte zich steunend op van zijn matras. ‘Nee toch? We gaan het toch niet echt doen?’

‘Nou en of. Het is half zes. Over twee uur gaat het Sancta Sanctorum dicht.’ Van zijn kampeerbed nam Quinten de kleine rugzak van felrood canvas die hij gisteren had gekocht en al uren geleden had gepakt. ‘Kom je? Of blijf je liever slapen?’

‘Natuurlijk bleef ik liever slapen,’ zei Onno nors en strompelde naar de kraan. ‘Ik droomde net van een ideale wereld zonder misdaden, zonder geboden en zonder al te ondernemende jongens.’

Nadat zij bij Mauro elk nog een half stokbrood met ham hadden gegeten, met alleen een espresso er bij, en nog eens voor het laatst naar de w.c. waren geweest, stelde Onno voor een taxi aan te houden, maar dat leek Quinten onverstandig: als het verkeerd uitpakte, zou de chauffeur hun signalement weten. Op de Corso Vittorio Emanuele namen zij de bus en stapten uit bij de basiliek. Terwijl zij langs de obelisk naar de ingang liepen, hief Onno zijn stok in de lucht en zei:

‘Ave, Pharao, morituri te salutant.’

In zijn andere hand had hij de platte, stevige vliegtuigkoffer van grijze kunststof, waar straks de stenen tafelen van Mozes in moesten.

Het Sancta Sanctorum was drukker dan de afgelopen dagen – misschien omdat het morgen zondag was. Het korzelige gezicht van de oude pater, die klaarzat om nijdig met zijn munt tegen het glas te tikken, werd verhelderd door een glimlach toen hij Quinten zag.

‘Die lieve oude baas,’ zei Onno, ‘ga jij nu dus bestelen.’

‘Ik ga iets halen, waarvan hij niet eens weet dat hij het heeft.’

‘En je denkt, dat dat geen stelen is? Misschien is het nog wel erger. Zoiets doe je niet. Dat is niet eens een kwestie van mozaïsche moraal, maar van opvoeding.’

‘Had jij mij maar moeten opvoeden,’ zei Quinten eer hij het wist. Meteen had hij spijt dat hij dat er uit had geflapt. ‘Neem me niet kwalijk, zo bedoelde ik het niet.’

Onno knikte zonder hem aan te kijken.

‘Laat maar. Je hebt gelijk.’

Nee, hij was geen dief, overwoog Quinten, hij had nog nooit iets gestolen. Hij wilde die stenen toch niet voor zichzelf hebben! Als hij ze eenmaal had, zou hij ze even min zelf hebben als die paters ze nu hadden. Diezelfde passionisten zouden hem beslist beter begrijpen, – of nee, die waren natuurlijk alleen in die orde getreden om in de hemel te komen, die verwachtten een dikke beloning. Zelf verwachtte hij niets, en zijn vader probeerde alleen maar tot het allerlaatst, hem van zijn voornemen af te brengen. Maar als hij geen dief was, wat was hij dan?

Om het volledige vertrouwen van de paters te winnen, en om bij een eventueel debacle hun vroomheid te kunnen aanvoeren, had Quinten Onno overgehaald via de Heilige Trap naar boven te gaan. Zij doorkruisten het portaal en wachtten bij de onderste trede op hun beurt, als voor een kassa.

‘Zodadelijk,’ zei Onno zacht, ‘val ik hier dus op mijn knieën, en vanuit de calvinistische hemel zal mijn vader toornend op mij neerzien, zittend aan de rechterhand Gods, en vervolgens bewusteloos uit zijn stoel glijden. Allemaal jouw schuld.’ En toen er plaats was vrijgekomen en hij inderdaad neerknielde, steunend op zijn stok, boog hij zijn hoofd en mompelde: ‘Vergeef mij, vader, want ik weet niet wat ik doe. Dat weet alleen uw kleinzoon.’

Het klonk als een gebed, en Quinten had moeite een lachje te onderdrukken. Steeds vaker kwam dat oude mengsel van grappen en ernst terug, dat hij zo goed kende van vroeger. Of beter: het was nu juist geen mengsel, het ene was tegelijk het andere, – de grappen waren ernst, zonder daardoor minder grappen te zijn. Misschien had niemand dat ooit begrepen, behalve Max; misschien had daarop hun vriendschap berust.

Ook zelf knielde hij met gevouwen handen op de eerste trede. Hij was niet zover gegaan de achtentwintig officiële gebeden uit zijn hoofd te leren, maar om nu een kwartier lang uitsluitend zinloos zijn lippen te bewegen, leek hem ook ridicuul; dus begon hij maar latijnse verbuigingen te prevelen:

‘Hic, haec, hoc. Hic, huius, hoc. Hic, huic, hoc. Hunc, hanc, hoc. Hoc, hac, hoc. Hi, hae, haec. Horum, harum, horum. Horum, his, horum. Hos, has, haec. Hos, his, haec.’

De met hout beklede treden waren laag en breed; de twee volgende waren leeg, op de vierde knielden een non en een zware, boerse man. Zijn schoenzolen, die Quinten voor ogen had, hadden dikke ribbels waartussen kleine steentjes geklemd zaten. Liefst had hij een mes uit zijn rugzak gehaald om ze er uit te wippen, waarop ze twee meter weggesprongen zouden zijn. Toen de non en hij zich moeizaam opwerkten naar de volgende trede, als invaliden, klauterden ook Onno en hijzelf omhoog. Uit zijn ooghoeken zag hij zijn vader onhandig scharrelen met zijn stok en zijn koffer.

Na vijf of zes treden, die elk werden gekust door de non, wist hij geen voornaamwoorden meer, waarop hij werkwoorden begon te vervoegen:

‘Capio, capis, capit, capimus, capitis, capiunt. Capiam, capias, capiat, capiamus, capiatis, capiant. Capiebam, capiebas, capiebat, capiebamus, capiebatis, capiebant. Caperem, caperes, caperet, caperemus, caperetis, caperent. Capiam, capies, capiet, capiemus, capietis, capient.’

Naar mate hij hoger kwam, werden de werkwoorden onregelmatiger en geleidelijk begon hij in een lichte trance te raken. Hoe was het toch weer? Deponentia, semideponentia... Volebamus, ferebatis, ferrebaris... Door een klein glasvenster in het hout waren vaalbruine vlekken te zien op het witte marmer: Christus’ bloed natuurlijk. Conficit, confecit, confectus...

Boven, bij het getraliede raam van de kapel, tegenover het altaar, kwamen zij overeind.

‘Als wij nu nog niet verpletterd worden door de kracht van Gods rechterhand,’ zei Onno, ‘dan is het ontologische bewijs geleverd, dat hij niet bestaat.’

Het was zeven uur. Het laatste half uur zwierven zij tussen de toeristen en gelovigen door de kapellen, waar het geleidelijk leger begon te worden; onder aan de Heilige Trap had al een pater postgevat om verdere beklimming te voorkomen.

‘We kunnen nog weg,’ zei Onno zonder hoop.

‘Maar dat doen we niet. Laten we onze posities maar innemen.’

Zij gingen naar de rechter zijkapel, waar nu alleen nog een ouder, kennelijk duits echtpaar was; allebei droegen zij groene loden jassen en keken naar het fresco van de heilige Lorenzo boven het altaar. Zodadelijk, wist Quinten, zou een pater de ronde doen om de achtergeblevenen met zalvende gebaren tot vertrekken te manen. Zelf zou de pater daar niet op wachten, maar wat later kwam hij terug voor een laatste controle. Mocht hij verschijnen eer het echtpaar was verdwenen, ook dan was er geen probleem: zij zouden wachten tot zij alleen waren en dan snel onzichtbaar worden, – er was geen communicatie tussen de pater hierboven en die aan de voet van de vier profane trappen. Maar het werd hun makkelijk gemaakt. Terwijl zij bij de buitenmuur stonden, tegenover de bronzen deur met de hangsloten, die naar het Sancta Sanctorum leidde, keek de man in de loden jas plotseling op zijn horloge, zei verschrikt: ‘Good heavens!’ – en nam zijn vrouw haastig aan haar arm mee.

Meteen toen zij uit het zicht waren, draaiden Quinten en Onno zich om, trokken de zwartfluwelen gordijnen van een biechtstoel open en glipten er in.

 

 

*

 

 

De sloffende sandalen van de pater waren gekomen en gegaan, vijf minuten later wederom gekomen en gegaan, de buitendeuren waren met donderslagen gesloten, het licht was uitgedraaid en in de totale duisternis van hun hok luisterden zij naar de geluiden. Nadat de leken op straat waren gezet, werd beneden bij de ingang de gewijde sfeer geleidelijk vervangen door een knallende ruzie in het italiaans. Een gedaanteverwisseling scheen zich meester te maken van de geestelijken. Onno kon niet verstaan wat al die kijvende oude stemmen zeiden, maar dat het gebeurde beschouwde hij als een bevestiging van zijn theorie van de Gouden Muur: ook achter die van de Kerk was het net als overal, en in zekere zin was dat in orde, want daarmee bewezen die gepassioneerde grijsaards in hun zwarte jurken dat zij religieuze vaklui waren en geen vrome amateurs. Na een minuut of tien keerde de rust terug. Murmelende stemmen in de verte, kennelijk op de uiterste trap aan de andere kant, die uitkwam bij de kapel van San Silvestro; het slaan van de deur daar, die toegang gaf tot het convent.

