31 Het aanzoek

De volgende ochtend werd hij in zijn eigen bed wakker met in zijn herinnering een schitterend glanzen. Hij hield zijn ogen nog even gesloten en zag dat het moeder Tonia’s zilveren schedeldak was, dat onder haar pruik schuilging, – en één moment openden zich weer de onmetelijke hallen van zijn droom die nacht, met hun gangen en kamers, hun zwaarwegende boodschappen en duizelingwekkende vergezichten, om zich meteen daarop voorgoed te sluiten, zo alsof het land van een vertrekkende reiziger niet alleen achter de horizon zou verdwijnen, maar daar dan ook niet meer zou bestaan...

Hij deed zijn ogen open. Alles stond op zijn plaats in het zachte licht dat door de oranje overgordijnen scheen, niets was veranderd en tegelijk was alles veranderd: op een of andere manier had het zijn bestendigheid verloren, waarin het morgen zo zou zijn als vandaag, en overmorgen zoals morgen. Het was of hij hier al niet meer woonde, alsof zijn ziel al was vertrokken. Tien uur. Omdat het zaterdag was had hij zijn wekker niet gezet, hij hoefde niet naar Leiden. Hij kwam uit bed, trok de gordijnen open en draaide Sophia’s nummer.

Zij stond op het punt naar Amsterdam te gaan, naar het ziekenhuis.

‘Ik heb mijn jas al aan.’

‘Komt Onno ook?’

‘Ik geloof het wel. Hoezo?’

‘Ik moet u even spreken, maar zonder Onno. Het is belangrijk.’

‘Is er iets gebeurd? Gisteren was je ook al zo plotseling verdwenen.’

‘Ja, er is iets gebeurd, maar dat kan ik niet door de telefoon zeggen.’

‘Waar zien we elkaar?’

Het lag voor de hand dat hij haar bij zich thuis zou uitnodigen, tien minuten lopen van het Wilhelmina Gasthuis, maar hij had het gevoel dat hij daarmee een grens zou overschrijden.

‘In de stationsrestauratie? Dat is misschien het makkelijkst voor u.’

‘Maar ik kan onmogelijk precies zeggen, hoe laat ik daar ben.’

‘Dat begrijp ik. Haast u niet, vanaf één uur zit ik daar. Dan kunnen we meteen een kleinigheid lunchen.’

‘Tot vanmiddag dan.’

Op zijn schrijftafel lag de foto van zijn ouders. Hij keek er een tijdje naar en besloot, haar straks te laten inlijsten. Hij liet het bad vollopen en in het hete water probeerde hij na te denken over de toekomst, maar dat had weinig zin zo lang hij Sophia niet had gesproken. Het was niet uitgesloten, dat zij hem verbijsterd zou aankijken en vragen of hij misschien op zijn achterhoofd was gevallen; dat betekende dan vermoedelijk meteen het einde van hun occulte verhouding. Maar misschien zou het ook anders gaan, en dan moest hij onmiddellijk maatregelen treffen voor zijn aanstelling in Westerbork en voor zijn huisvesting. Hoewel... uiteindelijk kwam alles op Onno aan. Hij moest beslissen. Het ging over zijn vrouw en over wat in elk geval officieel zijn kind was; hij stond onder druk van zijn familie, en het was maar de vraag of hij zich kon vinden in een constructie, die hij misschien eerder in de rubriek surrealisme zou willen rangschikken. Max besefte, dat hij moest hopen op precies die vriendschap die hij zelf had verraden.

Met de foto in een opgevouwen krant ging hij tegen half een de trap af, haalde beneden het ochtendblad uit de bus en wandelde in de richting van het Centraal Station. In de etalage van een fotowinkel in de Leidsestraat stond de opname van een botsing uit de jaren twintig: een vergeeld klein snapshot van twee auto’s, die in die nog vrijwel autoloze wereld belachelijkerwijs op elkaar gevlogen waren, door technische kunstgrepen gereproduceerd tot een grote, glanzende foto die gisteren gemaakt scheen. Binnen bood een meisje hem aan, ook zijn beschadigde foto zo te transformeren; maar het ging hem niet alleen om wat er op te zien was, maar ook om dat voorwerp zelf, dat oorspronkelijke papier, die materie, die in het bezit van zijn vader en moeder was geweest. Moleculen van hun handen moesten er op achtergebleven zijn.

Over het Damrak liep hij naar het Centraal Station, dat als een stuwdam het havenfront afsloot. Het was alsof het gemeentebestuur van Venetië op het idee gekomen zou zijn, een station te bouwen op de Molo, achter de twee zuilen op de Piazzetta, wat het uitzicht op de lagune had weggenomen. Amsterdam, dacht hij, mocht dan het Venetië van het noorden zijn, Venetië was gelukkig niet het Amsterdam van het zuiden. Sinds hij een auto had, was hij nog maar één keer in het station geweest: toen hij zijn reis naar Polen had gemaakt. Net als vroeger altijd, en ook die keer, wierp hij weer even een blik naar links eer hij de hal binnenging: naar de schuine oprit voor het goederenverkeer, waarover de honderdtienduizend joden naar de wagons waren gedreven.

De reusachtige, halfronde overkapping van stalen balken – zo gemaakt om de rook en stoom van locomotieven op te vangen – had hij altijd als het inwendige van een Zeppelin ervaren, maar nu deed het hem denken aan de ribben van een walvis, die hem had opgeslokt. Hij voelde iets als plankenkoorts. In de restauratie, met haar donkere lambriseringen en houtsnijwerk en beschilderde muren, ging hij aan een tafeltje bij het raam zitten. Omdat het station het panorama van de wijde wereld blokkeerde, als bezegeling van Hollands vergane zeemacht, bezat het zelf een grandioos uitzicht: het wijdvertakte, drukke plein, waar kerken, hotels en zeventiende-eeuwse gevels in het water spiegelden, aan de overkant een bijkans obscene blik tot diep in de stad toelatend. Terwijl hij er naar keek, kreeg hij eenzelfde gevoel als vanochtend bij het ontwaken: het was zijn stad misschien al niet meer. Afgezien van zijn wetenschappelijke werk was daar alles gebeurd, van zijn geboorte tot het gesprek, dat hij zodadelijk zou voeren.

Bij een ober met een wit voorschoot tot op zijn schoenen bestelde hij koffie en spreidde zijn krant uit. In Parijs had de Gaulle gisteren een referendum uitgeschreven over zijn aanblijven als president, waarop in alle franse steden weer oproer was uitgebroken, met verscheidene doden en duizenden gewonden. Hij las alleen de koppen en de leads, – niet omdat hij zich nu niet kon concentreren, maar omdat het hem nog steeds niet interesseerde. Sinds hij op Cuba was geweest, hield hij zich alleen nog bezig met zijn persoonlijke problemen, die hij daar opgeroepen had, en met die van radiobronnen in het diepe verleden van het universum, – wat daartussen lag, zoals de oorlog in Vietnam en de revolte in Europa, bestond minder en minder voor hem; dat liet hij aan Onno over. Hij las een artikel over de snelle ontwikkeling van de chip, waarmee hij nog te maken zou krijgen, in zijn oren onafgebroken het piepen van de toegangsdeur, schril conducteursgefluit dat de buik van de walvis vulde, het dreunen van binnenkomende treinen, met onwillig gekners vaart minderend. Uit de luidsprekers galmde nu en dan een onverstaanbare stem.

 

 

*

 

 

‘Zit je al lang te wachten?’

Uit de hoogte keek Sophia op hem neer. Hij stond op, begroette haar en nam haar jas aan, die koud was van buiten en warm van binnen. Toen zij tegenover elkaar zaten, zei zij:

‘Wel, het is nu definitief. Uiterlijk volgende week donderdag wordt het kind gehaald.’

Hij knikte.

‘Zeiden ze nog, waarom?’

‘Mij vertellen ze ook niet alles, vooral niet als Onno er bij is. Ze hebben er lang over beraadslaagd; ze zeggen, dat ze het zekere voor het onzekere nemen, maar wat dat is weet ik niet. Je kunt je voorstellen, dat er van alles aan het misgaan is in dat lichaam. Ze ligt ook door, ze moet elke drie uur gekeerd, geijsd en geföhnd worden.’

De manier waarop zij ‘dat lichaam’ zei, dat zij toch zelf had voortgebracht, verkilde hem even. Gekeerd. Geijsd. Geföhnd.

‘Maar overleeft ze zo’n zware operatie wel?’

Sophia keek naar haar handen.

‘Wie zal het zeggen? We hebben net even met de operateur gesproken, maar die laat natuurlijk ook niet het achterste van zijn tong zien. Volgens hem hoeft er op zichzelf geen levensgevaar mee gemoeid te zijn. Voor het kind is er in elk geval geen probleem: dat is al ruim zeven maanden.’

Max overwoog, dat het misschien het beste was als Ada het niet zou overleven, en dat Sophia nu vermoedelijk hetzelfde dacht; maar hij had niet de moed het te opperen.

‘En Onno?’

‘Die begrijpt natuurlijk ook dat er iets dreigt, maar hij zei dat hij liever vandaag dan morgen vader werd.’

Max hoorde het hem zeggen: met een breed gebaar, waarop de chirurg geen weerwoord had, terwijl hij intussen meer wist dan hij. Altijd riep hij misverstanden op; vermoedelijk dacht de arts nu, dat hij gespeend was van ernst.

‘Als alles goed gaat,’ zei hij, ‘betekent dat dus, dat het kind al over een paar weken onderdak moet hebben. Heeft Onno al een beslissing genomen?’

Verwonderd keek Sophia hem aan.

‘Het lijkt wel of je hem nooit meer ziet. Is er iets tussen jullie?’

‘Nee,’ zei Max en beantwoordde haar blik. ‘Hoezo? Ik heb hem eergisteren voor het laatst gesproken.’ Hij sloeg zijn ogen neer en vouwde de krant op.

‘Daarnet in de tram hadden we het er over,’ zei Sophia, ‘maar hij is er nog steeds niet uit. Hij vroeg wat ik hem adviseerde.’

‘En wat heeft u hem geadviseerd?’

‘Volgens mij moet hij het niet door ambtenaren over de wereld laten sleuren, hij moet voor zijn nichtje Paula kiezen, in Rotterdam. Bovendien, op een dag zal hij een andere vrouw ontmoeten en dan kan hij het alsnog bij zich nemen.’

Die mogelijkheid had Max nog niet overwogen. Ja, ook dat was natuurlijk denkbaar, maar het zou niet gebeuren. Hij herinnerde zich, wat Onno meteen de dag na het ongeluk tegen hem had gezegd: dat hij het alleenzijn niet het ergste vond, aangezien hij het komische type van de getrouwde vrijgezel was. Op een dag zou hij beslist een andere vrouw ontmoeten, maar nooit meer zou hij gaan samenwonen; voor hem was dat een incident geweest, zoals een vrek eenmaal aandelen koopt en dan dus geld verliest, waarna hij zijn kapitaal voorgoed op deposito zet, ook al zeggen zijn speculatieve vrienden, dat sparen bij een bank vuur dragen naar de duivel is. Voor hem was het eens maar nooit weer.

‘Heeft u hem dat gezegd?’

‘Natuurlijk niet.’

Max schudde zijn hoofd.

‘Zoals ik hem ken, zal hij de rest van zijn dagen vrijgezel blijven, – dat wil zeggen, als vrijgezel leven.’

Zwijgend stond de ober naast hun tafeltje en keek van de een naar de ander, balpen en blocnote in de hand. Aan botheid gewend, bestelden zij elk een halve uitsmijter, al zou die dus vermoedelijk even min smakelijk zijn. Met zijn nagel trok Max tralies over een slecht weggewassen vlek op het tafellaken.

‘Maar als,’ zei hij langzaam, zonder zijn ogen op te slaan, ‘u en ik het nu eens deden...’

‘Wat deden?’

‘Ada’s kind onder onze hoede nemen.’

Het was gezegd. Plotseling was het in de wereld, als een ding, een meteoor die de dampkring binnendrong. Hij keek in haar ogen en probeerde op haar gezicht te lezen, hoe zijn voorstel aankwam, maar hij zag geen enkele emotie.

‘Wij Ada’s kind onder onze hoede nemen? Jij en ik? Hoe stel je je dat voor?’

Even lag het op zijn lippen om te zeggen: ‘Laten we toch in hemelsnaam eindelijk ophouden met die comedie, Sophia, dat heeft toch werkelijk lang genoeg geduurd; ik ben verslingerd aan je, ik kan niet meer zonder je, en dat weet je; zelfs als ik je jas aanneem, denk ik aan de esoterische duisternis van onze leidse nachten, en voor jou geldt hetzelfde’. Maar stel, hij had het gezegd, en zij had vervolgens gezegd: ‘Ja, natuurlijk, je hebt gelijk, het moet maar eens uit zijn met die poppenkast’ – had hij dan nog gewild dat zij bij hem introk met Ada’s kind? Natuurlijk niet. Hij wist heel goed, dat het juist die onbegrijpelijke geheimhouding was, waaraan hij zijn ziel had verkocht: datgene, wat zij niet alleen voor de wereld verborgen hielden, maar ook voor elkaar, en zij misschien zelfs voor zichzelf.

‘U,’ zei hij, ‘leidt sinds de dood van uw man de Lof der Zotheid, maar volgens mij zal dat geen stand houden. Ik moet binnenkort vermoedelijk naar Drenthe verhuizen, daar krijg ik een aanstelling als telescoop-astronoom, in Westerbork. Uw dochter zal aanstaande donderdag verlost worden van een kind van mijn beste vriend. Zo liggen de zaken toch? Ada is niet meer van deze wereld, Onno moet zijn kind uitbesteden, ik zie er tegenop om alleen in de provincie te wonen en u heeft niets meer te zoeken in Leiden. Alle vijf zijn we alleen – laten we ons lot dan op deze manier verbinden. U hebt me verteld, dat de grootmoeder traditioneel de oppas is en dat u zich in die functie hebt aangeboden aan Onno, maar dat hij vond dat er een man in het gezin behoort te zijn. Wel, dat ben ik dan. Een doorsneegezin zal het niet zijn, maar het zal er toch trekken van vertonen. In hogere zin zou het misschien zelfs meer een gezin zijn dan normale gezinnen.’

Wat hij met dit laatste bedoelde, was ook hemzelf niet onmiddellijk duidelijk, maar dat kwam misschien nog. Sophia wendde haar hoofd af en keek naar buiten. Haar onverbiddelijke profiel deed hem opeens denken aan dat van een vrouw op een schilderij van Franz von Stuck, Sphinx, waarvan hij eens een afbeelding had gezien: een op haar buik liggend naakt, met opgericht bovenlichaam en tot klauwen gekromde vingers, in de houding van een leeuw, aan de oever van een duister bergmeer, waarin een waterval zich uitstort. Hij kon niet zien wat er in haar omging, maar zij had het in elk geval niet onmiddellijk van de hand gewezen. Zij keek hem aan.

‘Weet je eigenlijk wel wat je zegt?’

‘Ik weet niet altijd wat ik zeg, want dan zou ik nooit iets van belang zeggen; maar wat ik nu heb gezegd, heb ik van alle kanten overwogen. Ik weet, dat het mijn leven totaal zal veranderen, en het uwe ook. Maar dat zijn we aan Ada verplicht. Of misschien zijn we het niet verplicht, maar in dat geval moeten we het doen ofschoon we het niet verplicht zijn.’ Hij legde de krant opzij en strekte zijn rug. ‘Dat is wat ik u wilde zeggen. Er zou natuurlijk op korte termijn van alles geregeld moeten worden, ik moet een huis vinden met voldoende ruimte voor ons alle drie, een of andere oude pastorie misschien, u zou het antiquariaat moeten opdoeken, maar dat is allemaal oplosbaar. Mijn salaris is niet riant, maar er zijn families die van minder moeten leven; op het platteland is alles trouwens goedkoper, vooral wanneer je het bij de boer haalt.’ Hij maakte een gebaar met zijn hand. ‘Ik kan me voorstellen dat het u overvalt, dat u er een paar dagen rustig over na wilt denken, dus –’

‘Ik hoef er niet over na te denken,’ zei zij en keek recht in zijn ogen.

‘Want?’ Gespannen beantwoordde hij haar blik.

‘De laatste maanden is mijn leven... ik bedoel... als Onno het er mee eens is...’

Hij had neiging haar hand in de zijne te nemen, maar hij bedwong zich. Voor het eerst zag hij iets als een scheur in haar pantsering.

‘Is hij nu thuis?’

‘Ik geloof het wel.’

‘Dan loop ik straks bij hem langs. Ik zal u meteen laten weten hoe hij er op heeft gereageerd; het is denk ik beter, dat ik alleen ga.’ Hij zag dat hij haar nu toch overrompelde met zijn daadkracht. ‘Grote beslissingen moet je altijd heel snel nemen, anders komt het er niet meer van.’ Hij lachte. ‘Onno zal nog vreemd opkijken – al was het maar omdat ik bij hem aanbel. Dat is nog nooit gebeurd.’

 

 

*

 

 

Anders dan Max bezat Onno de gave, zijn aandacht van het ene moment op het andere volledig om te schakelen, als iemand die van de ene kamer naar de andere gaat en de deur achter zich dichttrekt. Het bericht, dat over vijf dagen zijn kind ter wereld gebracht zou worden en dat hij nu snel tot een besluit moest komen, had hem beziggehouden tot hij de sleutel in het slot stak. Hij was het met zijn schoonmoeder eens, dat de keus voor Hans en Hadewych de slechtere zou zijn, maar omdat hij geen minder slechte maar een goede keus wilde maken, kon hij zich er nog steeds niet toe brengen de knoop door te hakken. Eenmaal binnen, in zijn werkkamer, viel zijn oog op de partijpaperassen, waar hij even later in verdiept was.

Toen de bel ging, stond hij werktuiglijk op en deed de deur open, zonder zijn gedachten te onderbreken. Toen hij Max op de stoep zag staan, kwam hij verbaasd tot zichzelf.

‘Dit is wel heel ongebruikelijk,’ zei hij.

‘Bedankt voor de hartverwarmende ontvangst. Ik weet dat je niet tot het genus gastheer behoort, maar ik heb iets met je te bespreken.’

Salve.’

Max volgde hem naar het souterrain, dat na een korte periode van bescheiden ordelijkheid weer in de greep was geraakt van de tweede hoofdwet van de thermodynamica: de chaos deed hem bijkans fysiek pijn. Sprakeloos keek hij naar de bende. Zelf kon hij minutenlang bezig zijn met het nauwgezet rangschikken van de instrumenten op de rand van zijn schrijftafel, de magneet, het kompas, de stemvork, waarbij het op de millimeter aankwam, – hier was zelfs geen begin van een besef, dat er zoiets als orde bestond.

‘Ben jij eigenlijk wel een mens?’ vroeg hij.

‘Ja, daar heb jij niet van terug. Alleen de allersterksten kunnen zo leven. Boven is het iets netter, maar daar kom ik eigenlijk alleen nog om te slapen.’

Dat hij vermoedelijk toch een mens was, bleek uit Ada’s cello: op twee rechte stoelen, die naast zijn bureau met de voorkanten naar elkaar toe stonden, lag het foedraal als een lichaam op een ledikant. Onno ging hem voor naar de achterkamer, waar vroeger zijn bed had gestaan, en ontruimde een hoek van de doorgezakte bank; boeken, kranten, een paar grijze sokken, een broodrooster werden opzij geschoven, en in een flits zag Max ook het boek van Fabergé, dat hij Ada die eerste dag had gegeven.

‘Vanochtend was ik in het W.G.,’ zei Onno. ‘Donderdag gaat het gebeuren, om half vijf. O, dat weet je nog niet: de artsen –’

‘Ik weet het wel. Ik heb je schoonmoeder gesproken. Daarom ben ik hier.’

Onno had zijn lichaam laten zakken in een kleine fauteuil, die nog uit zijn studententijd stamde en die hij bij een uitdrager had gekocht; aan de zijkanten vertoonde het bruine leer strepen en krassen, misschien van een lang verscheiden kat, die daar ooit haar nagels op had gescherpt. Had Max zijn schoonmoeder gesproken? Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij hem aan.

‘Jij hebt mijn schoonmoeder gesproken?’

Iemand kan iemand jarenlang kennen, maar als hem dan wordt gevraagd welke kleur ogen die ander heeft, weet hij het vaak niet, want men kijkt niet naar iemands ogen maar naar hem. Voor het eerst zag Max, dat Onno een dunne bruine rand had om zijn blauwe irissen.

‘Ja.’

‘Men luistert.’

Alles kwam nu aan op de juiste toon. Max had niet voorbereid wat hij ging zeggen, want dan zou hij zich moeten herinneren wat hij had voorbereid, terwijl het er niet om ging zich de juiste dingen te herinneren, maar om de juiste dingen op de juiste manier te zeggen.

‘Luister, Onno, ik zal geen omwegen maken. Eergisteren heb je me verteld over je dilemma, bij wie je kind ondergebracht moet worden. Omdat ik het gevoel had, dat ik misschien op een of andere manier kon helpen, heb ik gisteren contact opgenomen met je schoonmoeder. Zij vertelde me twee dingen. In de eerste plaats, dat het kind aanstaande donderdag met de keizersnede wordt verlost, aangezien Ada’s toestand misschien kritiek zal worden.’

‘Wat misschien het beste voor iedereen zou zijn. En in de tweede plaats?’

‘In de tweede plaats, dat zij ook zichzelf had aangeboden om voor het kind te zorgen. Maar je wilde niet, dat het bij een alleenstaande vrouw terechtkomt.’

Max wachtte even om te zien of Onno het al begreep, maar niets wees daarop. Onno hoorde hem aan met het enigszins onaangename gevoel, dat hij te na gekomen werd, ook al was het door zijn beste vriend. Niet alleen in zijn directe familie werden er achter zijn rug gesprekken over hem gevoerd, die onmiddellijk betrekking hadden op zijn leven. Hij had niet het flauwste vermoeden, waar Max heen wilde.

‘Dat is zo,’ knikte hij. ‘En?’

‘Ik heb een afspraak met haar gemaakt en daarnet heb ik haar weer ontmoet, in de stationsrestauratie. Ik kom er regelrecht vandaan.’

Wat was hier in hemelsnaam gaande? Onno ging rechtop zitten.

