44 Het Niet
Onno mocht dan even min weten wat hij worden wilde, maar het jaar daarop, in 1981, werd hij na de nieuwe verkiezingen door zijn partijleider naar voren geschoven als minister van Defensie. De centrum-rechtse coalitie van de afgelopen vier jaar ging plaatsmaken voor een centrum-linkse, waarin de christendemocratische minister-president vanzelfsprekend niet aan verandering onderhevig was; alleen de conservatieve vice-premier ging de laan uit met zijn club, om vervangen te worden door de nieuwe liberalen en de sociaaldemocraten van het voorvorige kabinet, die zich vier jaar eerder in de luren hadden laten leggen en die nu tot elke prijs weer wilden regeren, – indachtig het adagium, dat de politiek niet degenen verslijt die aan de macht zijn, maar degenen die niet aan de macht zijn.
Tegen het eind van de formatie, op een zondag in augustus, kwamen twintig of dertig van de hoofdrolspelers bij elkaar voor een boottocht op het IJsselmeer. Dat was al maanden eerder georganiseerd door een verlichte, eigenzinnige bankier, die niet alleen de kunsten bevorderde, maar die zelfs zijn meningen niet liet bepalen door zijn belangen, want zijn rijkdom weerhield hem er niet van min of meer links te zijn; en omdat hij, behalve min of meer links, toch ook een rijke bankier was, en bovendien telg uit een oud patriciërsgeslacht, had niemand ooit reden een uitnodiging van hem af te slaan. Maar nu werd het tochtje plotseling een passende gelegenheid voor de nieuwe politieke vrienden om ongestoord hun gevecht om de portefeuilles af te ronden; de voormannen van de conservatieven, destijds ook uitgenodigd, hadden begrepen dat zij maar beter helaas verhinderd konden zijn. Hun plaats werd ingenomen door een aantal gedoodverfde ministers, zoals Onno. Meestal bleef hij zaterdagavond bij Helga overnachten, maar nu was hij naar huis gegaan om haar de volgende ochtend niet wakker te maken; zelf had zij nog een kaartje voor een nachtvoorstelling van de oude film Les enfants du paradis.
Eer zij aan boord gingen, dronken de steunende, onuitgeslapen politici koffie in het Muiderslot, maar om elf uur belandden de eerste lege whiskyflessen alweer in de kratten. Het was een drukkende dag; het zeewaardige motorjacht van de bank, bemand door een grijzende kapitein annex stuurman en twee dames in witte schorten die de opvarenden verzorgden, werkte zich voorwaarts door het water dat even grauw was als de lucht. ’s Middags zou worden aangelegd in Enkhuizen, waar orgelspel door de sociaaldemocratische partijvoorzitter op het programma stond; daarna volgde de oversteek naar Friesland, naar Stavoren, waar een hotel was afgehuurd. Voor wie niet wilden overnachten, waren daar dan inmiddels de dienstauto’s gearriveerd.
In een kring op het achterdek, met een glas rum-cola in zijn hand, legde Onno de bankier uit waarom juist hij door iedereen zo uitermate geschikt werd geacht om minister van Defensie te worden.
‘Dat heb ik te danken aan mijn grote mond. Zelfs in mijn eigen partij zijn ze bang dat een sociaaldemocraat niet tegen de generaals op zal kunnen. Maar ze weten, dat ik die lui meteen de eerste dag op een rij zal zetten in mijn kamer en zeggen: «Heren, wanneer één van u ooit meent te moeten dreigen met ontslag, dan kan hij zich automatisch als ontslagen beschouwen». En nadat ik ze trouw tot in de dood heb laten zweren op mijn persoon, zal ik met een verschrikkelijke first strike de Sovjet-Unie van de kaart vegen.’
De bankier had een aanstekelijke, astmatische lach die resoneerde in de klankkast van zijn te zware lichaam. Hij zweette en met een krant verjaagde hij onophoudelijk de myriaden kleine mugjes, die de boot begeleidden. Zij waren trouwens niet de enige begeleiders: op een afstand van een paar honderd meter, iets achter hen, voer een patrouilleboot van de rijkspolitie te water. Ook op de voorplecht had zich een gezelschap verzameld, maar de belangrijke zaken vonden in de kajuit plaats, waar niemand binnenging zonder geroepen te zijn. Door de open deur onder aan de steile treden kon Onno hen zien aan de salontafel: de minister-president en de twee andere partijleiders met hun intimi. Regelmatig ging iemand naar de stuurhut om te telefoneren. Kennelijk haperde er iets, want al sinds een uur waren zij uitsluitend onder elkaar. Iedereen noemde iedereen bij zijn voornaam, maar het personeel werd met ‘meneer’ en ‘mevrouw’ aangesproken. Hoezo eigenlijk? vroeg Onno zich af, – hoezo was het eigenlijk zo dat dit handjevol mensen de dienst uitmaakte in Nederland? Hoe was het mogelijk, dat het mogelijk was? Blijkbaar bestonden er inderdaad twee verschillende soorten mensen in de wereld. Hij dronk zijn glas leeg, keek de kring rond en wilde vragen of er niet eigenlijk ook een god aan boord behoorde te zijn, maar hij beheerste zich.
De eerste tekenen van dronkenschap begonnen merkbaar te worden. Op de voorsteven riep een minister ad interim al enige tijd ‘Recht zo die gaat!’ naar de stuurman, die elke keer glimlachend knikte. Een doorgewinterd politicus in een te dikke schipperstrui zei dreigend tot een dame van de bediening: ‘Vannacht zal ik uw haren tellen’. Langzaam en overbodig draaide de radarantenne in het rond; zij passeerden Marken, en toen zij Volendam en Edam achter zich hadden gelaten, zonk de kust geleidelijk weg in de horizon. Ofschoon de boot zich in het middelpunt van uitsluitend water bevond, werd het steeds benauwder. Iedereen was er intussen van overtuigd, dat in de kajuit de zaken niet naar wens verliepen: er was iets aan de hand. Terwijl Onno bij de reling met de minister van Buitenlandse Zaken de delicate kwestie besprak van de kroonprins, die naar alle waarschijnlijkheid onder zijn regime dienstplichtig zou worden, kwam zijn partijleider uit de kajuit. Zijn das zat los en van achteren hing zijn hemd uit zijn broek; met stuntelige, ongecoördineerde gebaren nam hij Onno apart achter de sloep. Het werd stiller aan dek, en meteen wist Onno dat er iets grondig mis was.
De leider met zijn kale kruin, premier van het kabinet waarin Onno staatssecretaris was geweest, vice-premier van het komende, twee hoofden kleiner dan hij, wapperde met een vel papier en keek naar hem op.
‘De pleuris is uitgebroken, Onno. Was jij in zevenenzestig op Cuba?’
Daar had je het.
‘Ja.’
‘Nam jij daar deel aan...’ – hij zette een leesbril met een zwaar montuur op en keek op het papier, maar Onno maakte zijn vraag meteen af:
‘La primera Conferencia de La Habana? Ja, maar eigenlijk ook niet.’
Sprakeloos nam de leider zijn bril af en bleef hem even aankijken.
‘En zat jij daar werkelijk in de eerste commissie – die van de Gewapende Strijd? Ik kan het bijna niet uit mijn strot krijgen.’
‘Ja, Koos.’
Verbijsterd draaide Koos even om zijn as en keek uit over het water; in zijn nek kwamen zijn iets te lange witte haren bij elkaar in een reeks punten, als haaientanden.
‘Wat heeft dit in vredesnaam te betekenen? Denk je nu werkelijk, dat je met zo’n feit in je biografie op Defensie kunt gaan zitten? Waarom heb je dat voor me verzwegen?’
‘Ik heb niets verzwegen, ik heb er eenvoudig nooit meer aan gedacht. Het is veertien jaar geleden. Voor mij was het een mal incident, dat niets te betekenen had.’
‘Hoe dom ben jij eigenlijk, Onno?’
‘Zo dom dus.’
‘Weet je wel wat je de partij aandoet? De hele formatie staat nu misschien weer op losse schroeven. Zeg op, wie ben jij? Heb je daar soms ook een guerrilla-opleiding gehad?’
Onno negeerde die opmerking en vroeg:
‘Is dat een anonieme brief?’
‘Ja.’
‘Dan weet ik wel, wie hem geschreven heeft.’
‘Wie dan?’
‘Bart Bork.’
‘Bart Bork? Bart Bork? Die communistische studentenleider van destijds? Was je samen met hem op die conferentie?’
‘In tegendeel. Hij kwam er niet in. Maar hij had nog een appeltje te schillen met mij, en het ziet er naar uit dat hem dat gaat lukken.’
‘Zou je mij nu alsjeblieft onmiddellijk willen vertellen, hoe de vork in de steel zit?’
‘Ik stel het op prijs dat te doen waar de formateur bij is.’
‘Mij best.’
‘Is die brief aan jou gericht?’ vroeg Onno, terwijl zij onder de zwijgende blikken van de anderen naar de kajuit gingen.
‘Nee. Dorus legde hem daarstraks ineens op tafel. Verdomme, Onno, ik gun het hem niet.’
Onno wist, dat de minister-president de vloek was van Koos’ leven. Toen Dorus minister van Justitie was in zijn eigen kabinet, had hij zich al doodgeërgerd aan die bigotte zeloot, die geen abortus door de vingers kon zien, – om over euthanasie te zwijgen, – maar die wel meedogenloos liet schieten bij de treinkapingen door de molukkers in Drenthe; bij de vorige formatie was hij bikkelhard buitenspel gezet door hem, als oppositieleider had hij geen vat op hem gekregen, en nu moest hij ook nog onder hem dienen. Politiek was de voortzetting van de oorlog met andere middelen, waarin je kon winnen of verliezen; alleen, het probleem was dat je aan winnen wende, maar aan verliezen nooit. Dat hield in dat er bij verliezen meer door je heen ging dan bij winnen, dat je bij verliezen heviger leefde, wat weer tot gevolg had dat sommige mensen uiteindelijk liever verloren dan wonnen, want winnen verveelde hen. Onno had Koos graag eens gezegd, dat die destructieve neiging een veel grotere vijand van hem was dan Dorus, maar dat had hij nooit gedurfd.
Intussen was ook Dorus aan dek verschenen, waar hij van iedereen applaus kreeg toen hij even op zijn handen ging staan om zich te ontspannen. Onno zag dat Koos, die vijftien of twintig jaar ouder was dan Dorus en die nauwelijks behoorlijk op zijn voeten kon staan, ook hierdoor weer mateloos werd geïrriteerd. Net als Onno kwam hij uit een calvinistisch gezin.
In de warme kajuit hing even later een stemming van ijs. Verder zat alleen Piet nog aan tafel, de nieuw-liberale voorman.
‘Men luistert,’ zei Dorus. Ook hij was in hemdsmouwen, zijn haren pijnlijk zorgvuldig gekamd. Zijn voorkomen had iets fragiel jongensachtigs, maar zijn geloken ogen die hij op Onno gevestigd hield en zijn vlezige, iets geknepen lippen in zijn strakke gezicht met de spitse neus spraken een andere, onverbiddelijker taal.
Onno verbaasde zich over zijn eigen rust. Zonder dat hij het gevoel had dat het nog iets uitmaakte, vertelde hij hoe het veertien jaar geleden in zijn werk was gegaan. Zijn ontmoeting met Bork na de politiek-muzikale manifestatie in Amsterdam, waar hij had aangekondigd dat hij, Onno, na de revolutie strandjutter zou worden op Ameland, – en dat het precies die onheilspellende opmerking was geweest, die voor hem de doorslag had gegeven om in de politiek te gaan. Vervolgens de cubaanse uitnodiging aan zijn vrouw, het misverstand op het vliegveld en de brisante conferentie waarin hij terechtkwam. Over de rol van Max, die hem had overgehaald, zweeg hij. Ten slotte zijn ontmoeting met Bork in het park van Havana, waar hij zwart geld wisselde, en waar hij zijn gram had gehaald.
‘En nu is het zijn beurt dus weer,’ besloot hij. ‘Maar het was een interessante conferentie, waar ik veel van heb geleerd. Alleen, achteraf gezien was het misschien verstandiger geweest wanneer ik mij als persvertegenwoordiger had laten inschrijven.’
Dorus tikte een paar keer de toppen van zijn gespreide vingers tegen elkaar en keek de kring rond.
‘Wij geloven je.’
‘Ik ten minste wel,’ zei Piet, met in zijn blauwe ogen de verbaasd-onschuldige blik die hem zoveel stemmen opleverde.