Stilte.

Onno zat met zijn stok tussen zijn benen op het bankje van de priester, zijn handen gevouwen op de slangenkop, en het was hem of hij een rol speelde in een absurd toneelstuk. Dit kon toch geen werkelijkheid zijn. Onder het bankje stond de koffer. Als iemand hem met een vlindernet en een lege jampot er op uit had gestuurd om een basilisk te vangen, had hij zich niet dwazer gevoeld. Hierheen had die zwoele cubaanse nacht van achttien jaar geleden – toen Ada hem had verleid – hem ten slotte gebracht: met zijn zoon in een romeinse biechtstoel, opgesloten naast de heiligste plek ter wereld, aangezien daar, volgens diezelfde dwingeland, Mozes’ stenen tafelen der Wet werden bewaard. Die zaten net zo min in dat altaar als de krant van gisteren, – of misschien ook wel: nooit zouden zij het weten. De spanning die hij voelde kwam uitsluitend voort uit onzekerheid over de afloop van hun bizarre insluiperij.

Ook Quinten was daar niet zeker van; maar hij twijfelde er geen moment aan dat hij die kapel binnen kon dringen, om daar vervolgens de tafelen aan te treffen. Die lagen eenvoudig op hem te wachten. In zijn helft van de nauwe kast was de situatie ongemakkelijker: er was alleen een knielbank, waarop hij was gaan zitten. Van elkaar gescheiden door een tussenschot met een getraliede, ruitvormige opening hoorden zij elkaar ademen.

‘Kun je mij horen, mijn zoon?’ fluisterde Onno.

Voorzichtig draaide Quinten zich om en bracht zijn mond naar het rooster.

‘Ja.’

‘Tevreden, dat je eindelijk je zin hebt?’

‘Ja.’

‘Wat zou...’ – ‘Ada’ lag op Onno’s lippen – ‘Max zeggen als hij ons hier zo zag zitten?’

‘Dat kan ik niet verzinnen.’

‘Weet je wat ik denk? Dat hij de slappe lach had gekregen.’

Onno dacht aan Max’ lachaanval in Havana, toen zij hadden ontdekt op wat voor conferentie zij terecht waren gekomen. Daar op dat eiland was niet alleen Quinten verwekt maar ook de kiem gelegd van zijn eigen politieke ondergang. Het gezicht van Koos, op de boot naar Enkhuizen: ‘Hoe dom ben jij eigenlijk, Onno?’ Diezelfde dag de dood van Helga... Ada... En ook Quinten dacht aan Max, zo totaal uit de wereld verdwenen alsof hij er nooit was geweest. Zijn lege kist in de aarde. Zijn moeder...

‘Misschien,’ fluisterde Onno, ‘komt het doordat het hier zo donker en zo stil is, maar ik moet aldoor aan je arme moeder denken.’

‘Ik ook.’

‘Weet je nog, dat wij haar samen hebben opgezocht?’

‘Natuurlijk. Toen werden we achterna gezeten door de politie.’

‘Ja, vaag staat me zoiets bij.’

Quinten aarzelde, maar even later zei hij toch:

‘Diezelfde avond had ik voor het eerst een heel fantastische droom.’

‘Weet je dat ook nog? Het is bijna tien jaar geleden.’

‘Ik zei toch, dat ik bijna nooit iets vergeet.’

‘Wat droomde je dan?’

‘Zeg ik niet,’ zei Quinten en wendde zijn hoofd een beetje af. ‘Iets met een gebouw.’ – Het midden van de wereld. Hij dacht aan de doodsangst waarmee hij wakker was geworden na het horen van die bedaarde, hese stem, hoe hij vervolgens radeloos had rondgetast door net zo’n duisternis en stilte als die waarin hij zich nu bevond – maar ofschoon hij nu niet droomde, en ofschoon het feit dat hij hier nu was alles had te maken met die droom, voelde hij geen spoor van angst. ‘Alleen op het allerlaatst werd het ineens een nachtmerrie. Ik wist helemaal niet meer waar ik was, ik begon geloof ik te schreeuwen, en pas toen oma uit Max’ slaapkamer kwam en het licht aandeed, zag ik dat ik op de drempel van haar kamer stond.’

Onno’s adem stokte. Kwam Sophia ’s nachts uit Max’ slaapkamer? Wat had dat te betekenen? Hij had het gevoel dat hij er eigenlijk niet naar mocht vragen, maar hij kon zich niet inhouden:

‘Sliepen Max en oma dan bij elkaar?’

‘Nooit iets van gemerkt. Misschien hadden ze nog even zitten praten, kan mij wat schelen. Wees eens stil...’

Ver weg weerklonk een zachte, zangerige stem: uit de refter vermoedelijk, waar een pater een stichtelijke tekst voorlas, terwijl de anderen zwijgend een appel en een ei aten en niet luisterden.

Liefst had Onno nog gevraagd wat Sophia die nacht aan had gehad, maar hij wist genoeg. De smeerlap. Natuurlijk. Die schrok nergens voor terug – zelfs niet voor die kille, duizend jaar oudere Sophia Brons. Hoe had hij ooit anders kunnen denken! Maar had hij ooit anders gedacht? Hij had er nooit over willen denken, omdat hij natuurlijk wel vermoedde dat er iets was tussen die twee daar op dat eenzame kasteel met zijn lange nachten, maar dat had hij zichzelf niet willen toegeven. Waarom eigenlijk niet? Wat was er op tegen? Omdat Max’ aanbod zijn zoon op te voeden een daad van pure, zelfopofferende vriendschap had te zijn? Hoe zuiver waren zijn eigen motieven als het er op aankwam? Ook besefte hij met een schok, dat zijn schoonmoeder dus onlangs – zonder dat iemand het wist – voor de tweede keer weduwe was geworden, op haar tweeënzestigste.

‘Als we hier ooit levend uit komen,’ fluisterde hij, ‘moeten we meteen contact opnemen met je grootmoeder.’

‘Mij best,’ zei Quinten onverschillig.

Alles wat hierna kwam, lag voor hem als aan de andere kant van een berg, waarvan hij nu alleen nog de kam zag: daarachter kon de zee zich bevinden, of een stad, of een woestijn, of een met nevel gevulde afgrond. Hij had het gevoel dat hij tot nu toe alles zelf had gedaan, en het belangrijkste moest hij nog doen in de volgende paar uur, – daarna, dat wist hij zeker, zouden de gebeurtenissen zelf hun beloop nemen en dan zou hij wel zien waar hij terechtkwam. Langzaam soesde hij weg, terwijl toch zijn oren niets ontging, zoals een duttende hond...

‘Quinten?’

‘Ja?’ Hij keek op het lichtgevende kinderhorloge, dat hij gisteren voor een paar duizend lire had gekocht, met een heen en weer wiebelende Mickey Mouse als secondenwijzer. Het was bijna negen uur.

‘Sliep je?’

‘Een beetje.’

‘Je bent volkomen rustig, nietwaar? Er kan jou niets gebeuren.’

‘Volgens mij niet.’

‘Ik wou dat ik dat ook kon zeggen, ik sterf duizend doden en ik heb het benauwd.’

‘Waarom maak je me wakker?’

‘Ik wist niet dat je sliep.’

‘Wat wou je dan zeggen?’

‘Ik denk aldoor aan Max,’ zei Onno. ‘Heb jij ooit een boezemvriend gehad?’

‘Een boezemvriend?’

‘Nee dus. Een boezemvriend is iemand aan wie je zelfs vertelt wat je nooit aan iemand zou vertellen.’

‘Bedoel je een geheim?’

‘Ik weet niet wat jij nu met een geheim bedoelt, maar ik bedoel iets schandelijks, iets waar je je zo voor schaamt, dat niemand het mag weten.’

‘Zoiets heb ik niet.’

‘Echt niet?’

‘Wat zou dat dan moeten zijn? Ik heb natuurlijk wel een geheim dat ik nooit aan iemand zal vertellen, maar niet omdat ik mij er voor schaam.’

‘Ook niet,’ vroeg Onno na een aarzeling, ‘aan je moeder?’

‘Aan niemand.’

Quinten zweeg. Had zijn vader niet zelf gezegd, dat zijn moeder eigenlijk ‘niemand’ was? Dus juist door zijn geheim aan niemand te vertellen, vertelde hij het eigenlijk aan zijn moeder. Moest hij dit nu tegen zijn vader zeggen? Die zou het meteen begrijpen, maar dan had hij natuurlijk iets van het geheim verraden. Was uiteindelijk zijn moeder misschien het geheim?