‘Is dat niet lichtelijk eigenaardig? Ze heeft me niets verteld over een afspraak met jou.’

‘Dat was ook niet de bedoeling.’ Hij zocht naar woorden. Nu ging hij het voor de tweede keer zeggen. ‘Hou je vast, Onno. Ik heb haar voorgesteld, dat zij en ik ons over jullie kind ontfermen.’

Verstard bleef Onno hem aankijken. Het was toch niet mogelijk wat hij nu had gehoord.

‘Zeg dat nog eens.’

‘Het staat nu vrijwel vast, dat ik telescoop-astronoom in Westerbork word en binnen afzienbare tijd zal ik vermoedelijk definitief in Drenthe gaan wonen.’

‘Wat zeg je toch allemaal? Ik herinner me, dat je je daar als een verbannen misdadiger in Siberië zou voelen.’

‘Er zijn dingen in mij veranderd, Onno. Je schoonmoeder is bereid bij mij in te trekken, zodat je kind dan in goede handen zou zijn.’

Het was Onno te moede alsof hij een stad zag instorten en vervolgens uit haar puinhopen herrijzen in de gestalte van een andere, – Amsterdam dat in Rome veranderde, het paleis op de Dam in de Sint-Pieterskerk. Eenmaal eerder had hij zo’n sensatie gehad, jaren geleden op een winteravond, sneeuw had elk geluid in de stad weggenomen en hij zat over zijn foto’s van etruskische inscripties gebogen: opeens zag hij alles verschuiven tot een nieuwe constellatie, kantelen, omklappen, waarmee zijn ontdekking een feit was. De plotselinge metamorfose van zijn vriend tot de opvoeder van zijn kind en die van zijn schoonmoeder tot diens huisgenote, – het was nog niet helemaal tot hem doorgedrongen, maar was het niet de ideale oplossing? Weg met al die neven en nichten en hun aangetrouwde figuren! Of was het de totale dwaasheid, te gek voor woorden? Max met zijn vreselijke schoonmoeder in Drenthe – dat kon toch niet waar zijn? Hij, die dolzinnige satyriast, samen onder één dak met die ijzige Sophia Brons, – wat bezielde hem? Hoe kwam hij er bij, zichzelf zo weg te cijferen? Was hij ingehaald door zijn verleden, hij, zelf een pleegkind? Maar hij had het aangeboden, daar zat hij en wachtte op antwoord. Was het misschien eenvoudig de vriendschap?

‘Max...’ begon hij, – en het leek of de resonantie van zijn stem de tranen in zijn ogen dreef, – ‘ik weet niet wat ik zeggen moet...’

‘Zeg dan maar niets. Of liever: zeg dat het o.k. is, dan zijn we gauw klaar.’

Onno stond op en ging de kamer uit. Bij het fonteintje in de w.c. gooide hij met beide handen water in zijn gezicht. Terwijl hij een handdoek zocht, die er niet was, vroeg hij zich af of hij dat aanbod kon accepteren. Mocht hij de oorzaak zijn van zo’n ingrijpende verandering van Max’ leven? Misschien voelde Max zich medeverantwoordelijk, aangezien hij, Onno zelf, Ada nooit had leren kennen zonder hem. Of speelde misschien het ongeluk een rol, omdat hij toen achter het stuur had gezeten, al trof hem geen schuld? Met een mouw veegde hij zijn gezicht af en ging naar binnen.

Max was ook opgestaan en keek naar de vellen ruitjespapier met linguïstische schema’s, die tegen de muur geprikt waren; de Diskos van Phaistos was blijkbaar nog steeds niet uit Onno’s systeem verdwenen.

‘Mijn oren toeteren nog steeds,’ zei Onno. ‘Weet je zeker, dat je je niet laat meeslepen door je gevoel voor humor?’

Max schoot in de lach.

‘Ik denk dat ik nooit eerder zo ernstig was als vandaag.’

‘Misschien is ’t het ei van Columbus, maar help me alsjeblieft het te begrijpen. Wat is er in je gevaren? Ik zou het nog geen dag uithouden met dat vrouwmens. Hoe moet ik mij dat voorstellen? Heb je soms iets met haar?’

‘Ha, ha,’ lachte Max, ‘laat me niet lachen.’

‘Je bent er toe in staat, maar vermoedelijk zijn er zelfs voor jou grenzen.’

‘Ik stel me voor,’ zei Max beheerst, ‘dat ik daar zal leven als een pastoor met zijn huishoudster en haar kleinkind. Zij zal eten voor mij koken en mijn overhemden strijken, de boorden nooit naar de punt toe maar altijd er vandaan. Seksueel kom ik wel aan de kost op een of andere manier, ik loop heus wel iemand tegen het lijf.’

‘Maar waarom zou je dat allemaal doen voor mij?’

‘Niet alleen voor jou, zelf heb ik ook genoeg van het soort leven dat ik tot nu toe heb geleid. Ik hoef toch zeker niet naar Westerbork, als ik dat niet wil? Maar ook wat mijn erotische leven betreft, ga ik mij tot de orde bekeren; praktisch is het trouwens ondoenlijk om op het platteland te leven als een beest. Laat ik zo zeggen: het komt mij in zekere zin heel goed uit. Ik wil graag met die telescoop werken, en anders had ik daar in mijn eentje op een kamer bij de plaatselijke notaris gezeten. Elke dag op en neer naar Amsterdam zou natuurlijk gekkenwerk zijn, zeker in een Volkswagen; er zijn trouwens vaak ook ’s nachts dingen te doen. Ik zal een verhouding aangaan met de operatiezuster van het ziekenhuis in Hoogeveen en daarna met de lerares duits van het gymnasium in Zwolle. Die kan ik nog wat leren. En op den duur zal zich tussen je schoonmoeder en de antiquaar in Assen ook wel iets heel moois ontwikkelen.’

‘Maar als je nu werkelijk iemand tegen het lijf loopt, iemand met wie je een gezin wilt stichten?’

‘Dan neem ik je kind natuurlijk mee. Maar dat zie ik niet gebeuren. Iets onverwachts is trouwens altijd mogelijk, ook je neven Hans en Jan-Kees kunnen gaan scheiden.’

‘Lieve god,’ riep Onno en hief zijn handen ten hemel, ‘daar zeg je het. Mijn familie! Hoe vertel ik het mijn familie?’

Het was zover.

‘Wil dat dus zeggen, dat we het zo gaan doen?’

Natuurlijk gaan we het zo doen! Ik weet zeker, dat Ada dit ook het beste gevonden zou hebben.’

Die opmerking trof Max. Dat had hij nog niet overwogen, maar er kon geen twijfel aan bestaan; het was of hij haar gezicht zag, dat met gesloten ogen knikte. Hij stak zijn hand uit, waar Onno even naar keek en die hij toen drukte.

‘Champagne!’ zei Max. ‘La Veuve!

‘Was het maar waar.’ Mismoedig schudde Onno zijn hoofd. ‘Ik heb niet eens bier in huis. Ik ben volledig teruggevallen in de barbarij.’

‘Laten we dan buiten iets drinken, dit moeten we toch vieren. Ik trakteer.’

‘Ga jij maar. Ik moet nu alleen zijn. Ik moet geruime tijd verdwaasd voor mij uit staren om te bekomen van de shock. En dan moeten we zo gauw mogelijk met ons drieën bij elkaar gaan zitten; er zijn beslist nog allerlei haken en ogen, maar daar komen we wel uit. Het kind wordt anderhalve maand te vroeg geboren, en volgens de doktoren zal het zeker vier of vijf weken in de couveuse moeten blijven. Tijd zat om alles te regelen.’

32 Beunhazerij

Toen Max was vertrokken, ging Onno naar boven en liet zich op zijn bed vallen. Opeens waren de nevelen opgetrokken en de toekomst lag weer voor hem als de dag na de nacht. Max had hem overtuigd, maar helemaal duidelijk was het hem nog steeds niet; ten slotte was een kind grootbrengen een kwestie van een jaar of zeventien, – dat wil zeggen, Max had nu in beginsel zijn leven vastgelegd tot het jaar 1985, dan zou hij tweeënvijftig worden. Tweeënvijftig! Grote god! Dan was het leven alweer zo’n beetje achter de rug – dat van hemzelf ook. Althans, misschien niet achter de rug, want waarom zou een mens niet negentig worden, maar toch van de middag veranderd in de avond. En Max zou intussen nog andere dingen doen dan alleen zijn kind opvoeden, namelijk wetenschappelijk onderzoek; het opvoeden van zijn kind hielp hem juist daarbij, aangezien het orde schiep in zijn bestaan. Zijn kind was misschien precies wat hij nodig had om echt belangrijk astronomisch werk te verzetten, omdat hij anders een groot deel van zijn tijd zou verdoen met het overhalen van nog eens duizend vrouwen om uit hun broek te stappen, – wat allemaal mooi en prachtig zou zijn wanneer je het kon onthouden, zodat je er op je sterfbed bevredigd aan kon terugdenken. Maar je vergat het natuurlijk; het zou resteren in een enorme berg wasgoed, waarin de ene broek niet meer te onderscheiden zou zijn van de andere. Bovendien, als je negentig was, wat had je dan nog aan het besef dat je op ontelbare tachtig- of zeventigjarigen had gelegen? Of op honderdjarigen? Kwijlend zou je op een bank in het park zitten en er zou een oude vrouw langskomen, haar lichaam in een reumatische winkelhaak, in zichzelf pratend, steunend op een zwartgelakte stok, en je zou denken: – Met die meid ben ik ooit nog eens de koffer in gedoken. Reuze triomf. Maar misschien wilde Max het helemaal niet onthouden, misschien wilde hij onafgebroken vrouwen verlaten en vergeten omdat hij zelf ooit verlaten en vergeten was. Hem, Onno zelf, zou het in elk geval niet gebeuren. Hij was met elf vrouwen naar bed geweest, die hij zich stuk voor stuk precies herinnerde: Helga was de negende geweest, Ada de tiende, de habanese María de elfde; en sinds het ongeluk met niemand meer.

Maar als Max nu op dit punt was aangeland, overwoog hij, dan waren er natuurlijk ook andere manieren denkbaar om zijn leven te veranderen – zonder Sophia Brons. Die nam hij toch op de koop toe; zelf moest hij er niet aan denken die vrouw altijd om zich heen te hebben, maar Max voelde zich blijkbaar niet geïntimideerd door haar. Wat voor kreng zij misschien was, ook haar leven gaf hij weer zin. Nee, Max probeerde zijn aanbod als een daad van egoïsme voor te stellen, om het hem, Onno, makkelijker te maken het te aanvaarden; maar het was en het bleef in de eerste plaats een onbaatzuchtige daad van vriendschap, waarvoor hij hem levenslang dankbaar moest zijn. Zelf kon hij zich nu ook met een gerust hart wijden aan zijn bezigheden, zonder in zijn achterhoofd steeds te kampen met twijfel of hij het wel goed had gedaan. De rebellenclub had hem onlangs gecandideerd voor het partijbestuur, waarover binnenkort beslist zou worden; ging dat door, dan moest hij zich helemaal op zijn taak kunnen concentreren.

Plotseling stond hij naast zijn bed, ging naar de telefoon en draaide het nummer van zijn jongste zuster. Hij wilde het onmiddellijk definitief maken, zodat er geen weg terug meer was.

‘Dol? Met Onno.’

‘Moment, ik kom net binnen, even de hond water geven. – Ja, daar ben ik weer.’

‘Moet je goed luisteren, Dol. Ik weet dat ik je overval, maar ik wil het meteen de wereld uit hebben. Net was mijn vriend Max hier, je weet wel, mijn beste vriend, Max Delius, en hij heeft aangeboden mijn kind groot te brengen, samen met mijn schoonmoeder. Dat wou ik je even melden.’

‘Lieve hemel, Onno, wacht even, niet zo vlug, wat zeg je allemaal?’

‘Dat mijn probleem is opgelost. Max krijgt een baan bij de nieuwe radiotelescoop in Drenthe, waar hij gaat wonen; mijn schoonmoeder trekt bij hem in als huishoudster, en daar is ook plaats voor mijn kind. Mooier kan het niet. Alles is in kannen en kruiken.’

Stotterend probeerde Dol uit haar woorden te komen.

‘Maar Onno... wacht nou toch... je kunt toch niet zo maar even...’

‘Nou en of!’

‘Doe niet zo idioot. Dit kun je niet in een handomdraai beslissen.’

‘Dat heb ik al gedaan.’

‘Hoe stel je je dat dan voor? Heb je alle consequenties wel goed overwogen? Weet je zeker dat je er geen spijt van zult krijgen? Ik vind dit trouwens niet iets om door de telefoon te bespreken. Kun je niet –’

‘Er valt verder niets te bespreken, ik wil je alleen op de hoogte stellen. Hans en Paula krijgen elk een vriendelijk briefje van me, met dank voor hun aanbod, – en ik zie niet in, wat deze formule voor andere consequenties zou moeten hebben. Ik kan niet in de toekomst kijken, maar waarom zou ik er spijt van kunnen krijgen?’

Het duurde een paar seconden eer Dol antwoordde.

‘Omdat... ik weet niet goed hoe ik het zeggen moet... Ik vind het zelf ook niet, maar ik kan me voorstellen dat iemand van mening is... Kijk, tegen je schoonmoeder valt natuurlijk weinig in te brengen, maar –’

‘Maar tegen wie dan wel?’ vroeg hij, terwijl hij zich kwaad voelde worden. ‘Of liever: tegen wie dan nog meer? Zeg eindelijk wat je bedoelt.’

‘Ja, ik wil je niet kwetsen, Onno, maar je vriend Max... Hij leek mij een heel interessante man, good looking ook, maar... hij is toch niet een van ons.’

Et tu, Brute!’ riep Onno razend. ‘Je bedoelt, dat hij de zoon is van een jodin en een oorlogsmisdadiger, de zoon van alles wat God verboden heeft, en niet de zoon van nette christenmensen die eeuwenlang de koloniën hebben uitgeplunderd! Dat is wat je bedoelt! En dat zo’n figuur niet in aanmerking komt een Quist op te voeden! Nee, maar nu weet ik het helemaal zeker, ik ben blij dat je het gezegd hebt, dank je wel voor je hulp.’

 

 

*

 

 

De volgende ochtend, zondag, had hij spijt van zijn uitval en hij belde haar weer op. Zijn zwager kwam aan de telefoon, Dol was de hond aan het uitlaten. Namens haar aanvaardde hij zijn excuses, achteraf had zij het wel begrepen. Overigens, begon hij, gisteravond waren zij nog op de Statenlaan geweest... maar omdat Onno onmiddellijk merkte, dat Karel langs die omweg toch Max weer ter discussie wilde stellen, viel hij hem in de rede en zei, dat het hem niet kon schelen wat zijn ouders hadden gezegd, want zijn besluit stond vast: zo zou het gebeuren en niet anders, het was zinloos er op terug te komen, de familie moest er maar mee leren leven. Vervolgens belde hij heen en weer met Max en Sophia, en er werd afgesproken dat hij in de loop van de middag met Max naar Leiden zou komen; Max zou hem afhalen bij de poort van het ziekenhuis.

Waarom hij Ada vrijwel elke dag even opzocht, – de laatste tijd meestal buiten de officiële bezoekuren, – was ook Onno zelf niet helemaal duidelijk. Voor Ada hoefde hij het niet te doen: het was eerder een bezoek aan een graf dan aan een ziekbed. Maar in dat paradoxale graf ging niet een gestorven lichaam langzaam maar zeker tot ontbinding over, daarin nam een ongeboren lichaam nu juist vorm aan. Terwijl hij met gekruiste armen bij haar stond, kwam de hoofdzuster naar hem toe en zei dat dokter Melchior, de chirurg, had gevraagd of hij even bij hem langskwam; hij was op zijn kamer, in het paviljoen aan de overkant.

‘Trouwens, nu ik u toch spreek: geeft u toestemming dat Ada’s haar wat korter wordt geknipt? Tot nu toe hebben we het min of meer op lengte gehouden, maar uit hygiënische redenen... Onder omstandigheden is het gauw genoeg weer aangegroeid.’

Onno begreep dat hij niet kon weigeren, zo min als hij kon eisen dat zij elke ochtend zou worden opgemaakt. Hij knikte, drukte een kus op Ada’s zwarte, zijden haar en verliet de ziekenzaal zonder nog een blik met de zuster te wisselen.

Hij vroeg zich af wat Melchior van hem wilde: gisteren had hij hem ook al gesproken. Onderweg merkte hij weer, dat het personeel op een speciale manier naar hem keek: iedereen wist langzamerhand wie hij was, in welke toestand zijn vrouw verkeerde. Het leek of sommigen wilden kunnen zien hoe iemand in zijn situatie zich voelde, de meesten maakten de indruk dat zij hem wilden helpen door hem aan te kijken.

Met zijn vlezige, ronde gezicht, zijn bochel en zijn vergroeide been kwam de kleine operateur achter zijn schrijftafel vandaan en schudde hem de hand. Hij droeg een witte kiel met korte mouwen.

‘Neemt u plaats,’ zei hij. ‘We kunnen het kort houden. Ik wilde u graag nog even alleen spreken, zonder uw schoonmoeder.’ Hij vouwde zijn grote handen op het blad van zijn schrijftafel en keek Onno doordringend aan, terwijl hij kennelijk zorgvuldig zijn woorden afwoog. ‘Gisteren informeerde u, hoe riskant de ingreep van aanstaande donderdag zou zijn.’

‘Toen begreep ik van u, dat dat nogal meevalt.’

Melchior knikte en liet weer een stilte ontstaan, terwijl hij zijn lichte, blauwe ogen niet van Onno afwendde. Verwonderd beantwoordde Onno zijn blik, terwijl hij het gevoel kreeg dat die pauzes meer de eigenlijke boodschap bevatten dan zijn woorden. Langzaam zei de chirurg:

‘Over het algemeen is dat ook zo. Maar er kunnen zich altijd complicaties voordoen, die fataal zijn.’

‘Daar zijn we ons van bewust,’ zei Onno. ‘Mijn schoonmoeder misschien nog het meest, zij heeft zelf in het vak gezeten. Voor haar had u dat niet hoeven te verzwijgen.’

‘Dat heb ik gehoord.’ Weer laste Melchior een stilte in. ‘Maar u weet, een moeder...’

Opeens voelde Onno het bloed uit zijn gezicht wegtrekken. Begreep hij hem goed? Was die man bereid er een eind aan te maken? Als hij nu tegen hem zou zeggen, dat een onverhoopt fatale afloop uiteindelijk misschien het beste zou zijn voor iedereen, voor Ada in de eerste plaats, voor zo ver er nog sprake was van enige Ada, zou donderdag dan de gewenste complicatie optreden? Een of andere bloeding, of een hartstilstand, met de dood tot gevolg? Donderdag was de dag waarop dat mogelijk was; gebeurde het niet, dan was de kans verkeken en haar lichaam zou nog maanden en misschien jaren in de toestand blijven waarin het was, eer het langs natuurlijke weg een fysiologische dood zou sterven. Het zou nog lang duren voordat dat anders zou zijn in het christelijk gedomineerde Nederland, zonder dat iemand gevangenisstraf riskeerde en ontzegging van de medische bevoegdheid; ook dat was een reden om de samenleving te veranderen. Hij stond op en liep naar het raam, waar hij naar buiten keek zonder iets te zien. Hij was nu in gesprek met hem, maar uit geen woord mocht dat blijken; zou hij het woord ‘euthanasie’ in de mond nemen, dan zou Melchior die suggestie verontrust van de hand wijzen en de operatie zou vlekkeloos verlopen. Zou Ada onder het mes sterven en er zou verdenking rijzen, zodat mensen als zijn zwager Coen hem voor de rechter konden slepen, op grond van wetten die zijn broer Menno doceerde, dan kon iedereen onder ede verklaren, dat levensbeëindiging niet ter sprake was gekomen. De rechter zou er het zijne van denken, maar het resultaat zou vrijspraak zijn, toegejuicht door het verlichte deel van de natie.

Maar wat moest hij doen? Hij moest nu plotseling beslissen over haar leven. Daar was hij helemaal niet voor gemaakt! Hij voelde de verantwoordelijkheid op zijn rug, zoals een kolensjouwer uit zijn jeugd de zak anthraciet. Maar was haar leven ‘haar’ leven nog wel? Bestond er nog wel een subject, dat Ada heette en dat vijftig meter hier vandaan op een schapenvacht lag? Eergisteren had hij de neuroloog gevraagd of haar e.e.g. nu helemaal plat was, – waarop Stevens had gezegd, dat het daarvan niet was te onderscheiden. Maar ook dacht hij aan het gesprek, dat hij een week geleden met Max had gevoerd aan de rand van Ada’s bed: dat iedereen, alle e.e.g.’s ten spijt, intuïtief fluisterde aan de rand van al die bedden.

Hij draaide zich om. Melchior bladerde in een stapeltje grote systeemkaarten, die met plakband tot een provisorisch cahier gebonden waren; hij maakte de indruk, dat hij het onderwerp van gesprek alweer was vergeten. Onno keek op zijn horloge.

‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Er wordt op me gewacht bij de poort. Zullen we dit onderhoud een andere keer voortzetten?’

‘Wat u wilt. Er valt niet zo veel voort te zetten.’

 

 

*

 

 

‘Wat is er met je?’ vroeg Max. ‘Waarom zeg je niks?’

Omgeven door onzekere, grijsharige chauffeurs, die hun auto alleen op zondag gebruikten, reden zij op de weg naar Leiden. Onno steunde en keek hem van opzij aan.

‘Kan ik je vertrouwen?’

Max lachte ongemakkelijk.

‘Is het denkbaar, dat ik «nee» zeg?’

‘Zweer dan, dat je nooit aan iemand zult vertellen wat ik je nu in het diepste geheim ga zeggen.’

‘Dat zweer ik.’

‘Niet aan mijn schoonmoeder, niet aan mijn kind, en ook later niet aan wie dan ook. Steek twee vingers van je rechterhand op en zeg het nog eens.’

Max nam zijn rechterhand van het stuur, stak twee vingers op en zei:

‘Dat zweer ik.’