‘Bovendien,’ vervolgde Dorus, ‘stel ik je eerlijkheid op prijs. Er zijn ook fotokopieën van de congresadministratie bij, ten name van een zekere Onno Quits, en je had kunnen zeggen dat dat iemand anders is, of dat zij vervalst zijn. Zo lang er geen foto bestaat, waarop je te zien bent in gezelschap van de onverschrokken doctor Castro Ruz, had je een heel eind kunnen komen.’
‘Ik lieg niet, Dorus, want ik heb niets te verbergen.’
‘Maar zoals de zaken nu liggen, wat is er mee gewonnen dat wij je geloven? Zullen de chefs van staven je geloven – of willen geloven? Het is als met die ondeugende bisschop, die wordt aangetroffen in het bordeel en die verklaart: «Om het kwaad te kunnen bestrijden, moet men het kwaad kennen». Waar is je autoriteit gebleven? Want ik verzeker je, dat de generaals binnen vierentwintig uur ook in het bezit zijn van deze documenten. Dit epistel,’ zei Dorus en legde zijn smalle, verzorgde hand er op, ‘is namelijk niet aan mij gericht, maar aan de amerikaanse ambassadeur, die de wellevendheid had het mij gisteravond per koerier te doen toekomen. Welnu, dat wil zeggen dat de CIA het inmiddels weet, dat weldra onze eigen diensten het weten en dat ze het in Brussel zullen weten, op het NAVO-hoofdkwartier, onder de aartsvaderlijke leiding van onze onvolprezen landgenoot. De heer Bork heeft zijn werk grondig verricht. En gij moogt u er van overtuigd houden, dat onze amerikaanse vrienden geen enkel risico willen lopen, hoe gering ook, dat binnen de verdragsorganisatie een fidelistische rakker het voor het zeggen zou krijgen over de strijdkrachten in de noordduitse laagvlakte, en dat dit individu op de hoogte zou worden gesteld van vitale militaire geheimen, zodat de Koude Oorlog wellicht te vergeefs ware gevoerd.’
Daarmee was ook de openstaande rekening van de vergeefs gevoerde Tachtigjarige Oorlog vereffend. De politiek, dacht Onno, was een vak waarin alles tot op de laatste cent werd afgerekend.
‘Het is hopeloos, Onno,’ zuchtte Koos, zonder zijn dunne sigaartje uit zijn mond te nemen. ‘Je bent afgebrand. Je mag trouwens best weten, dat al in mijn tijd sommige generaals met rare ideeën rondliepen: ik ging ze al te ver. Bovendien hebben bepaalde monarchistische groeperingen uit het voormalige verzet sinds het begin van de jaren zeventig wapenvoorraden aangelegd, voor het geval Nieuw Links aan de macht zou komen. Zij weten dat wij weten wie zij zijn en waar ze die troep begraven hebben, en als minister van Defensie zou jij dat ook te weten komen.’
‘Dat is te zeggen,’ merkte Dorus op, ‘we weten wat we weten, maar we weten niet wat we niet weten.’
‘Het zal zo’n vaart wel niet lopen,’ zei Koos, ‘het zijn overwegend nette mensen, al zijn ook daar weer een paar generaals bij. Het is om je een indruk te geven van de sfeer.’
Met een mengsel van verdoving en opluchting zei Onno:
‘Het spreekt vanzelf dat ik mij terugtrek.’
‘En als onze gevederde vrienden van de pers informeren, op grond waarvan?’ vroeg Dorus. ‘Je naam circuleert al een paar weken in de kranten.’
‘Omdat jullie in jullie ondoorgrondelijke wijsheid tot een andere portefeuilleverdeling hebt besloten, waardoor ik helaas uit de boot viel. Of bedenk maar een ziekte voor mij. Zeg maar dat ik een lichte hersenbloeding heb gehad.’
‘Onzin,’ zei Piet. ‘Waarom zou je moeten liegen omdat je niet wilt liegen? Bovendien brengt die Bork de zaak misschien ook nog in de openbaarheid. Als iemand wat vraagt, zeg je gewoon hoe het is en over een jaar word je burgemeester van Leiden.’
‘Het strandjutterschap van Ameland,’ zei Dorus met uitgestreken gezicht, ‘schijnt namelijk al vergeven te zijn.’
‘Dorus!’ riep Piet verwijtend, maar ook met een lach.
‘Laat maar weten wat je hebben wilt,’ mompelde Koos.
‘En wie,’ vroeg Piet, ‘krijgt nu Defensie?’
‘Voor die buitengemeen verantwoordelijke functie hebt gij wis en drie een sweet prince aan boord, die ons allen dierbaar is.’
‘Ogenblik!’ zei Koos verontwaardigd, terwijl hij een wijsvinger opstak waarvan het bovenste kootje haaks was vergroeid. ‘Dat betekent dat wij dan –’
‘Ongetwijfeld,’ viel Dorus hem in de rede. ‘Met zijn kristalhelder brein heeft ome Koos terstond de essentie van mijn spontane inval doorgrond.’
Onno was opgestaan en zei dat hij zich hier nu verder overbodig voelde. Zij spraken af, dat hij de anderen voorlopig niets zou zeggen; als Gods zegen er op rustte, zouden zij misschien al uit de problemen zijn eer zij in Stavoren aankwamen. Onno beloofde, dat hij niet zou drossen in Enkhuizen.
Toen hij weer in zijn stoel op het achterdek ging zitten, keek iedereen in de kring hem zwijgend aan, maar niemand vroeg iets. Alleen Dolf, de slecht geschoren katholieke minister van Economische Zaken, legde in het voorbijgaan even een hand op zijn schouder. Liefst, overwoog Onno, werd hij nu onmiddellijk met een kanon van het schip naar de wal geschoten, want hier had hij niets meer te zoeken. Terwijl de gesprekken hervat werden, stelde hij gelaten vast dat hij wederom niet wist wat hij worden wilde. Van de ene minuut op de andere was alles weer veranderd. Hij voelde er niets voor om eenvoudig in het parlement te blijven zitten, en een burgemeesterschap kwam al helemaal niet in aanmerking, noch het directeurschap van Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, noch iets in ‘Europa’; dat hij nu definitief uit de politiek ging, stond vast. Het was begonnen met Bork en het eindige met Bork. Dat zijn leven voorgoed was verbonden met het zijne, vervulde hem met walging. Hij zag zijn loerende ogen voor zich en kreeg het gevoel of er een weerzinwekkend insect over hem heen was gekropen; met beide handen wreef hij over zijn gezicht om het te verjagen. Daarop dacht hij aan Max, die uiteindelijk alle wendingen in zijn leven op zijn geweten had, maar hem nam hij niets kwalijk. De enige wie hij zijn val niet gunde, was zijn gepensioneerde oudste broer, – zijn vader hoefde het gelukkig niet meer mee te maken. En wat Helga betreft: zij zou vermoedelijk alleen maar blij zijn dat het zo was gelopen.
*
De weinige enkhuizenaren, die hen die zondagmiddag door de stille, oude straten van de jachthaven naar de kerk zagen wandelen, bleven staan en wisten zeker dat zij droomden: daar liep niet alleen de minister-president, maar iedereen. Dat was natuurlijk uitgesloten, want al die gezichten hoorden thuis op de televisie en niet in hun stadje: als het werkelijk zo was, dat die hele macht zich nu in Enkhuizen bevond, dan dreigde er vermoedelijk groot gevaar voor hen.
Ook de burgemeester en de plaatselijke politie wisten van niets, alleen de pastoor en de koster heetten hen welkom. Ginnegappend als een schoolklas verspreidden de bezoekers zich in het middenschip over de houten banken. Om zich te vertreden waren ook Koos, Dorus en Piet meegekomen, maar zij trokken zich meteen terug in een zijbeuk, waar zij onder een schilderij van de heilige Sebastiaan hun beraadslagingen voortzetten. De kerk geurde nog naar de wierook van de ochtendmis. De minister, die daarstraks onophoudelijk ‘Recht zo die gaat!’ had geroepen, besteeg plotseling de trap naar de kansel, ongetwijfeld om een gereformeerde donderpreek te houden, maar daar werd hij door zijn staatssecretaris voor behoed. Inmiddels had de sociaaldemocratische partijvoorzitter, protestants theoloog van huis uit, zich onzichtbaar gemaakt, – en kort daarop dreunde achter hen Bachs even onzichtbare variatie op het koraal Vom Himmel hoch da komm’ ich her uit de roerloze pijpen.
Onno draaide zich even om: het orgelfront deed hem denken aan de opengesperde muil van een baleinwalvis, die hem in de rug aanviel. Hij voelde zich volledig misplaatst, zowel in deze katholieke kerk als nu ook in dit gezelschap. Gegeneerd dacht hij terug aan zijn opgeblazen woorden van daarstraks, dat hij de generaals op een rij zou zetten en bedreigen, – daar zou men hem voor de aardigheid nog wel eens aan herinneren, wanneer men hem toevallig weer eens tegenkwam. Terwijl hij een zekere verstarring in zijn lichaam voelde, keek hij naar het crucifix op het altaar en luisterde naar de muziek. Borks opmerking van destijds mocht dan de doorslag hebben gegeven om in de politiek te gaan, daarachter lag een diepere beweegreden: zijn echec met de Diskos van Phaistos. Nu er blijkbaar een kringloop was volbracht, moest hij dan niet toch weer proberen daarheen terug te keren? Vier jaar geleden had hij nog in het kamerlidmaatschap kunnen vluchten, nu was alles veel definitiever. Misschien kwam het door Bach, maar plotseling trok het vooruitzicht hem aan. Hij zou zich natuurlijk weer helemaal moeten inwerken, ook de vakliteratuur had hij niet meer bijgehouden gedurende die veertien jaar; het enige dat hij zeker wist, was dat de ontcijfering nog steeds niemand was gelukt, ook Landau niet, zijn israelische concurrent, want die zou zich beslist het genoegen niet hebben laten ontgaan, hem dat persoonlijk te berichten. Hij zuchtte diep. Wie weet, misschien waren al die jaren nodig geweest om diep in hemzelf de oplossing te laten rijpen: misschien kreeg hij binnen de kortste keren de verlossende inval!
De koster kwam uit de sacristie en vroeg iets aan iemand op de voorste rij, die zich omdraaide, zoekend rondkeek en naar hem wees. Vragend hief Onno zijn gezicht op, waarop de koster met zijn rechterhand een draaiende beweging naast zijn oor maakte. Verwonderd kwam Onno overeind, terwijl twee dingen tegelijk door zijn hoofd speelden: hoe kon iemand weten dat hij hier was – en hoe was het mogelijk, dat het gebaar voor ‘telefoon’ nog steeds werd bepaald door het mechaniek van een toestel, dat sinds een halve eeuw niet meer bestond en alleen nog was te zien op films van Stan Laurel en Oliver Hardy?
De koster bracht hem naar de sacristie. De telefoon stond op een tafel met een donkerrood kleed; in een wandkast met opengeschoven deuren hingen lange misgewaden, als de garderobe van een romeins keizer.
Onno nam de hoorn op.
‘Quist.’
‘Bent u de heer Onno Quist?’ vroeg een vrouwenstem.
‘Ja, met wie spreek ik?’
‘Meneer Quist, dit is het hoofdbureau van politie in Amsterdam. Via het kabinet van de minister-president hebben we uw verblijfplaats achterhaald. Het spijt ons, maar u moet u voorbereiden op een schokkend bericht.’
Onno voelde zich verstijven en dacht meteen aan Quinten.
‘Zegt u het maar, wat is er gebeurd?’
‘Het is bij ons bekend, dat mevrouw Helga Hartman uw vriendin is.’
Het was of die twee woorden, Helga Hartman, als kogels zijn lichaam binnendrongen.
‘Ja, en wat is daarmee?’
‘Er is haar afgelopen nacht iets zeer ernstigs overkomen.’
Onno kon plotseling niet meer spreken; als een bal zat zijn adem klem in zijn keel.
‘Meneer Quist? Bent u daar nog?’
‘Is ze dood?’ vroeg hij schor.
‘Ja, meneer Quist...’
Was dit mogelijk? Helga dood? Helga dood? Langzaam vergrootten zich zijn ogen van ontzetting, het was hem of hij leegliep, richting Amsterdam, waar haar dode lichaam moest zijn.
‘Echt helemaal dood?’ vroeg hij, meteen ook zelf het idiote van die vraag horend.