Plotseling werd de stilte verbroken door gestommel in de verte.

‘Daar heb je ze,’ fluisterde Quinten.

Alles verliep volgens verwachting. In de kapel van San Silvestro kwamen de paters nu bij elkaar voor de completen, daarna zouden zij gaan slapen. Een paar minuten later weerklonk gezang van oudemannenstemmen.

Met gesloten ogen, dichtgedrukt door de duisternis, luisterden Onno en Quinten naar het dunne gregoriaans, dat als een zilveren spinneweb in de ruimte hing. Voor Onno ging er een wanhopige eenzaamheid van uit, een metalen vrieskou, die door een kier regelrecht uit de middeleeuwen naar binnen leek te stromen, – maar voor Quinten riep het door zijn harmonische eensgezindheid het beeld op van tien of vijftien mannen, die bij een schipbreuk ten onder gingen maar elkaar tot het laatst toe vasthielden. De psalmen, die de nacht mogelijk moesten maken, werden alleen even onderbroken door een kort kapittelgebed.

Na een kwartier was de deur naar het convent weer gesloten.

‘Kwart over negen,’ fluisterde Quinten. ‘Om tien over tien dus.’

Over een kwartier zouden de paters in bed liggen en om ongeveer kwart voor tien zouden zij in slaap zijn gevallen. Omdat Onno zich had herinnerd, ooit eens iets over periodiciteit van de slaap te hebben gelezen, had hij er, op aandringen van Quinten, in een universiteitsboekhandel een studie op nageslagen. Behalve de fantastische perioden van ‘paradoxale slaap’, – die van de dromen, waaruit makkelijk te ontwaken viel, – bestond slaap uit vier graden van diepte. De eerste en langste periode van de diepste slaap trad vijfentwintig minuten na het inslapen op en duurde zelf ook ongeveer vijfentwintig minuten. De tweede periode kwam zeventig minuten later, duurde niet langer dan tien minuten maar werd al na minder dan een half uur gevolgd door de nog kortere derde en laatste. Voor Quinten was dat genoeg om te besluiten, alleen gedurende die vierde, diepste, droomloze fase te werken, waaruit slapers alleen met moeite gewekt konden worden. Bij elkaar had hij daarmee drie kwartier tot zijn beschikking. Dat moest voldoende zijn.

60 Het commando

‘Tien over tien.’

Toen Mickey Mouse tot op de seconde nauwkeurig die tijd aangaf, stond Quinten op en schoof geruisloos het gordijn opzij. Door de drie gebrandschilderde ramen zorgde de straatverlichting er voor, dat het juist niet helemaal donker was. Op het altaar brandde een rood lampje. Snel en onhoorbaar liep hij op zijn zachte dievenschoenen achter het Sancta Sanctorum om naar de koorkapel aan de andere kant, maar ook daar was het licht uit; bij de deur naar de sacristie hurkte hij neer en loerde om de hoek: niemand was in stil gebed achtergebleven, alleen een zurige geur gaf aan dat er oude mannen waren geweest. Terug in de kapel van San Lorenzo zag hij de schim van Onno, die pijnlijk over zijn linkerbeen wreef. Quinten nam zijn rugzak uit de biechtstoel, gaf zijn vader de zaklantaarn en liep tussen de rijen bidbanken door naar de tegenoverliggende, dubbele deur met de twee ogen, die toegang gaf tot het Sancta Sanctorum.

Als een arts, die de pols voelt van zijn patiënt, legde hij even zijn hand op het bovenste schuifhangslot, dat de neus vormde van het bronzen gezicht. Vervolgens knielde hij, gespte de rugzak open en spreidde op de grond voorzichtig een zeemleren doek uit, waarin tien of twaalf lange stalen pennen zaten, van verschillende afmetingen, glimmend van de olie. Met de lantaarn in haar laagste stand lichtte Onno hem bij. Thuis had hij Quinten bezig gezien met zijn toebereidselen en die waren hem zo ridicuul voorgekomen, dat hij het te pijnlijk had gevonden om er naar te informeren, – maar wat hij nu zag, vervulde hem met verbijstering. Quinten stak een hamer met een rubberen kop in zijn broekriem en als een professionele inbreker zocht hij een paar pennen bij elkaar, die in het H-vormige sleutelgat pasten. Terwijl hij ze, met een oor tegen de deur leunend, langzaam in het kolossale slot schoof, wendde hij zijn ogen af om zich volledig te concentreren op wat zijn handen in het inwendige voelden. Opeens herinnerde Onno zich iets uit zijn vroege jeugd, nog voor de oorlog: de fotograaf op het scheveningse strand. Nadat hij achter zijn driepoot even de dop van de lens had gehaald, stak hij zijn armen in de twee zwarte mouwen die van zijn grote kiekkast neerhingen en verrichtte daarbinnen geheimzinnige handelingen die het daglicht niet mochten zien, terwijl hij zijn ogen net zo blind op de horizon gevestigd hield als Quinten de zijne nu op de onzichtbare plafondschilderingen. Terwijl zijn bewegingen nog miniemer en nauwkeuriger werden, deed Quinten zijn ogen dicht en zijn lippen weken een beetje van elkaar. Ten slotte trok hij de hamer uit zijn broekriem, keek nu heel precies naar wat hij deed en gaf een korte, doffe klap op de pennen. In het binnenste van het slot weerklonk een stroeve klik. Met een lachje keek hij op naar zijn vader en trok voorzichtig de zware beugel uit de doos en de deurringen.

‘Dat is één,’ fluisterde hij.

Met open mond keek Onno hem aan. Quinten had hem verteld over Piet Keller, de slotenmaker op Groot Rechteren, waar hij als kleine jongen vaak was binnengelopen; maar het had hem uitgesloten geleken dat dat na zoveel jaar nog kon leiden tot wat hij nu zag: het geopende slot. Terwijl Quinten geen tijd verloren liet gaan en meteen het onderste slot onder handen nam, besefte Onno dat alles nu op slag veel gevaarlijker was geworden. Mochten zij van te voren of achteraf worden ontdekt, dan zouden zij hebben gezegd, dat zij uit devotie de nacht wilden doorbrengen in de nabijheid van de acheiropoèton; hij was er van overtuigd geweest dat zij, na wat vergeefs gepruts aan het slot, niet verder gekomen zouden zijn dan de kapel van San Lorenzo. Maar intussen was het slot geforceerd en in het tweede staken ook al de pennen. Zijn aanvankelijke luchthartigheid was op slag verdwenen, – maar in dit stadium kon Quinten natuurlijk helemaal niet meer worden tegengehouden. De enige manier om er nog een eind aan te maken, was door nu meteen naar de deur van het convent te lopen, er met zijn stok tegen te slaan en de paters uit de vierde kelderverdieping van hun slaap te halen. Maar dan zou hij zijn zoon definitief hebben verloren.

Toen ook het tweede slot met een klik zijn meerdere had erkend, was er nog steeds geen onraad geweest. Quinten keek op zijn horloge: zeven minuten voor half elf. In het brons van de rechter deurhelft zaten op onbegrijpelijke plekken een paar sleutelgaten; bij Grisar had hij gelezen, dat de deur van oorsprong romeins was, hopelijk waren het loze relicten uit die tijd. Behoedzaam drukte hij op de linkerhelft – onmiddellijk gaf zij mee...

Het midden van de wereld!

Hij nam zijn rugzak, en bijgelicht door zijn vader stapte hij over de drempel. Liefst had hij het plechtiger gedaan, langzaam, schrijdend als een pontifex maximus, – maar nu het zover was had hij opeens haast: er restten nog twaalf minuten voor het eerste deel van de operatie. Ging het misschien altijd zo? School het echte werk in de voorbereidingen en was de eigenlijke prestatie niet meer dan een toegift? Terwijl hij door een gang van ongeveer vier meter lengte liep, die in de kapel uitmondde, schoot hem een chinees sprookje te binnen dat Max hem eens had verteld: de keizer had een tekenaar opdracht gegeven een haan te tekenen, waarop deze had gezegd dat hij daar tien jaar voor nodig had; na tien jaar op kosten van de keizer te hebben geleefd en elke dag duizend hanen te hebben getekend, ging hij weer naar het paleis; toen de keizer informeerde of hij de tekening bij zich had, vroeg de tekenaar om potlood en papier en tekende met één lijn een haan, waarop de domme keizer zo woedend werd dat hij de tekening verscheurde en de tekenaar liet onthoofden.