Daarop vertelde Onno hem, wat er zojuist was gebeurd. Ook Max was geschokt door dit plotselinge opduiken van de uiterste ernst. Beslissen over leven en dood – zo min als Onno had hij ooit gedacht, dat dit wel eens aan de orde kon komen in zijn bestaan. Dat was iets voor artsen, militairen, politici, niet voor astronomen; dus altijd nog meer voor Onno dan voor hem.

‘Toen ik zei, dat wij ons gesprek een andere keer misschien konden voortzetten, zei hij dat er niet zo veel viel voort te zetten. Dat sloeg natuurlijk niet op ons gesprek, maar op Ada’s leven. Hij ziet er uit als Quasimodo, de klokkenluider van de Notre-Dame, maar van mijn zwager weet ik dat hij een kei is in zijn vak. Wat zou jij doen in mijn plaats?’

Misschien was hij in zijn plaats. Plotseling werkte Max’ brein scherp en snel.

‘Ik zou,’ zei hij, ‘te weten willen komen, of die neuroloog en die chirurg werkelijk voor honderd procent er van overtuigd zijn, dat Ada echt hersendood is, dat er geen sprankje individualiteit meer rest van haar. Want al is het maar nog zo’n klein beetje, dan is het moord. Zo steil ben ik ook wel. Stel, er is alleen nog zoiets van haar over als een eenjarig kind, dan mag het niet. Ook baby’s mag je niet vermoorden. Maar als er echt helemaal niets meer is, nul procent, echt alleen nog maar een plant, dan betekent het niets. Dan mag het.’

‘Vorige week sprak je anders. Toen kreeg ik de indruk, dat volgens jou zelfs doden niet gedood mochten worden, om het zo maar eens te zeggen.’

‘Dat was de fantasie,’ knikte Max.

‘Maar hoe kom ik te weten, wat die Quasimodo werkelijk denkt? Ik kan het hem niet eenvoudig vragen, want dan is het meteen van de baan. En die neuroloog Stevens kan ik helemaal niet benaderen, want Melchior heeft hem natuurlijk niet gekend in zijn bereidheid.’

Op hetzelfde moment kreeg Max een inval.

‘Weet je wat je moet doen? Langs je neus weg informeren of Ada plaatselijk of totaal verdoofd zal worden. Als hij zegt, dat hij haar helemaal niet onder narcose brengt, aangezien zij over geen enkele perceptie meer beschikt, dan is de zaak opgelost; maar als hij «plaatselijk» of «totaal» zegt, dan weet je hoe laat het is.’

‘Hier herkennen wij de exacte geleerde!’ riep Onno uit. ‘Maar als ik hem dat vraag, dan ruikt hij vermoedelijk toch lont, want dom lijkt hij mij niet. Misschien is het beter, dat ik met een of andere smoes mijn zwager inschakel, die is hersenchirurg, zoals je weet; die slagers kennen elkaar allemaal. Of nee,’ zei hij en schudde zijn wijsvinger, ‘hij zal misschien zeggen, dat een keizersnede nooit onder lokale verdoving wordt toegepast en dat hij hem dat niet hoeft te vragen. Maar dan is hij meteen gealarmeerd, want iedereen heeft natuurlijk al aan die mogelijkheid gedacht, zeker die brave Karel, die qua karakter misschien best te vinden zou zijn voor zoiets, als hij niet uiteindelijk toch een christenhond was. Er mag verder helemaal niemand bij betrokken worden.’ Hij keek weer opzij. ‘Ik weet het beter gemaakt. Jij moet er achter komen.’

Max keek hem even aan en toen weer op de weg.

‘Hoe stel je je dat voor?’

‘Jij moet een dag van te voren aanpappen met de operatiezuster en van haar te weten komen of er verdoofd zal worden – desnoods in bed. Zonder aanzien des persoons. Dan krijgt die afstotelijke promiscuïteit van jou ook eindelijk een keer zin.’

Max glimlachte. Nu die promiscuïteit zin kon krijgen, – al bedoelde Onno het natuurlijk maar half in ernst, – bestond zij niet meer.

‘Succes lijkt mij niet gegarandeerd.’

‘Opeens bleu geworden?’

‘Hoor eens, misschien is zij wel lesbisch; met verpleegsters weet je nooit wat voor vlees je in de kuip hebt. Breek mij de bek niet open. Er is vast wel een zekerder weg naar resultaat. Als ik mij de komende dagen nu eens technisch een beetje op de hoogte stel van dat anesthetische bedrijf –’

‘Anesthesiologische. Anesthetica zijn verdovende middelen.’

‘...zodat ik kan zien of de apparatuur staat ingeschakeld en dat soort dingen. Dan loop ik donderdag een kwartier van te voren gewoon per abuis de operatiezaal in. Zoiets kan altijd in Amsterdam. Daarna laat ik het jou weten; als echtgenoot begeleid jij de brancard tot de ingang van de operatiekamer, waar ze je niet binnen zullen laten. Dan vraag je nog even naar de chirurg en je laat onder vier ogen je beslissing doorschemeren.’

Nadenkend keek Onno naar de kleine namaakauto op drie wielen, die voor hen reed en niet van de linker weghelft wilde wijken.

‘Juist,’ zei hij. ‘Zo gaan wij dat doen, compañero. Wat moest ik zonder jou?’

‘Niets dus.’

 

 

*

 

 

Toen zij die middag voor het eerst bij elkaar hadden gezeten, in de opkamer achter het antiquariaat, met thee en krakelingen, had Onno voornamelijk moeten wennen aan hun nieuwe status: Max als pleegvader, Sophia als pleegmoeder, hijzelf als onbestorven weduwnaar. Hij voelde zich verlegen met de situatie, maar Sophia gedroeg zich zakelijk als altijd; zij leek zich al volledig op de gewijzigde omstandigheden te hebben ingesteld, als iemand die eenvoudig van betrekking was veranderd. Maar Max wist, dat alleen zij en hijzelf wisten, dat de nieuwe verhouding waarin zij tot elkaar stonden een façade was, waarachter een heel andere verhouding schuilging; en ook dat was natuurlijk weer een façade, waarachter uitsluitend chaos en onzekerheid heersten. Nu zich bij dat besef ook nog het plan had gevoegd dat zij onderweg hadden beraamd, was het hem of ook hijzelf bezig was in zoiets als een narcose terecht te komen. Liefst was hij blijven logeren in de Lof der Zotheid, om te verzinken in de armen van de nacht-Sophia, maar dat was natuurlijk uitgesloten nu Onno er bij was.

‘Tot ziens, mevrouw.’

‘Dag Max.’

Het volgende conclaaf was dinsdagavond bij Onno thuis, maar veel te bespreken was er eigenlijk niet meer geweest. Over de financiële kant van de zaak waren zij het snel eens geworden, en de verkoop van het antiquariaat was intussen ook geregeld. Daarover had Onno niet lang hoeven nadenken: uit het onuitputtelijke reservoir van zijn familie was een achterneef te voorschijn gekomen die nooit had willen deugen, maar die nu directeur was van een groot makelaarskantoor; hij had hem opgebeld en gezegd, dat hij het pand tegen een woekerprijs aan de man moest brengen, zonder zelf een percentage te nemen, aangezien hij hem anders zou aangeven bij de politie. En wat de huisvesting in Drenthe aanging, Max had met de directeur van de sterrenwacht gesproken, die geheimzinnig had geglimlacht en gezegd, dat hij misschien wel iets moois wist. Dat klonk goed, en in elk geval niet naar een eengezinswoning in een nieuwbouwwijk. Ook betekende het, dat zijn aanstelling als telescoop-astronoom bij de nieuwe sterrenwacht in feite vaststond.

Na afloop deed Sophia de achterstallige afwas, stofzuigde en zette de wasmachine in werking, wat Onno deed denken aan Ada’s eerste bezoek: zij leek meer op haar moeder dan zij zelf wist, of geweten had. Terwijl zij boven aan het werk was, opperde Max dat zij Onno’s schoonmoeder toch eigenlijk op de hoogte moesten stellen van hun anesthesiologische opzet. In de eerste plaats had zij er verstand van, en in de tweede plaats gold het haar dochter. Maar volgens Onno was dit nu juist een reden om haar er buiten te houden: als moeder zou zij nooit meewerken aan de dood van haar kind, ook al was er niets van over. Max was daar niet zo van overtuigd, maar hij kon niet laten blijken dat hij haar beter kende dan Onno. De voornaamste reden waarom zij er onkundig van moest blijven, – en daar was Max het mee eens, – was dat Melchior op geen enkele manier in gevaar mocht worden gebracht: hij was het die zijn nek uitstak en bereid was het grote taboe te overtreden, en hij had zijn verkapte voorstel uitdrukkelijk in afwezigheid van Sophia gedaan.

Woensdagochtend – nadat hij in Leiden was blijven logeren, aangezien het toch eigenlijk onzin was om weer naar Amsterdam terug te rijden – ging hij naar het Academisch Ziekenhuis. Hij had zich voorgenomen, zich daar aan te dienen als een schrijver van doktersromans, die zich documenteerde en die graag even een blik in de operatiezaal wilde slaan, waar hij zich dan zou laten uitleggen hoe de narcose-apparatuur werkte. Maar toen hij op het bordes stond en zich die rampnacht van drie maanden geleden herinnerde, ontbrak hem plotseling de moed. Hij besloot, eerst naar de bibliotheek van de medische faculteit te gaan.

Terwijl naast hem twee studenten fluisterden over theater Carré in Amsterdam, dat morgen vermoedelijk bezet zou worden na een muziekuitvoering, – onder leiding van de schrijver en de componist, die hij nu al een paar keer was tegengekomen op zijn pad en die net uit het opstandige Parijs teruggekeerd schenen te zijn, – bladerde hij in anesthesiologische handboeken en bekeek afbeeldingen van de apparatuur. Vervolgens liet hij zich door een norse dame met opgestoken grijs haar en een potlood achter haar oor wijzen, waar de verloskundige literatuur stond. Terwijl hij zich verdiepte in de techniek van de keizersnede en naar foto’s van het bloederige buikinwendige keek, waar zuigelingen werden opgedolven uit vochtige, donkere krochten, tegen hun zin zo te zien, werd hij getroffen door de spiegelbeeldige overeenkomst van het operateurswerk en dat van hemzelf. Zoals hij, uitgaande van zijn lichaam, in de diepten van het universum keek, waar alles steeds onbegrijpelijker werd, zo sloegen zij de omgekeerde richting in en drongen datzelfde lichaam binnen, waar zij op overeenkomstige mysteries stootten, met aan het eind van hun weg raadselachtige neuronen en DNA-moleculen, waarvan de werking in laatste instantie misschien ook werd bepaald door quantumprocessen. Dat de maat van het menselijk lichaam vrijwel exact het midden hield tussen die van het heelal en die van de kleinste deeltjes, was daarmee in overeenstemming. De mens was de spil van de wereld – dat behelsde geen theologisch dogma: dat kon je nameten.

Maar toen stootte hij op een onverwacht probleem. De keizersnede, een routine-operatie van niet meer dan een half uur, werd meestal onder totale maar soms onder lokale narcose uitgevoerd; met een lumbaalinjectie in de rug werd dan alleen de onderste helft van het lichaam verdoofd. Dat wilde zeggen: ook als de apparatuur niet was ingeschakeld, viel daar niets uit op te maken. Mochten de rode lampjes niet branden, dan betekende het dat hij donderdag binnen een paar seconden bovendien een bepaalde injectiespuit moest lokaliseren tussen tientallen andere spuiten, scharen, haken, klemmen, tangen, messen en wat er verder nog klaar zou liggen om alles naar wens te laten verlopen. Dat was natuurlijk uitgesloten. Even min had het zin om onder een of ander voorwendsel te weten te komen, of er al of niet een anesthesist in de operatiekamer was. Natuurlijk was hij er; het was ondenkbaar, dat hij een telefoontje zou krijgen met de boodschap dat hij vandaag thuis kon blijven, aangezien de patiënt toch niets voelde. Bloeddruk, hartfunctie, alles moest gecontroleerd worden, of er nu anesthesie was gegeven of niet.

Met een klap sloeg Max het boek dicht, wat hem kwam te staan op een ijzige blik van de bibliothecaresse. Zij had natuurlijk al lang gezien, over haar bril heen, dat daar een leek zat te stuntelen met de angelsaksische folianten in rood en blauw linnen, met gouden opdruk. Hier kwamen natuurlijk regelmatig hypochonders, om hun ingebeelde ziektes te diagnostiseren. Hij voelde zich belachelijk, als een huisdokter die in de waarneemkamer van Dwingeloo in één oogopslag dacht te kunnen zien of de spiegel voor spionagedoeleinden werd gebruikt. Een gesprek van tien minuten met een deskundige in het Academisch Ziekenhuis zou alles verduidelijken; maar als het mis ging en het kwam in de krant, dan zou die zich misschien melden bij de rechtbank en verslag doen van dat vreemde onderhoud, de dag voor de fatale operatie die heel conservatief Nederland in opschudding had gebracht. Moord! Men zou hem opsporen, – want tijdens een wandeling met haar vriendin door de hortus botanicus had de bibliothecaresse hem eens uit de sterrenwacht zien komen, – en Melchior zou in het cachot belanden. Er was eenvoudig zo snel niet achter te komen zonder gevaar. Tenzij hij onmiddellijk het vliegtuig nam naar een ver land, Italië bij voorbeeld, en zich in het hospitaal van Rome voorstelde als een duits schrijver die aan een short story werkte over een zwangere, comateuze vrouw, die... Maar nee, zelfs dat was vermoedelijk te riskant. Een dergelijk spectaculair geval zou misschien zelfs de wereldpers halen.

33 Sectio caesarea

Onno en Sophia hadden het al eerder gezien, maar toen zij de volgende middag met hun drieën de ziekenkamer binnenkwamen, bleef Max geschrokken op de drempel staan. Ada’s haar was gemillimeterd. Zij zag er uit als de meisjes en vrouwen, die hij in de eerste paar dagen na de oorlog op straat had zien kaalknippen door schuimbekkende mannen, aangezien zij zich met duitsers hadden afgegeven: ‘moffenhoeren’ naar het oordeel van de meute, die zichzelf tot de Slag bij Stalingrad in veel hogere mate met de duitsers had gearrangeerd, op het levenslustig uittrekken van de broek na. De rechthoekige omlijsting van haar gezicht was verdwenen en had een rond, weerloos hoofd onthuld, dat pas nu definitief vertrokken leek naar de onbereikbaarheid.

Om kwart voor vier verschenen twee verpleegsters om Ada met bed en al naar de operatiezaal te rijden. De vorige avond had Max Onno gebeld en hem op de hoogte gesteld van zijn medische fiasco, waarop Onno meteen had geconcludeerd, dat daarmee de onzekerheid over Ada’s geestelijke bestaan was gebleven en dat zij dus in leven moest blijven. Max drukte zijn lippen op haar voorhoofd en vroeg zich af, hoe hij zich nu gevoeld zou hebben als er anders was beslist.

Ook Onno was opgelucht dat het zo was gelopen. Achteraf twijfelde hij of Melchior het eigenlijk allemaal wel zo had bedoeld als hij het had geïnterpreteerd, maar dat zou hij Max nooit durven zeggen. Misschien had hij hem een absurde missie laten uitvoeren. Terwijl Max en Sophia naar de conversatiekamer gingen, begeleidde hij Ada met een hand op haar buik door de gangen en in de lift naar boven. In een ruimte voor de eigenlijke operatiezaal stond een man van zijn eigen leeftijd zijn handen te wassen; hij droeg een groene kiel met korte mouwen, op zijn hoofd een muts in dezelfde kleur. Onno stelde zich voor en vroeg of hij dokter Melchior even kon spreken.

‘Kunt u het mij niet zeggen?’ vroeg de man. ‘Steenwijk. Ik ben de anesthesist.’

Geschokt keek Onno hem aan. Hij had een notenkleurige huid, die rondom zijn ogen nog iets donkerder was. Onno begreep dat hij plotseling in de situatie was, waarin hij misschien alsnog te weten kon komen wat hij wilde.

‘Anesthesist?’ herhaalde hij. ‘Brengt u mijn vrouw onder narcose?’

‘Vanzelfsprekend.’

‘Maar van dokter Stevens heb ik begrepen, dat zij geen pijn meer kan ervaren.’

Met een vage glimlach schudde Steenwijk zijn hoofd.

‘Dat staat er los van. Pijnervaring is een zaak van de hersenschors. Maar wat we in het belang van het kind tijdens de operatie moeten voorkomen, zijn mogelijke reflexen vanuit de hersenstam. En die is intact, zoals u weet; uw vrouw haalt ten slotte ook adem. Mijn gevoel zegt me trouwens ook, dat we het moeten doen.’

Onno bleef hem even aankijken en knikte toen. Met één klap was alle onzin van tafel geveegd. Maar Steenwijks laatste zin, over zijn gevoel, klonk na in zijn hoofd. Restte er dus ook volgens hem misschien toch nog iets van Ada? Ofschoon hij er niet meer zo zeker van was, dat Melchior inderdaad op euthanasie had gezinspeeld, zei hij, zich belachelijk voelend:

‘Zegt u alstublieft tegen dokter Melchior, dat hij aan zijn hippocratische eed moet denken en alles moet doen om ook het leven van mijn vrouw te redden.’

Ook Steenwijk antwoordde nu niet meteen. Had hij het begrepen?

‘Ik zal het zeggen, al zou het misschien eigenlijk overbodig moeten zijn.’ Met een enigszins melancholieke blik keek hij Onno aan en zei: ‘Ik leef met u mee. U kunt hiernaast wachten.’

‘Mijn gezelschap zit beneden.’

‘Wat u wilt.’

 

 

*

 

 

In rieten tuinstoelen zaten Max en Sophia aan een ronde bamboetafel met een glazen blad, omgeven door patiënten in kamerjassen over gestreepte pyjama’s en nachthemden, de blote voeten gestoken in pantoffels. Sommigen kaartten, anderen lazen in geïllustreerde tijdschriften, ongetwijfeld maanden of jaren geleden verschenen, maar vooral werd er gerookt; met de gelukzalige overgave van gevangenen die eindelijk even in de frisse lucht mochten, werd de rook de longen ingezogen, zodat de punten van de sigaretten roodgloeiend stonden. Op een kastje stond een uitgeschakeld televisietoestel.

Rustig, alsof zij op een trein wachtte, bladerde ook Sophia in een tijdschrift; naast haar stoel stond een reistas. Max keek op zijn horloge: vier uur. Ofschoon ook hij uiterlijk rustig was, sidderde hij inwendig van angst. Het was hem plotseling of de tijd een holle kegel was, waarbinnen hij sinds maanden voortgedreven werd van de wereldwijde basis naar de punt, waar hij dadelijk doorheen moest, – en meteen besefte hij ook, dat dat beeld een reminiscentie was aan het gebruikelijke ruimtetijd-diagram in de relativistische literatuur: de ‘lichtkegel’ van een gebeurtenis. Binnen een uur kon de catastrofe een feit zijn, als op een of andere manier meteen bleek dat hij de vader was.

Onno kwam bij hen zitten en zei:

‘Ik heb zojuist de anesthesist gesproken.’

Met een ruk keek Max op, maar meteen besefte hij dat hij zich moest beheersen, om Sophia niet te laten merken waar zij mee bezig waren geweest.

‘En?’ vroeg Sophia.

Zonder Max aan te kijken deed hij haar verslag van het gesprek, maar eigenlijk natuurlijk hem, – waarna Max plotseling begreep, dat hij zich gisteren met zijn naspeuringen nog veel onzinniger had gedragen dan hij al vermoedde. Hij voelde zich als een kleine jongen, die dacht dat het fluitje van de stationschef de trein in beweging zette, en die nu met een paar woorden kreeg uitgelegd, dat het anders in elkaar zat. Hij schaamde zich, – niet zo zeer als vriend tegenover Onno, want daar had hij al andere redenen voor en die had zelf ook wel iets gezien in het plan, maar vooral als man van de wetenschap, – stel je voor, zijn collega’s hoorden hiervan. Hoe had hij het in zijn hoofd gehaald, zo’n kwestie van leven of dood binnen een paar uur op eigen houtje te kunnen uitzoeken, op een volkomen onbekend terrein, waar andere mensen tien jaar op studeerden! Werden de spanningen hem te veel? Misschien moest hij langzamerhand een beetje op gaan passen.

Een verpleegster vroeg of zij een kop thee wilden; alleen Max weigerde. Volgens Sophia zou Ada een totale narcose krijgen, toegediend per infuus; bij de lokale moest je onder normale omstandigheden overeind zitten en ver voorover buigen, met je hoofd tussen je knieën, wat in haar toestand natuurlijk onmogelijk was; het kon ook liggend, op de linkerzij, maar zij dacht toch niet dat dat zou gebeuren. Onno zei dat het belangrijkste was, dat het kind niets mankeerde, en daar was hij niet helemaal gerust op, ook al beweerden de doktoren dat daar geen reden voor was. Sophia veronderstelde, dat er ook wel een kinderarts aanwezig zou zijn, – in haar tijd was dat in elk geval zo, maar dat was lang geleden. Nu en dan vielen er stilten in hun gesprek. Zij beseften, dat Ada nu onder de reusachtige lamp op de operatietafel lag en opengemaakt werd.

‘Alles staat op het punt anders te worden,’ zei Onno opeens plechtig. ‘Het kind verandert van een vrucht in een mens, Ada van een dochter in een moeder, u van een moeder in een grootmoeder en ik van een zoon in een vader.’ Hij keek naar Max. ‘Alleen jij verandert niet. Echt iets voor jou.’

Max knikte. Hij had neiging om te bidden, dat hij zo onveranderlijk zou blijken als een steen.

‘Elke dertigste mei,’ zei Sophia na een tijdje, ‘zullen wij in het vervolg dus een verjaardag vieren. Wacht eens, dat wil zeggen dat het een Tweelingen wordt.’

Een Tweelingen?’ herhaalde Onno met afschuw en keek haar ongelovig aan. ‘Dat meent u niet.’

‘Hoe bedoel je? Eind mei is toch Tweelingen?’

Eind mei is Tweelingen...’ herhaalde Onno weer met sarcastische nadruk. ‘U gaat mij toch niet vertellen, dat u aan die nonsens gelooft? U lijkt mijn moeder wel; die combineert de astrologie met het christendom, en u blijkbaar met het humanisme. De astrologie als overkoepelende wereldreligie. Maar goed, laat u maar, het is allemaal geëxcuseerd door de eeuwenoude wortels. Max’ beroep zou niet eens bestaan zonder de astrologie.’