‘Ja, meneer Quist.’
‘Wel godverdomme!’ schreeuwde hij plotseling. ‘Hoe is dat in godsnaam gebeurd?’
‘Weet u zeker dat u door de telefoon –’
‘Zeg het alstublieft! Meteen!’
Diep in de nacht moest zij overvallen zijn, terwijl zij de voordeur van haar huis openmaakte. Zij werd naar binnen gesleurd en in de vestibule meedogenloos bewerkt met een mes, vermoedelijk door een verslaafde; nadat haar woning was doorzocht, werd zij aan haar lot overgelaten. Van de dader geen spoor. Omdat ook haar stembanden waren geraakt, kon zij niet om hulp roepen, maar hevig bloedend slaagde zij er in de deur weer open te krijgen en naar de telefooncel aan de overkant van de kade te kruipen, met in haar hand wat kleingeld, dat in haar leeggehaalde tas was achterbleven. Kennelijk wilde zij daar het alarmnummer bellen, – en als er onmiddellijk hulp was geboden, had zij het vermoedelijk overleefd, maar de telefoon was vernield. Denkelijk pas een uur later, tegen de ochtend, werd zij gevonden door een voorbijganger; toen was zij al door bloedverlies overleden. In het mortuarium van het Wilhelmina Gasthuis lag zij opgebaard.
*
Onno ging niet meer terug naar de anderen, door een zijdeur kwam hij op straat. Bij het gesloten kerkportaal was intussen een kleine samenscholing ontstaan, maar niets van zijn omgeving drong nog tot hem door; zonder te zien waar hij liep, dwaalde hij langs een smalle gracht het stadje in.
Helga was dood. Er had zich een woestijn in hem gevormd. Liefst had hij gehuild, maar het bleef uitgedord in hem. Zinloos afgeslacht hadden ze haar. Zij bestond niet meer, in een amsterdamse kelder lag haar gemutileerde lichaam onder een laken en op dit moment verkeerde haar moordenaar in staat van heroïnezaligheid. Misschien zou hij hem eens zien in de stad, graaiend in een prullenbak – hoe kon hij ooit nog op straat komen? Hij moest weg, voorgoed weg uit Nederland. Eerst Ada, nu Helga. Alles was tot de grond toe afgebroken. Had hij van haar gehouden? Hij had nooit goed begrepen wat andere mensen bedoelden als zij zeiden, dat zij van iemand hielden, maar in elk geval was Helga een deel van hemzelf dat nu dood was. Waarom werden verslaafden niet van de straat gehaald, op grond van de krankzinnigenwet? Misschien zou hij nog worden gepakt, – maar hoe stond het met de vandalen die de telefooncel hadden vernield, waardoor zij was doodgebloed? Zonder hen had zij nog geleefd. Die zouden nooit worden gepakt en die werden ook niet gezocht. Werden zij toevallig op heterdaad betrapt, dan stonden zij een half uur later met een reprimande weer op straat. Roof en moord konden bestreden worden door de politie, maar vandalisme kon alleen worden voorkomen door despotisch gezag, of door God in de hemel, aan wie niemand hier meer geloofde. Hij bestond niet, maar zo lang men aan hem geloofde en zijn geboden geldigheid hadden, werden er geen openbare telefoons vernield voor de lol. Helga was dood. Was de leugen dus noodzakelijk, aangezien het alternatief despotisch gezag was? In Moskou werden net zo min telefooncellen vernield als in Mekka. Was de keuze die tussen misleiding en despotie? Aan een wereld waarin de zaken zo lagen deed hij niet meer mee. Moest hij kiezen tussen een theocratie en een wereldse tyrannie? Kon de samenleving alleen behoorlijk functioneren op basis van angst? Moest de mens van bovenaf een politieman ingebouwd krijgen? Was hij in aanleg slecht en werd hij alleen goed onder slechte omstandigheden? Moesten zijn omstandigheden dus uit humane overwegingen verslechterd worden? Was Rousseau de grootste gek aller tijden? In Holland waren de mensen nooit zo humaan geweest als in de winter van ’44-’45, toen duizenden van honger stierven en rondom de schoten van de executiepelotons knalden. Het was hopeloos. Helga was dood. Zijn collega’s in de kerk, zijn voormalige collega’s, moesten maar zien hoe zij er mee uit de voeten kwamen met hun tolerantie, – door niet te kiezen, bleef voor hen alleen de anarchie over. Fidel had zijn eigen optimistische ontwerp, met het ideaal van de Nieuwe Mens in de rol van God, en Che in die van zijn vermoorde zoon, – hij had zijn zegen, maar voor hemzelf was het nu afgelopen. Hij stapte er uit. Helga was dood. Nooit meer politiek, nooit meer een vriendin; misschien alleen nog de Diskos van Phaistos. Niets wilde hij meer worden. Hij was afgebrand. Wat was dit voor dag? Hij keek om zich heen, naar de brave, zondagse gevels. Vermoedelijk was zij nooit in Enkhuizen geweest, Helga, zo min als hijzelf; maar nu was zij er niet op dezelfde manier niet als waarop zij er vroeger niet was geweest: haar dood had een heel ander, blijvend NIET in de wereld en in hemzelf geplant. Het was achter de rug. Zijn besluit was genomen: hij ging verdwijnen. In andere beschaafde landen was het natuurlijk geen haar beter dan hier, maar daar kende althans niemand hem, want ook zelf wilde hij van nu af niemand meer kennen – zelfs Quinten niet. Hij was een vreemde geworden voor iedereen, voor zichzelf in de eerste plaats. Hij bleef geen dag langer in Nederland dan nodig was.
45 Veranderingen
De laatste keer dat Max, Sophia en Quinten hem zagen, was op Helga’s begrafenis geweest, waar ook veel politici en journalisten waren verschenen. De pers had hem met mededogen behandeld; de indruk was ontstaan, dat hij afzag van het ministerschap vanwege de dood van zijn vriendin. Iedereen vond het het beste, dat maar zo te laten. Vanzelfsprekend had hij een matte, neerslachtige indruk gemaakt, maar uit niets was gebleken dat hij van plan was alles op te geven, ook niet bij het afscheidnemen. Een week later kregen zij elk een handgeschreven brief, nog in Amsterdam gepost, die zij gelijktijdig lazen aan de ontbijttafel op het balkon.
Beste Max,
Wij zullen elkaar vermoedelijk niet weerzien. Ik ga weg en kom niet terug. Ik ben over de rand geduwd. Hopelijk begrijp je dat ook zonder dat ik het uitleg, want ik kan het niet uitleggen. Ik weet alleen zeker dat ik mij onzichtbaar moet maken, een beetje als een stervende olifant. Die ik was bestaat niet meer, en alles wat er nog gebeurt in mijn leven is eigenlijk al posthuum. Jou hoef ik niet te vertellen, dat er mensen zijn die onnoemelijk erger dingen hebben doorstaan en toch niet zo reageren als ik, maar dat zijn andere mensen dan ik. Je hebt ook mensen, die zich bij veel minder al ophangen. Ik weet niet of het mogelijk is wat ik wil, namelijk dat ik niets meer wil, maar ik moet het in elk geval proberen. Ik wil alleen nog een paar dingen ten einde denken. Dat ik mij ook losmaak van degenen die mij het liefste zijn, zoals van jou, en van Quinten natuurlijk, en van mijn jongste zuster, in plaats van mij nauwer bij jullie aan te sluiten, dat is ook mijzelf een raadsel; maar welk standpunt kan een mens innemen om het raadsel op te lossen dat hij zelf is? Misschien heb ik mij eigenlijk altijd al aan alles willen onttrekken.
Tussen Ada’s ongeluk en de moord op Helga ligt mijn politieke loopbaan, waaraan nu ook een eind is gekomen. Mijn leven is niet denkbaar zonder het jouwe, tot en met vorige week heb je het in hogere mate bepaald dan je zelf weet. Ik besef dat dit mysterieus klinkt, maar laat het dat maar blijven. Hoeveel wij ook besproken hebben, vooral in die eerste maanden, het wezenlijke bleef toch altijd verzwegen. Wat was dat tussen ons, Max? Gilgamesch en Enkidu? Weet je nog? De ‘mentopagus’? Ik ben niets vergeten en ik zal ook niets vergeten, de herinnering aan onze vriendschap zal tot mijn laatste snik bij mij zijn. Dat je je hebt willen ontfermen over Quinten – je voorafgaande levenslustigheid verloochenend op een manier, die mij eerlijk gezegd ook vandaag nog verbijstert – is iets dat mij niet alleen vervult met diepe dankbaarheid, maar ook met een misschien nog dieper schuldgevoel. In feite was hij van meet af aan veel meer jouw zoon dan de mijne. Zorg goed voor hem, de paar jaar die hij nog bij jullie is. Alle praktisch-financiële dingen zijn geregeld met mijn bank; dat gaat vanzelfsprekend allemaal gewoon door. Soms krijg ik de indruk dat hij alles al weet, maar mocht hij willen studeren en op kamers gaan wonen, dan wacht hem een toelage.
De huur in de Kerkstraat heb ik opgezegd en mijn spullen staan voorlopig bij Dol op zolder; mocht een van jullie er iets van willen hebben, dan kan hij het halen. Behalve mijn advocaat, Hans Giltay Veth (zoon overigens van je vaders verdediger na de oorlog), weet niemand hoe ik bereikbaar ben, ook mijn familie niet. Als er echt iets is, richt je dan tot hem. Het ga je goed, Max, ook in je wetenschappelijke werk. Ontsluier de Big Bang! Ik zal aan je blijven denken als aan iemand, die het antwoord op een vraag al wist eer hij was gesteld.
Je Onno
Geachte mevrouw,
Elke andere aanhef zou even idioot klinken, dus laat deze het dan maar zijn. Max zal u mijn brief laten lezen, waarin staat dat ik ga verdwijnen. Dat lijkt er op of ik een moeilijke beslissing heb genomen, waarover ik lang heb nagedacht, maar zo is het niet gegaan. Meteen nadat ik had gehoord wat er met Helga was gebeurd, wist ik zeker, dat het niet anders kon. Zoals het nu met mij is gesteld, ben ik ongeschikt geworden voor iedere sociale band. Op de achtergrond heeft Ada’s lot daar natuurlijk alles mee te maken.
Het kost mij moeite, deze regels te schrijven. Ofschoon wij nooit onenigheid hebben gehad, zijn wij ook nooit echt in contact met elkaar gekomen. U heeft mij niet gekozen en ik heb u niet gekozen; maar omdat Ada en ik elkaar kozen, kregen ook u en ik met elkaar te maken, terwijl wij elkaar al die jaren eigenlijk zo vreemd zijn gebleven als wezens uit verschillende werelden. De natuur doet kennelijk alleen op korte afstand aan psychologie, en daar hebben wij ons bij neer te leggen. Maar dat laat het feit onverlet, dat uw dochter mijn vrouw is... of was, – die schemertoestand van de vervoeging drukt precies de diepte van de rampspoed uit. Onze vijf levens zijn voorgoed met elkaar verweven: die van u, mij, Ada, Max en Quinten.
Nooit zal Ada weten, hoe voortreffelijk u nu alweer sinds dertien jaar haar taak hebt overgenomen, maar ik weet het en ik wilde dat ik het vermogen had om uiting te geven aan mijn gevoelens. Jammer genoeg kan ik dat niet; maar ik troost mij met de gedachte, dat degene die het wel kan die gevoelens misschien niet bezit. Laat ik zo zeggen: ik ben u in een aantal opzichten dankbaarder dan mijn eigen moeder. Ada is vlees van uw vlees: mochten er beslissingen over haar genomen moeten worden, dan hebt u vanzelfsprekend het laatste woord.
Vergeeft u mij de formele toon van deze brief. Vaarwel, het ga u goed.
Uw schoonzoon
Mijn lieve Quinten!