De lage, smalle gang, de anderhalf duizend jaar oude verbinding met het voormalige pausenpaleis, leek aan het eind op te springen in de hoge, vierkante ruimte van de gothische kapel. Zonder op of om te kijken liep Quinten naar het altaar en knielde neer met zijn gereedschap. Onno volgde hem met de lantaarn, en ofschoon hij niet had gedronken kreeg hij geleidelijk een gevoel of hij beneveld was. Non est in toto sanctior orbe locus. Wat er nu allemaal gebeurde, ging zo ver over de schreef dat hij het nauwelijks kon bevatten. Vermoedelijk droomde hij. Anders dan de paters bevond hij zich in het stadium van de paradoxale slaap: dadelijk zou hij wakker worden, badend in het zweet, zoals dat heette, Edgar zou op de vensterbank zitten en de zon was opgegaan over een nieuwe, warme dag in Rome, vol politiek, toerisme en wat er vierentwintig uur later allemaal nog meer vergeten zou zijn voor alle eeuwigheid. Hij keek even achterom en zag het tralievenster nu van de binnenkant, in vaag schemerlicht, dat door de ramen op de begane grond over de Heilige Trap naar boven kwam.

‘Hou die lamp stil,’ fluisterde Quinten op bevelende toon.

De toegangsdeur van de kapel werd vermoedelijk nog regelmatig gebruikt, maar de sloten van de traliedeuren voor het altaar waren sinds 1905 niet meer open geweest. Er restten nog ruim tien minuten voor de eerste fase, maar hij hoefde zich niet te dwingen kalm te blijven, want dat was hij. Hij had gezien dat de twee onderste hangsloten, niet groter dan een hand, een conventionele constructie hadden en alleen bestand waren tegen geweld, niet tegen overleg: uit de vijf simpele lopers, die hij een smid achter het Pantheon had laten maken, koos hij meteen de goede. Zonder veel inspanning klikten de sloten open, kennelijk waren zij in de dagen van Grisar gerestaureerd; dat zou dus ook wel gelden voor het monsterachtige schuifhangslot. Voor het eerst zag hij het nu van dichtbij. Hij glimlachte en dacht: – Wat een engel. Het vergrendelde een zware ijzeren stang, die over de volle breedte het openen van de traliedeuren onmogelijk maakte. Een paar minuten later, na een tik met de rubberen hamer, had ook dit exemplaar gecapituleerd.

Met een kleine spuit deed hij snel nog wat olie in de vier scharnieren, stopte het gereedschap in zijn rugzak en zette hem naast het altaar.

‘Help eens,’ fluisterde hij.

Onno legde zijn stok op de pauselijke bidbank – en voorzichtig, om geen geluid te maken, schoven zij de stang uit de twee ringen en vlijden haar neer op de uitgesleten, marmeren trede, waarop gedurende duizend jaar honderdzestig pausen dagelijks de mis hadden opgedragen.

Quinten keek op zijn horloge.

‘Vijf over half elf. Het is tijd.’

 

 

*

 

 

Na de sloten van de toegangsdeur provisorisch te hebben opgehangen, ging Quinten in de kapel van San Lorenzo tegenover het altaar op een bidbank liggen en meteen voelde hij zich wegzinken...

De roodbruine wand, op leesafstand voor zijn ogen, is in het midden iets donkerder, zodat het lijkt of hij in een tunnel kijkt. Even later kolkt daar een klein, violet kluwen, als een draaiende knot wol, niet groter dan een knikker; kort daarop ontpelt het zich gedurende een moment tot de accuraat getekende snoet van een aap, ook heel klein, en is meteen verdwenen, terwijl alweer een nieuw kolkje opduikt, zich ontwikkelend tot een kleine monsterbek met scherpe tanden, weer net zo nauwkeurig geëtst... Ook in zijn halfslaap is hij volledig bij bewustzijn, – geboeid kijkt hij naar de vertoning die zich voor zijn ogen ontrolt: hoe het vervluchtigt en wordt vervangen door een vis, een vrouwengezicht met verwarde haren, een raar varken, een kat, een pot, een man met een doorgroefd voorhoofd en een baard, alles elke keer haarscherp, als op een foto. Waar komt dat allemaal vandaan? Hij fantaseert het niet, hij heeft de verschijningen nooit eerder gezien en hij heeft geen idee wat de volgende zal zijn. Bestonden zij al eer hij ze zag? Bestaan ze nog als hij ze niet meer ziet? Het doet hem denken aan schilderijen van Jeroen Bosch, die dus ook niets heeft verzonnen, alleen alles goed onthouden. Maar dan begint er iets te veranderen. De wand, zo’n vijfendertig centimeter bij hem vandaan, wordt geleidelijk doorzichtig, zoals hij eens met Max en Sophia in het Holland Festival heeft gezien, bij een opera van Mozart, Die Zauberflöte, – toen een van voren belicht gaasdoek, dat de hele toneelopening afsloot, langzaam van achteren werd belicht, waardoor geleidelijk een enorme ruimte met perspectivische decors à la Bibiena zich ontvouwde...

Ook Onno had de biechtstoel niet meer opgezocht; met Quinten aan zijn ene kant en zijn stok aan de andere, staarde hij in het donker en luisterde naar de geluiden, met gestrekte benen, zijn handen gevouwen in zijn nek. Een zacht zoemen omgaf het gebouw, het zaterdagavondverkeer; ver weg hoorde hij de sirene van een ambulance, of van een politieauto. De romeinen gingen uit. Overal waren de restaurants en de cafés en de theaters vol, rondom bloeide de stad, – maar hier zaten zijzelf nu, tijdens hun metafysische commando raid, als een ongeloofwaardig anachronisme op jacht naar de tafelen van een Wet, die niet alleen niemand meer iets kon schelen, maar waar de meeste mensen al nooit meer van hadden gehoord. Hij keek opzij naar Quinten, die, diep ademend, nu op zijn beurt afdaalde naar het vierde stadium van zijn slaap, terwijl de paters passionisten begonnen op te stijgen naar droomrijker regionen. Onno zuchtte diep. Zijn hele leven zou hij het geluid van die klikkende sloten niet meer vergeten. Wanneer ooit nog iemand hem zou zeggen, dat dit of dat onmogelijk was, dan zou hij klik! horen en hem vierkant in zijn gezicht uitlachen.

Nu en dan soesde hij minutenlang weg. In het convent werd een w.c. doorgetrokken, het was over elven, het leek wel of de slaaptheorie waar was. Hij dacht aan de rigide manier waarop Quinten zijn schema er op had afgestemd, tot op de minuut, alsof het wiskunde betrof in plaats van psychologie. Van wie had hij die exacte instelling? Niet van hem. Zelf was hij er van overtuigd, dat, buiten de wiskunde, nooit iets klopte; trouwens, ook in het hart van de wiskunde zelf scheen iets niet helemaal in orde te zijn. Alles was altijd een rommeltje. Misschien was die indrukwekkende neiging afkomstig van Ada, uit de muziek, die immers in zekere zin hoorbare wiskunde was. Maar de technische triomfen, die Quinten tot nu toe had gesmaakt met al die sloten, hadden zijn verwachtingen natuurlijk nog veel overspannener gemaakt; straks zou de ontgoocheling des te harder aankomen. Niks geen tafelen der Wet in het altaar. Leegte. Stof. Misschien een kort briefje van Grisar, met de groeten uit 1905...

Quinten sloeg zijn ogen op, liet zijn duimen knakken en kwam overeind. Tien over half twaalf. Buiten weerklonk het stampen van harde muziek, kennelijk uit een stilstaande auto met het portier open. Zijn vader sliep; voorover leunend op de volgende bank, zijn hoofd op zijn gekruiste armen, ademde hij diep rochelend door zijn mond. Quinten schudde aan zijn schouder.

‘Wakker worden!’

Kreunend richtte Onno zich op.

‘Zijn we hier nog steeds?’

Even later strompelde hij achter Quinten aan, met het gevoel of hij nu pas begon te dromen. Bij de deur draaide Quinten zich om en fluisterde:

‘Heb je de koffer bij je?’

De koffer! Zonder iets te zeggen ging Onno naar de biechtstoel, waar hij nog onder het bankje stond. Quinten had inmiddels het slot van de toegangsdeur getild en terug in de kapel bleek de olie haar werk te hebben gedaan: geruisloos gingen de traliehekken van het altaar open.

Nu vertoonden zich twee bronzen deuren, met op de bovenpanelen afbeeldingen van Petrus en Paulus; ook hieraan zat weer een slot met een zware beugel. Voor het eerst kon hij het goed zien. Het leek een afwijkend type, maar tot zijn opluchting zag hij dat het een klassiek sleutelslot was. Toen het aan geen van zijn lopers gehoorzaamde, zocht hij een sperhaak uit de rugzak en stak hem in het sleutelgat. Na wat proberen duwde hij er mee op de slotschoot, zodat de sluitstift tegen de raamtongen van de klavieren werd gedrukt; vervolgens lichtte hij met een tweede haak behoedzaam de klavieren uit, net zo lang tot de stift in de verbindingsgleuven trad en de schoot kon schuiven. Hij trok de beugel uit het slot naar voren, schoof hem uit de vier bronzen ringen en legde hem op de trede, naast de drie die er al lagen.