‘Onze voorvaderen, de astrologen,’ knikte Max. Tweelingen, dacht hij, – en op hetzelfde moment herinnerde hij zich Eng en Chang, maar dat hield hij voor zich. Denk je in, er werd daarboven nu werkelijk een siamese tweeling geboren – of een twee-eiige, in die zin dat de ene Onno’s kind zou zijn en de andere dat van hemzelf... Was zoiets mogelijk?

‘En u,’ vroeg Onno aan Sophia, nog steeds met een sardonische klank in zijn stem, ‘wat «bent» u?’

‘Maagd.’

‘Zo mag ik het horen, moeder. Dat maakt op mij een door en door fatsoenlijke indruk.’

Steeds als Onno ‘moeder’ zei tegen Sophia, voelde Max zich wee worden, alsof hijzelf daarmee zoiets werd als Onno’s ‘vader’.

‘Ik geloof er helemaal niet in,’ zei Sophia en wees naar de astrologische rubriek in het tijdschrift op haar schoot. ‘Ik zie het hier toevallig staan.’

Voetje voor voetje kwam een uitgemergelde, aristocratisch ogende heer van in de vijftig binnen; de plastic slang, die uit zijn neus hing, was verbonden met een omgekeerde fles aan een hoog statief op wieltjes, dat hij naast zich voortschoof als een bisschop zijn staf. Hoewel het leek of zijn lichaam alleen nog was gevuld met een ijl gas, maakte hij niet de indruk dat hij van plan was dood te gaan, – eerder, dat hij wel wat beters had te doen en voornamelijk geïrriteerd was door dit stompzinnige oponthoud in het ziekenhuis; dat leek hem vermoedelijk meer iets voor burgermensen. Zijn donkerblauwe kamerjas, kennelijk van zijde, was afgezet met witte biezen; uit de borstzak stak een witte pochet. Zonder iemand een blik waardig te keuren, deed hij de televisie aan en ging aan het tafeltje naast het hunne zitten. Een vrouw in een hardroze badjas en met een reusachtige pleister over een oor, à la Van Gogh, zei dat er op dit uur nog niet uitgezonden werd. Alsof hij een compliment had gekregen maakte de heer een lichte buiging, stak onverstoord een pijp op, die eigenaardig contrasteerde met zijn sonde, sloeg zijn benen over elkaar en keek afwachtend naar het scherm. Op zijn bloedrode pantoffels waren met gouddraad heraldische wapens gestikt.

Max en Sophia, die met hun rug naar het toestel zaten, spraken over de oorlog, over de geïmproviseerde toestanden destijds in het ziekenhuis van Delft, waarop Onno plotseling zei:

‘Wees eens stil.’

In een extra uitzending was de Gaulle verschenen. De benarde generaal, opgescheept met zijn kolossale lichaam, dat wel iets op dat van Onno leek, keek recht in de camera en sprak het franse volk toe. Ongeacht de bloedige gebeurtenissen van de laatste weken, zei hij, zou hij niet aftreden als president van de republiek; hij verklaarde de Assemblée Nationale ontbonden en kondigde algemene verkiezingen aan; mochten de onlusten aanhouden, welnu, dan zou er zeer krachtig worden opgetreden. Het was een directe uitzending, zonder ondertitels, een zachte vrouwenstem gaf een simultaanvertaling, – maar in het nederlands was het niet meer wat het was: Frankrijk dat tot Frankrijk sprak, in het frans. Het leek of die taal de enige werkelijk aanwezige was, aan de ene kant uitkristalliserend tot de generaal, aan de andere tot de fransen. Misschien had daarmee te maken, dacht Onno, dat de spreker in al zijn monumentaliteit tegelijk iets had van een kleine jongen, die even het pak van zijn vader mocht aantrekken: dat van de koning van Frankrijk – alsof de kleine Charles onder tafel nog steeds zijn korte broek droeg, met blote knieën vol korsten van genezende wonden.

‘Juist!’ zei de man aan het tafeltje naast hen en stond op.

De toespraak had niet langer dan vijf minuten geduurd. Perplex keek Onno naar Max en Sophia.

‘Zal ik jullie eens wat vertellen? Het is afgelopen. Op dit moment gaat heel rechts Frankrijk de straat op. Het feest is uit.’

Max had het niet gevolgd; zijn hoofd stond op dit moment minder naar politiek dan ooit, en ongeïnteresseerd luisterde hij naar Onno, die zei dat volgens hem met die paar zinnen een andere tijd was aangebroken, want beroepshalve had hij een loepzuiver instinct voor dat soort dingen: de jaren zestig waren voorbij, de verbeelding was uit de macht ontzet, en vanaf vandaag ging het minder leuk worden in de wereld. Maar zelf bezaten zij nu in elk geval net zo’n soort herinnering als de vorige generatie had aan de jaren twintig, – en het was maar de vraag of de volgende zoiets deelachtig zou worden.

‘Over de volgende generatie gesproken...’ zei Sophia, ‘weet je eigenlijk nog, waarom je hier bent? Je wordt vader.’

Met een schok keerde Onno uit de wereldpolitiek terug in de conversatiekamer. Hij keek op zijn horloge.

‘Laten we hier weggaan, boven kunnen we ook wachten.’

Een reusachtige, ijzeren dienstlift, kennelijk niet bestemd voor bezoekers maar voor brancards en doodkisten, bracht hen langzaam naar de eerste verdieping. In een smalle ruimte naast de operatiekamer was een gelakte houten bank tegen de muur geschroefd; aan de tegenoverliggende wand hing een affiche met een zonnige griekse kust: diepblauwe baaien tussen rotsen met schuimranden, waarachter Ada nu werd geopereerd.

Onhandig zaten zij naast elkaar, Sophia in het midden, haar grote reistas voor haar voeten.

‘Wat sjouwt u toch aldoor met u mee?’ vroeg Onno.

Zonder iets te zeggen opende zij de ritssluiting en haalde met haar ene hand een minuscuul wit hemdje te voorschijn en met haar andere een paar minuscule sokken.

‘In de couveuse is het voorlopig niet nodig, maar als alles goed gaat leg ik die spullen straks alvast in Ada’s kast. Dat zou zijzelf ook hebben gedaan.’

‘U bent fantastisch,’ zei Onno, terwijl hij het hemdje tussen zijn vingers openspreidde en er naar keek als een bioloog naar een pas ontdekte diersoort. ‘Dat u daaraan hebt gedacht...’

Max moest bij de aanblik van de microscopische garderobe denken aan de schaduw, die in B-films werd geworpen door de naderende boef, van wie verder alleen de voeten werden getoond, gestoken in glimmende schoenen.

‘Kijk eens aan – les boys!’

Op de drempel stond de journalist, die ruim een jaar geleden eens in het café door Onno over de tafel was getrokken, omdat hij zijn vriend had aangevallen.

‘Het is toch zeker niet waar?’ zei Onno. ‘Wat doe jij hier?’

‘Ik doe mijn werk. Ik moet een stukje schrijven over wat hier aan de gang is.’

‘Hoe weet jij wat hier aan de gang is?’

De journalist haalde zijn schouders op.

‘Waar haalt een krant zijn informatie vandaan?’

‘Donder alsjeblieft op, ik heb geen enkele behoefte aan publiciteit. Jullie zijn natuurlijk gebeld door een of andere broeder, die een paar tientjes wilde verdienen.’

‘Moet je mij allemaal niet vragen, Onno, ik zat nu ook liever in de kroeg.’

‘Ik ben voor jou geen Onno.’

‘O.K., doctor Quist, laten we het rustig houden. Ik begrijp dat u een beetje overspannen bent. Wat gaat er op het ogenblik door u heen?’

‘Het onbedwingbare verlangen om jou urenlang op je bek te timmeren! En als je niet ogenblikkelijk maakt dat je wegkomt, doe ik het nog ook.’

Toen Onno aanstalten maakte om op te staan, het hemdje nog in zijn handen, haalde de journalist zijn schouders op.

‘Dan maar zonder jou,’ zei hij, draaide zich om en verdween.

Woedend gooide Onno het hemdje in de reistas.

‘Dat sensatiebeluste rapalje...’

‘Wind je toch niet zo op,’ zei Max. ‘Die kerel is al genoeg gestraft met het feit, dat hij is wie hij is.’

Plotseling legde Sophia links en rechts haar handen op hun armen.

‘Stil eens...’

Bijna onhoorbaar weerklonk aan de andere kant van de muur het huilen van een kind.

 

 

*

 

 

Even later stak een verpleegster haar hoofd om de hoek van de deur en zei lachend:

‘De ooievaar is geweest! Een engelachtige jongen! Moeder en kind maken het goed!’

Dat het een jongen was, werd door een luier versluierd, – maar met het vaststellen van het geslacht leek weinig gezegd. Sprakeloos stonden zij voor de couveuse, terwijl artsen, broeders, assistenten en verpleegsters over hun schouders meekeken. Niemand had ooit zo’n baby aanschouwd. Pasgeborenen plachten er toch uit te zien als boksers aan het eind van de laatste ronde: opgezwollen, met dichtgeslagen ogen, dizzy van het doorstane geweld, – maar wat daar lag in de afgesloten, glazen ruimte, als een kostbaar museumstuk in een vitrine, leek werkelijk eerder een putto, zoals te zien op italiaanse schilderijen uit de renaissance: alleen de vleugels ontbraken. Het was niet kalend en rimpelig, zoals sommige zuigelingen meteen hun oude dag aanduiden, maar het had steil zwart haar met een diepe, mahoniekleurige gloed, dat de hele schedel bedekte op een manier, alsof het zojuist naar de kapper was geweest; het vel was strak en leek beschenen door het licht van de volle maan. Even min bezat het de opgeblazen wanstaltigheid, die alleen door de bril van moeder- en vaderinstincten mooi gevonden kon worden; de wangen waren gevuld en in de dijen en bij de polsen zaten lichte huidplooien, die bij volwassenen zouden duiden op vetzucht, – maar nergens vertoonde zich vertederende bolligheid, alles was volmaakt, als een kunstwerk dat die naam verdiende. Tegelijk straalde het daardoor iets afstandelijks uit, alsof het niemand nodig had. De kleine tepels, de slanke vingers en tenen zagen er uit als gegraveerd met een fijne etsnaald; ofschoon het een maand te vroeg ter wereld was gekomen, waren niet alleen de oren maar ook neus en mond al ontwikkeld tot bijkans definitieve vormen.

Maar het opvallendst waren de ogen. Zij stonden wijd open en de ruimte tussen de donkere wimpers was volledig gevuld met lapis lazuli, een kleur blauw die niemand van hen eerder had gezien bij een mens. Max deed het denken aan de kleur van de Middellandse Zee – maar alleen op een bepaald moment: als hij na een dagenlange autorit door België en Frankrijk de eerste glimp er van zag, tussen de zinderende heuvels bij Saint-Raphaël: Thalassa! Het onzegbaar blauwe blauw van dat ogenblik, daar zag hij het nu op twee plaatsen in dat bleke, zeldzame gezicht. Zijn angst voor een onmiddellijk zichtbare gelijkenis was op slag verdwenen, de eerste paar jaar kon hij kennelijk gerust zijn. Hij had meteen naar de neus en de duimen gekeken, maar ook daaraan was niets van hemzelf te herkennen; met Onno was even min gelijkenis te ontdekken, en van Ada had het alleen het zwarte haar en de zwarte, scherp getekende wenkbrauwen en wimpers, die het blauw van zijn ogen nog verdiepten.

‘Wat een schoonheid,’ zei Sophia. ‘Daar zal hij nog problemen mee krijgen.’ Plotseling draaide zij zich om en vroeg aan de gezichten achter haar: ‘Hoe is het met mijn dochter?’

‘Die is nog in de operatiekamer. Alles verloopt naar wens, maar het zal nog wel even duren.’

Onno en Max dachten niet aan Ada.

‘Hoe heet hij?’ vroeg Max.

Trots keek Onno hem aan.

‘Je kent toch het verhaal van die man, die tegen een collega van je zei dat hij begreep, dat astronomen met hun instrumenten alle mogelijke eigenschappen van de sterren konden vaststellen, – maar hoe waren zij hun namen te weten gekomen?’

‘Dat is inderdaad onze knapste prestatie,’ knikte Max.

‘Quinten,’ zei Onno.

Uit de diepte

439.tiff

Derde deel

Het begin van het einde

Tweede intermezzo

Gefeliciteerd! Dat moet toch een bevredigend moment voor je zijn geweest. Daar was hij dan, onze afgezant, na jarenlang hard werken.

– Maar alleen gedurende een moment. Daarna was het zoals het altijd gaat: als je eindelijk hebt bereikt wat je wilde bereiken, is het niet meer wat je wilde bereiken, maar eenvoudig datgene wat je hebt bereikt. Dan is het vanzelfsprekend geworden. Wat je wint verlies je eigenlijk, welbeschouwd. Bovendien, als je ziet wat je hebt moeten aanrichten om het te bereiken, dan vergaat de bevrediging je wel. Maar goed, ik ben een professional, ik hak al wat langer met dit bijltje. Alleen het doel telt.

Ik neem aan, dat je nu denkt aan de vriendschap tussen die twee. Maar die omwaaiende boom... was dat toeval, of zat jij daar ook achter?

– Daar zat ik ook achter. Het waren trouwens twee bomen.

Wat had dat voor zin? Dat was toch een heel riskante actie, stel je voor, zij had het niet overleefd, of zij had een miskraam gekregen. Ik weet dat je niet gesteld bent op dit soort vragen, maar misschien wil je er toch op antwoorden.

– Als ik bomen niet precies zo kon laten omwaaien als ik dat wil, dan zou ik geen bomen laten omwaaien. Wij kennen de positie en de kracht van elk molecule in de lucht en bovendien de elasticiteit en de weerstand van elk punt in de boom en zijn wortels, – het zou Laplace genoegen doen als hij onze aërodynamische afdeling met dat soort dingen in de weer kon zien.

Laplace? Zeker zo’n franse intellectueel met een vies sjaaltje om zijn nek en een plaid over zijn schouders.

– Of ze dat in zijn tijd ook al deden, weet ik niet. Een groot man in elk geval, een collega van Max Delius. Maar ook een onverbeterlijke optimist. Een demon, zei hij, die alle voorwaarden van de wereld op een bepaald moment kende, zou niet alleen het verleden precies kunnen reconstrueren, maar ook de toekomst met zekerheid kunnen berekenen.

Beslist iemand uit de achttiende eeuw. Dat kunnen zelfs wij niet.

– Op het niveau van omwaaiende bomen komen wij een heel eind.

Vertel, waarom moest dat arme kind zo’n verschrikkelijk ongeluk krijgen?

– Omdat anders niet aan de opdracht voldaan had kunnen worden. Bij alles wat ik deed had ik uitsluitend één ding voor ogen: de retournering van het dictaat.

Goed, ik begrijp dat je niet wilt antwoorden. Kennelijk komt het je beroepseer te na, en dat respecteer ik. Achteraf zal het mij wel duidelijk zijn.

– U wel. Vroeger hadden wij het makkelijker.

Wat bedoel je?

– Toen wij in voorkomende gevallen nog eenvoudig het woord tot de mensen plachten te richten.

Maar daar zijn wij mee opgehouden, nadat die wezens op het idee waren gekomen dat het niet onze stem was die zij hoorden, maar hun eigen innerlijke stem. Dat soort zakkenrollerij konden wij ons natuurlijk niet laten welgevallen. Het is onloochenbaar, dat op aarde de technologie steeds meer de plaats inneemt van de theologie, maar de psychologie moet zich wat dat betreft niets inbeelden.

– Het blijft jammer dat het zo is gelopen. Hemel en aarde zijn nu eenmaal uitsluitend verbonden door middel van het woord – juist de onderhavige operatie heeft dat weer eens duidelijk gemaakt.

Precies. Deze operatie was de punt, die wij achter dat gesprek hebben gezet.

– Het zou mooi zijn als de mensen zich doodschrokken bij het horen van wat er is gebeurd, namelijk dat het testimonium terug is bezorgd, en dat die schok ze tot inkeer zou brengen.

Niemand zal het ooit weten. En trouwens: inkeer? Laat mij niet lachen. Dacht je nu werkelijk, dat dat gebroed afstand zou doen van wat dan ook? Kom nu toch. Wat ze eenmaal hebben, willen ze houden. Dat misbaksel van een Lucifer heeft zijn zaakjes prima voor elkaar. Met elke nieuwe uitvinding hebben de mensen een stukje van onze almacht ontvreemd en op die manier stap voor stap hun eigen werkelijkheid gedemoniseerd. Hij heeft ze contractueel veranderd in vampyrs, die ons onder zijn patronaat leegzuigen. Met hun raketten verplaatsen zij zich al sneller dan de wind, dan het geluid zelfs, en op een dag zullen zij de snelheid van het licht benaderen; met hun televisie zijn zij in feite al bijkans alomtegenwoordig, zij kunnen zien in het donker, zij kunnen het binnenste van een mens bekijken zonder hem open te maken, met hun computers bezitten ze een totalitair besturings- en controlesysteem, waarmee ze jouw afdeling al naar de kroon steken, zij kunnen elementaire deeltjes waarnemen en zij weten al wat er tien tot de min drieënveertigste seconde na onze lichtexplosie gebeurde. Voorbij die grens falen hun theorieën tot nu toe, daar komen al hun berekeningen voorlopig nog op oneindig uit, en laten we hopen dat ze daar nooit de diepere zin van zullen inzien; maar ik ben langzamerhand nergens meer gerust op.

– Daarover heb ik straks nog iets te melden.

Als zij willen, kunnen zij zelfs de aarde vernietigen. Neem mij niet kwalijk, maar dat vermogen was nu toch werkelijk ons privilege. Intussen zijn zij bezig de aarde te vernietigen zonder het te willen, en voor alle zekerheid lopen zij alvast op de maan rond, als springplank naar de rest van het heelal. Binnen afzienbare tijd zullen zij zich meester gemaakt hebben van ons absolute voorrecht: het creëren van leven, als tegenstuk van het massale uitroeien er van. Een virus om mee te beginnen, dan een microbe, dan een worm, Caenorhabditis elegans vermoedelijk, en op een dag zullen zij mensen fabriceren naar hun eigen aangezicht en dat is nu vaak al zo leeg als dat van poppen: in plaats van een gelaatsuitdrukking hebben zij dingen, zoals auto’s. Het zullen dus noodzakelijkerwijs mensen als dingen worden. Iedere twaalf jaar verdubbelt zich de menselijke kennis, nu in hun 1985 weten en kunnen zij alweer twee keer zo veel als in hun 1973, en bij het benaderen van de almacht wordt letterlijk alles mogelijk daar beneden. Knowledge itself is power – wie denk je dat dat aforisme heeft bedacht? Die vervloekte Francis Bacon natuurlijk weer. Kennis is macht, ja, maar niet alleen over de natuur, ook over mensen en over ons. De aarde is definitief veranderd in zijn verdoemde Salomo’s Huis en de mensen hebben ons niet meer nodig, wij zijn sprookjes voor ze geworden, curiosa, literatuur... Herinner je je nog die serie vragen, die de Chef ooit op Job afvuurde of hij zijn stem tot de wolken kon verheffen, en of hij de zee met deuren kon afsluiten, en weet ik wat allemaal nog meer? Nee, dat kon hij niet, dat kon alleen de Chef, en moet je kijken wat onze Job nu allemaal kan. Daar zijn dingen bij, die zelfs voor de Chef gloednieuw zijn. Lucifer heeft gewonnen, het is zinloos er nog langer omheen te draaien. Door zijn duivelse zet met de verraderlijke baron heeft hij zich de sterkere getoond, daar helpt geen moedertjelief meer aan. Binnen vijf jaar na Bacons dood schreven Galilei en Descartes hun fundamentele werken, de Dialogo en de Discours de la méthode, het begin van de moderne tijd, waarmee de heilloze weg naar Auschwitz en Hiroshima en de ontcijfering van het DNA definitief was betreden. De oude Goethe had die gang van zaken voorzien, al was het met braaf positief voorteken: hij laat zijn honderdjarige Faust eindigen als een technocraat, die met dijken en kanalen de zee overwint, dat wil zeggen de natuur verandert in een menselijke schepping.

– Een soort hollandse polderingenieur van Rijkswaterstaat dus eigenlijk, die de zee met deuren afsluit. Misschien had Goethe Leeghwater in gedachten, die was al in de zeventiende eeuw heel beroemd met zijn Haerlemmer-meerboeck.

Kan zijn, mijn hoofd staat nu niet naar literairhistorische beschouwingen. Je brengt mij van mijn apropos waar had ik het over?

– Over de algemene ondergang van alle dingen.

Ja, en dan vooral ook die van ons. Want daar was het Lucifer van de eerste dag af aan om begonnen: om onze totale vernedering en vernietiging. De mensen laten hem uiteindelijk koud. Vergeet trouwens niet, dat die verduivelde technologie ook allerlei mooie aspecten heeft. Niet alleen het aanleggen van polders, maar neem bij voorbeeld de medische techniek. Denk eens aan de lokale anesthesie, om een kleinigheid te noemen. Dacht je dat wie dan ook zijn kies weer zonder verdoving zou willen laten trekken? En geef ze eens ongelijk. Je zult maar kiezen hebben! Nee, neem nu maar van mij aan dat het hopeloos is. Via het lichaam van de mensen heeft Lucifer hun geest in zijn greep gekregen. Onze grootste fout is, dat wij hem altijd hebben onderschat. Wij dachten dat het zo’n vaart wel niet zou lopen, want wie kon het nu opnemen tegen de Chef? Ja, hij dus. Soms denk ik het is zonde dat ik het zeg dat hij de mensen veel beter kent dan de Chef. De Chef is een idealist, een grote schat, die het beste voorheeft met de mensen, zonder te weten wat voor vlees hij in de kuip heeft. Maar Lucifer weet, dat zij liever hemel en aarde ten onder laten gaan dan hun auto weg te doen. Hij heeft er voor gezorgd, dat hun zaligheid nu in de dingen schuilt. Hij weet, dat ze nog eerder hun eigen benen wegdoen. Dus gaan hemel en aarde ten onder. En aan ziel zal er bij die Menschendämmerung niets meer verloren kunnen gaan, want die is duivels verraden, verkocht en omgesmolten tot machines. Een automobilist is geen voetganger in een auto, maar een totaal nieuw creatuur van vlees, bloed, staal en benzine. Het zijn moderne centauren, griffioenen, en die gerealiseerde fabelwezens zijn het enige, dat uiteindelijk over zal blijven, want zij zijn ontstaan op kosten van de natuur, van de mens, van ons en van de Chef. Met elk nieuw technisch ding is het menselijk leven automatisch zinlozer geworden. En onze wereld zal ten slotte alleen nog dat triomferende Negativum bevatten in de ijskoude vlammen van zijn hel, met in de hemel de eeuwige agonie van de Chef als het dwalende nabeeld van een groot Licht. Achteraf is het allemaal voor niets geweest. Wat wilde ik eigenlijk zeggen? Ik ben totaal de kluts kwijt. Ja, ik word steeds verwarder, ik voel het verval en de uitputting ook in mijzelf. Ga door. Ik luister.