Je zult zelf al wel hebben gemerkt, dat in het leven aldoor alles verandert – meestal gebeurt dat geleidelijk en bijna onmerkbaar, maar soms ook plotseling en heel ingrijpend. Als je ergens heen fietst is er niet veel aan de hand, maar als je valt en je breekt een been, dan is er opeens een heleboel aan de hand. De oorlog is zoiets, maar niet alleen de oorlog. Mama en ik leefden heel rustig met elkaar, maar nadat zij mij op een dag vertelde dat jij geboren ging worden, – dat wil zeggen, op dat moment wisten wij natuurlijk nog niet dat jij het zou zijn, zelf niet of het een jongen of een meisje was, – toen was eigenlijk niets meer hetzelfde. Dat was natuurlijk een leuke verandering, maar toen mama dat ongeluk kreeg, was alles op een vreselijke manier heel anders. Je hebt intussen ook al aan het graf van opa en van oma To gestaan, die waren heel oud en als je heel oud bent ga je nu eenmaal dood; maar een paar dagen geleden hebben we ook tante Helga begraven. Kun je je voorstellen, dat ik er plotseling niet meer tegen kan? Misschien had je dat niet van mij verwacht, en misschien vind je het lullig van mij, ik kan er niets aan doen. Het is net als met een lucifer: je kunt hem twee keer breken en dan blijven de helften nog aan elkaar zitten, maar bij de derde keer gaat hij doormidden. In sommige landen heb je kleine waslucifers, die kun je net zo vaak heen en weer buigen als je wilt en die breken nooit; maar daar hoor ik dus niet bij. Dat zijn trouwens rotlucifers, waar je altijd je vingers aan brandt.
Dat ik je deze brief schrijf, betekent nu ook voor jou weer zo’n verandering. Als je dit leest, ben ik weg. Ik ben ondergedoken, zoals dat in de oorlog heette; toen doken er mensen onder voor de duitsers, ik ben ondergedoken voor het bestaan zelf. Misschien vind je dat raar voor zo’n praatjesmaker als ik, misschien zul je mij op een dag er voor verachten en misschien doe je dat nu al, maar zo is het dus. Ik ben weg voor jou, zoals ik ook voor mijzelf weg ben. Je zult mij nauwelijks missen, want er verandert niet veel. Nooit ben ik een echte vader voor je geweest, altijd een soort oom in de verte. Max is je vader, zoals oma je moeder is. Je hebt vaders en zonen in de wereld, en ik heb altijd meer bij de zonen gehoord dan bij de vaders. Misschien ben jij wel meer een vader dan ik. Vergeet mij maar, ik wil alleen nog wat nadenken. Zie mij maar als een heremiet, die voor de rest van zijn leven de woestijn in gaat.
Vergeef mij en zoek mij niet, want je zult mij niet vinden.
Je verloren vader
Quinten keek op en ontmoette de ogen van Max en Sophia, die ook elkaars brieven al hadden gelezen. In de ochtendzon waren de eerste wespen alweer neergestreken op de honingresten.
‘Wat is een heremiet?’
‘Een kluizenaar.’
‘Is papa nu net zo weg als mama?’
Onafgebroken hoorde Max een regel in zijn hoofd: Ich bin der Welt abhanden gekommen, – het was of Onno’s boodschap zich daarachter verborg, zodat zij nog niet werkelijk tot hem kon doordringen. Ook was hij geschrokken van de zin waarin Onno zei, dat zijn leven in hogere mate door hem was bepaald dan hij zelf wist, – maar uit het vervolg bleek, dat dat geen betrekking kon hebben op Quinten. In verwarring keek hij Quinten aan en zocht naar een antwoord op zijn vraag, maar Sophia zei:
‘Natuurlijk niet. Hij is gewoon ergens, maar hij wil met niemand meer praten. Hij rouwt heel erg om tante Helga en daarom zegt hij dat nu allemaal. Ik denk dat...’ Plotseling verdwenen haar woorden in het oorverdovende geraas van een laag overscherende formatie straaljagers; zij wachtte even tot het geluid achter de bossen veranderde in het dreunen van een ver onweer. ‘De tijd heelt alle wonden. Het zou me niet verbazen wanneer hij over een paar maanden opeens weer voor onze neus staat.’
‘Ik ben daar niet zo zeker van,’ zei Max. Ook hem leek het niet helemaal uitgesloten, maar hij vond dat er nu geen valse hoop gewekt mocht worden bij Quinten. ‘Dan had hij zich eenvoudig een tijdje ergens teruggetrokken; maar wie zulke brieven schrijft, met die is iets anders aan de hand. Mogen we jouw brief ook lezen, Quinten?’
‘Nu niet, ik moet naar school.’
‘Ik bel wel even, dat je wat later komt.’
Met tegenzin overhandigde Quinten de brief, waarna hij zelf die van Sophia en Max las. Hij begreep niet alles, maar wel kreeg hij weer een idee van de vriendschapsband, die tussen zijn vader en Max had bestaan. Ook in de brief aan Max stond dat die in feite zijn vader was, maar dat was natuurlijk in feite juist niet zo: degene die die afscheidsbrieven had geschreven, was niet niet zijn vader, maar zijn vader. Max was alleen bij wijze van spreken zijn vader, zoals oma alleen bij wijze van spreken zijn moeder was.
Hij keek op.
‘Mag ik mama’s cello nu in mijn kamer hebben?’
‘Vanzelfsprekend,’ zei Max. ‘Als ik weer in het westen moet zijn, zal ik hem halen bij tante Dol.’
Quinten zuchtte diep en staarde over de slotgracht naar de bomen en de koetshuizen. Om zich heen voelde hij de afwezigheid van zijn vader veel sterker dan hij ooit zijn aanwezigheid had gevoeld, zodat het leek of hij er nu veel meer was dan toen hij er nog was geweest.
*
Hoe zat het toch in elkaar, vroeg Max zich een paar maanden later soms af, ’s avonds laat, teruggekomen van Tsjallingtsje, terwijl hij in het stille kasteel nog een of twee glazen wijn wilde drinken maar dan de hele fles leegdronk, dat plotseling de tijden veranderden? In de jaren zestig kwamen in Berkeley de studenten in opstand, kort daarop verschenen in Amsterdam de provo’s en vervolgens werden ook in Berlijn en Parijs de universiteiten bezet. Daar kon nog een causaal verband tussen bestaan, maar hoezo gebeurde het ook in Warschau, aan de andere kant van het IJzeren Gordijn? En hoezo vond tegelijkertijd in China de Culturele Revolutie plaats, die ook een aangelegenheid was van jonge mensen? Dat had niets met elkaar te maken, en toch gebeurde het gelijktijdig. Niets had het keizerlijke Japan met Hitler-Duitsland te maken, en toch werd het op hetzelfde moment even agressief. Bestond Hegels Wereldgeest misschien inderdaad en was de mensheid in haar geheel onderhevig aan eb en vloed van raadselachtige grondzeeën, die zich niets aantrokken van politieke verschillen? Dat was het soort vragen waar geen antwoord op was, maar in het klein gebeurde iets vergelijkbaars nu ook in zijn persoonlijke omstandigheden. ‘Een ongeluk komt nooit alleen’ luidde het onuitstaanbare gezegde; maar sinds hij tegen de vijftig liep, begon hij te beseffen dat clichés eenvoudig waarheden waren. Ofschoon het er niets mee te maken had, leek het achteraf alsof Onno’s vertrek ook het einde had ingeluid van hun verblijf op Groot Rechteren.
Toen de baron na een lang ziekbed toch nog onverwacht was gestorven, zoals de overlijdenskaart meldde, had dat allereerst een verblijdend gevolg. Als Quintens voogd kreeg Max een uitnodiging van een notaris in Zwolle, waar hij te horen kreeg dat de overledene Quinten had bedacht in zijn laatste wil. In een statige, gelambriseerde kamer, nu en dan ook betreden door een geruisloze dame, die iets wijzigde aan hoge stapels in de lengte opgevouwen akten, las de enigszins uitgemergelde staatsambtenaar hem Gevers’ beschikking voor. Het was de ontslapene niet ontgaan, dat Quinten regelmatig met een zeis het graf van Deep Thought Sunstar zuiverde van brandnetels: als beloning daarvoor kende hij hem tienduizend gulden toe. Dertigduizend gulden kreeg hij voor het feit, dat hij het levenswerk van zijn zoon Rutger mogelijk had gemaakt: diens ‘hele grote gordijn’ – inmiddels tien bij tien meter. Veertigduizend gulden – dat was veel geld, zei de notaris, en de familie was er vermoedelijk niet blij mee, maar bij elkaar kwam het neer op restitutie van de huurpenningen sinds 1968. Zij hadden al die jaren gratis gewoond.
‘Overigens, als het u interesseert...’ zei hij, toen hij Max naar de voordeur begeleidde, ‘ik kan u meedelen, dat de erfgenamen Groot Rechteren op korte termijn willen afstoten. U kunt het kopen als u wilt. Voor vijf ton heeft u het, minus het park en de woning van mevrouw Trip, maar inclusief het koetshuis en de andere opstallen. Spotgoedkoop.’
‘Waar zou ik een half miljoen vandaan moeten halen?’ lachte Max. ‘Ik moet rondkomen met een wetenschappelijk hongerloon.’
‘Praat u eens met uw bank. En als het te begrotelijk is voor u alleen, zoudt u kunnen overwegen een coöperatieve vereniging op te richten met uw medehuurders, die als koper kan fungeren. Je weet maar niet wat er anders gebeurt. Na de eigendomsoverdracht aan een derde, kan u na drie jaar de huur worden opgezegd, en zoiets als dat krijgt u nooit terug. Voor advies sta ik altijd ter beschikking. Maar wacht u niet te lang met beslissen, er zijn al kapers op de kust.’
Daarmee was een periode van verwarring en onzekerheid aangebroken, maar het eerste gevolg was een toename van de saamhorigheid. Nooit eerder hadden zij zo vaak bij elkaar gezeten op het kasteel: bij Max en Sophia, tussen Theo Kerns koerende duiven, op het precieuze empire van meneer en mevrouw Spier, een enkele keer ook boven, bij Proctor en Clara tussen de paraplu’s; maar meestal in de bibliotheek van Themaat, met wie het de laatste tijd niet goed ging. Omdat niemand vermogend was, lieten zij de notaris de ontwerpstatuten van een huurdersvereniging opstellen; met het oog op restauratiesubsidies reserveerde hij daarin heel pienter ook een bestuurszetel voor een outsider, zoals de Stichting Drenthse Kastelen, of Staatsbosbeheer. Maar toen de financiering aan de orde kwam, de hypotheeklening, de eigen middelen, de grondbelasting, de onroerend-goedbelasting, de onderlinge verdeling van al die kosten, toen verschenen de eerste problemen. Wie het mooist woonde betaalde natuurlijk het meest, dat kon getaxeerd worden; maar Kern, die in elk geval mooier woonde dan Proctor en bovendien het koetshuis in gebruik had, begon nu terug te schrikken. Iedereen had een vast inkomen en een pensioen, behalve hij als kunstenaar. Hij was al ver in de zestig en als hij morgen ziek werd, kwam er geen cent meer binnen, dan moest Selma vloeren gaan schrobben bij de barones; hoe lang zou hij trouwens fysiek nog in staat zijn om te beeldhouwen, zodat hij aan zijn verplichtingen kon voldoen? Zijn aandeel in de rekening van de notaris was eigenlijk al een rib uit zijn lijf. Maar wie geen lid werd van de coöperatie, zo had dezelfde notaris gestipuleerd, moest instemmen met het verlies van zijn woongenot.
Ook Max begon daarop te twijfelen. Hij had zich laten meeslepen door het eerste enthousiasme, maar toen de zaak stagneerde vroeg hij zich af, wat hij zelf eigenlijk wilde. Over ten hoogste vijf jaar ging Quinten het huis uit – moest hij hier dan blijven wonen met Sophia? De taak die hij op zich had genomen was dan volbracht, waarna niets hem meer aan haar bond, behalve de herinnering.
Op een avond, toen hij licht beneveld was, bracht hij plotseling de moed op er over te beginnen:
‘Luister, Sophia, nog eens over het kasteel. Als Quinten over een paar jaar –’
‘Natuurlijk,’ onderbrak zij hem onmiddellijk. ‘Dan scheiden zich onze wegen.’
Met als alibi, dat zij toch Theo niet konden laten vallen, die nota bene van hen allen het langst op Groot Rechteren woonde, wist hij vervolgens de anderen zo ver te krijgen, de gebeurtenissen dan maar op hun beloop te laten en te hopen, dat de nieuwe eigenaar alles bij het oude liet.
*
Aan Quinten gingen deze dingen voorbij. Ook Gevers’ substantiële legaat nam hij voor kennisgeving aan: dat hij Deep Thought Sunstar’s graf verzorgde en Rutger had geleerd hoe hij een gordijn moest weven, was toch zeker vanzelfsprekend!