‘Ziezo,’ fluisterde hij en keek op zijn horloge. ‘Nog twee minuten. Daar gaan we.’

Met beide handen trok hij de deuren open.

Van de afbeelding in het boek van Grisar herkende ook Onno meteen de bewerkte, cypressenhouten relikwieënschrijn. Ofschoon meer dan elfhonderd jaar oud, zag hij er zo fris uit alsof hij pas onlangs door de meubelmaker was afgeleverd. Op de bovenlijst werd in het latijn vermeld, dat de kast afkomstig was van Leo III, onwaardig dienaar Gods; maar de tekst werd onderbroken door een houten schild, waarop in gouden letters stond:

 

SCA

SCO RV

 

Een rijkelijk analfabetische afkorting van Sancta Sanctorum. Het was te zien dat het opschrift later was aangebracht: toen de relikwieën uit de lateraanse basiliek hierheen waren gebracht en de kapel die naam had gekregen.

Omdat Mozes’ tafelen der Wet er van toen af in zaten? Onno keek naar Quinten. Quinten keek naar de vier vierkante, versierde deurtjes, die er uitzagen als bagagekluizen op een station. Aan elk deurtje zat een kleine ring om het open te trekken. Alles was weer beveiligd met sloten, maar hij zag onmiddellijk dat zij niet vergrendeld waren. Hij tuitte zijn lippen en trok het linker bovendeurtje open. Terwijl het zilverbeslag van de acheiropoèton op het altaar fonkelde, richtte Onno de lichtbundel er in. Het vak was leeg. Quinten trok het rechter bovendeurtje open: leeg. Het linker benedendeurtje, het rechter benedendeurtje: alles leeg.

Quinten keek op zijn horloge. Vijf voor twaalf. Hij stond op en zei:

‘We moeten gaan.’

Toen hij aanstalten maakte om de kapel te verlaten, fluisterde Onno:

‘Moeten we niet opruimen hier? Dit kunnen we toch zo niet achterlaten?’

‘Over een half uurtje komen we terug.’

Onno verstarde.

‘Om wat te doen? Ze zijn er niet, Quinten. Je hebt je vergist. Tot nu toe is alles goed gegaan, laten we er nu een eind aan maken.’

Quinten legde een vinger op zijn lippen, – en voor de zoveelste keer besefte Onno, dat hij niets in te brengen had.

 

 

*

 

 

Voor de tweede keer terug in de kapel van San Lorenzo, in het donker naast elkaar op een bank, dacht Onno aan de bende die zij hadden aangericht: gekraakte sloten, openstaande deuren, rondslingerend gereedschap. Stel je voor, een slapeloze passionist zou zijn brevier ter hand nemen, biddend door het gebouw gaan wandelen en vervolgens die chaos in het heiligdom zien! Maar meer nog kwelde hem de vraag, hoe hij Quinten kon bijstaan. Om redenen die hem duister waren, had die jongen zo veel geïnvesteerd in dit avontuur, dat hij kennelijk niet kon verkroppen dat het allemaal voor niets was geweest. Hoe kon hij hem bijbrengen, dat het zo nu eenmaal ging in het leven? Als je zeventien was, dacht je dat de wereld uit dezelfde substantie bestond als je eigen theorieën, zodat je dus ook greep op haar had en haar naar je hand kon zetten. Maar iedereen kreeg op een dag de bittere waarheid te verwerken, dat het zo niet in elkaar zat; de wereld was soep en het denken meestal een vork: tot smakelijk eten leidde dat zelden. Vandaag had het uur van dat inzicht voor Quinten geslagen, – op een andere manier dan voor de meeste jongens, dat was waar, maar het kwam op hetzelfde neer.

‘Quinten?’

‘Ja?’

‘Wat wil je nu nog?’

‘Nog eens goed kijken.’

‘We hebben toch goed gekeken.’

‘Maar nog steeds niet beter dan Grisar. Of dan Flavius Josephus.’

Onno zuchtte gelaten. Meteen stootte hij weer op dat graniet. Zijn wijze lessen kon hij voor zich houden; het was alsof de vader van Freud zijn zoon er van probeerde te overtuigen, dat het onderbewustzijn niet bestond, – en het was zeer de vraag of het bestond. Tegelijk gaf het hem een voldaan gevoel: Quinten beschikte nog over het soort onbedorven zelfvertrouwen, dat hij zelf al lang had verloren – als hij het ooit had bezeten; ook daar was hij niet zeker van. Hij moest helemaal niet proberen hem te bepraten, hij moest die beker nu tot de bodem toe ledigen. Bovendien zou hijzelf anders de rest van zijn leven te horen krijgen, dat de tafelen misschien toch in dat vermaledijde altaar lagen.

Op hun ascetische britsen stegen de paters intussen gedurende korte tijd op naar het tweede stadium van hun slaap, om vervolgens weer terug te zinken naar het vierde. Om kwart over twaalf nam Quinten de lantaarn en zei:

‘Nu gaat het gebeuren.’

Allebei hadden zij intussen het gevoel dat zij thuis waren in de kapel, die zij steeds weer in en uit liepen. Quinten hurkte neer, zette de lantaarn tegen de marmeren trede, steunde zijn ellebogen op zijn knieën, legde zijn handen tegen zijn wangen en keek geconcentreerd naar de schrijn. Binnen tien minuten moest het nu achter de rug zijn.

Dat de vier vakken leeg waren had hem niet verbaasd, want dat wist hij. Waar konden verder nog twee platte stenen zijn verstopt? Eigenlijk alleen achter de schatkist. Aan de achterkant was het altaar tegen de muur gebouwd, van die kant viel er niet bij te komen. Maar de kast moest er natuurlijk uit kunnen: ooit was hij er ook in gezet. In het midden van de onderlijst viel hem nu een ring op, kennelijk bedoeld om het hele geval naar voren te trekken; maar dat was onmogelijk, aangezien de marmeren pijlers van het altaar de zijkanten van de kast blokkeerden. Dat betekende dus, dat de schrijn niet in het altaar was geschoven, maar dat het altaar om de schrijn heen was gebouwd. En dat was al gebeurd rond het jaar 800, terwijl de tafelen der Wet pas vier eeuwen later uit de basiliek hierheen waren gebracht. Anders gezegd: achter de kast konden zij niet zijn. Dus? Dus moesten zij er onder liggen.

De kast rustte niet op de grond, er was een smalle spleet. Blijkbaar stond zij op poten, maar ook die werden door de pijlers aan het gezicht onttrokken. Quinten ging op zijn buik liggen, legde zijn wang op de trede en liet de lantaarn er onder schijnen. Had Grisar dit ook gedaan? Wat voor reden zou hij daarvoor gehad moeten hebben? Er lag allerlei moeilijk te onderscheiden rommel, scherven, stukken en brokken, restanten misschien van metselwerkzaamheden. Aan weerszijden werd de schrijn niet gestut door poten maar door platte stenen.

Verstard bleef Quinten er naar kijken, terwijl hij het bloed uit zijn gezicht voelde wegtrekken. Uit zijn rugzak haalde hij een lange loper en legde de baard om de achterkant van de rechter steen; helpend met zijn vlakke hand, die net door de spleet kon, probeerde hij of er beweging in was te krijgen. Knersend over gruis schoof de steen naar voren. Hij stutte helemaal niets!

‘Papa...’ fluisterde hij toonloos. ‘Ik heb ze.’

61 De vlucht

Toen Onno de langwerpige, grauwe, bijkans zwarte steen uit de spleet zag opdoemen, herinnerde hij zich gedurende een kort moment hoe hij als kleine jongen soms achter de brievenbus was gaan staan tegen de tijd dat de postbode kwam: de zich plotseling openende klep, de uit het niets naar binnen vallende post.

Hij begon te beven.

‘Je bent krankzinnig!’ fluisterde hij, terwijl het leek of hij schreeuwde. ‘Dat is onmogelijk! Laat zien!’

‘Niet nu,’ zei Quinten beslist. ‘Geef de koffer.’

‘Laat zien of er iets op staat!’

‘Straks. Schiet op.’

Met trillende handen gaf Onno hem de koffer en Quinten liet de sloten openklikken. De steen was lichter dan hij dacht, maar toch bijkans zo zwaar als een trottoirtegel; voorzichtig vlijde hij hem tussen de kranten, die hij er thuis in had gelegd, – de Corriere della Sera, La Stampa, de Herald Tribune. Toen Onno ook de tweede steen zag verschijnen, begon zijn hoofd om te lopen. Het was toch ondenkbaar, dat dat werkelijk Mozes’ tafelen der Wet zouden zijn! Dat was toch het allerondenkbaarste! Het waren natuurlijk gewoon twee oude vloerstenen, Quinten zag wat hij wilde zien, hij was uitsluitend bezig zijn eigen kater groter en groter te maken!