34 Het geschenk

Gezonde baby geboren uit hersendode moeder, berichtte het ochtendblad de volgende dag; Ada doorstond de ingreep zonder complicaties, en de weken daarop – die Quinten nog in de couveuse moest blijven – brachten nieuwe veranderingen.

De directeur van de sterrenwacht hield woord: hij had een afspraak voor Max gemaakt met een oude studievriend, een baron Gevers, die een paar kilometer ten zuiden van de radiosterrenwacht bij Westerbork woonde en volgens zijn inlichtingen iets te verhuren had bij hem in de buurt. Het was een zonnige junidag toen Max uit Dwingeloo er heen reed, met in zijn hoofd de routebeschrijving van de beheerder. Rechts van hem flikkerde de zon stroboscopisch tussen de voorbijschietende elzen van de provinciale weg, waardoor hij zich moest verzetten tegen zoiets als een dreigende hypnose; als altijd keek hij even naar de open plek aan de linkerkant van de straat, waar twee bomen ontbraken. Na een paar kilometer over de snelweg te hebben gereden, nam hij een afrit en sloeg bij een ingestorte schuur een kronkelend bospad in. Overal lagen nog omgewaaide bomen, hun kronen voorgoed winters kaal, hun uit de aarde gerukte wortels al wittig uitgedroogd. Tot zijn verbazing zag hij plotseling een groep indonesische jongens door de struiken kruipen, in geïmproviseerd gevechtstenue, alsof het oorlog was, – even later kreeg hij een gevoel of hij het had gedroomd. Nu en dan werd het bos afgewisseld door weiden met een boerderij, akkers, maïsvelden, het pad kruiste een onbewaakte overweg, – en op het moment dat hij de heerlijkheid zag opdoemen, dacht hij aan wat Goethe volgens Onno eens had gezegd: Der Mensch fängt an beim Baron.

Het lage, witte, niet al te grote landgoed, zo te zien stammend uit het begin van de vorige eeuw, lag aan het eind van een gazon en straalde een ingetogen voornaamheid uit. Tegelijk leek het ook het centrum van een boerenbedrijf, er naast stonden stallen, een hooiberg, onderkomens voor landbouwmachines. ‘Klein Rechteren’ heette het. De oprijlaan werd geflankeerd door grote zwerfstenen en was bestrooid met grind, dat feodaal knerste onder zijn banden en zelfs de Volkswagen dwong tot de superieure langzaamheid van een Bentley. Omdat zijn intuïtie hem zei, dat hij zijn auto niet vlak voor de ingang kon neerzetten, parkeerde hij hem aan de overkant. Toen hij uitstapte, zag hij op de daklijst een pauw zitten.

De deur werd opengedaan door een mongooltje, een jongen van een jaar of twintig. Met verwonderde kraalogen keek hij naar Max op.

‘Mama!’ riep hij meteen met schorre stem, zonder zijn ogen van hem af te wenden.

Een rijzige dame van tegen de zestig verscheen in de hal. Max stelde zich voor en drukte vervolgens ook de warme, brede, bewegingloze hand van haar zoon, die Rutger bleek te heten. In de serre aan de achterkant van het huis, waar de deuren openstonden naar het terras en de moestuin, kreeg hij een chinees kopje met thee voorgezet.

‘Ik verwacht mijn man elk ogenblik. Hoe is het met onze Jan? We hebben hem al een tijdje niet meer gezien. Als hij in Dwingeloo moet zijn, logeert hij hier bij tijd en wijle.’

Dat ging over de directeur. Ofschoon die hen natuurlijk precies op de hoogte had gesteld van zijn, Max’ eigen omstandigheden, zinspeelde zij daar niet op. Dat kon kiesheid zijn, maar ook iets anders; hij voelde zich een beetje ongemakkelijk met de afstandelijke wellevendheid van haar conversatie, en hij kreeg de indruk dat dat de bedoeling was. Voor het geval dat hij hier ergens kwam wonen, moest hij er misschien van meet af aan van worden doordrongen, dat dat geen vrijbrief was voor vertrouwelijkheid. Naast haar stond een ronde tafel met ingelijste familiefoto’s; ook een foto van een wit paard. Gefascineerd keek hij nu en dan naar Rutger. In een rieten stoel, waarvan de rugleuning troonachtig uitdijde tot enorme afmetingen, zat hij met zijn tong uit zijn mond te punniken. Links van hem lag een knot violette wol op de grond; door middel van een garenklosje, waarin drie kleine spijkers waren geslagen, weefde hij een wollen draad tot een koord, dat inmiddels tientallen meters lang moest zijn en in een kleurige berg aan zijn voeten lag.

‘Hele grote gordijn maken,’ zei hij, toen hij Max’ blik ontmoette.

Bemoedigend knikte Max hem toe en keek naar zijn moeder.

‘Daar is hij sinds een jaar of tien mee bezig, met dat hele grote gordijn. Nu en dan knip ik er een stuk van af, anders kunnen we op een dag het huis niet meer in.’

‘En dat merkt hij niet?’

‘Niet zo lang hij het mij niet ziet doen.’

‘Misschien,’ zei Max, ‘heeft hij geen besef van de lengte van die draad omdat hij geen besef heeft van de tijd.’

Met een gesloten gezicht keek de barones hem aan.

‘Kan zijn.’

Max kreeg het gevoel dat hij te ver was gegaan: wie het over de tijd heeft, heeft het altijd ook over de dood.

Over het pad aan het eind van de moestuin naderde een tractor, bestuurd door een zware gestalte in werkmanstenue; alleen zijn zandkleurige hoed, waarvan de rand aan de ene zijkant opgeslagen was en aan de andere omlaag, gaf aan dat het hier niet eenvoudig een boer gold. Op groene rubberlaarzen kwam hij naar de serre en stelde zich voor met een harde, eeltige hand, zonder binnen te komen. Zijn gezicht had iets strengs, maar niet onvriendelijk; hij droeg een gecultiveerde, kleine witte snor.

‘U bent net op tijd, ik heb al tien telefoontjes gehad. Zullen we meteen gaan?’

Voor de tweede keer begreep Max, dat de verhoudingen duidelijk moesten blijven, ook al was hij aanbevolen door een vriend. Terwijl hij naast zijn aanstaande huisheer door de moestuin naar de straat ging, begon hij nu toch buitengewoon nieuwsgierig te worden naar wat hij te zien zou krijgen. Zonder het zichzelf helemaal te bekennen, hoopte hij op een idyllisch koetshuis tussen de bomen, met een grasveld er voor; maar voor alle zekerheid bereidde hij zich voor op een treurige veenarbeidersstulp aan een kanaal, dat roerloos wachtte op verdrinkende kleuters. Dat het dat niet worden zou, bleek toen Gevers zei dat zij wel konden lopen, want het was vlakbij. Max vertelde over de ambonezen, die hij door het bos had zien sluipen.

‘Dat zijn die mallotige molukkers uit Schattenberg,’ zei de baron, ‘een paar kilometer verderop. Die bereiden zich voor op de bevrijding van hun eiland aan de andere kant van de wereld.’

Woonoord Schattenberg: dat was de huidige naam van Kamp Westerbork.

‘Ik dacht werkelijk dat ik droomde,’ zei Max.

De baron knikte.

‘De wereld hangt van dromen aan elkaar. Gelukkig zitten er nog maar weinig en die zijn binnenkort ook opgehoepeld, dank zij de sterrenwacht.’

Zij kwamen drie meisjes te paard tegen, die vrolijk ‘Dag meneer Gevers!’ riepen, – en een paar honderd meter verder, waar de weg een flauwe bocht nam, was een afslag naar een groot ijzeren toegangshek, bevestigd aan twee bewerkte, hardstenen sokkels, waarop schilddragende leeuwen zaten. Een brug over een smalle gracht leidde naar een lange, met een dubbele rij bomen omzoomde oprijlaan; aan het eind er van was een tweede brug, over een slotgracht, naar het voorplein van een kasteel.

‘Groot Rechteren,’ zei Gevers met een gebaar van zijn hand en duwde het knersende hek open.

Een kasteel! Terwijl zij over de loszittende planken van de brug naar de oprijlaan liepen, vertelde hij dat hij hier was geboren, net als zijn vader en zijn grootvader, maar het werd allemaal te duur, het personeel vooral, en het was niet meer warm te stoken zonder failliet te gaan. Zij waren naar Klein Rechteren verhuisd, het kasteel was provisorisch opgedeeld in appartementen, die werden bewoond door redelijk nette mensen – op één na, daar zat een communist, maar dat kwam nu vrij.

Sprakeloos keek Max naar het grote, brede kasteel, dat hij stap voor stap naderde. Opzij en aan de achterkant was het omvat door reusachtige bomen; het maakte een verwaarloosde indruk en echt mooi was het ook niet, – kennelijk was het in de loop der eeuwen herhaaldelijk verbouwd en uitgebreid, – maar het was onmiskenbaar een kasteel: een bouwwerk dat van een huis verschilde als een adelaar van een kip. De façade, misschien pas uit de negentiende eeuw stammend, was vlak en symmetrisch; ter hoogte van de zolderverdieping, in de opstaande tuitgevel boven de ingang, zat een klok zonder wijzers. Op de begane grond was een reeks boogvormige kelderramen, een dubbele trap leidde naar het bordes met de toegangsdeur, geflankeerd door hoge vensters, verdeeld in kleine ruiten; de bovenverdieping liep aan de rechterkant uit in een groot balkon. Er onder stond een container op het voorplein, waar iemand planken en allerlei rommel in gooide. De achterkant leek ouder; daar was het puntdak van een vierkante toren te zien, bekroond door een windhaan. Kon het waar zijn, dat hij op deze sprookjesachtige plek zou wonen? Misschien daar bij dat balkon? Waar had hij dat aan verdiend?

Het kasteel was het centrum van een kleine nederzetting. Links was jonge aanplant, die overging in naaldbos, maar rechts waren een paar kleine woningen, een koetshuis, verbouwde stallen en schuren. Op het gazon voor wat misschien de portierswoning was geweest, maaide een man met een zeis het gras rondom een kolossale zwerfkei, keek op en zei: ‘Dag meneer baron,’ – wat hem kwam te staan op een minzaam: ‘Dag Piet’. Half zichtbaar tussen de gebouwen en hagen een oranjerie, waar ook iemand bewoog; onder de bomen probeerde een bok verder te reiken dan het touw om zijn nek lang was. Alles zag er bewoond uit, overal stonden ramen open. Beschaduwd door de kolossale kroon van een bruine eik, in de berm van de slotgracht, dreven twee zwarte zwanen met de majesteit van een verhevener bestaan, terwijl tussen de bladeren van de waterlelies, aan de voet van manshoge rododendronstruiken, ordinair kabaal werd gemaakt door een koppel eenden.

Max voelde de neiging om op zijn tenen te gaan lopen. Het kasteel lag in het water als op de palm van een uitgestoken hand; de stenen brug over de slotgracht was volgens Gevers in de plaats gekomen van de vroegere ophaalbrug. Op het voorplein, waarvan de bakstenen in een kunstig golfpatroon aan elkaar waren gemetseld, als een horizontale muur, stonden een paar auto’s geparkeerd. Toen zij op de treden naar het bordes waren, smakte met een daverende slag een ijskast in de container, waarop over de balustrade van het balkon een grijnzend gezicht hen aankeek. Uit een blauwwit bordje naast de toegangsdeur bleek, dat het kasteel op de monumentenlijst stond. De ene helft van de deur stond open, vastgezet met een houten klos op de grond; voordat hij naar binnen ging, stapte Gevers uit zijn laarzen en nam zijn zwierige hoed af, wat hem plotseling nog strenger maakte met zijn kale schedel.

In de hal, gelambriseerd met donker eikenhout, verscheen uit een deur een kleine, zorgvuldig geklede dame; even wierp Max een blik in een grote zaal met empire meubelen, ook weer een tafeltje met ingelijste foto’s, boven een marmeren schoorsteenmantel een goudomlijste spiegel. Gevers stelde haar voor als ‘mevrouw Spier’.

‘Meneer Delius is misschien de nieuwe huurder boven.’

Onderzoekend keek zij hem aan. Haar hele verschijning was tot in de puntjes verzorgd, zelfs geen haar van haar kapsel waagde het buiten de slagorde te treden.

‘Welkom, meneer Delius. Als wij u ergens mee kunnen helpen, laat u het dan weten.’

‘Haar man is een bekend letterontwerper,’ zei Gevers, terwijl zij de brede, eikenhouten trap aan het eind van de hal opgingen. ‘Het ritselt hier trouwens van de knappe koppen, u zult daar heel goed bij passen. Ik als eenvoudige boerelul zou me nogal misplaatst voelen in dit culturele gezelschap.’

Het geweld in die opmerking ontging Max niet. Aan de manier waarop Gevers rondkeek was te zien, dat hij hier niet graag kwam; alles herinnerde hem natuurlijk aan vroeger en confronteerde hem met de neergang van het kasteel. De directeur had hem verteld, dat hij in de oorlog een leidende rol in het verzet had gespeeld; omdat Nederland een klein land was, zou hij misschien ook Onno’s vader kennen. Tegelijk besefte Max, dat het vermoedelijk inhield dat hij wist wie zijn, Max’ eigen vader was geweest.

Boven was ook weer een hal, eigenlijk meer een ruime overloop, waarop verscheidene deuren uitkwamen; de eikenhouten plechtigheid was daar verdwenen. Door een groot raam in een serre was het bos aan de achterzijde van het kasteel te zien; aan de ene kant van de ruimte stonden met plastic afgedekte teilen en ingepakte kleimodellen op ranke, hoge boetseerbokken.

‘Daar woont een kunstartiest,’ meldde Gevers en maakte een korte beweging met zijn hoofd. ‘Theo Kern – betrekkelijk eigenaardig type. Buiten op het terrein heeft hij nog een atelier voor het grotere werk.’ Plotseling bleef hij staan en keek Max recht aan. ‘Verdomd goed van u, meneer Delius, dat u gaat zorgen voor het kind van uw vriend. Dat wou ik maar even zeggen. Verdomd goed.’ Eer Max wist wat hij moest antwoorden, wees Gevers naar het tegenoverliggende appartement, waar alle deuren openstonden en de chaos van een verhuizing heerste. ‘Aktiegroep Ei. Hoofdkwartier van de revolutie in Drenthe. Wordt morgen of overmorgen verplaatst naar Assen, om van daaruit de provincie in staat van proletarische paraatheid te brengen.’

De baron maakte niet de indruk dat hij treurde om het vertrek van deze huurder. De man, die hun daarnet had toegegrijnsd, zat met een vrouw en een paar vrienden op de grond van de balkonkamer, waar zij thee dronken uit gebloemde kroezen. Hij was een jaar of dertig, had lang haar en tussen zijn tanden klemde een dun sigaartje, dat hij bij het spreken niet uit zijn mond nam.

‘Zo, kameraad,’ zei Gevers, ‘even aan het uitrusten?’

De man knikte even, met een lachje, maar hij stond niet op. Het feit dat Gevers baron was, was ook in dit gezelschap kennelijk niet neutraal; alleen werd het hier niet bij hem opgeteld, zoals overal elders, maar van hem afgetrokken. Enigszins spottend maar niet onvriendelijk keek de sociaal werker naar Max’ blazer en club tie.

‘Kom jij hier wonen?’ En nadat Max een vaag gebaar naar Gevers had gemaakt: ‘Gefeliciteerd. Zoiets als dit vind je nooit meer. Kijk maar rond als je wilt.’ Toen Max de blik van de vrouw ontmoette, zag hij haat in haar ogen – omdat dit nu zijn woning zou worden misschien. Zij wilde natuurlijk helemaal niet naar Assen.

In de balkonkamer, die op het zuiden lag, was het plafond lichtblauw geschilderd met witte wolken er in; dat zou allemaal opgeknapt moeten worden. Een tussendeur gaf toegang tot een grote kamer er naast, die via een vervallen bijkeuken verbonden was met een torenkamer aan de achterkant. Dat leek hem de kinderkamer; omdat Sophia in de buurt van Quinten moest slapen, maar ook in die van hemzelf, zag het er naar uit dat hij beslag kon leggen op de balkonkamer. Aan de andere kant gaf deze toegang tot een ruime woonkeuken, die op het voorplein uitzag; daarop sloot nog een grote kamer aan, die zich boven de ingang moest bevinden. Opzij van alle ramen waren opengeklapte luiken. Geagiteerd keek hij om zich heen. Met gemak liet zich hier leven door drie mensen. Alles stond vol rommel, tegen de muren waren schappen getimmerd, beladen met folders, stapels kranten en bladen, stencilmachines op schragen – maar zijn ogen sloegen dat allemaal over en zagen hoe het worden zou.

‘En?’ vroeg Gevers, toen zij op het balkon stonden – dat zelf zo groot was als een kamer – en naar het ontzagwekkende geboomte aan de overkant van de slotgracht keken. ‘Zeker niets voor u.’

Max maakte een gebaar van sprakeloosheid.

‘Een geschenk uit de hemel,’ zei hij.

35 De intocht

Toen het appartement twee dagen later was ontruimd, liet Max Sophia trots zien wat een schitterend oord hij had verworven, en ook zij kon het nauwelijks geloven. De tijd die Quinten in de couveuse moest blijven, besteedden zij zo veel mogelijk aan het opknappen van de uitgewoonde kamers. De eerste nachten sliepen zij in Dwingeloo, elk in een kamer van het gastenverblijf; maar vooruitlopend op de verhuizing bracht hij vervolgens met een gehuurd busje wat noodzakelijke spullen van zichzelf en Sophia naar het kasteel, matrassen, beddegoed, kleren, keukengerei, boeken. In Dwingeloo kwam zij niet bij hem in bed, wat misschien niet alleen te maken had met de andere gasten, maar ook met haar dochter, die daar haar laatste nacht bij bewustzijn had doorgebracht, wanneer men zo zeggen kan. Misschien was ook de stilte een belemmering. De eerste keren die hij zelf in Dwingeloo had overnacht, had hij als stadsmens nauwelijks de slaap kunnen vatten: zo diep en totaal was de stilte, dat het leek of hij doof was geworden. Het enige dat nog was te horen, was zijn eigen hartslag en het suizen van bloed in zijn oren; buiten de kamer was de wereld verdwenen in het niets. Pas later was tot hem doorgedrongen, dat het de stilte van de oorlog was: toen was het ook in Amsterdam ’s nachts zo stil geweest als op de heide. Maar meteen de eerste nacht in Groot Rechteren, waar alleen de verre roep van een uil nu en dan de stilte doorbrak, werd het geheime ritueel hervat. Met kloppend hart had hij in de balkonkamer op haar liggen wachten, en toen hij haar in de kamer naast de zijne van de provisorische matras hoorde komen, gevolgd door het knersen van de klink en het piepen van de deur, – wat allemaal gesmeerd zou moeten worden, – was zijn opluchting zo mogelijk nog groter dan zijn opwinding. Stel je voor, dit zou voor haar alleen bij Leiden en haar gestorven man hebben behoord!

Het was voor het eerst dat zij dagelijks in elkaars gezelschap waren en een huishouding vormden, maar ook dat hield geen verandering in: het bleef ‘u’ van zijn kant, en, anders dan tussen mensen die iets met elkaar hadden, kwamen echtelijke ruzies niet voor tussen iemand en de schoonmoeder van zijn vriend. ’s Morgens gewekt door de eenden ontbeten zij op het balkon, en alle tijd die hij kon vrijmaken besteedde hij aan het wegbreken van de schappen in de voorkamer, aan het verwijderen van de triplexplaten die in de jaren vijftig de oude, handgemaakte deuren een modern aanzien hadden moeten geven, aan verven, beitsen, witten. Geleidelijk maakte een soort furie zich van hem meester, waardoor hij er ’s avonds nauwelijks mee kon ophouden. Als Sophia al lang met een glas wijn voor de televisie zat en gordijnen naaide, stond hij nog op een ladder en trok zijn roller over de ludieke wolkenvelden van de plafonds. Hij had nooit zoiets gedaan, zijn vriendinnen hadden dat altijd voor hem opgeknapt, en het onmiddellijk zichtbare resultaat had een ontspannende uitwerking op hem; bovendien dacht hij onderwijl nu en dan aan zijn werk, maar op een andere manier dan achter zijn schrijftafel: indirecter, in zekere zin vruchtbaarder, zoals hij zijn beste ideeën ook altijd kreeg bij het tanden- of schoenenpoetsen, of onder de douche. Een douche ontbrak trouwens, die liet hij aanleggen; omdat het kasteel niet was aangesloten op het gasnet, moest er een nieuwe geiser komen die op flessen butagas brandde; ook de aftandse oliekachels moesten worden vervangen. Als hij nieuwe verf of kwasten nodig had, of planken, reed hij in zijn besmeurde plunje naar de winkel in het dorp Westerbork, dat tien kilometer ten zuiden van de nieuwe sterrenwacht lag en alleen de naam gemeen had met het kamp. Nog steeds was hij daar niet geweest; zo lang de spiegels niet voltooid waren had hij er niets te zoeken, en hij had zich voorgenomen het zo lang mogelijk uit te stellen.