Omdat hij wist dat hij toch zou blijven zitten dit jaar, in de derde, deed hij nog minder aan zijn schoolwerk dan anders. ’s Avonds, in de totale stilte, een beetje verblind door het licht op zijn opengeslagen boeken en schriften, staarde hij in zijn kamer naar het hoge zwarte raam, waarin hij alleen vaag de overgang van de donkere lucht naar het nog donkerder bos kon onderscheiden. Daar ergens in de nacht was zijn vader nu, – ver weg, misschien in Amerika, of zelfs aan de andere kant van de aarde, in Australië. Maar in elk geval niet oneindig ver weg, zoals zijn moeder. Misschien was hij trouwens vlakbij, misschien had hij alleen maar gesuggereerd dat hij wegging uit Nederland, zodat niemand hem daar zou zoeken: misschien zat hij gewoon ergens bij een boer in de omtrek. Maar als je niet wist waar iemand was, maakte dat eigenlijk geen verschil. Wat deed hij op dit moment? Hij wilde nog iets ‘ten einde denken’ had hij aan Max geschreven. Wat was dat? Wat bedoelde hij daarmee? Uit het bronzen kistje, waarin hij ook de geheime plattegronden van de SOMNIUM QUINTI bewaarde, nam hij zijn vaders brief. Hij hoefde hem niet over te lezen, want hij kende hem uit zijn hoofd: voorzichtig streek hij even met zijn vingertoppen over de geschreven woorden, over het papier, waarop zijn vaders hand had uitgerust. Dat hij hem echt nooit meer zou zien, was iets dat hem net zo uitgesloten leek als het idee, dat morgen de zon niet opkwam.
Hij sloot het kistje af met het antieke hangslot dat hij van Piet Keller had gekregen; de kleine sleutel verborg hij tussen de losse bakstenen achter de oliekachel. Na even zijn hand op het foedraal van Ada’s cello te hebben gelegd, ging hij naar het raam om weer naar de spinnen te kijken.
Ze zagen er afzichtelijk uit en hij had een hekel aan ze, maar ze fascineerden hem. Omdat het licht in zijn torenkamer de insecten uit het bos aantrok, hadden vijf of zes grote spinnen ingezien dat zij dus voor het glas hun netten moesten spannen. Hij begreep ze niet. Aan de ene kant waren het ingenieuze, subtiele bouwmeesters, die geduldig ragfijne webben weefden van een stof, die hem deed denken aan het spul, dat hij sinds een paar maanden soms zelf in zijn pyjamabroek aantrof als hij ’s morgens wakker werd; daar was dan altijd een verzaligende droom aan voorafgegaan, die hij zich nooit kon herinneren en die niets met de Burcht had te maken. Maar wanneer hun werk eenmaal klaar was, ontpopten zij zich als even geduldige maar gruwelijke roofmoordenaars, die meedogenloos hun prooi besprongen, doodbeten, vleugels verkreukelend insponnen en leegzogen. Hoe klopte dat met elkaar, die architectonische verfijning en die woeste agressie?
Je had spinnen die aan de rand van hun web wachtten tot iemand zich in hun zilveren verdoemenis verwarde, maar je had ook spinnen die in het midden zaten. En op een avond zag hij ineens, dat de heldere structuur van hun webben in zekere zin een geometrische afbeelding vormde van hun weerzinwekkende lichamen met de acht harige poten, een soort doorzichtige uitstraling er van, zoals de algebra de abstractie was van de rekenkunde. Daar moest hij meer van weten, en hij besloot het voor te leggen aan meneer Themaat.
‘Weet je wat het met jou is, Kuku,’ zei meneer Themaat de volgende dag, met de berusting van iemand die zijn meester had gevonden, ‘jij... Enfin, laat maar. Ik weet niet wat het met jou is.’
Daarop vertelde hij Quinten, dat hij voor de zoveelste keer in de roos had geschoten. Hij sprak langzamer dan vroeger; ook zijn uitgelaten lachbuien deden zich niet meer voor. Het was of zijn hoofd onbeweeglijk was vergroeid met zijn romp, in een vrijwel uitdrukkingloos geworden gezicht keken zijn opengesperde ogen hem star aan. Van Sophia had Quinten gehoord, dat dat kwam omdat hij pillen moest slikken: daar werd je zo van. Om te zien leek het of hij in een wassen beeld van zichzelf was veranderd, zoals bij madame Tussaud, maar uit zijn woorden bleek dat zijn verstand niet was aangetast.
Via het spinneweb, zei hij, was Quinten gestoten op de ‘homomensura-these’: Protagoras’ stelling, dat de mens de maat was van alle dingen. In de romeinse oudheid had Vitruvius gezegd, dat tempels de ideale proporties van het menselijk lichaam moesten bezitten, zoals dat ook bij de grieken het geval was geweest; in de middeleeuwen was dat voorschrift in verbinding getreden met de oudtestamentische notie, dat God de mens had geschapen naar zijn gelijkenis, die de menselijke maten een goddelijke oorsprong verleende, met als nieuwtestamentische toevoeging natuurlijk het centrale gegeven van Christus’ lichaam. In de bouwkunst had dat geleid tot kerken en kathedralen in de vorm van een latijns kruis, dat wil zeggen het ruwe schema van de menselijke gestalte; maar pas in de renaissance ontwikkelden die opvattingen zich tot een verfijnd filosofisch-architectonisch systeem.
‘Ga eens op de grond liggen,’ beval meneer Themaat.
Verwonderd keek Quinten hem aan.
‘Ik?’
‘Ja, jij.’
Terwijl Quinten deed wat hem gezegd was, kwam Themaat langzaam als op een vertraagde film uit zijn schommelstoel en vroeg Elsbeth of zij touw in huis had.
‘Touw?’ herhaalde zij achterdochtig. ‘Wat ben je in godsnaam van plan, Ferdinand? Ga je hem boeien?’
‘Geef nu maar.’
Uit een mand nam zij een knot witte wol.
‘Is dit ook goed?’
‘Nog beter.’
Themaat zei dat Quinten zijn enkels tegen elkaar moest leggen en zijn armen spreiden. Kruipend op zijn knieën legde hij de draad vervolgens in een zuiver vierkant op het tapijt, begrensd door Quintens kruin, de toppen van zijn middelvingers en zijn hielen. Daarop moest hij zijn voeten iets uit elkaar doen en zijn armen iets omhoog, waarna Themaat een tweede witte draad in een cirkel langs zijn voetzolen en zijn vingertoppen drapeerde. Voorzichtig kwam Quinten overeind en keek naar de dubbele figuur. De cirkel rustte op de onderste zijde van het vierkant; opzij en aan de bovenkant omschreef hij het. Themaat haalde een gulden uit zijn zak en legde hem zorgvuldig in het middelpunt van de cirkel, die samenviel met dat van het vierkant.
‘Dat is de plek van je navel,’ zei hij, ‘waardoor je met je moeder was verbonden.’
Een beetje geschrokken keek Quinten naar de munt, door Themaats woorden plotseling veranderd in een glanzend mysterie.
Die samenhang van de ‘homo circularis’ en de ‘homo quadratus’, vertelde Themaat, was al vóór Christus beschreven door Vitruvius in zijn verhandeling over de architectuur, en in de vijftiende eeuw maakte Leonardo da Vinci er een beroemde tekening van. Hij trok een boek uit de kast en liet haar Quinten zien: een trotse, naakte man in een vierkant en een cirkel, met dikke lokken tot op zijn schouders en vier armen en vier benen, omgeven door commentaar in spiegelschrift.
‘Het zal wel een zelfportret zijn,’ zei hij. ‘Verdraaid, en hij zit ook als een spin in een web – en hij heeft nog acht ledematen ook! Wat heeft dat te betekenen?’ Van opzij keek hij naar Quinten, die het ook meteen had gezien. ‘Ben je niet bang dat je langzamerhand bezig bent in gebieden te komen, waar niemand je meer volgen kan?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Dat weet ik niet.’
Quinten keek weer naar de figuren op het tapijt en zei:
‘Het lijkt ook wel wat op de plattegrond van het Pantheon.’
Themaat wisselde een blik met Elsbeth en zei met iets plechtigs in zijn stem:
‘Het besef, dat het godgelijke lichaam wordt bepaald door twee volmaakte, elementaire mathematische figuren, plaatste de mens in het middelpunt van de kosmische harmonie. Je snapt dat dat een kolossale ontdekking was voor die humanistische architecten, zoals je grote vriend Palladio.’
Quinten wendde zijn ogen niet af van het witte vierkant en de witte cirkel, de gulden in hun middelpunt. Was die configuratie misschien ook de essentie van zijn Burcht? Was dit het laatste woord? Hij moest denken aan wat Max hem eens had gezegd: dat in het onbegrensde heelal de omtrek nergens was en het centrum overal, – maar ook aan de hese, bloedstollende stem in zijn droom, die bij de vergrendelde deur had gezegd dat daarachter ‘het midden van de wereld’ lag. Hij keek naar de gulden en plotseling zag hij zijn moeder voor zich in haar witte bed – maar dat was rechthoekig. Ging de rechthoek nog een stap verder dan het vierkant? Maar de cirkel zou dan natuurlijk automatisch een ellips worden, met twee brandpunten: de baan van de aarde om de zon!
Op dat moment voelde hij vingers in het haar op zijn achterhoofd, iets rechts van het midden. Het was mevrouw Themaat.
‘Quinten! Weet je dat je hier een witte lok krijgt? Alleen hier, op deze plek!’
46 De vrije markteconomie
Al binnen een paar maanden was duidelijk geworden, dat om kastelen nog net zo werd gevochten als in de middeleeuwen. Het was een gevecht dat zich in aardedonkere nacht afspeelde, tussen vrijwel onzichtbare partijen, waar de bewoners geen deel van uitmaakten, maar dat vermoedelijk zou eindigen met hun verdrijving door de overwinnaar. Hoe langer de oorlog duurde, hoe beter het was voor hen. De eerste koper was een rijke pluimveehouder uit Barneveld, heer over leven en dood van miljoenen kippen. Toen hij eenmaal op Groot Rechteren verscheen om zijn nieuwe bezit in ogenschouw te nemen, dat hij zich ongezien had aangeschaft, zag hij er precies zo uit als men zich zo iemand voorstelde: een grote, zware man met een harde stem, een sigaar en een uitstekend humeur, die zich daarna niet meer vertoonde. Dat liet hij over aan zijn rentmeester, een grijzende jonkheer die ook zijn voorkomen had aangepast aan zijn titel, – maar, vond Max, net iets te geijkt aristocratisch met zijn knickerbockers, groene kousen en hoogglanzende brogues, want ten slotte was hij de bediende van een ordinaire kippenboer. De nieuwe eigenaar had zich niet uitgelaten over de bestemming die hij aan Groot Rechteren wilde geven, maar volgens de jonkheer zou hij er beslist niet gaan wonen; hij had een schitterende villa in Lunteren. In het dorp doken geruchten op, dat het kasteel het hoofdgebouw zou worden van een anthroposofisch centrum voor zwakzinnigen, met in het park – dat verkocht zou zijn aan een pensioenfonds – drie paviljoens voor elk zestig pupillen. Dat zou een voorwaarde van de barones zijn geweest bij de verkoop, ook al zei de domina dat zij daar niets van af wist.
Omdat hij het was geweest die de huurdersvereniging had verijdeld, voelde Max zich verplicht iets aan de onzekerheid te doen. Hij werd volledig geabsorbeerd door de voorbereiding van een opwindend, internationaal onderzoekprogramma op de nieuwe 92 centimeter golflengte, aan quasar MQ 3412, waaraan de toestand van het jonge heelal bestudeerd kon worden, – en toch zat hij nu regelmatig in het gemeentehuis zijn tijd te verknoeien om duidelijkheid te verkrijgen over de plannen. Maar de wethouder en de ambtenaren, die natuurlijk precies van alles op de hoogte waren, en die de naam Westerbork ongetwijfeld graag verbonden zagen met een medische voorziening, bleken nog ondoordringbaarder dan de horizon van het universum die hij nu zo dicht was genaderd.
Een half jaar later was het anthroposofische gekkenhuis plotseling van de baan. De huurpenningen moesten met ingang van onmiddellijk overgemaakt worden op een andere bankrekening, ten name van iemand, die zich zelfs niet eenmaal verwaardigde zijn aankoop te bezichtigen. Hij woonde in een groot landhuis in Overijssel, midden in de bossen, waar Max hem opzocht. Hij zag er uit als de postzegelbediende achter het loket, zijn spichtige vrouw was licht gebocheld en op het gras keek een hologige tuinman met een zeis hem bloeddorstig aan. Het was allemaal dreigend als in een gothische roman, en hij kwam er zelfs niet achter wat de nieuwe huisbaas voor de kost deed, laat staan wat zijn plannen waren. Volgens meneer Rosinga, die ’s winters de blikken olie de trap op sjouwde, vertelde men nu in het dorp dat Groot Rechteren verbouwd zou worden tot een luxe hotel-restaurant, maar Piet Keller had gehoord, dat er een politieschool in zou komen.