Quinten liet de sloten van de koffer weer klikken, zocht zijn gereedschap bij elkaar en stopte het in de rugzak. Terwijl hij er mee in zijn handen stond, liet hij zijn ogen even over de schrijn dwalen, opende toen het rechter bovendeurtje en legde zijn rugzak in het vak.

‘Voor de eerlijke vinder,’ zei hij en deed het deurtje dicht. ‘Over duizend jaar.’

Daarop sloot hij ook de bronzen deuren, nam de grote beugel van de treden, schoof hem door de ringen en drukte hem met een harde klik in het slot. Vervolgens ging het traliehek dicht, – twee klikken van de hangsloten en ook dit was vergrendeld. Samen met Onno schoof hij de ijzeren stang weer door de ringen en hing het grote schuifhangslot er aan. Toen hij de delen uit alle macht in elkaar drukte, produceerde het zo’n doordringend schelle klik, dat het was alsof iemand met een hamer op een aambeeld sloeg. Onno bleef luisteren of iemand het had gehoord, maar Quinten gaf hem de koffer en duwde tegen zijn rug.

‘Meteen weg nu, voordat er iemand komt.’

Snel gingen zij door de smalle gang naar de kapel van San Lorenzo, waar Quinten de toegangsdeur achter zich dicht deed en de twee sloten aanbracht, wat ook weer gepaard ging met harde klikken.

‘Zo,’ zei hij en luisterde. ‘Nu kan ons niet veel meer gebeuren.’

Met zijn linkerhand wees Onno op de koffer in zijn rechter.

‘Als hier inderdaad de tien geboden in zitten, wat God verhoede, dan kan ons meer gebeuren dan jij in je stoutste dromen hebt kunnen vermoeden, beste vriend. Dat zou explosiever zijn dan een atoombom.’

‘Alleen als jij je mond niet kunt houden. Niemand zal het ooit weten.’

Wat wist zijn vader van zijn stoutste dromen? Alleen dankzij zijn droom van de Burcht had hij de tafelen uit het midden van de wereld gehaald – waarmee hij als het ware de angel uit de SOMNIUM QUINTI had getrokken. Die angel zat nu in die koffer.

Toen in het convent alles stil bleef, gingen zij weer op een bank tegenover het altaar zitten. Het wachten was nu op de volgende ochtend. Dan was het zondag, het zou druk worden. Hun plan was om een kwartier of een half uur na het openstellen van het Sancta Sanctorum eenvoudig weg te gaan: geen pater zou het opvallen dat zij vertrokken zonder te zijn gekomen, – aangezien zij vertrokken, waren zij blijkbaar ook gekomen. Maar dat hij de hele nacht in onzekerheid zou verkeren over de inhoud van de koffer, was voor Onno een onverdragelijk vooruitzicht.

‘Ik moet het nu zien, Quinten,’ fluisterde hij. ‘Anders word ik gek.’

‘Dan word je maar gek. Stel je voor, er komt iemand en ziet ons met een zaklantaarn naar die dingen turen. We hadden toch afgesproken, dat we hier uit vroomheid zijn? Als er iemand komt, gaan we op onze knieën en dan zitten we te bidden. Die lantaarn moet trouwens ook nog weg. Waar laten we die? Waarom heb ik daar niet aan gedacht?’

‘Is er werkelijk iets, waaraan jij niet hebt gedacht?’ vroeg Onno met lichte spot in zijn stem; maar meteen daarop keek hij onzeker om zich heen in het donker. ‘Ik heb trouwens ook aldoor het gevoel, dat ik iets mis.’

‘Wat dan?’

‘Ik weet het niet...’ Opeens voelde Onno zich verstijven. ‘Mijn stok! Quinten! Ik heb mijn stok in de kapel laten liggen. In de haast, toen we die ijzeren stang –’

Quinten was al opgestaan, had de lantaarn gegrepen en rende onhoorbaar naar het tralievenster aan het hoofd van de Heilige Trap. Hij scheen naar binnen. Als in aanbidding lag zijn vaders stok op de pauselijke bidstoel tegenover het altaar: de punt op de knielbank, de handgreep tegen het zijden kussen met de kwasten. Hij knikte. Dit was onherroepelijk. De lantaarn had nu ook haar dienst gedaan en op de terugweg verborg hij haar achter een biechtstoel tegen de muur.

‘Ja,’ zei hij, toen hij weer naast Onno zat. ‘Zo is het dus nu. Dat verandert ons hele plan.’

‘Quinten...’

‘Laat maar, het is mijn schuld, ik heb je opgejaagd, het heeft geen zin om er over na te praten. Wij moeten hier nu in elk geval weg zijn eer iemand het ontdekt.’

Onno voelde een zweetdruppel uit zijn oksel langs zijn zij lopen.

‘En hoe wou je er uit komen? We zitten als ratten in de val.’

Quinten dacht even na.

‘Er is maar één manier. Hoe laat zijn straks die getijden... hoe heten zij alweer?’

‘De metten. Meestal om een uur of vier.’

‘Dan gaan we gewoon naar die andere kapel en we zeggen dat we in slaap zijn gevallen, en of we er alsjeblieft uit mogen.’

‘En als ze vragen, wat er in die koffer zit?’

‘Waarom zouden ze dat vragen? Er valt hier toch verder niets te stelen? Trouwens, wat dan nog? Twee vieze stenen.’

‘Laten we bidden, dat het inderdaad alleen twee vieze stenen zijn,’ fluisterde Onno. ‘Maar daarmee zijn we er niet. Morgenochtend ontdekt een pater opeens mijn stok in het Sancta Sanctorum – en dan? Wat gebeurt er dan? Aan de olie op de scharnieren ziet de politie, dat wij ook in het altaar zijn geweest. Ze maken het open, en vinden je rugzak. Verder is het leeg, – maar wie weet er zo gauw nog, dat het al tachtig jaar leeg is? De paters misschien, maar die hebben er geen belang bij dat dat bekend wordt, gezien de roep van hun kapel. Ze geven ons signalement en morgenavond verschijnen de compositietekeningen van onze gezichten op de vaticaanse televisie, samen met een close-up van de stok. Vader en zoon: heiligschenners. Tien miljoen lire beloning. Wat doet Mauro dan? Signor Enrico uit Tirol! En Nordholt? Die begrijpt opeens waarom ik dat boek heb geleend, en op het instituut heeft hij nu mijn adres. Hij heeft nog een appeltje met mij te schillen, maar vermoedelijk zal hij voor alle zekerheid eerst de ambassade bellen om advies. In overleg met Den Haag zullen ze hem wel zeggen, dat hij zich voorlopig op de achtergrond moet houden.’

‘En ik word herkend door die smid, waar ik die spullen heb laten maken. Hij keek al een beetje raar toen ik het hem liet doen.’

Onno draaide zijn hoofd naar hem toe.

‘Ik kan je gezicht niet goed zien, maar het lijkt wel of je lacht.’

‘Dat is ook zo.’

‘Wat valt er in godsnaam te lachen?’

‘Ik weet niet... Misschien het vooruitzicht op de reis.’

‘De reis? Welke reis?’

‘Onze reis natuurlijk. Wat denk je van de religieuze volkswoede? Hoe kunnen we ons nog op straat vertonen, hier in het hol van de leeuw? Voordat het Sancta Sanctorum morgenochtend opengaat, moeten we het land uit zijn – het dondert niet waarheen.’

 

 

*

 

 

Omdat de heilige Benedictus van Nursia had begrepen, dat al dat gedroom in de paradoxale slaap de monnik gemakkelijk in de netten van de vleselijke bekoring kon verstrikken, en dat het daarom ten minste eenmaal per nacht drastisch onderbroken diende te worden door de distels en doornen van het gebed, begon het convent tegen vieren tot leven te komen. Gestommel; in de kapel van San Silvestro ging het licht aan, waarvan de weerschijn ook bij henzelf de duisternis verbrak. Opgelucht dat het eindelijk zover was, gingen zij overeind zitten. Al die uren hadden zij met steeds grotere tussenpozen besproken wat hun straks te doen stond, waarheen zij moesten vluchten, – maar volgens Quinten zou dat vanzelf wel blijken, en ook Onno had ten slotte gezegd dat zij er beter mee konden ophouden, want het was daarmee als met schaken: vaak dacht je heel lang na over de goede zet, en als je hem ten slotte had gevonden en je deed hem, wist je dat hij fout was. Dat was nu eenmaal het fundamentele verschil tussen denken en doen. Daarop had Quinten gezwegen. Zijn eigen ervaring was anders. Als hij had nagedacht en vervolgens iets deed, was dat nooit fout maar altijd goed; dat de decaloog nu in de vliegtuigkoffer zat, was daarvan het bewijs. En straks zou het ook allemaal in orde komen. Over de tabletten, en wat er mee moest gebeuren, hadden zij niet meer gesproken.