Meteen de eerste dagen hadden zij beleefdheidsvisites gebracht aan de andere bewoners van het kasteel. Meneer Spier, echtgenoot van mevrouw Spier, stond juist op het punt om weg te gaan toen zij aanklopten. Hij was even klein als zij en zag er even pijnlijk correct uit met zijn zorgvuldig gekapte, dunne, donkerblonde haar, in zijn driedelige donkerblauwe pak met krijtstreep, een onderscheiding in zijn knoopsgat en in zijn das een parelspeld: iets opzij van het midden, zoals het hoorde. Wellevend zei hij, dat zij elkaar beslist nog vaak zouden ontmoeten, waarop Max hen alvast uitnodigde voor een glas champagne over een paar weken. Meneer Verloren van Themaat, die aan de Technische Hogeschool in Delft architectuurgeschiedenis doceerde en die de andere vleugel op de begane grond bewoonde, placht alleen in de weekends te komen; momenteel bracht hij de zomer door in Rome, in het nederlandse kunsthistorisch instituut.

Op de zuidelijke helft van de zolder – in een reeks vroegere dienstbodenkamers aan de noordkant was overtollig meubilair van de baron opgeslagen – huisde een engelse vertaler, dat wil zeggen een vertaler uit het engels: Marius Proctor, een zwartharige man van tegen de veertig, die nogal somber de wereld in keek. Zijn vrouw, Clara, een uitdagende, goedlachse verschijning met roodgeverfd haar en grote oorringen, zag er uit als een waarzegster; van oude paraplu’s maakte zij spookachtige, abstracte objecten, die tegen de schuine muren van hun kamers hingen. Als zij Max en Sophia ’s middags uitnodigde thee bij hen te drinken, in hun moderne stoelen uit de jaren vijftig, verdween Proctor meestal zonder iets te zeggen door een dikke, gecapitonneerde deur naar wat kennelijk zijn werkkamer was: de torenkamer boven die, waarin een wieg en een commode op Quinten stonden te wachten. Om aan de kost te komen vertaalde hij romans, maar zijn eigenlijke werk was momenteel een vertaling van Miltons Paradise Lost; bovendien schreef hij volgens Clara sinds jaren aan een boek over een ontdekking die hij had gedaan, en die de literairhistorische wereld in opschudding zou brengen. In elk geval had hij de ingevallen wangen en slapen van de fanaticus, die zichzelf opvrat. Zij hadden een agressief zoontje van een jaar of vier, Arendje geheten, die elke keer als hij Max zag op hem af rende en met beide handen tegen zijn dijen begon te duwen, alsof hij hem de kamer uit wilde hebben, het kasteel uit, zijn hoofd kwaadaardig voorover gebogen, als een bok; geamuseerde woorden en zachte drang hadden geen uitwerking, en als Clara hem ten slotte wegtrok probeerde Arendje snel nog een trap tegen zijn schenen te geven. Max neigde er toe, niet al te vaak boven te komen. Eenmaal probeerde hij een gesprek over literatuur aan te knopen, maar Proctor antwoordde alleen met wat vaagheden en bleef verder sfinxachtig zwijgen. Sophia had een hekel aan hem, maar Max zei dat hij kennelijk was verpletterd door een of ander inzicht, of misschien door Clara.

Het beste contact hadden zij met Theo Kern en zijn vrouw, op hun eigen verdieping. Binnenkomen in hun appartement betekende het verlaten van deze wereld en het betreden van een andere. De rangschikking van de kamers vormde het spiegelbeeld van die bij henzelf, maar dat was de enige overeenkomst. Op het eerste gezicht deed de wanorde Max denken aan die bij Onno, op het tweede gezicht werd hem duidelijk dat zij eerder het tegendeel er van was, maar op een andere manier dan de berekende orde in zijn eigen huis. Het was een ordelijke wanorde, of een wanordelijke orde – het was een derde mogelijkheid: een artistieke, niet bedachte rangschikking van ontelbare dingen, die kennelijk toevallig ergens terecht waren gekomen, achteloos neergezet, vergeten, net als bij Onno, maar die hier een onbegrijpelijke, harmonische creatie vormden, zoals een zwerm vogels op een bepaald moment een volmaakte gestalte bezat die door niemand was gecomponeerd. Vogels waren er trouwens ook. Verspreid door de kamers stonden drie kooien, elk met drie roomwitte duiven; sommige deurtjes waren opengeklapt, de gekuifde dieren koerend en buigend op het dak. Bokken met kleimodellen, schragen met tekeningen en planten; op schoorsteenmantels, tafels en op de grond draadsculpturen, prenten, denneappels, takken in vazen, stenen, kleine beelden, boomstronken, schelpen. Er was geen onderscheid tussen slaapkamers, zitkamer en keuken; ergens stond plotseling het witte hemelbed van de Kerns, het gebeitste houten bed van hun dochter, die momenteel in een zomerkamp was, ergens een aanrecht, een ijskast, een fornuis, – alles helder, blond, gewichtloos, papierachtig doorschijnend opgenomen in het geheel.

En in het midden van dit alles bevond zich de kunstenaar: klein, stammig, joviaal, altijd op blote voeten, zijn hoofd van kruin tot kin omgeven door een massale stralenkrans van grijzend haar, als een uitgebloeide paardebloem. Elke keer als Max hem zag moest hij denken aan een kabouter op een paddestoel; maar zijn zware vrouw, Selma, die er in haar wijde, lange jurken tot op de grond uitzag of zij eeuwig zwanger was, die zelden lachte en soms naar haar man keek als naar een gek, liet vermoeden dat er nog iets heel anders in de beeldhouwer school, – want volgens Max was de verborgen kant van een man zichtbaar als zijn vrouw, zoals de verborgen kant van een vrouw zichtbaar was als haar man. Maar het leek hem verstandiger, die opvatting te verzwijgen voor Sophia. ‘Moeder Aarde’ placht hij Selma te noemen. Zij had lang, loshangend donkerblond haar en een terughoudende blik; Sophia kon goed met haar opschieten. Net als de Proctors leken ook zij enige moeite te hebben met de constellatie van Max en Sophia en het kind, dat straks zou verschijnen; maar het wende. Kern kwam nu en dan kijken bij Max’ werkzaamheden, hielp nu en dan en leende gereedschap uit, zijn elektrische boor, zijn nietmachine. Een paar keer aten zij bij hen: grote, smakelijke schotels met een zuidamerikaanse inslag, zodat de vette schnitzels in het plattelandsrestaurant hun bespaard bleven.

 

 

*

 

 

Onno had zich nog niet laten zien op het kasteel. Steeds als Max Sophia bij het Wilhelmina Gasthuis had afgezet, – waar zij haar dochter en kleinzoon ging bezoeken, – spraken zij ergens in de stad af, eenmaal ook in de kantine van het partijhoofdkwartier, dat bij Max om de hoek was; zelf woonde hij innerlijk al niet meer op zijn half onttakelde verdieping. Maar hun gesprekken gingen uitsluitend over praktische dingen en duurden nooit langer dan een half uur. Met een paar van zijn vrienden was Onno namens de rebellenclub in het partijbestuur gekozen door het congres; als reactie was nu een afsplitsing naar rechts op komst, waar alle sociaaldemocratische partijen in Europa hen volgens Onno om benijdden, want in linkse kringen waren uitsluitend linkse afsplitsingen traditie, waardoor die partijen steeds rechtser werden. Met dat alles had hij het nu drukker dan ooit; tot zijn eigen verontrusting besefte hij soms ’s avonds in bed, dat Quinten en Ada de hele dag niet in zijn gedachten waren geweest. Inmiddels had zijn achterneef, de makelaar, Sophia’s huis voor een behoorlijke prijs verkocht, er zou een snackbar in worden gevestigd, – de voorraad van de Lof der Zotheid was overgenomen door collega’s, overtollige inboedel opgehaald door een veilinggebouw, Brons’ garderobe door het Leger des Heils. Toen de verhuizingen achter de rug waren en de kamers op Groot Rechteren ingericht, reden Max en Sophia op een warme julimorgen naar Amsterdam, waar Onno al op hen wachtte in het ziekenhuis.

Het personeel kon alleen met grote moeite afstand doen van Quinten. Hij was naast Ada in bed gelegd, – een praktijk, die al een paar dagen werd gevolgd, sinds hij niet meer in de couveuse hoefde te liggen. Geschokt keken zij naar het angelieke kind met zijn wijdopen blauwe ogen naast Ada’s roerloze, bijkans marmeren gezicht met de gesloten oogleden. De vloedgolf onder het laken was uitgerold en Max voelde de aanblik diep in zich wegzinken, als iets dat niet meer uit zijn herinnering zou verdwijnen. Op het moment dat een verpleegster het laken opzij sloeg en Quinten opnam, besefte iedereen dat hier nu iets onherroepelijks gebeurde, als een tweede geboorte, een tweede afscheid. Ook Ada zou het hospitaal binnenkort verlaten; er werd naar een verpleegtehuis in de buurt van het kasteel gezocht.

‘Mag ik hem hebben?’ vroeg de verpleegster met Quinten in haar armen. ‘Zo’n schitterend kind heb ik nog nooit meegemaakt. Weet u dat hij sinds zijn geboorte niet één keer meer heeft gehuild? Wat moet hij kosten?’

In de auto zat Sophia achterin, Quinten naast zich in een reiswieg. Er werd weinig gesproken. Net als Max dacht Onno aan hun noodlottige rit in februari, waar deze tocht in zekere zin de tegenhanger van was, maar geen van beiden zei er iets over. Toen Onno op het voorplein van Groot Rechteren uitstapte, keek hij om zich heen, zette zijn borst op en zei:

‘Juist! Dit is een passende omgeving voor meneer mijn zoon! Weliswaar is de natuur natuurlijk an sich debiel, en het feodalisme strookt ook niet volledig met het karakter van een eenvoudige man uit het volk zoals ik, die als doorgewinterde socialist uitsluitend aan het welzijn van de laagstbetaalden denkt, maar in dit speciale geval zal de partijleiding het door de vingers zien.’ Toen Sophia voorzichtig de reiswieg uit de auto haalde en naar binnen wilde dragen, zei hij: ‘Nee, moeder, dat doe ik. Dat is mijn privilege.’ Hij nam de hengsels van de wieg als een boodschappentas over zijn arm, hief een hand op en begon onder het bestijgen van het bordes plechtig te reciteren: ‘In nomine patris, et filii, et spiritus sancti!

In de torenkamer legde Sophia Quinten op de commode om zijn luier te verschonen, en Max liet Onno het appartement zien. In Sophia’s zit-slaapkamer herkende hij de ribfluwelen bank en het lage tafeltje, maar hier, met uitzicht op de slotgracht en het bos, had alles een totaal andere allure gekregen. Het portret van Multatuli was kennelijk met de uitdrager meegegeven. Toen hij het allemaal zag, vroeg hij zich af wat Max uiteindelijk bezielde, maar de tijd om daar weer over te beginnen was nu voorbij. Vermengd met andere spullen van Sophia stonden die van Max voornamelijk in de grote kamer aan de voorkant: de groene chesterfield fauteuil, de vleugel, zijn boeken. Op zijn bureau weer de rij kleine instrumenten, door hun combinatie en precieze uitstalling tot symbolen getransformeerd. Ofschoon hij al die dingen kende, waren ook zij hier van karakter veranderd. Onno vroeg of de huur niet astronomisch hoog was, maar Max zei dat zij nauwelijks meer dan de helft bedroeg van wat hij in Amsterdam had betaald.

Onno bleef staan bij de schoorsteenmantel, met de boeken van de ‘ereplank’. Kafka was verdwenen uit de rij, in plaats daarvan zag hij nu een exemplaar van Toergenjevs Vaders en zonen. Ook stond er een foto van Ada met hemzelf, vorig jaar door Bruno genomen in Havana. Er naast een tweede, ingelijste oude foto. Meteen had hij gezien, dat het Max’ ouders waren. Zonder iets te zeggen keek hij hem aan.

Max knikte.

‘Verrezen uit de limbus,’ zei hij.

‘Waar komt dat opeens vandaan?’

Max vertelde over het bezoek aan zijn pleegmoeder, zonder in te gaan op de omstandigheden er van. Onno boog zich naar voren en bestudeerde het echtpaar.

‘Je hebt de bovenste helft van je gezicht van je vader en de onderste van je moeder.’

‘Herinner je je, dat je al eens eerder zoiets over mijn gezicht hebt gezegd – de dag dat wij elkaar hebben ontmoet?’

‘Nee,’ zei Onno, ‘maar het was beslist de spijker op de kop.’

‘Dat spreekt vanzelf.’

‘Komen jullie?’ riep Sophia.

Onder een parasol zat zij op het balkon, waarover Max twee zakken nieuw grind had uitgestort, en gaf Quinten de fles. Zowel Max als Onno werd getroffen door de eenheid die zij vormde met het kind, alsof zij werkelijk de moeder was. Beide vaders zagen een volmaakt gelukkige vrouw, die nooit een dochter gehad leek te hebben.

Ook Kern en zijn Selma verschenen.

‘Max heeft mij al over u verteld,’ zei Onno, nadat hij zich met klakkende hakken had voorgesteld, misschien als commentaar op Kerns blote voeten.

Kern maakte de indruk alsof hij het niet hoorde. Met een hand, stoffig van klei en steengruis, gebaarde hij naar Quinten, die, drinkend op Sophia’s schoot, de blauwblauwe poelen van zijn ogen gevestigd hield op de oranje strepen van de parasol.

‘Wie heeft er ooit zo’n wezen gezien? Dit kan helemaal niet!’

‘Je kunt het of je kunt het niet,’ zei Onno trots. ‘Je hebt kunstenaars die scheppen schoonheid in noest gevecht met de geest en de materie, zoals u, maar ik doe dat in een wellustige handomdraai met het vlees.’ Terwijl hij die woorden sprak, voelde hij zich plotseling verkillen, alsof Ada’s afwezigheid op het balkon zijn lichaam binnendrong.

Misschien omdat hij Quintens aanblik niet kon verdragen, was Kern even later verdwenen. In een beslagen koeler stond een fles champagne, en toen Max met ballistische bevrediging de kurk haar parabool naar de slotgracht had laten beschrijven, – waar de eenden er fladderend en half lopend over het water op af stoven, om vervolgens duikelend en met wapperende staarten hun aandacht aan ernstiger dingen te wijden, – verscheen de familie Proctor. Clara gedroeg zich zoals een vrouw zich gedraagt bij de aanblik van een baby die zij voor het eerst ziet; maar toen de sombere vertaler Quinten zag, veranderde er iets in zijn gezicht: het lichtte op, alsof even een sluier werd weggetrokken. Nog wonderlijker was de uitwerking van het kind op Arendje. Terwijl Max de glazen inschonk, hield hij een waakzaam oog gericht op de kleine ploert die naar Sophia holde – om onmiddellijk te kunnen ingrijpen voor het geval hij zijn vuist op Quintens neus wilde planten. In plaats daarvan omarmde hij hem, gaf een zoen op zijn voorhoofd en zei:

‘Wat ruikt hij lekker.’

Arendje getemd! Proctor keek heen en weer tussen Quinten en Onno, – en vervolgens zei hij iets waar Max’ hart van opsprong:

‘Hij lijkt op u. Hij heeft uw mond.’

Een groter geschenk had hij Max niet kunnen geven. En ja, misschien was het zo: misschien had het dezelfde smalle, klassiek gewelfde lippen. Het was of de laatste rest van zijn twijfel door die woorden werd weggespoeld, als na het handenwassen het vuile schuim door een straal water.

Nadat er voldoende stoelen waren aangesleept, verdeelde het gezelschap zich volgens geslacht in tweeën, met Quinten in het middelpunt van de vrouwen. Terwijl daar ervaringen met de zuigelingenzorg werden uitgewisseld, vertelde Onno aan Proctor dat zijn vrouw celliste was geweest. Hij nam aan dat Max hem op de hoogte had gesteld van hun ongeluk en zei:

‘Om haar te eren wilde ik mijn zoon eerst Octave noemen: naar het eenvoudigste, volkomen consonante interval, waarop alle muziek is gebaseerd. Heeft u de pythagorese geheimen van dat eenvoudige één-staat-tot-twee al doorgrond?’

Max had Onno over Proctors geslotenheid verteld, en hij zag dat hij zocht naar een manier om tot hem door te dringen. Proctor maakte een vaag gebaar.

‘Ik weet niets van muziek.’

‘Wie wel? De muziek stijgt uit boven alle weten. Maar bij de naam Octave verschijnt toch een type voor mijn geestesoog, dat ik niet graag als mijn zoon zou zien. Meer een sierlijke, enigszins verwekelijkte wijsgeer op steltachtige reigerbenen en met een bloem in zijn knoopsgat, en niet de robuuste daadmens die mijn zoon moet worden, zoals ook ikzelf dat volgens iedereen in zo hoge mate ben. Dus heb ik van het volstrekt elementaire de stap gedaan naar het doortrapte twee-staat-tot-drie van de dominant. De reine quint!’

Ook voor Max was dat nieuw. Intussen had Proctors brein kennelijk even min stilgestaan, want hij zei:

‘Het octaaf is acht, en God is ook acht.’

Het duurde een paar seconden eer Onno dat tot zich had laten doordringen.

‘God is acht? Hoe heeft u dat uitgerekend?’

‘U weet toch iets van talen af?’

Een bittere lach ontsnapte aan Onno’s mond

‘Om u de waarheid te zeggen ken ik eigenlijk niemand, die zo veel van talen af weet als ik. Dat is ook de reden, waarom ik mijn zoon niet Sixtus kon noemen. Niet omdat dat een beklagenswaardig interval is van drie-staat-tot-vijf, maar omdat die naam niet afkomstig is van «sextus», het latijnse woord voor «zesde», zoals iedereen denkt, maar van het griekse woord «xustos», dat «gepolijst» betekent.’

‘U weet dus ook wat het tetragrammaton is.’

‘Gaat u alstublieft door, meneer.’

Daarop bracht Proctor in herinnering, dat Gods naam Yod, He, Wau, He luidde: Jehovah. Omdat het hebreeuws, zoals meneer Quist allicht ook wist, geen afzonderlijke cijfers kende, hadden die vier letters bovendien de getalswaarden 10, 5, 6 en nog eens 5. Bij elkaar opgeteld kreeg je 26. Als je volgens de regels van Gematria dan nog eens 2 en 6 bij elkaar optelde, kreeg je 8.

‘U verplettert mij!’ riep Onno uit. ‘U bent een begenadigd kabbalist! Maar als God acht is, wat is vijf dan?’

‘Dat kan natuurlijk oneindig veel –’ begon Proctor, maar het laatste woord verdween in een rochelende hoest die hem plotseling overviel.

‘Niet oneindig veel,’ corrigeerde Max. ‘Wel veel. Hoewel... misschien toch oneindig veel, ja.’

‘En wat in dit verband ook veelzeggend is,’ vervolgde Proctor, nadat hij even diep had ademgehaald en zijn mond afgeveegd, ‘is het aantal letters van het alfabet.’

‘Natuurlijk,’ knikte Onno met een ironie, die alleen Max waarnam. ‘Tweeëntwintig.’

‘In het hebreeuws, ja. Maar het onze heeft er zesentwintig.’ Met een gezicht alsof hij het definitieve geheim had ontsluierd, keek hij Onno aan.

‘Aha!’ zei Onno met opgetrokken wenkbrauwen en stak een wijsvinger omhoog. ‘Aha! Net zo veel als de getalswaarde van God! Het nederlands als goddelijke taal! Overigens, meneer Proctor, u moet niet «Jehovah» zeggen, maar «Jahweh», met de klemtoon op de è. «Jehovah» is een christelijk bastaardwoord uit de late middeleeuwen. Nog verstandiger is het om die naam helemaal niet uit te spreken, want anders loopt het misschien slecht met u af. U kunt beter «Adonai» zeggen, met de letters Alef, Daleth, Nun, Jod. Als dat ten minste een acceptabele getalswaarde heeft, maar dat kan bijna niet anders.’

‘Eén plus vier plus vijftig plus tien,’ zei Proctor onmiddellijk, ‘is vijfenzestig.’

‘Is elf, is twee,’ knikte Onno. ‘Lijkt me in orde.’

Terwijl Arendje bij het horen van al die getallen Quintens tenen telde en ‘Tien!’ riep, verscheen Kern weer op het balkon, nu in gezelschap van het echtpaar Spier. Met een vriendelijkheid, die niet zichtbaar maakte of zij gespeeld was of echt, kweten zij zich van hun sociale plicht.

‘Wat een schatje,’ zei mevrouw Spier.

Aandachtig keek ook meneer Spier naar Quinten, streek voorzichtig even met de top van zijn ringvinger over de zachte plek van zijn fontanel – en zei toen, alsof het aan hem te zien was:

‘Zijn initialen zijn Q.Q.’

Qualitate qua,’ knikte Onno.

‘Dat komt zelden voor. De Q is de geheimzinnigste der letters, die cirkel met dat streepje,’ zei hij, terwijl hij lichtelijk obsceen met de gemanicuurde duim en wijsvinger van zijn ene hand een cirkel vormde en met de wijsvinger van zijn andere het streepje, – ‘die eicel waar een spermatozoön in doordringt. En dat twee keer. Heel fraai. Mijn compliment.’

Net als Proctor was hij er kennelijk van op de hoogte, dat ook Onno een relatie had met schrifttekens. Max voelde bij zijn woorden een kleine rilling over zijn rug lopen, maar Onno maakte een lompe en tegelijk bevallige buiging. Ook Spier boog daarop even en haalde een zilveren horloge uit zijn vestzak. Helaas moesten zij meteen weer weg, de taxi stond al op het voorplein om hen naar het station te brengen: zij gingen met vakantie, naar Wales, zoals elk jaar naar Pontrhydfendigaid.

Kern was inmiddels schrijlings op een rechte stoel gaan zitten en had tegen de leuning vóór zich een stuk dik karton gelegd, waarop met een klem een vel papier was bevestigd. Terwijl hij zijn ogen niet van Sophia en het kind op haar schoot afwendde, maakte hij grote, schetsende bewegingen, alleen met de zijkant van zijn hand over het papier glijdend. In zijn vingers had hij een staafje houtskool, maar dat kreeg nog geen verlof een spoor achter te laten. Het wachten was blijkbaar op een bevel uit de wereld van het goede, schone en ware: dat het moment van de onherroepelijkheid was aangebroken.