Ook dit ging allemaal niet door en de eigenaren bleven elkaar opvolgen. Dan weer was er sprake van een veilinghuis, dat zich wilde vestigen in het kasteel, dan weer zou het een ontspanningsoord voor overwerkte managers worden. Intussen werd er niets meer aan het onderhoud gedaan. Meneer Roskam had zijn werkplaats ontruimd en niemand wist of hij de baron misschien niet al was gevolgd onder de grond, naar het domein van zijn vaders pet. Scheuren in de buitenmuren werden zichtbaar, er waren lekkages, kalk viel van de rieten plafonds en in de kamerhoeken begon beschimmeld behang los te laten van de betengeling, ruw, eeuwenoud metselwerk blootgevend. Herfstbladeren verstopten de afvoer van de dakgoten, zodat het regenwater tussen de muren naar beneden stroomde en de kelders blank zette, wat in de zomer leidde tot een muggenplaag. Het was of het kasteel kanker had, van maand tot maand verloederde het verder, maar van iedereen had zich iets onverzettelijks meester gemaakt: men liet zich niet wegjagen door de kapitalisten!
Anderhalf jaar na Gevers’ dood, in 1983, – Max was inmiddels vijftig, Sophia zestig, – werd de eerste bres geschoten in de gemeenschap: Keller liet zich uitkopen. De eigenaar was toen een zachtaardig uitziende man van in de veertig, volgens de domina een Getuige van Jehova, wiens vrouw een seksclub runde in Amersfoort. Zelf noemde hij zich ‘antiquair’, wat inhield dat hij maandelijks met een ‘compagnon’ in een lege bestelauto naar Spanje reed en terugkwam met een lading boerse stoelen, tafels en kasten, die hij opsloeg in de vervallen oranjerie. Kellers huis was bestemd voor de compagnon, die eerder de indruk maakte van een lakei, die voor zijn meester door het vuur zou gaan. Naar zijn zeggen kon iedereen zijn beschermde termijn van drie jaar in alle rust volmaken; daarna werd het kasteel grondig gerenoveerd, met aansluiting op het aardgasnet en centrale verwarming. De huidige bewoners kregen vanzelfsprekend een voorkeursrecht, waarbij zij er overigens rekening mee moesten houden, dat de huren dan een veelvoud zouden zijn van de huidige. Volgens meneer Spier zou het uitdraaien op een reusachtig bordeel onder patronaat van het opperwezen.
Maar opeens bleek ook hij het kasteel weer te hebben verkocht. Alleen de gebouwen buiten de slotgracht had hij behouden, – en toen Max en Sophia de nieuwe kasteelheer zagen, wisten zij onmiddellijk dat er nu een andere wind ging waaien. Geen twijfel mogelijk, daar was de overwinnaar, het verheven marktmechanisme had eindelijk zijn adequate doel gevonden: een kleine, zelfingenomen man met een kaal hoofd en een korte baard, Korvinus geheten en eigenaar van een slopersbedrijf. Kennelijk had hij zich voorgenomen, de termijn van drie jaar drastisch te bekorten door middel van pesterijen, want onmiddellijk ging hij zich met alles bemoeien. Als Quinten, tegen het nieuwe voorschrift in, toch zijn fiets weer op het voorplein had gezet, in plaats van in het fietsenhok, ontving Max de volgende dag een aangetekende brief waarin hem met klem werd verzocht, dit nu eindelijk definitief te voorkomen. Kern kreeg te horen, dat de gemeenschappelijke bovenhal niet tot het door hem gehuurde behoorde en dus ook niet kon dienen als opslag van goederen. Clara werd gesommeerd, haar was niet meer op het dak te drogen te hangen, zoals dat gebruikelijk was in achterbuurten. De stenen sloopkogel, die zijn arbeiders met kranen in huismuren slingerden, zat op een of andere manier ook in zijn hoofd. Elke week was hij er wel een keer, volgens iedereen uitsluitend om nieuwe chicanes te verzinnen, – maar kennelijk was hem dat niet genoeg. Er moest een cipier komen. De voormalige bergruimten van de baron, op zolder, werden vertimmerd tot een appartement, en op een dag verscheen de bewoner: Nederkoorn.
Max schrok toen hij hem voor het eerst zag, en alle volgende keren ook weer. Een reusachtige kerel van zijn eigen leeftijd, met een harde kop, altijd op hoge zwarte rijlaarzen, waar hij tegen sloeg met een gevlochten zweep, en onveranderlijk in gezelschap van een herdershond. Liefst had Max meteen een machinepistool op hem leeggeschoten, maar dat was misschien juist meer in de geest van de nieuwe huisgenoot. Hij had zich aan niemand voorgesteld, groette nooit iemand en besteedde uren aan het dresseren van zijn hond, Paco, op het grasveld tegenover Piet Kellers vroegere huis. Hij deelde zijn leven met een mollige jonge vrouw, veel jonger dan hij en drie hoofden kleiner, die tot Max’ verbijstering kennelijk verliefd op hem was en een arm om zijn schouders sloeg wanneer zij in hun jeep wegreden.
Maar Sem Spier bepaalde zich niet tot moordzuchtige fantasieën.
‘Ik vertrek,’ kondigde hij al na een paar dagen met een strak gezicht aan. ‘Ik kan niet onder één dak leven met die kerel. Het spijt me, ik word fysiek onpasselijk van dat sujet. Hij doet me te veel aan iets denken.’
Iedereen zag dat het hem ernst was, niemand gunde het Korvinus, maar iedereen respecteerde het en iedereen begreep dat nu de laatste fase was aangebroken.
*
Het afscheid van Piet Keller was voor Quinten zoiets geweest als dat van Verdonkschot en zijn vriend: meer een verbaasd gewaarworden van het feit, waarover ook zijn vader hem had geschreven: dat niet alles altijd hetzelfde bleef. Kellers drie kinderen waren al lang het huis uit, net als Kerns dochter Martha trouwens, en hij had hem geholpen met het inladen van de sleutels en sloten en de andere spullen uit zijn werkplaats, waar hij zo vaak mee had gespeeld. Toen hij hem had gevraagd of de twee karrewielen langs het grindpad niet mee moesten, had Keller even geaarzeld en gezegd, dat hij daar geen plaats voor had in het rijtjeshuis, waar hij nu ging wonen. Toen de gehuurde bestelauto bonkend over de losse planken van de buitenbrug was verdwenen, had hij het gevoel gekregen of Keller – van wie hij zo veel had geleerd – er nooit was geweest.
Maar het vertrek van meneer Spier kon hij niet aanzien. Hij herinnerde zich dat oma, toen hij een kleine jongen was, hem altijd nog even kwam instoppen en het licht uitdoen; nadat zij hem een zoen had gegeven en naar de deur liep, trok hij snel de deken over zijn hoofd en kneep zijn ogen stijf dicht, – opende hij ze daarna, dan moest het net zo donker blijven als toen ze nog gesloten waren. Er mocht geen verschil meer zijn tussen open en dicht. Brandde daarentegen het licht nog, omdat zij iets opruimde in zijn kamer, dan was dat rampzalig, dan was op een of andere manier de nacht verknoeid.
Binnen bij de Spiers stond alles al ingepakt in kisten en grijze paardendekens. Toen aan het begin van de middag de verhuisauto het voorplein opdraaide, nam hij op het bordes afscheid. Mevrouw Spier had tranen in haar ogen en kon niets zeggen, zij omhelsde hem alleen maar, drukte hem tegen zich aan en zoende hem vijf of zes keer. Maar meneer Spier gaf hem een stevige hand en zei:
‘Het spijt ons, dat we je niet meer elke dag zullen zien, Q.Q. Je bent een deel van ons leven geworden, eigenlijk was je ook een beetje ons kind. Ik hoop dat het je heel goed zal gaan in je leven, maar daar twijfel ik eigenlijk niet aan. Als je maar goed op jezelf past. Beloof je me, dat je goed op jezelf zult passen?’
‘Ja, meneer Spier.’
‘Kom ons maar eens opzoeken in Pontrhydfendigaid als je in Engeland bent – of in Wales, moet ik eigenlijk zeggen.’
Met zijn blokfluit ging hij naar het meertje, in de omarming van de rododendrons. Onbespeeld lag het instrument de hele middag in zijn schoot; tot het begon te schemeren bleef hij voor zijn hut zitten. Het was een betrokken voorjaarsdag, er stond geen wind en het olieachtig glanzende water werd nu en dan alleen doorkruist door het spiegelbeeld van een overvliegende vogel.
Nu verdwenen ook meneer en mevrouw Spier uit zijn leven. De Judith. De Quadrata. Pontrhydfendigaid... zat zijn vader daar misschien ook? Hij voelde zich treurig. Waarom was er eigenlijk iets, en niet niets? Als alles toch voorbij ging, wat had het dan voor zin dat het er ooit was geweest? Was het er dan eigenlijk wel geweest? Als er op een dag geen mensen meer zouden zijn, niemand meer die zich nog iets kon herinneren, kon je dan zeggen dat er ooit iets was gebeurd? Dat wil zeggen, kon je nu zeggen dat je dan kon zeggen dat er ooit iets was gebeurd, terwijl er dan niemand meer zou zijn om iets te zeggen? Nee, dan was er nooit iets gebeurd – terwijl het toch was gebeurd. Hij wist dat hij hierover met Max zou kunnen praten; maar omdat hij er niet met zijn vader over kon praten, wilde hij er ook niet met Max over praten. Hij moest denken aan het Herinneringscentrum, dat vorig jaar bij het kamp Westerbork was geopend en waar hij met Max en oma was heen gegaan. Op grote foto’s en ook op een film zag je mensen in de veewagons stappen, onder toezicht van net zulke mannen als Nederkoorn, op transport naar hun dood. Hij had gezien, dat Max zich naar voren had gebogen om nauwkeurig alle gezichten te inspecteren, – natuurlijk in de hoop, dat hij toevallig zijn moeder zou ontdekken. Er waren ook vrouwen, van wie je alleen het achterhoofd zag. Allemaal dood. Dat kon toch zeker nooit niet gebeurd zijn geweest! Max had hem verteld, dat je tegenwoordig bewonderaars van Hitler had die beweerden, dat al die films en foto’s oplichterij waren, dat het allemaal nooit was gebeurd, – maar waarom bewonderden zij hem dan? Die zeiden dan toch eigenlijk dat Hitler een mislukkeling was, die niet voor elkaar had gekregen wat hij had aangekondigd. Zulke bewonderaars zou je maar hebben, Hitler had ze meteen tegen de muur gezet. Maar toch... die mensen konden zeggen dat het niet was gebeurd, terwijl het wel was gebeurd, – dat zou met de historioscoop bewezen worden, – maar als er op een dag geen mensen meer waren en dus niemand meer kon zeggen dat het wel was gebeurd, hoe kon het dan niet niet gebeurd zijn? Die vis daar, die even zijn snuit uit het water stak, zodat er een uitdijende kring ontstond, als een steeds grotere heiligenschijn, had hij dat echt voorgoed gedaan? En hijzelf, hij zat hier nu, zou hij hier dus misschien ooit niet hebben gezeten? Zat hij hier nu dus eigenlijk wel helemaal? Bestond er eigenlijk wel iets? Misschien moest je zeggen, dat de wereld bestond en niet bestond. Een beetje zoals de Burcht. En ook hijzelf: hij bestond en hij bestond niet. Dat deugde dus van geen kant. Wat had hij eigenlijk te zoeken in zo’n idiote wereld? Wat moest hij hier?
*
Toen hij thuiskwam, waren meneer en mevrouw Spier vertrokken, Korvinus liep al met een duimstok door de lege kamers en een maand later woonde hij er zelf. Van dat moment af was het of het kasteel slagzij maakte, als een getorpedeerd schip.