Toen in de stad geleidelijk ook in de laatste nachtclubs de muziek ophield, vulde het gebouw zich weer met de archaïsche, gregoriaanse eenstemmigheid. Terwijl hij er naar luisterde, werd Quinten plotseling getroffen door het besef, dat oude kunstwerken altijd ook oude dingen waren: oude bakstenen, oud marmer, oude verf, – maar dat oude muziek tegelijkertijd steeds gloednieuw was, want uit levende kelen komend. Verder konden alleen oude verhalen ook nieuw zijn. Natuurlijk omdat muziek en verhalen niet in de ruimte maar alleen in de tijd bestonden.

‘Wij zijn nu wakker geworden,’ zei hij, voor het eerst niet meer fluisterend. Kreunend rekte hij zich uit. ‘Verbaasd kijken we rond waar we zijn. In het Sancta Sanctorum! Nee maar! Hoe is het mogelijk! Kennelijk zijn we in slaap gevallen. Kom op, we gaan.’

‘Het zal moeten,’ zuchtte Onno.

‘Jij doet het woord. En geef mij die koffer, anders vergeet je hem nog.’

Terwijl zij door de achterste kapel liepen, waar het al lichter was en het gezang luider, voelde Onno zich als een amateurtoneelspeler, die in het Royal Shakespeare Theatre op moest in de rol van King Lear. Zij sloegen de hoek om en bleven staan.

In de koorbanken draaide een dozijn oude gezichten boven zwarte pijen hun kant op, de nocturne over de verrijzenis bestervend in de monden. Niemand vertoonde een teken van schrik, er was alleen milde verwondering; bij het zien van Quinten verscheen hier en daar een glimlach. Quinten begreep, dat hij nu dit wapen in de strijd moest werpen. Met zijn vrije hand wreef hij over zijn ogen en wilde doen alsof hij gaapte, maar meteen gaapte hij werkelijk: de stilte vulde zich met de lange, aandoenlijke gaap van een stralende jongen.

‘Vergeef ons, fraters,’ zei Onno in het italiaans, ‘dat wij u storen bij uw nachtwake. Mijn zoon en ik zijn hier gisteren in slaap gevallen. De hele dag hebben wij door uw wondermooie stad gezworven en doodmoe gingen wij even in een biechtstoel zitten om uit te rusten. En pas zojuist –’

Met zijn handen in elkaar, zoals andere mensen alleen doen in een stoel met armleuningen, gebogen, zijn hoofd scheef op zijn romp, kwam een grijsaard naar voren, die zich met zwakke stem voorstelde als padre Agostino, de rector. Hij deed zijn handen even uit elkaar en toen weer in elkaar en zei:

‘De gast is Jezus Christus. Wilt u misschien iets eten? Een kop koffie?’

Van zijn stuk gebracht keek Onno hem aan. Zoveel vrome eenvoud en goedheid maakten hem weerloos. De broeders waren bestolen, hopelijk alleen van twee waardeloze stenen, en nooit zouden zij iets missen; maar over een paar uur zouden zij ontdekken, dat zij belogen waren door twee inbrekers, die hun heilige kapel hadden ontwijd. Niets wilde hij liever dan een kop koffie, maar hij had het gevoel dat hij pas werkelijk een doodzonde zou begaan als hij het aannam; bovendien moesten zij zo snel mogelijk maken dat zij wegkwamen. Hij zei dat zij hun niet langer tot last wilden zijn, waarop de rector een resignerend gebaar maakte, zijn linkerhand even boven Quintens kruin liet zweven en hem met de rechter zegende. Daarop strekte Onno zijn hand uit ten afscheid, maar op dat gebaar week de rector verschrikt achteruit, naar de hand kijkend alsof hij met een mes werd bedreigd. Meteen daarop nam een andere pater hen mee naar de deur van het convent, terwijl alle hoofden glimlachend knikkend met hen mee draaiden.

In de witgepleisterde kloostergang, waar een portret van de paus hing, zei de pater met een verontschuldigend gebaar:

‘Neemt u de rector maar niet kwalijk. U mag hem niet aanraken. Padre Agostino denkt sinds een paar maanden, dat hij van boter is.’

Even later verlieten zij het bedevaartsoord via de dienstingang.

 

 

*

 

 

Diep de nachtlucht inademend liepen zij het plein op. Bij de obelisk draaide Quinten zich om en keek nog even naar het gebouw, als om afscheid te nemen.

‘Dat is nu de heiligste plek ter wereld niet meer,’ zei hij.

De suggestie, dat nu hijzelf dus die heiligste plek zou zijn, was zo schokkend dat Onno niet wist wat hij moest zeggen. Hij stak zijn hand op en hield een taxi aan; daarmee voegde de chauffeur zich bij het gezelschap dat hen straks zou herkennen, maar tegen die tijd zaten zij al hoog en breed in het buitenland. Hij gaf zijn adres op, Quinten nam de koffer op zijn schoot, en zwijgend van hun vrijheid genietend raasden zij naar het Colosseum en over de weidse Via dei Fori Imperiali naar de Piazza Venezia. Toen zij de bocht om gierden, riep Onno plotseling uit:

‘Van boter! Hoe haal je het in godsnaam in je hoofd!’

‘Vind je dat zo gek?’

‘Jij niet dan?’

‘Helemaal niet. Juist logisch.’

‘Natuurlijk,’ zei Onno met opgetrokken wenkbrauwen, ‘dat lijkt me echt iets voor jou om te begrijpen. Leg mij dan maar eens uit, dat dat niet seniel is maar logisch.’

‘Omdat Christus zei, dat hij van brood was.’

Onno antwoordde niet. Hij keek naar buiten, naar de verlaten trottoirs van de sombere Corso Vittorio Emanuele. Hoe werkte het brein van die jongen? Was hij eigenlijk wel een mens? De rector, die zichzelf op Christus had gesmeerd tot een boterham – in wat voor hoofd kon zo’n gedachte opkomen? In wat voor wereld leefde hij? Was het misschien zelfs waar, wat hij zei? Had voor iemand als de oude padre de theologie ook een psychologische dimensie, waarvan de psychologie geen weet had?

Op de binnenplaats aan de Via del Pellegrino waren alle ramen donker. Zachtjes gingen zij de trappen op, en toen zij boven in zijn kamer waren, zei Onno:

‘En nu wil ik het meteen zien.’

Quinten keek op zijn Mickey Mouse.

‘Daar hebben we geen tijd voor, je moet je spullen uitzoeken. Wat neem je allemaal mee?’

‘Niets. Alleen mijn paspoort en wat kleren.’

‘En al die aantekeningen daar?’

‘Die hebben hun dienst gedaan. Ik zal een briefje neerleggen voor de huisbaas, dat ik een paar weken op reis ben. De huur is twee maanden vooruitbetaald; als ik dan nog niet terug ben, zal hij wel zorgen dat de boel wordt opgeruimd.’

‘Als je maar opschiet, binnen een paar uur moeten we weg zijn uit Italië.’

‘Vijf minuten!’

‘Dan zet ik snel nog even koffie.’

‘Niets ter wereld waar ik meer behoefte aan heb! En bereid je voor op de grootste ontgoocheling van je leven, Quinten.’ Onno nam de koffer en legde hem op de tafel onder het raam. ‘Kan het allemaal nog idioter? Dank zij mijn stommiteit moeten we nu het land uit vluchten – en waarom? Om niets!’ Te vergeefs probeerde hij de sloten open te krijgen. ‘Hoe werken die krengen?’

Met een papieren koffiefilter in zijn hand kwam Quinten uit de provisorische keuken, liet de sloten openspringen en ging meteen terug. Het was Onno een raadsel. Alles had die jongen in het werk gesteld om die dingen in zijn bezit te krijgen, – en nu hij ze had, was hij enerzijds er van overtuigd dat het de tafelen der Wet waren, anderzijds leken ze hem onverschillig te laten. Hij deed het deksel omhoog, trok de bureaulamp omlaag, zette zijn leesbril op en vouwde de kranten open.