36 Het monument

Wie vrij was, overwoog Max op een middag in de herfst, terwijl hij op zijn balkon naar het vergelende geboomte keek, kon zich niet voorstellen dat hij ooit gevangen zou zijn, zo min als een gevangene zich de vrijheid echt kon voorstellen. De traagheid van de massa vond haar pendant in de traagheid van de geest: alles wat op een bepaald moment niet het geval was, had het karakter van een droom. Het gevolg was, dat de geschiedenis wel in de boeken was te vinden, maar nauwelijks daarbuiten – en wat waren boeken? Kleine dingen, zelden groter dan een klinker, maar lichter, en bijkans onvindbaar tussen de myriaden andere dingen die het aardoppervlak bedekten, en op weg steeds onbeduidender te worden in de steeds sneller uit de abstractie verrijzende, elektronische wereld. Alles schreed voort, en wat gebeurd was had ook niet gebeurd kunnen zijn. Dromen werden een paar minuten na het ontwaken onthouden, – even later waren zij vergeten. Waar was de Slag bij Verdun nu, behalve in bijkans onvindbare en in elk geval ongelezen boeken, en in de herinnering van een handvol oude mannen, die over twintig jaar ook begraven zouden zijn, met nachtmerries en littekens en al? Waar was de Slag bij Stalingrad? Het bombardement van Dresden? Hiroshima? Auschwitz?

In de winter van 1968, een half jaar nadat zij Groot Rechteren hadden betrokken, ging hij voor het eerst naar kamp Westerbork. Alle twaalf spiegels waren nu klaar, evenals de computerprogramma’s; er was al een begin gemaakt met experimentele waarnemingen. Echt noodzakelijk was zijn komst nog steeds niet, maar in Leiden – waar hij nog regelmatig moest zijn – had ook de directeur hem al eens bevreemd gevraagd of hij nog altijd geen kijkje had genomen op zijn nieuwe werkplek. Het gebeurde ten slotte op de dag dat hij Sophia de sterrenwacht van Dwingeloo liet zien. Tijdens het inrichten van Groot Rechteren had zij daar een paar keer overnacht, maar de sterrenwacht had zij toen niet bekeken, technische dingen interesseerden haar niet. Op een heldere, koude ochtend kreeg hij haar nu zo ver Quinten dik in te pakken en met hem mee te komen. Waarom hij dat wilde, wist hij zelf ook niet. Terwijl hij haar de gebouwen en de spiegel toonde, dacht hij onafgebroken aan die dag met Ada en Onno, nu driekwart jaar geleden; maar hij sprak er niet over en zij vroeg er niet naar. Veel was er niet veranderd sindsdien, – behalve, dat nu overal op de grond afgedankte elektrische schrijfmachines stonden, de kabel er omheen gewonden, terwijl op de bureaus computerschermen waren verschenen. Ernstig zat Quinten op Sophia’s arm tijdens de rondleiding, en tot vreugde van iedereen keek hij met zijn blauwe ogen rond als een personage, dat niet ontevreden was met de gang van zaken. Hij was nu zeven maanden en had nog nooit gehuild, maar ook nooit gelachen, – eigenlijk nauwelijks ooit een geluid voortgebracht. Sophia maakte zich soms zorgen dat hij toch een beschadiging had opgelopen bij het ongeluk, maar de dokter zei dat het kennelijk een buitengewoon kind was; niets duidde er verder op, dat het niet normaal zou zijn.

Tijdens de koffiepauze, toen alle medewerkers in de hal van het hoofdgebouw bij de kar met de glimmende ketel stonden, praatte Max met een elektronisch ingenieur, die verantwoordelijk was voor de bekabeling van de Synthese Radio Telescoop; straks moest hij met het pendelbusje naar Westerbork, want er was weer eens een kinderziekte uitgebroken. Hij sprak met zo’n zachte, bescheiden stem, dat Max hem nauwelijks kon verstaan in het geroezemoes. In een opwelling bood hij aan, hem met zijn eigen auto te brengen, aangezien hij daar zelf ook moest zijn. Opeens had hij het gezegd: dit was het moment, met Sophia en Quinten. In de loop der maanden, tijdens de lange avonden op het kasteel, had hij Sophia meer over zijn leven verteld dan ooit haar dochter – misschien omdat het ‘u’ hem dat om een of andere reden makkelijker maakte dan het ‘jij’.

Drie kwartier later reden zij over de provinciale weg. Sophia, die met het kind achterin zat, vermoedde misschien ook dat het ongeluk hier ergens was gebeurd; maar toen zij de plek passeerden, keek Max er alleen met een snelle blik uit zijn ooghoeken naar. De open ruimte, waar de bomen hadden gestaan, was nu opgevuld met twee jonge elzen, geschraagd door houten palen, waarmee zij waren verbonden door stroken zwart rubber, kennelijk gesneden uit autobanden, in de vorm van een 8. Er werd niet gesproken, de ingenieur bladerde in een map papieren op zijn schoot, Quinten was in slaap gevallen en plotseling moest Max denken aan zijn wandeling door de klamme poolse hitte, van Auschwitz-I naar Auschwitz-II, – alsof dat een pendant was van de route Dwingeloo-Westerbork. Een gevoel van misselijkheid bekroop hem, dat niet alleen voortkwam uit die herinnering maar vooral uit hetgeen daar weer achter lag. Weken- of maandenlang dacht hij er niet aan, maar steeds was het er plotseling in onveranderde staat, zonder het verval waaraan zelfs radioactief materiaal onderhevig was.

‘Je moet hier rechtsaf, hoor,’ zei de ingenieur, toen zij in het dorp Hooghalen waren.

‘Sorry, ik kom hier voor het eerst.’

‘Dat meen je niet.’

‘Toch is het zo.’

‘Interesseer jij je eigenlijk wel voor sterrenkunde?’

‘Misschien niet.’

Hij zag een bord dat naar een naburig dorp Amen verwees, – alsof de hele omgeving sinds eeuwen was geprepareerd voor wat er eens zou gebeuren, – en vervolgens verscheen een verwijzing naar Woonoord Schattenberg. Hij reed een bospad in, aan de rechterkant geflankeerd door verroeste treinrails. Nu en dan passeerden zij ambonezen in traditionele indonesische gewaden tot op hun voeten, voor de hollandse winter aangevuld met wollen sjaals en ijsmutsen; soms hele gezinnen, waarvan de leden niet naast elkaar liepen maar achter elkaar, de vader voorop, het jongste kind achteraan. En even later besefte Max met een schok, wat dat voor rails waren langs de weg: aangelegd door de duitsers en eindigend in Birkenau.

 

 

*

 

 

Bij een slagboom in de prikkeldraadomheining stopte hij, stapte uit zonder iets te zeggen en keek met ingehouden adem naar het kamp. Van de plattegronden en blauwdrukken, die hij in Leiden en Dwingeloo herhaaldelijk onder ogen had gehad, wist hij dat het een trapezium was van ongeveer een halve kilometer lang en een halve kilometer breed. Wat hij zag was een grote, door bos omzoomde ruimte, de vrieslucht gevuld met minuscule ijsnaaldjes die schitterden in het zonlicht; daarin stonden rijen vervallen barakken, even haaks op elkaar als die in Birkenau, alsof zij nog steeds op de tekentafel lagen, – een onmenselijk patroon, dat het voorbeeld leek van naoorlogse woonwijken. Uit sommige schoorstenen kwam rook, maar de meeste behuizingen werden kennelijk niet meer bewoond; een enkele was afgebrand en hier en daar waren barakken verdwenen. Er speelden kinderen, ergens fietste iemand, die zonder twijfel veel kon vertellen over wat zich tijdens de japanse bezetting in Indonesië had afgespeeld, maar niets wist van wat hier was gebeurd.

Recht voor hem zetten de rails zich voort tot het andere eind van het kamp – en parallel er mee, meer naar rechts, stond, als... ja, als wat? – als een visioen, een fata morgana, een droombeeld over een lengte van anderhalve kilometer de rij kolossale schotelantennes, aan de ene kant het kamp binnenschrijdend, het aan de andere kant verlatend. Zijn ogen werden vochtig. Hier, in dit aarsgat van Nederland, smeekten zij in de totale stilte als vergaarbekkens de zegen van de hemel af. Op hetzelfde ogenblik voelde hij de druk van zich af vallen, die hem nu al een paar jaar belastte: dat hij zou moeten werken op deze vervloekte plek. Plotseling wist hij geen andere plaats op aarde, waar hij liever zou werken dan hier. Was hier niet alles wat hij was verzameld, als in het brandpunt van een lens?

Zonder Sophia aan te kijken stapte hij weer in en langzaam reed hij naar het lage, nieuwe dienstgebouw, terwijl hij opeens niet meer kon ophouden met praten. Geagiteerd, zich nu en dan half naar haar omdraaiend, vertelde hij dat het kamp in 1939 door de nederlandse regering was opgezet voor uit Duitsland gevluchte joden, – het eerste jodenkamp buiten Duitsland, – maar dat de kosten waren verhaald op de joodse gemeenschap in Nederland. Toen de duitsers kwamen, hadden ze de vluchtelingen dus netjes bij elkaar. Vervolgens werden ook ruim honderdduizend nederlandse joden via deze plek naar Polen getransporteerd – naar verhouding zelfs meer dan uit Duitsland zelf. Na de oorlog werden er nederlandse fascisten in opgesloten, waar Drenthe vol mee zat, een tijdje was het een militair kamp, vervolgens werden er repatrianten uit Indonesië in gehuisvest en ten slotte de molukkers, die nu ook, tegen hun zin en regelmatig met ingrijpen van de politie, in min of meer normale woonwijken werden gedwongen. Om hun terugkeer naar het kamp te voorkomen, liet men alles met opzet verkrotten. Door hier de sterrenwacht te vestigen, hoopte de overheid dat ‘Westerbork’ zijn ongunstige klank zou verliezen. Toen hij dit eens aan Onno had verteld, had deze gezegd dat daar vast en zeker zijn oudste broer achter zat, die commissaris van de koningin was in Drenthe.

‘Stel je voor, de polen zouden in Auschwitz een conservatorium inrichten, zodat «Auschwitz» wat minder onaangenaam ging klinken! Het is toch om in je broek te doen van het lachen, als het niet zo treurig was. Soms vraag je je af, of de mensen eigenlijk wel weten in wat voor wereld zij leven. Wist jij bij voorbeeld,’ vroeg hij aan de ingenieur, ‘dat de gemeente Westerbork al een heel stel van die barakken heeft verkocht aan boeren in de omtrek, en aan sportverenigingen? Overal hier in Drenthe kleden voetballertjes zich nu om in die barakken van de angst. Zaken zijn zaken! Maar dat spul is dus joods eigendom, en ik heb nergens gelezen dat de gemeente die inkomsten naar de joodse gemeenschap heeft overgemaakt. Tot vandaag de dag worden ze bestolen!’

Uitgelaten sloeg hij op zijn stuur, waarop de ingenieur zijn hoofd omdraaide en een korte blik met Sophia wisselde.

In het besturingsgebouw, aan de andere kant van de rij telescopen, was het warm en het rook er naar verse koffie. Met een verraste lach verscheen de directeur van de installatie, een technisch ingenieur, die vroeger bij een oliemaatschappij had gewerkt.

‘We dachten al, dat we hier nooit een sterrenkundige te zien zouden krijgen.’ Met zijn donkere, bruine ogen keek hij naar die van Quinten. ‘Kijk eens aan, de dochter des huizes is ook meegekomen.’

Het duurde even eer Max had uitgelegd, dat Quinten Quist geen dochter was maar een zoon, en dan niet de zijne, maar die van zijn vriend, en dat Sophia Brons niet zijn vrouw was, noch de moeder van het kind, maar de grootmoeder.

De directeur maakte een gebaar dat dat wat hem betrof ook in orde was, en hij ging hun voor naar de computerruimte. Sophia ontdeed Quinten van zijn jassen en mutsen en reikte hem een kleine pop, die hij hautain negeerde. Max schudde handen met de technici, die rondom achter de monitors zaten en die hij kende uit Dwingeloo, liet zich zijn kamer wijzen en ging met de directeur naar de ontvangerruimte, zoemend en dreunend van de ventilatoren, geïsoleerd in een Kooi van Faraday. Terug in de centrale terminal stond hij een tijdje voor het grote, halfronde raam, dat uitzicht bood op de spiegels en de barakken.

Toen hij zich Sophia’s aanwezigheid herinnerde, draaide hij zich om, wees naar de telescopen en vroeg:

‘Weet u hoe het werkt?’

‘Dat begrijp ik toch niet.’

‘Het is doodsimpel.’

Die rij reflectoren, vertelde hij, was exact van west naar oost gericht, op een rechte lijn, met onderlinge afstanden van honderdvierenveertig meter, die binnen een halve millimeter nauwkeurig waren. Maar dat niet alleen, het was bovendien een echte rechte lijn: over die afstand van anderhalve kilometer was ook de kromming van de aarde weggewerkt. Moest je je voorstellen! En die precisie was nodig omdat de twaalf spiegels beschouwd moesten worden als één reusachtige, cirkelvormige telescoop met een doorsnee van anderhalve kilometer, de grootste ter wereld. Het idee was dat door de draaiing van de aarde, vanuit het heelal gezien, de rij spiegels na een kwart dag loodrecht stond op zijn oorspronkelijke positie en na een halve dag in omgekeerde stand; door een radiobron dus gedurende een halve dag waar te nemen, kreeg je de synthese die je hebben wilde.

‘Dat begrijpt toch een kind?’

‘Ik hoor het je allemaal zeggen, maar ik kan mij er niets bij voorstellen,’ zei Sophia, terwijl zij Quintens wiebelende hoofd vasthield en zijn mond afveegde.

Van een bureau pakte hij een radiokaart en vroeg aan de technicus:

‘Wat is dit?’

Afwezig wierp hij er een blik op.

‘M 51.’

‘Hier,’ zei Max en hield het haar voor. ‘Zo ziet het er uit. De Draaikolknevel in het sterrenbeeld Jachthonden. Dertien miljoen jaar geleden.’

Maar het was Quinten, die met twee handen het papier aannam en het spitse hooggebergte van golvende intensiteitslijnen aan een nauwgezette inspectie onderwierp.

‘Ik ben benieuwd wat hij ons gaat leren,’ zei de directeur met opgetrokken wenkbrauwen.

Toen Quinten het blad teruggegeven had, zonder het te verfrommelen of ongecoördineerd over de grond te wrijven, sloeg Sophia knuffelend haar armen om hem heen en zei:

‘Wat ben je toch een gek kind. Je lijkt je vader wel.’

De manier waarop zij van het begin af met Quinten omging, toonde een heel andere kant van haar wezen, die Onno tijdens zijn sporadische bezoeken had verbaasd, maar die Max herkende van de manier waarop zij zich ’s nachts tegenover hemzelf gedroeg, – maar dan zonder een woord te spreken. Quinten was niet gediend van de liefkozing en maakte zich waardig er uit los. In gedachten keek Max er naar, en zei toen:

‘Ik ga even naar buiten.’

Hij sloeg alleen een sjaal om, stopte zijn handen in zijn zakken en wandelde het terrein op. Nog steeds was de lucht gevuld met de toverachtig zwevende, lichtende splintertjes. Hij had er behoefte aan, een paar minuten alleen te zijn, zodat hij de verandering die hij daarstraks had ondergaan tot zich door kon laten dringen. Er hing een vage geur van indisch eten; in een dorre tuin achter een barak repareerde een jongen een fiets. Van de plattegronden herinnerde hij zich, dat voor de spiegels een reeks ziekenbarakken was afgebroken. Het kamp was al niet meer wat het was geweest in de oorlog, maar al zou alles verdwijnen, dan nog zou het voor alle eeuwigheid de plek zijn. De villa bij de slagboom, waar hij daarstraks was uitgestapt, was het huis van de kampcommandant geweest. Zij was nog bewoond, er hingen gordijnen en op de vensterbank stonden planten. Over de weg langs de spoorrails, die eens Boulevard des Misères werd genoemd, wandelde hij in oostelijke richting. Toen hij Sophia daarstraks had verteld over de nauwkeurige west-oostlijn van de instrumenten, was hem de gelijkbenige poolse driehoek Bielsko-Katowice-Kraków van zijn vader te binnen geschoten, die ook precies naar het oosten wees, met Auschwitz in het middelpunt. Het betekende allemaal niets, maar het was zo. En nu zag hij opeens de kaart van Drenthe voor zich: een gelijkzijdige driehoek, met Kamp Westerbork in het midden.

Hier, op deze weg, misschien op de plek waar hij nu liep, was zijn moeder onder het toeziend oog van de kampcommandant in een veewagon gestapt, waarna de deur was dichtgeschoven en de grendel omgeklapt. Hier was haar laatste reis begonnen. Hij probeerde dat besef in overeenstemming te brengen met wat hij zag; maar ofschoon die gebeurtenis zich op deze plaats had voorgedaan, bleven die twee dingen zo verschillend van elkaar als een gedachte en een steen. De weg was verlaten, de rails waren leeg, het rook niet naar sjaletpot maar naar nasi goreng. Het was de tijd, dacht hij, die alles aan flarden scheurde. Hij keek rond: de stille, majestueuze intocht van de spiegels in het kamp. Ergens vandaan kwam het hameren van een specht. Hij wist het zeker, hier hoorde hij thuis, hier moest hij zijn leven doorbrengen. Hij liep verder, naar het andere eind van het kamp, waar de rails eindigden bij een vermolmd stootblok. Hij hurkte even neer en legde zijn hand op het verroeste ijzer, richtte zich op en keek weer naar de rij antennes, alle naar hetzelfde punt aan de hemel gericht. En opeens dacht hij aan de gele ster, die zijn moeder in de oorlog op haar linkerborst had moeten dragen. Een ster! Sterren! Al die tienduizenden hier hadden sterren gedragen, met sterren op hun borst waren zij in de wagons gedwongen, op weg van het kleine trapezium naar de grote rechthoek. Uit de kranten herinnerde hij zich discussies over de vraag of er een monument voor de gedeporteerden moest komen in Westerbork; de overlevenden waren er tegen geweest, alles moest nu maar vergeten worden. Maar het stond daar nu toch! Wat was de Synthese Radio Telescoop uiteindelijk anders dan een dodenmonument van anderhalve kilometer doorsnee!

37 Expedities

Terwijl op Groot Rechteren en in Dwingeloo het leven in landelijke en astronomische rust voortging, was Onno in Amsterdam aan een politieke bliksemcarrière begonnen. Soms had hij het gevoel, dat de manier waarop dat gebeurde niet alleen te maken had met zijn kwaliteiten, maar ook met het lot dat hem had getroffen: alsof zijn politieke vrienden vonden, dat het hem toekwam na het ongeluk van zijn vrouw, – of dat zij hem in elk geval niet al te krachtig in de wielen konden rijden met fatsoen. Begin 1969 was hij gekozen in de gemeenteraad en kort daarop werd hij wethouder van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.

‘Gedurende mijn bewind,’ had hij de burgemeester na zijn benoeming toegefluisterd, tijdens een diner in de ambtswoning, ‘zal het onderwijs bij uitstek zijn gericht op het aankweken van willoze jaknikkers. Plato indachtig zal ik de dichters meedogenloos over de kling jagen, en de wetenschap zal ik volledig gelijkschakelen en in dienst stellen van mijn persoonlijke ambities. Ik zal mij gehaat maken als nooit eerder een amsterdamse wethouder. Terwijl uw standbeeld dagelijks van verse bloemen zal worden voorzien, zal mijn naam nog na eeuwen uitsluitend met de diepste afschuw worden uitgesproken.’

Waarop de grijze burgemeester zijn hand van zijn oorschelp had gehaald en gezegd:

‘Ja ja, Onno, doe nu maar rustig aan.’

Iedereen maakte zich zorgen, dat hij de partij schade zou toebrengen met zijn grote mond, maar dat viel mee: binnen een paar weken had hij zich ingewerkt, en in de raadzaal sloeg hij een heel andere toon aan, – namelijk die bedaarde toon waarvan hij wist, dat het de enig werkzame was in Nederland. Een nieuw leven was aangebroken voor hem. Universiteitsbestuurders vroegen belet en moesten antichambreren, de voorzitter van de Kunstraad werd ontboden, in Den Haag bepleitte hij de amsterdamse belangen op het departement, lobbyde bij zijn partijgenoten in de Tweede Kamer; hij nam beslissingen, bemiddelde, greep in, ontsloeg, benoemde, ging de strijd aan met de studenten. Plotseling had hij macht, een secretaresse, ambtenaren die naar zijn pijpen dansten en een auto met chauffeur, die hem ’s avonds van het stadhuis naar de Kerkstraat bracht.

Maar daar was vervolgens niemand meer. Als hij de deur achter zich dichtgetrokken had, werd hij ontvangen door een stilte die leek uit te gaan van twee kisten: Ada’s cellokist in zijn werkkamer en de chinese kamferkist in zijn slaapkamer, waarin hij haar kleren had opgeborgen. Maar de gedachte aan haar en aan Quinten werd snel bedolven onder de mappen, die uit zijn buitenproportionele aktentas te voorschijn kwamen, – ook omdat hij wist dat het Quinten aan niets ontbrak en dat Ada goed was ondergebracht in een verpleegtehuis in Emmen, waar hij overigens niet vaker dan twee keer was geweest. Gemeten aan zijn belangstelling voor de cryptische tekens op zeker bordje in het museum van Heraklion, was zijn interesse voor de inhoud van die mappen minimaal, ten slotte had hij evengoed een andere portefeuille kunnen beheren; maar hij had zich er bij neergelegd, dat zijn leven blijkbaar werd bepaald door briljante aanvangen, die plotseling werden gefrustreerd – in zijn gezinsleven niet anders dan in de linguïstiek. Hij kende mensen voor wie het amsterdamse wethouderschap de hoogste levensvervulling zou betekenen, zelf was hij er tevreden mee omdat hij althans iets te doen had; hij had besloten er het beste van te maken, de illusie dat hij Nederland zou kunnen veranderen, of zelfs maar Amsterdam, had hij al na een paar maanden laten varen; en als hij eerlijk tegenover zichzelf was, vond hij dat ook eigenlijk niet nodig. Waar ging het eigenlijk beter in de wereld dan in Nederland? In Zwitserland misschien – maar dat was corrupter en, erger nog, saaier. Als hij de vrolijke veranderingen, die in de tweede helft van de jaren zestig van onderop teweeg waren gebracht, kon vasthouden en stabiliseren zou hij al heel tevreden zijn; maar nu, bij het naderen van de jaren zeventig, zag hij de verbeelding verzinken in een moeras van onafgebroken, verbitterd vergaderen, dat uit leek te zijn op zoiets als een genadeloze, totalitaire democratie. Niemand deed meer iets, iedereen praatte uitsluitend nog over de manier waarop iets gedaan zou moeten worden, als iemand het deed. Toen hij in een interview eens had gesproken over ‘de zelfbevlekkende reflectie’, waardoor de studenten hersenverweking en ruggemergstering hadden opgelopen, werd zijn voordeur beklad met rode verf en midden in de nacht kreeg hij een dreigtelefoontje:

‘Jou pakken we nog wel op een dag, klootzak!’