Niemand durfde ooit te gaan kijken, ook niet per ongeluk, hoe Nederkoorn op zolder woonde. Volgens Max sliep hij onder een hakenkruisvlag, met een portret van Himmler boven zijn bed. Op Max’ eigen verdieping, die hij deelde met Kern, was op het eerste gezicht alles onveranderd; maar beneden was Spiers empire vervangen door eikenhouten meubilair, zo massaal en inwendig misschien nog met beton verzwaard, dat Korvinus volgens Kern blij mocht zijn dat niet alles door de vloer zakte en in de kelders stortte. Ook hij had een vrouw die kennelijk verknocht aan hem was; maar omdat hij haar natuurlijk had verboden vertrouwelijk te worden met de huisgenoten, viel er niet achter te komen of zij dat was dankzij of ondanks de stenen kogel in zijn hoofd. Zij hadden twee zonen van dezelfde leeftijd als Quinten en Arend Proctor. Quinten bemoeide zich niet met hen, maar Arend sloot vriendschap met de oudste, Evert, – vermoedelijk tegen de zin van Korvinus. Het was duidelijk dat hij het hele kasteel voor zichzelf wilde hebben, en vriendschapsbanden met de vijand bemoeilijkten zijn zenuwenoorlog.
Als Paco niet kroop voor Nederkoorns zweep en bevelen, lag hij op het voorplein aan de ketting onder een raam van Themaats kamer, waar hij onafgebroken blafte. Met een beroep op haar man, die ziek was en het niet kon verdragen, had Elsbeth zich daar een paar keer over beklaagd, maar van Nederkoorn kon zij alleen rekenen op het soort blik dat men op een ding werpt. Eenmaal had zij overspannen de politie gebeld, maar die kon niets doen.
‘Het komt bijna nooit voor,’ had Max naderhand gezegd, ‘dat de politie iets kan doen. Behalve joden ophalen – dat konden ze heel goed.’
De hond zelf was onbenaderbaar: kwam iemand dichter dan drie meter in zijn buurt, dan begon hij te loeren en ontblootte met trillende lippen zijn tanden, zonder dat dat de indruk van lachen maakte. Alleen bij de aanblik van Quinten hield hij onmiddellijk op met blaffen, legde kwispelend zijn oren in zijn nek en liet zich aaien. Toen Nederkoorn dat voor het eerst had gezien, was hij in woede ontstoken.
‘Als jij dat beest nog één keer met een vinger aanraakt, krijg je met mij te maken!’
Quinten had hem daarop niet meer geaaid, – niet omdat hij bang was voor Nederkoorn, maar omdat Paco er natuurlijk voor zou moeten boeten. Wel ging hij, als hij er gelegenheid voor had, met een boek onder meneer Themaats raam zitten, zodat de hond ten minste een tijdje stil werd. Hij had zo veel van hem geleerd, dat had hij wel voor hem over. Naar het meertje ging hij toch niet meer sinds zijn hut was vernield. Zo ver als zijn ketting het toeliet, kroop Paco dan naar hem toe en ging liggen, zijn snuit zo dicht mogelijk bij hem en zijn goudbruine ogen op hem gericht. Hij kijkt, dacht Quinten, net als ik, maar hij weet niet dat hij ogen heeft. Eenmaal was Korvinus op het bordes verschenen en had hem bevolen daar weg te gaan, het voorplein was geen achterbuurt waar het schorem op straat zat; maar daarop had Sophia boven het raam opgeschoven en rustig gezegd:
‘Het begint op te vallen dat u het vaak over achterbuurten hebt, meneer Korvinus. Hoe komt dat toch?’
Dat had geholpen – maar hoe lang moest dit nog zo doorgaan?
Op een avond, liggend op de bank, probeerde Max nog wat te werken, maar onafgebroken werd hij gestoord door gedachten aan de toestand op het kasteel. Geïrriteerd stond hij op en ging naar Sophia’s kamer. In haar kamerjas zat zij op de rand van haar bed en gaf zichzelf de insuline-injectie, die zij sinds een jaar dagelijks nodig had.
‘Neem me niet kwalijk dat ik je stoor,’ zei hij en keek naar de naald in haar bovenbeen, ‘maar ik ben nijdig. Ik kan me niet meer concentreren en wat heb ik er eigenlijk allemaal mee te maken? Sinds het feodale bewind hier voorbij is en de burgerij het voor het zeggen heeft, besteed ik elke dag uren aan het feit dat wij wonen. Maar wonen doe je toch juist om iets anders te kunnen doen. Als je loopt, denk je toch ook niet aldoor aan het feit dat je loopt – behalve als je net je been hebt gebroken. Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd, ik ben momenteel bezig met het interessantste project uit mijn hele loopbaan. Herinner je je nog dat ik je ooit eens heb uitgelegd, dat de spiegels in Westerbork eigenlijk één reusachtige telescoop vormen? Maar tegenwoordig, met die computers, zijn we in staat alle spiegels op aarde aan elkaar te schakelen en daarmee hebben we binnenkort een supertelescoop met een doorsnee van meer dan tienduizend kilometer, zo groot als onze hele planeet. Wat voor eer moet ik er dan onderwijl in stellen, mij niet te laten kisten door dat schoelje hier op het kasteel? Waar hebben we het eigenlijk over? Moet ik mij daar werkelijk in vastbijten? Volgens mij is dat een groot gevaar, waar je je hele leven mee kunt verknoeien. Neem die molukkers die vroeger in Westerbork zaten. Kamp Schattenberg, weet je nog? Die zaten in het nederlands-indische leger, collaborateurs dus eigenlijk, die moesten opdonderen na de onafhankelijkheid van Indonesië. Hier werden ze natuurlijk ook uitgekotst, maar ze wisten zeker dat ze op een dag zouden terugkeren naar een nieuwe, eigen republiek, Maluku Selatan. Daarom wilden die stumpers niet weg uit die rotbarakken, want dat zou betekenen dat ze zich hadden neergelegd bij de situatie. Hun zonen begonnen treinen te kapen voor het ideaal, en die zitten nu in de gevangenis. Bovendien vonden ze, dat de nederlandse regering hun nog achterstallige soldij was verschuldigd, tweeduizend gulden of zoiets. Daar hebben ze ook hun hele leven voor gevochten met petities en demonstraties op het Binnenhof, en ten slotte kregen ze het, maar toen was hun leven dus voorbij. Ze konden er niet eens een kleurentelevisie van kopen. En nu zijn het stokoude mannen, die nog steeds de vlag hijsen van een land dat niet bestaat. Moeten we daar geen lering uit trekken en binnen de kortste keren weg wezen hier?’
Terwijl zij een watje op de kleine wond in haar linkerdij drukte, keek Sophia op.
‘Ik vind het niet prettig als je zo mijn slaapkamer komt binnenvallen, Max.’
47 De muziek
Om zich te beschermen tegen Paco’s geblaf, zat Verloren van Themaat overdag nu meestal in de zijkamer, die zich onder Sophia’s slaapkamer bevond. Dat was Elsbeths domein, waar zij ook aten. Op een benauwde, betrokken zondagmiddag in de nazomer van 1984 had Elsbeth Quinten gevraagd of hij hem niet weer eens wilde opzoeken. Dat zou hij vast leuk vinden.
Meneer Themaat lag met gevouwen handen op een divan voor het raam, dat uitzag op de slotgracht. Het panorama was hetzelfde als boven, maar onder een andere hoek, zodat het tegelijk niet hetzelfde was: de waterlelies en de eenden waren dichterbij, de bomen aan de overkant hoger. Omdat buiten een donkere lucht hing, brandde er al een lamp en er klonk zachte muziek, een of ander vioolconcert, misschien om het verwijderde blaffen te overstemmen. Hij was er slecht aan toe. Quinten kon zich niet voorstellen, dat die oude zieke man dezelfde was die hij vroeger had gekend. Hij ging zitten, en omdat hij niet met een vraag was gekomen wist hij niet wat hij moest zeggen; hij had nooit zo maar wat met hem gepraat. Hij keek naar de antieke secretaire van mevrouw Themaat. In de symmetrische nerven van het mahoniehout zag hij een duivelse, vleermuisachtige gestalte: zijn kop met twee grote ogen op de la aan de bovenkant, zijn gespreide vlerken op het dichtgeklapte schrijfblad, zijn klauwen op de twee onderdeurtjes.
Het leek of ook meneer Themaat moeite had met de situatie. Er was iets vreemds met zijn ogen: hij knipperde niet heel snel, zoals iedereen, maar hij deed ze aldoor echt even dicht en dan weer open, alsof hij doodmoe was.
‘Ja, Kuku...’ zei hij, ‘de tijden veranderen. Hoe oud ben je nu?’
‘Zestien.’
‘Zestien alweer...’ Hij richtte zijn blik op de eikenhouten balken van de zoldering. ‘Toen ik zestien was, was het negentienzevenentwintig. In mei van dat jaar vloog Lindbergh als eerste non-stop over de Atlantische Oceaan, ik herinner het me nog precies. Ik woonde toen in Haarlem, vlak bij het vlooienveld, zoals we dat noemden; daar hing ik vaak rond met mijn vriendjes. Dat was een uitgestrekt grasveld tegenover een groot, wit paviljoen uit het eind van de achttiende eeuw, met zuilen en tympanon en alles waar jij zo dol op bent.’ Quinten zag dat hij het weer voor ogen had, hoewel hij alleen het plafond kon zien. ‘Met zijn grandeur paste het helemaal niet in dat burgerlijke Haarlem.’ Hij keek naar Quinten. ‘Zelf was ik ook toen al veel meer geïnteresseerd in het Nieuwe Bouwen, in De Stijl, het Bauhaus en zo. Ik heb je voorkeur altijd wat vreemd gevonden voor zo’n jonge jongen, maar zal ik je eens wat zeggen? Je bent hoogmodern met je Palladio en je Boullée en die mensen.’
‘Hoe bedoelt u?’
Meneer Themaat tilde even een hand op, misschien om er mee over zijn gezicht te strijken, maar even later liet hij haar trillend weer zakken.
‘Ik houd de vakliteratuur al een hele tijd niet meer bij, maar na het classicisme en het neo-classicisme zijn al die klassieke vormen voor de derde keer aan het terugkomen. In het jaar tweeduizend staat de wereld er vol mee, let op mijn woorden, jij zult het nog meemaken. In het begin dacht ik dat het een modegril was, maar het gaat veel dieper. Je krijgt gelijk, en ik weet niet of ik daar blij mee ben. In de beeldende kunsten en in de literatuur en de muziek kon het ook wel eens afgelopen zijn met het modernisme, en in de politiek ook. Gropius, Picasso, Joyce, Schönberg, Lenin, die hebben mijn leven bepaald, maar het ziet er naar uit dat dat binnenkort allemaal achter de rug is.’
‘Freud en Einstein ook?’ vroeg Quinten. Thuis had hij die namen ook altijd gehoord in dat soort rijtjes.
‘Het zou me niet verbazen. Ik voel me de laatste jaren soms zoals een aanhanger van de gotiek zich gevoeld moet hebben bij de opkomst van het classicisme. Al die prachtige kathedralen op slag ouderwets geworden. Ben je eigenlijk nog wel geïnteresseerd in dit soort dingen?’
Quinten kreeg het gevoel, dat Themaat niet meer zo goed wist tegen wie hij eigenlijk sprak. Het was of hij hem aanzag voor net zo’n gepensioneerde professor als hij zelf was.
‘Op die manier ben ik nooit geïnteresseerd geweest.’
‘Op wat voor manier dan wel?’
Quinten dacht even na. Zou hij hem nu vertellen over de Burcht van zijn dromen? Maar hoe kon je een droom eigenlijk vertellen? Als je een droom vertelde, klonk het altijd gek, maar terwijl je het droomde was het helemaal niet gek, – dus ook als je een droom precies vertelde, vertelde je toch niet wat je had gedroomd. Een droom vertellen was onmogelijk.
‘Nou, gewoon,’ zei hij. ‘Ik weet niet. Ik denk dat u me alles heeft verteld, wat ik wilde weten.’
Themaat keek hem een tijdje aan, draaide toen moeizaam zijn benen van de divan en ging zitten, zijn rug gebogen, twee platte, witte handen naast zijn dijen. Hij deed zijn ogen dicht en weer open.
‘Zal ik je dan nog één ding vertellen, dat je misschien niet weet?’
‘Graag.’
‘Misschien zul je het onzin vinden, gepraat van een zieke oude man, maar ik wil het je toch zeggen. Kijk, hoe komt het dat die ideale grieks-romeinse architectuur en die van de renaissance kon overgaan in het onmenselijke gigantisme van iemand als Boullée? En hoe kon het later, bij Speer, zelfs verworden tot de uitdrukking van volkerenmoord?’