Met de eerste oogopslag zag hij, dat het allemaal niet zo eenvoudig was. Het oppervlak bestond aan alle kanten uit een grauwe koek, die uit gestolde tijd zelf leek te bestaan. Zat er iets onder? Met de nagel van zijn duim krabde hij er aan, waardoor iets van de korrelige substantie losliet. Dit was werk voor een archaeologisch laboratorium, maar van Quinten had hij begrepen dat de stenen daar nooit terecht zouden komen. Zij hadden ongeveer de afmetingen die rabbi Berechiah had opgegeven, zonder ze ooit te hebben gezien. Met op elkaar geklemde lippen leunde hij achterover. Was het werkelijk denkbaar, dat deze dingen hier het origineel waren van al die afbeeldingen, die in elke synagoge boven de ark waren te zien? De tafelen der Wet: symbool van de joodse godsdienst, zoals de menorah dat was van de joodse staat en de Magen David – het ‘schild van David’ – van het zionisme. Was het werkelijk denkbaar, dat deze dingen die hier nu op tafel lagen ooit in de ark des Verbonds hadden gelegen, jarenlang meegesjouwd waren door de woestijn, eeuwenlang in het Heilige der Heiligen van de drie tempels waren bewaard, vervolgens door Titus... Was het denkbaar, dat Quinten toch gelijk had? Verborg Mozes’ handschrift zich onder die korst? Die tekens, vierduizend jaar geleden als resultaat van een of andere inspiratie in de steen gekrast? Plotseling begon zijn hart te bonzen. De oudst bekende inscripties van kanaänitisch schrift waren afkomstig uit ongeveer duizend voor Christus; het schrift van Mozes zou dus nog eens duizend jaar ouder zijn. Ongetwijfeld lag het dicht tegen de egyptische hiëroglyphen aan – had misschien ook de Diskos van Phaistos er iets mee te maken? Dat schrift stamde uit dezelfde tijd! Opeens dacht hij aan het teken, dat wel iets op een draagstoel leek – was dat misschien de ark? Hoe klein de kans ook was dat Quinten gelijk had, onomstotelijk moest worden vastgesteld dat het niet zo was! Maar hoe? Wat was hij van plan?

Bij het horen van een krakend geluid in zijn nek keek hij geschrokken om. Met in zijn andere hand een schaar hield Quinten lachend zijn paardestaart omhoog. Tot die metamorfose hadden zij besloten, opdat niemand op het vliegveld zich hen zou herinneren bij het verschijnen van hun signalement – om vervolgens te vertellen waarheen zij waren vertrokken. Quinten trok het elastiekje van de vlecht, waarbij wat verknoopte grijze haren er in bleven hangen, nam zijn eigen haar van achteren bij elkaar en bond het er omheen. Op hetzelfde ogenblik zag Onno een jongen veranderen in een man, zoals soms bij een scènewisseling op een film de rol van een jonge acteur plotseling is overgenomen door een oudere. Hij kon zich niet herinneren, ooit Quintens oren te hebben gezien.

‘Drink je koffie,’ zei Quinten. ‘Maar houd je hoofd stil.’

Als een echte kapper hield hij de kam ondersteboven in zijn linkerhand, de duim van zijn rechterhand door het ene oog van de schaar, door het andere niet de middel- maar de ringvinger, nu en dan ook snelle knippen in de lucht makend. Na elke knip beantwoordde zijn vader meer aan de herinnering die hij van hem had: binnen vijf minuten was de zwerver al grotendeels geweken voor de gezagdrager, die hem op Groot Rechteren nu en dan had opgehaald met de auto. Onderwijl keek hij soms even over zijn schouder naar de tafelen der Wet, zoals een kapper een blik slaat in het geïllustreerde tijdschrift dat de klant op zijn schoot heeft.

‘Je baard moet je zelf maar doen,’ zei hij en klopte de haren van zijn kleren.

Toen Onno naar de wastafel ging om zich te scheren, boog Quinten zich over een hoek van een van de stenen, waar hem een kleine, glanzende plek was opgevallen. Hij likte even aan de top van zijn middelvinger en wreef er over, waarop een diepblauwe gloed zich vertoonde. Hij richtte zich op. De twee stenen waren van saffier. Het waren edelstenen. Omdat één gram vijfduizend gulden kostte, lag hier dus voor honderden miljoenen, misschien wel een miljard. Het leek hem beter, dat niet aan zijn vader te vertellen. Hij dacht even na en haalde toen uit zijn blauwe nylon rugzak de beige envelop met het opschrift SOMNIUM QUINTI, die hij al die weken niet had geopend, aangezien hij niet meer van de Burcht had gedroomd en er niets aan de plattegronden viel toe te voegen. Hij legde haar bij de stenen en deed de koffer dicht.

 

 

*

 

 

Toen zij rond zes uur in een taxi via de Porta San Paolo en de pyramide van Cestius de stad uit reden, begon het al licht te worden. Onno droeg weer het grijze pak, waarin hij vier jaar geleden uit Nederland was gekomen; met welbehagen onderging hij de koele lucht tegen zijn wangen en in zijn nek. Hoe kon een mens zich zo laten dichtgroeien! Hij herinnerde zich een gesprek, dat hij lang geleden tijdens het congres in Havana had gevoerd met een man, die tien jaar in een stalinistisch werkkamp had gezeten. Het ging over baarden, naar aanleiding van Fidel Castro en zijn vrienden, en hijzelf had gezegd dat hij alleen dan een baard zou laten staan, wanneer hij ooit eens in de gevangenis terecht zou komen. Waarop de ander hem een tijdje zwijgend had aangekeken en gezegd: ‘Wanneer jij in de gevangenis terechtkomt, scheer je jezelf vier keer per dag’.

De hemel begon zich rood te kleuren, alsof achter de horizon langzaam de klep van een oven werd geopend. Het was zondag, er was weinig verkeer.

‘En als het eerste het beste vliegtuig nu naar Zimbabwe gaat?’ vroeg Onno.

‘Dan gaan we naar Zimbabwe. Geld zat.’

‘Het gaat niet om geld, ik trakteer trouwens. Maar we hebben toch tijd genoeg om iets uit zoeken? Ik ga liever naar San Francisco dan naar Zimbabwe. Waarom moet het met alle geweld van het toeval afhangen?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Quinten ongeduldig. ‘Dat vind ik.’

‘En als we dan in Zimbabwe zijn – wat dan?’

Quinten haalde zijn schouders op en keek naar buiten. In de verte was de koepel van de Sint-Pieter al bijna verdwenen. Hier en daar stonden grote, postmoderne gebouwen in het land, zoals hij die in de catalogus van meneer Themaat had gezien. Hij wist het werkelijk niet. Hij wist alleen, dat hij van nu af niet meer moest ingrijpen. Van nu af moest alles worden bepaald door de omstandigheden, zoals een skiër zich aanpaste aan het terrein, bomen en ravijnen ontweek en niet moest proberen naar boven te glijden.

Toen zij op Leonardo da Vinci uit de taxi stapten, verscheen de zon boven het land en overgoot de toestellen op de platforms plotseling met verblindend goud, dat even later veranderde in zilver. Het was al druk. In de rumoerige vertrekhal zei Onno, zijn koffer op wieltjes achter zich aan trekkend:

‘Moet je kijken: allemaal dieven, die er vandoor gaan met hun buit.’

Quinten droeg de koffer met de stenen; hij had zijn rugzak om. Voor het grote bord met de vertrektijden bleven zij staan en keken omhoog naar de bestemmingen van de eerstvolgende paar uur: Buenos Aires, Frankfurt, Santo Domingo, Londen, Caïro, Wenen, Nicosía, New York, Singapore, Sydney, Amsterdam...

‘En als het nu Amsterdam wordt?’ vroeg Onno.

‘Dan is het dus Amsterdam.’

Achter de balie, waar last minute tickets werden verkocht, zat een meisje met haar naam op een badge: Angiolina. Kennelijk was zij afkomstig uit het diepe zuiden, haar haren waren zwarter dan zwart, op haar bovenlip hing een donkere schaduw. Onno zei, dat zij in een opwelling hadden besloten een paar weken op reis te gaan en dat zij graag wilden boeken.

‘Natuurlijk,’ zei zij en schikte haar zijden sjaaltje, dat volgens Quinten achterstevoren om haar nek zat. Zij nam haar ballpoint. ‘Wat is uw bestemming?’

‘Dat mag u zeggen. Wij willen vertrekken met het eerstvolgende toestel, waarin nog plaats is.’

‘Zo zou ik ook willen leven,’ zei zij met een gezicht waaruit bleek, dat niets haar meer verbaasde. Zij wierp een blik op de klok en keek naar haar monitor. ‘Wenen lukt niet meer. Dat wordt dan Caïro, of Santo Domingo. Misschien kunt u nog net die engelse chartermachine van acht uur tien naar Nicosía halen.’

‘Twee enkele reis Nicosía,’ zei Onno snel, eer het toch Santo Domingo zou worden.

‘Nicosía?’ herhaalde Quinten. ‘Waar ligt dat?’

‘Op Cyprus. Mooi eiland. Veel te zien.’

‘Uw paspoorten, alstublieft.’ Terwijl zij de tickets in orde begon te maken, vroeg zij: ‘Wilt u ook een reisverzekering?’

Met een lachje keek Onno opzij.

‘Hebben wij een reisverzekering nodig, Quinten?’

‘Natuurlijk niet.’

‘Wij vertrouwen op ons goede gesternte, Angiolina.’

Zij knikte.

‘Om twaalf uur twintig plaatselijke tijd is er een korte tussenstop in Tel Aviv.’

Onno keek weer naar Quinten, die zijn blik zwijgend beantwoordde. Hij wendde zich tot Angiolina, en zei:

‘Maakt u er maar twee Tel Aviv van.’