Maar eer hij had kunnen zeggen: ‘Ben jij dat, Bork?’, werd de verbinding verbroken.

Sinds het ongeluk leefde hij in onthouding. Niet omdat hij zich daartoe dwong, maar omdat het niet in zijn hoofd opkwam met een vrouw aan te pappen. Moeite zou hem dat niet kosten: dat de macht erotiserend werkte, had hij al gauw ontdekt; en wilde iemand het werkelijk voorgoed bij hem verbruien, dan moest men hem vragen waarom hij zich niet liet scheiden, wat juridisch toch een formaliteit zou zijn. Dat zijn kamers elke ochtend werden opgeruimd door een werkster van de gemeente, die bovendien zijn bed opmaakte en zijn was verzorgde, terwijl hij zelf op het stadhuis zat, had er natuurlijk ook iets mee te maken. Dat was georganiseerd door mevrouw Siliakus, zijn secretaresse, zonder wie nergens iets van terecht zou komen, noch van zijn werk, noch van zijn leven: zij vulde precies aan wat hem ontbrak. ‘Samen zijn we een mens,’ placht hij te zeggen. Maar mevrouw Siliakus was al in de vijftig en deelde sinds twintig jaar een flat met een dame van haar eigen leeftijd. ‘Was u maar niet zo stuitend tegennatuurlijk aangelegd,’ bekende hij haar in een vertrouwelijk moment, ‘maar net zo door en door normaal als ik, dan wist ik het wel.’

Totdat, op een zondagavond in juli, Max hem had gebeld op zijn nieuwe, geheime telefoonnummer en had gevraagd, of hij wel wist dat vannacht de eerste mens voet op de maan zou zetten.

‘Je kijkt toch zeker wel? Het is allemaal op de televisie.’

‘Hoe laat is dat dan?’

‘Om een uur of vier.’

‘Dat was ik eerlijk gezegd niet van plan. De maan! Je lijkt wel gek. Die speelt nu werkelijk absoluut geen enkele rol in de gemeentepolitiek. Morgenochtend om half tien moet ik de rector magnificus van de universiteit van Leningrad toespreken, in het russisch. Daar zit ik nu aan te werken.’

‘Je moet absoluut kijken. Het fantastische is niet dat het gebeurt, want dat heeft Jules Verne al voorspeld, en Cyrano de Bergerac, en Kepler eigenlijk al –’

‘En wat zou je zeggen van Plutarchus? En van Lucianus? En van Cicero? Somnium Scipionis! Zeker nooit van gehoord. Dan zijn we al vóór Christus. Verbeeld je maar niks.’

‘Laat me toch uitspreken! Wat ik wil zeggen is, dat één ding nooit in iemands hoofd is opgekomen: dat iedereen op aarde er getuige van zal zijn als iemand op de maan stapt, op hetzelfde moment en zonder uit zijn leunstoel te komen, – zelfs al staat de maan op dat moment niet bij hem aan de hemel. Dat is het echte ondenkbare. Als iemand dat had voorspeld, was hij voor gek verklaard.’

‘Word jij dan nooit ouder dan twaalf? Als ik je goed begrijp, moet ik dus kijken naar iets dat eigenlijk niet te zien is: naar een idee. Voor jou is alles altijd iets anders. Zelf kijk je nota bene bijkans naar de Big Bang, daar op de hei. Maar goed, ik zal wel weer naar je luisteren, al heb ik niet het gevoel dat ik er veel mee opschiet. Vertel, hoe is het met Quinten Quist? Heeft hij al wat gezegd?’

‘Geen idee, ik kan het in elk geval niet verstaan. Jij zou eigenlijk moeten weten in wat voor taal hij brabbelt. Misschien is het dezelfde waar je vroeger naar op zoek was.’

‘Ja, rijt jij maar oude wonden open, geboren sadist die je bent. Misschien moet ik mij er bij neerleggen, dat ik de vader ben van een analfabeet. Dat zul je altijd zien: de zoon van Goethe was ook een Domme August. Grote mannen hebben altijd imbeciele zonen, – wat overigens impliciet bewijst, dat mijn vader geen groot man is. Enfin, misschien moeten we blij zijn dat meneer zich althans verwaardigt, te kruipen.’

‘We hebben soms wel de indruk, dat hij iets verstaat.’

‘Laten we het hopen. Hoe vaart mevrouw mijn schoonmoeder?’

‘Alles in orde. Kom maar gauw weer eens langs.’

Hij legde de hoorn op de haak, maar bleef hem vasthouden en zuchtte. Sinds Quintens eerste verjaardag, twee maanden geleden, was hij niet meer in Drenthe geweest; daar waren toen zo veel Quisten met hun aanhang komen opdagen, en kasteelgenoten, en zelfs de moeder van zijn schoonmoeder, dat hij nauwelijks in de gelegenheid was geweest zich met Quinten te bemoeien. Hij had die dertigste mei voornamelijk moeten besteden aan het masseren van zijn familie, die toen voor het eerst te zien kreeg hoe daar een Quist werd opgevoed door zijn grootmoeder en zijn vaders vriend. Met zijn hand nog steeds op de hoorn keek hij op zijn horloge. Het was elf uur. De vijf uren, die hem nog scheidden van Max’ lunaire moment, leken hem onoverkomelijk lang. Het horen van zijn stem had hem goed gedaan; het had hem opeens weggerukt uit de sleur van zijn werk. Hij kon natuurlijk gewoon naar bed gaan, nooit zou Max het weten, maar was er niet iemand die hem gezelschap kon houden? Kon hij niet iemand opzoeken?

Op hetzelfde moment wist hij, wie hij nu ging bellen, – maar die inval gaf hemzelf zo’n schok, dat hij er gedurende een paar seconden van moest bekomen. Het nummer wist hij nog uit zijn hoofd.

 

 

*

 

 

‘Helga?’

‘Ja, met wie?’

‘Het is toch verschrikkelijk. Herken je zelfs mijn stem niet meer?’

‘Onno! Wat een verrassing! Hoe gaat het met je?’

‘Wel, ik denk dat je het allemaal zo’n beetje hebt gehoord. Er is veel gebeurd.’

‘Afschuwelijk. Ik wilde je nog schrijven, maar ik wist niet wat voor toon ik moest aanslaan. Is er verandering in haar toestand?’

‘Nee.’

‘En je zoontje? Hoe oud is hij nu?’

‘Ruim een jaar.’

‘Woont hij bij jou? Hoe doe je dat? Je bent toch ook nog wethouder tegenwoordig.’

‘Ik woon alleen. Hij wordt opgevoed door mijn schoonmoeder en door Max, je weet wel, op wie jij zo verzot was. Ze wonen in Drenthe.’

‘Is dat niet een beetje raar?’

‘Een beetje wel, ja, maar het is de ideale oplossing. Hij heeft daar natuurlijk al lang een of andere vriendin, maar over dat soort dingen praten we niet meer. En jij? Wat ben je aan het doen?’

‘Op dit moment? Ik zit te lezen.’

‘Wat?’

‘Je zult lachen: het raadsverslag in de krant.’

‘Zit jij de krant te lezen? Heb je dan niet gelezen, wat er over een paar uur gaat gebeuren?’

‘Wat dan?’

‘Vannacht stapt er een mens op de maan.’

‘Nou en? Als hij maar niet uitglijdt. Is dat waarvoor je belt? Sinds wanneer interesseer jij je voor zulke dingen?’

‘Sinds vijf minuten. Max belde en zei dat ik moest kijken.’

‘En dan doe je dat dus.’

‘Helga, de schrille toon in je stem ontgaat mij niet. Mij kunnen de hemellichamen ook gestolen worden, tot en met de aarde; maar ik ben blij dat hij het gedaan heeft, want daardoor kan ik jou nu vragen om mij te ontvangen, zodat we samen kunnen kijken.’

‘Ik weet niet of ik dat wil, Onno.’

‘Ik ben toch zeker degene, die bepaalt wat jij wilt?’

‘Al een tijdje niet meer. Hoe weet je, dat ik niet al sinds jaar en dag een andere vriend heb, die hier nu vadsig op de divan ligt?’

‘Omdat ik weet, dat er geen gras meer kan groeien waar ik ooit heb gestaan.’

‘Onno, ben je nu werkelijk helemaal niet veranderd?’

‘Over een kwartier bel ik bij je aan, – en als je niet opendoet, hef ik morgen het Kunsthistorisch Instituut op. First thing in the morning.’

‘Je wilt natuurlijk alleen je vuile was komen brengen.’

‘Luister, lieve Helga, weet je hoe de Habsburgers werden begraven?’

‘Pardon? De wat begraven?’

‘De Habsburgers. De oostenrijks-hongaarse monarchen.’

‘Hoe die begraven werden?’

‘Ja, dat weet je toch zeker wel?’

‘Wat bedoel je in godsnaam?’

‘Moet je horen. De stoet met de lijkkist kwam aan bij de Kapuzinergruft in Wenen en daar sloeg de major domus of zo iemand drie keer met zijn staf op de deur. Binnen hoorde je dan de bevende stem van een oude monnik, die vroeg: «Wer ist da?» En dan zei de major domus: «Seine kaiserliche und königliche, apostolische Majestät, keizer van Oostenrijk, koning van Hongarije» en nog vijfhonderdzesentachtig van zulke titels. Daarna bleef het stil binnen, waarna hij weer drie keer op de deur sloeg en dezelfde lijst opdreunde. En als hij de derde keer op de deur had geslagen en de monnik weer had gevraagd: «Wer ist da?» – dan antwoordde de major domus: «Ein armer Sünder». En pas daarna gingen langzaam de deuren open.’

‘En wat wil je daarmee zeggen?’

‘Moet het echt nog duidelijker? Met hangende pootjes ben ik je aan het vertellen, dat ik genoeg heb van het buiten spelen – als dat je nog wat zegt.’

 

 

*

 

 

Na zich eerst de kamers van het appartement te hebben toegeëigend, had Quinten op Groot Rechteren zijn wereld vervolgens verwijd tot het hele kasteel, met als gevolg dat hij elke dag wel een keer zoek was. Uit de prachtige baby, die al na drie maanden vier tanden had, was een peuter te voorschijn gekropen die iedereen verrukte door zijn schoonheid. Herhaaldelijk zei Selma Kern tegen Sophia, dat haar man verslaafd was aan Kuku’s verschijning. ‘Kuku’ werd hij vaak genoemd sinds meneer Spier hem consequent aansprak met ‘Q.Q.’ – overigens om hem even consequent de deur te wijzen, aangezien hij niet wenste te converseren met iemand die niets terug zei: ‘Leer jij eerst maar eens nederlands, Q.Q.’ Maar bij de Kerns, aan de overkant op zijn eigen verdieping, was hij altijd welkom; als de kunstenaar niet aan het hakken was in zijn atelier op het terrein, in een van de koetshuizen, kon hij zijn ogen niet van het kind afhouden. Martha, zijn tienjarige dochter, een spichtig blond meisje, was ook verzot op hem en zij had zich er bij neergelegd dat hij niet sprak; met gekruiste benen zat zij bij hem op de grond en reikte hem een denneappel of een schelp ter bestudering, of wees hem de witte duiven. Toen eenmaal een duif op zijn kruin neerstreek en daar zacht koerend bleef zitten, spreidde Kern zijn armen van genot, alsof hij zelf wilde vliegen, en bleef in die houding naar Quinten kijken, die zich ook niet meer bewoog en op zijn beurt zijn ogen niet van Selma afwendde in haar zwarte jurk.

‘Dit is toch niet meer van deze wereld!’ riep hij uit.

Een grote map herbergde al tientallen tekeningen van Quinten, waarop de ogen steeds groter werden, met de top van de middelvinger krachtig blauw gemaakt met methyleenpoeder; ook verscheen hij daarop soms met een scepter en een rijksappel in zijn handen, gezeten op een voluptueus kussen, of als paus met een tiara op zijn hoofd. Volgens Selma had zijn eigen dochter hem nooit zo geïnspireerd. Max had hij gevraagd, of Onno het goed zou vinden als hij de serie op een dag zou exposeren; waarop Max hem had verzekerd, dat hij Onno vermoedelijk zelfs wel zo ver kon krijgen om de tentoonstelling te openen, maar dat hij er dan rekening mee moest houden, dat deze als vader alle eer naar zichzelf toe zou trekken. Ongetwijfeld zou hij een constructie bedenken, waarin voor de kunstenaar niets anders overbleef dan domme verdubbeling van de werkelijkheid, – dat wil zeggen: het bewijs van zijn totale overbodigheid.

‘Dat zou hij dan vermoedelijk het «papegaaienprincipe» noemen of iets dergelijks,’ zei Max, – terwijl hij weer besefte, hoe zeer Onno een deel van zijn eigen wezen was geworden.

Boven, bij de Proctors, tussen de griezelige zwarte paraplu’s, keek Quinten naar de elektrische trein – hoe Arendje bij het naderen van de bocht het hendeltje van de transformator met een ruk naar uiterst rechts draaide, zodat het treinstel uit de rails vloog en hij zich in convulsies van het lachen op zijn rug liet rollen, met zijn benen in de lucht spartelend van demonisch plezier. Daarnaar keek Quinten niet met een andere gelaatsuitdrukking dan die waarmee hij naar de trein had gekeken. Vervolgens ging hij op onderzoek in het noordelijke deel van de zolder. Eén kamer was daar altijd afgesloten, en onveranderlijk was dat de eerste waar hij aan de kruk morrelde. Als dat zonder resultaat bleef, klauterde hij rond in de muffe, volgestouwde opslagkamers van de baron, over opgerolde tapijten, met touw samengebonden boeken, tussen omgekeerde stoelen en tafels, neergestorte kroonluchters, kasten, kastjes en stapels kleren, waarop hij soms in slaap viel – en waar hij ten slotte werd gevonden door een opademende Sophia of Max:

‘Ik heb hem!’

Ook op zijn tweede verjaardag kon hij nog niet spreken, althans, had hij nog niets verstaanbaars gezegd; wel vertoonde hij steeds opvallender die vreemdsoortige combinatie van nieuwsgierigheid en afstandelijkheid. Aangehaald wenste hij niet te worden, al liet hij zich dat een enkele keer welgevallen door Sophia; het speelgoed dat Max voor hem kocht, interesseerde hem niet meer dan een aardappel, een schroef of een takje. Minutenlang kon hij kijken naar de straal water uit een kraan, naar die heldere, koele vlecht, die haar vorm en glans behield ofschoon zij onafgebroken uit ander water bestond. Niemand wist wat hij van hem denken moest. Hij was te mooi om waar te zijn, huilde zelden, lachte nooit, zei niets, maar niemand twijfelde er aan dat er van alles gaande was onder dat zwarte haar. Eenmaal stond hij op het balkon roerloos naar de balustrade te kijken, naar de grauwe balk natuursteen op de houten, amforavormige spijlen. Max hurkte naast hem neer om te zien of er misschien een insect liep; maar pas toen Quinten voorzichtig zijn wijsvinger op een bepaalde plek legde, zag hij dat daar een kleine, fossiele trilobiet zat, uit het Palaeozoïcum, zo’n driehonderd miljoen jaar oud. Op hetzelfde moment besefte hij dat dat dier, dat Quinten had ontdekt, geleefd had omstreeks het moment dat de extragalactische cluster in het sterrenbeeld Coma Berenices – ‘Hoofdhaar van Berenice’ – het licht had uitgezonden dat nu de aarde bereikte.

Quinten keek hem aan.

‘Dat is een trilobiet,’ zei Max, ‘een soort pissebed. Wat wil je? Zullen we hem bevrijden?’

Uit Sophia’s nageletui haalde hij een vijl, plaatste de punt schuin naast het kleine fossiel en gaf met een kiezelsteen een zachte tik, zodat het wegsprong en in het grind verdwenen was. Maar Quinten bukte zich en had het al in zijn handen.

‘Als je groot bent,’ zei Max, ‘moet je maar paleontoloog worden.’

Als hij zoek was, kon hij ook in de kelders zijn. Op weg daarheen ging hij altijd eerst aan de kruk hangen bij meneer Verloren van Themaat, beneden in de gelambriseerde hal, tegenover het appartement van de Spiers. Maar die deur ging alleen in de weekends en de vakanties open. De kunsthistoricus was rond de zestig, een lange, magere, een beetje gebogen man met dun grijs haar en een fijngetekend gezicht; achter een bril met een metalen montuur vertoonde zich meestal een terughoudende, taxerende blik, maar soms barstte hij opeens uit in uitbundig, bijkans manisch lachen, waar al zijn ledematen aan deelnamen. Zijn vrouw, Elsbeth, was vermoedelijk nauwelijks veertig, in elk geval een jaar of vijf jonger dan Sophia; zij waren kinderloos. Max was een beetje bang voor de professor: een academische intellectueel van het strenge hollandse soort, die niets door de vingers zag. Vroeger, met Onno, had Max de intellectuelen eens ingedeeld volgens de katholieke kloosterorden: zelf bleek hij toen al snel een gewetenloze jezuïet, terwijl Onno aanvankelijk volhield een boerse trappist te zijn, aangezien hij immers uitsluitend zwijgend zijn plicht deed; maar ten slotte schaarde hij zich toch bij de gecultiveerde, welopgevoede benedictijnen, die na een geslaagd werelds leven hun ziel wijdden aan God. Themaat was in dat spectrum een strikte kartuizer, die, naar Max’ gevoel, in hemzelf een intellectuele losbol zag voor zo ver het niet de sterrenkunde betrof.

Maar als Quinten in de deuropening verscheen, op zijn tenen, zijn hand nog boven zijn hoofd aan de klink, veranderde er ook in de steile hoogleraar iets. Wanneer hij zat te lezen in zijn schommelstoel – hij zat altijd te lezen – legde hij het boek weg, vouwde zijn bleke handen in zijn schoot en keek naar het naderende kind. Anders dan bij de Spiers, waar alles precieus antiek was ingericht, had hier de zaal het karakter van een uit zijn krachten gegroeide studentenkamer, tot en met de afgetrapte perzische tapijten, de oude schrijftafel, de versleten bruinleren fauteuils en zelfs een half vergane hockeystick in een paraplubak. Ofschoon het een tweede huis betrof, was de lange wand tegenover de ramen bedekt met boekenkasten tot het plafond. Hier en daar hingen ingelijste architectuurtekeningen, de meeste een beetje scheef, maar Quintens eerste gang was altijd naar een grote, ingelijste ets, die op de grond tegen de boekenkast stond.

Eenmaal was Themaat bij hem neergeknield en had hem gezegd, dat dat een obelisk was.

‘Zeg me eens na: obelisk.’ En toen Quinten zweeg: ‘Die moet je zien als een versteende zonnestraal. Hij staat in Rome, bij het Lateraan, dat paleis hier rechts, op de plek waar in de middeleeuwen de pausen resideerden. Zie je al die tekens die in die schacht zijn gehakt? Die zijn dus eigenlijk in het licht gebeiteld. Zie je al die vogeltjes? Dat zijn egyptische hiëroglyphen, die kan jouw vader denk ik lezen, – in elk geval kon hij dat, eer hij zijn tijd ging verdoen met de politiek. Je hebt het van niemand vreemd, Kuku. Keizer Augustus had dat gevaarte al naar Rome willen halen, maar een ongunstig voorteken hield hem daar van af. Keizer Constantijn trok zich daar driehonderd jaar later niets van aan; dat was de man, die het christendom heeft ingevoerd. Moet je kijken, er is nog bijna geen bestrating. Die prent is gemaakt in de achttiende eeuw; tegenwoordig is het er heel druk, met honderden scooters en toeterende auto’s. In dat gebouw daarachter zit de vroegere huiskapel van de pausen, het Sancta Sanctorum, en ook de Scala Santa, de heilige trap van Pilatus’ paleis in Jeruzalem, waar Jezus Christus over gelopen heeft. Dat beweren ze ten minste. Er zitten nog bloedvlekken op de treden. Die mag je dus alleen op je knieën beklimmen.’

‘Wat zeg je toch allemaal tegen dat wurm?’ vroeg Elsbeth en keek op van haar tijdschrift. ‘Je lijkt wel niet goed bij je hoofd.’

‘Een mens is nooit te jong om te leren.’

En dan vertrok Quinten maar weer eens. Via een deur naast de trap ging hij naar de reeks kelders, die zich aan weerszijden van een lange gang onder het hele kasteel uitstrekten. Daar heerste plotseling een nog diepere stilte dan boven – misschien omdat zij werd benadrukt door het galmende geluid van druppels, die ergens ver weg, met lange tussenpozen, in een plas vielen. De muffe gang was vrijwel volledig donker; door de hoge, kleine ramen, bijkans zwart van het vuil, viel nauwelijks nog licht in de compartimenten. Sommige lagen nog half vol kolen, die niet meer gebruikt werden, andere waren gevuld met honderden lege flessen, afgedankt meubilair en tuingereedschap, kapotte kinderwagens, fietsen zonder wielen. Washokken, spoelhokken, bijkeukens, provisiekamers, alles volgegooid met afval van tientallen jaren; de grote keuken, waar eeuwenlang drukte van personeel was geweest, tot het zich laat in de avond gebroken via de achtertrap naar de zolder sleepte, lag desolaat in de diepe schemer, met gebarsten aanrechten, losgetrokken waterleidingbuizen en weggebroken tegels. De voedsellift naar de eetzaal, waar nu de salon van meneer Spier was, was met gebroken touwen op de bodem van de koker gestort.

Quinten kroop er in, sloeg zijn handen om zijn knieën en staarde in het duister.