‘U heeft eens gezegd, dat dat iets te maken had met Egypte. Met de pyramiden. Met de dood.’
‘Dat is ook zo, maar hoe kon het daar iets mee te maken krijgen?’
‘Weet u dat dan?’
‘Ik denk dat ik het weet, Kuku. En jij moet het ook weten. Dat komt door de teloorgang van de muziek.’
Verbaasd keek Quinten hem aan. De muziek? Wat had muziek ineens met architectuur te maken? Het leek of even een vage glimlach over het masker van meneer Themaats gezicht gleed.
De humanistische architecten, zoals Palladio, zei hij, lieten zich bij hun ontwerpen niet alleen leiden door Vitruvius’ ontdekking van het vierkant en de cirkel, die de proporties van het goddelijke menselijk lichaam bepaalden, maar ook door een ontdekking van Pythagoras in de zesde eeuw voor Christus: dat de harmonische intervallen zich verhielden als eenvoudige hele getallen. Als je een snaar aanstreek en je wilde vervolgens de octaaftoon van die toon horen, dan moest je de helft er van nemen, – de absoluut harmonische samenklank van een toon en zijn octaaf werd dus bepaald door de allereenvoudigste verhouding 1:2. Bij de kwint was het 2:3 en bij de kwart 3:4. Dat dat even simpele als onzegbaar fantastische 1:2:3:4 de basis was van de muzikale harmonie, en dat de hele muziekleer daaruit afgeleid kon worden, gaf Plato honderdvijftig jaar later zo’n schok, dat hij in zijn dialoog Timaeus een demiurg het bolvormige wereldgebouw liet scheppen volgens die muzikale wetten, inclusief de menselijke ziel. Vijftienhonderd jaar later werkte dat nog door in de renaissance. De bouwmeesters realiseerden zich toen, dat de muzikale harmonieën dus ruimtelijke uitdrukkingen hadden, namelijk de verhoudingen van snaarlengten, en ruimtelijke verhoudingen waren nu juist ook hun eigen zorg. Omdat zowel de wereld als lichaam en ziel volgens de muzikale harmonieën waren gecomponeerd door de demiurg-bouwmeester, macrokosmos zowel als microkosmos, moesten zij zich dus ook bij hun eigen architectonische ontwerpen laten leiden door de wetten van de muziek. Bij Palladio groeide dat uit tot een uiterst genuanceerd systeem. En vervolgens trad die grieks-goddelijke wereldharmonie dan ook nog in verbinding met de oudtestamentische Jahweh, die Mozes had bevolen het tabernakel te bouwen volgens nauwkeurig voorgeschreven maten, – maar daar wist hij het fijne niet meer van. Dat was hij vergeten.
‘Het tabernakel?’ vroeg Quinten.
‘Dat was een tent, waarin de joden tijdens hun tocht door de woestijn hun heiligdommen opstelden.’
‘Moest die vierkant zijn of rond?’
‘Ja, daar zeg je het. Daar lag precies het obstakel om Plato en de bijbel met elkaar in overeenstemming te brengen. Er kwamen ook vierkanten aan te pas, als ik me goed herinner, maar niet iets ronds. De hele tent moest rechthoekig zijn.’
Rechthoekig? Griekse en egyptische tempels waren toch ook rechthoekig – zoals bedden? Quinten vergrootte zijn ogen even, maar hij kreeg geen gelegenheid zijn gedachten te vervolgen, want Themaat nam conclusie.
In de zestiende en de zeventiende eeuw, zei hij, bij de geboorte van de nieuwe tijd, toen de moderne wetenschap ontstond, was dat allemaal ten onder gegaan. Dat de muziektheorie het metafysische fundament zou zijn van de wereld, van lichaam en ziel en de bouwkunst, werd toen als obscurantistische onzin verworpen, – en dat leidde regelrecht naar Boullée en Speer. De harmonische verhoudingen veranderden op zichzelf natuurlijk niet als de elementen honderd keer werden vergroot; maar de afmetingen van het menselijk lichaam, als de maat van alle dingen, bleven intussen onveranderd, – dat wil zeggen: het werd dan naar verhouding honderd keer kleiner, waardoor alle harmonie uiteindelijk toch werd verstoord en de menselijke ziel op z’n egyptisch werd uitgewist.
Langzaam, alsof hij iets zwaars optilde, hief meneer Themaat een wijsvinger op.
‘En wat je momenteel ziet, Kuku, is de onverwachte terugkeer van al die klassieke motieven, al die stylobaten en schachten en kapitelen en friezen en tympanen, – gelukkig weer op menselijke maat, maar ook op een totaal geschifte manier. Het is net alsof ergens hoog in de ruimte het klassieke ideaal is ontploft en dat de scherven en splinters nu op aarde neervallen, alles door elkaar, vervormd, gebroken en uit balans. Hier,’ zei hij en pakte een groot, dik boek, dat hij kennelijk had klaargelegd. ‘Catalogus van de Biennale in Venetië. Vier jaar geleden was daar een architectuurtentoonstelling, waardoor ik voor het eerst in de gaten kreeg wat er broeide. «De presentie van het verleden» luidde het thema. Kijk maar eens,’ zei hij en sloeg het boek bij een papiertje open. ‘De Acropolis in een lachspiegel.’ Met half gesloten oogleden overhandigde hij Quinten het boek.
Was het een blik op de Burcht? Quintens ogen begonnen te glanzen. Wat schitterend! Het waren foto’s van een fantastische straat, binnenshuis, opgebouwd in een overdekte hal: hoge decorstukken van gevels, ontworpen door verschillende architecten, alle gevels volledig van elkaar verschillend en toch bij elkaar horend, terwijl ook elke gevel op zichzelf bestond uit delen die niet bij elkaar pasten en toch een geheel vormden. Terwijl Themaat zei, dat Vitruvius een hartaanval zou krijgen als hij dat zag, en dat Palladio niet meer zou bijkomen van het lachen, keek Quinten naar een paradoxale porticus met vier dicht op elkaar staande kolommen: de eerste was een naakte boomstam, de tweede stond op een model van een huis, de derde bestond nog maar voor de helft, dat wil zeggen de bovenste helft, die in de lucht zweefde en toch nog voorgaf de architraaf te stutten, de vierde was een zuilvormig bijgeknipte heg; het tympanon werd aangeduid door een gebogen strip blauw neonlicht. Alles was van een sprookjesachtige paradoxaliteit, de disharmonie als harmonie. Meneer Themaat mocht onderwijl beweren dat het de klassieke taal was, maar alle woorden verkeerd gespeld en de syntaxis een augiasstal, zoals kleuters schreven, – hem gaf het een overweldigend gevoel van geluk.
‘Ik dacht wel dat je het mooi zou vinden, Kuku,’ zei meneer Themaat, terwijl hij met een zakdoek zijn mondhoeken bette. ‘Voor mij is het een einde, een soort vuurwerk als afsluiting van het grote feest, dat ooit in Griekenland begon. Maar toen had je het evenwichtige wereldbeeld van Ptolemaeus, met de aarde rustend in het middelpunt van het heelal; tijdens het humanisme kreeg je dat van Copernicus, met de zon rustend in het midden; daarna kreeg je het oneindige heelal van Giordano Bruno, dat helemaal geen middelpunt meer had. Al die universums waren eeuwig en onveranderlijk, maar sinds kort leven we in het explosieve, gewelddadige heelal van je pleegvader, dat plotseling een beginpunt heeft. Dan krijg je zo’n postmodern spektakel, dan spat alles in stukken en brokken uit elkaar. Alles explodeert momenteel, tot en met de wereldbevolking, en dat komt allemaal door de dolzinnige ontwikkeling van de techniek. Er is opeens een heel andere tijd aangebroken, die ik gelukkig niet meer mee hoef te maken.’
Nadenkend keek Quinten even uit het raam.
‘Maar een beginpunt is toch ook een soort vast punt? Wat is er nou vaster dan een beginpunt? Dat zou u dan toch eigenlijk een vooruitgang moeten vinden op het vorige heelal, dat geen middelpunt meer had.’
‘Ja,’ zei Themaat, ‘zo kun je het natuurlijk ook zien.’
‘Ik herinner mij trouwens opeens wat Max een keer zei: dat de mens ongeveer net zo veel kleiner is dan het heelal als het kleinste deeltje kleiner is dan de mens.’
Gedurende een paar seconden hield meneer Themaat zijn grote, starende ogen op hem gevestigd.
‘Dus toch? Staat hij dus toch in het midden? Dat hadden ze moeten weten.’
‘Wie?’
‘Wel, Plato, Protagoras, Vitruvius, Palladio, – al die mannen.’ Een beetje steunend ging hij weer liggen, en het bleef even stil. ‘Ik moet de laatste weken steeds aan de muziek denken, Kuku. De platoonse harmonie der sferen is al sinds Newton uit de wereld verdwenen, uit de muziek zelf verdween de harmonie met Schönberg, ten tijde van Einstein. Maar net als die verdraaide zuilen daar in die catalogus is ook de tonaliteit op het ogenblik aan het terugkeren, – alleen is de muziek intussen van een zegen een plaag geworden. Wij hebben het hier nog betrekkelijk rustig, hier blaffen alleen de honden, maar in de stad is er niet meer aan te ontkomen, overal is muziek, tot in de liften en de w.c.’s; uit de auto’s komt muziek en op de steigers heeft elke bouwvakker zijn draagbare radio aan, zo hard hij kan. Overal is het zoals het vroeger alleen op de kermis was. Maar al die harmonische muzieken bij elkaar vormen nu een kakofonie, waar Schönbergs relativistische dodekafonie niets bij was. En die alomtegenwoordige kakofonie is het, waar die nieuwerwetse kakofonische architectuur de uitdrukking van is. Die bom waar je het een keer over had, Quinten, is ontploft. Dit wilde ik nog even zeggen, maar misschien moet je het liever meteen vergeten. Ik ben trouwens moe geworden, ik denk dat ik mijn ogen maar even dichtdoe.’
*
De voordracht had Quinten aangegrepen: het had een beetje geklonken als een testament. Opeens had hij weer zo veel nieuwe dingen gehoord, dat hij het nog niet kon overzien. Terwijl hij in de hal de trap op ging, overwoog hij dat er toch altijd nog meer van de wereld was te weten dan hij wist. Natuurlijk kon je niet alles weten, en dat was ook nergens voor nodig, maar een boel mensen wisten vermoedelijk niet eens wat er allemaal te weten was. Die leefden en gingen dood zonder dat iemand hun ooit had verteld, dat er ook nog dit of dat te weten viel wat zij misschien graag hadden geweten. Alleen, als je eenmaal dood was, wat maakte het dan nog uit? Dan had je net zo goed niet geboren kunnen zijn geweest. De meeste mensen wilden trouwens misschien helemaal niks weten. Die wilden alleen maar heel rijk worden, of veel eten, of naar voetballen kijken en dat soort dingen. Of elkaar zoenen.
In zijn kamer bleef hij weifelend staan en keek naar het zwarte foedraal met zijn moeders cello, rechtop tegen de muur. Nog nooit had hij het opengemaakt; altijd had hij het gevoel gehad, dat het ongepast was dat gewoon uit nieuwsgierigheid te doen. Maar als ooit het ogenblik was gekomen, dan nu. Misschien was het wel voor het eerst sinds zestien jaar, dat het licht er weer op zou schijnen. Of nee, zijn vader had er natuurlijk wel eens in gekeken. Voorzichtig legde hij het foedraal op de grond, knielde, ontgrendelde de twee sloten en sloeg langzaam het deksel open.
Ofschoon hij wist dat het instrument er in zat, was de aanblik toch een schok voor hem. Mat en stoffig lag het achterover in het donkerrode fluweel, waarvan de randen door motten waren aangevreten. Het had de vorm van een mens, met brede heupen, een taille en een bovenlichaam met schouders; aan het uiteinde van de lange hals vormden de schroevenkast en de krul een klein hoofd, als dat van een struisvogel. De symmetrische klankgaten aan weerszijden van de kam leken op de afdrukken van voeten. Voorzichtig nam hij het uit de kist, – op de bodem was de bekleding vrijwel volledig weggevreten, – en plechtig droeg hij het naar zijn bed. Hij ging er naast zitten, als naast een mens, en stil bleef hij er naar kijken. Misschien was het wel meer zijn moeder dan zijn moeder nu was. Hij keek naar de snaren, waarover haar vingers hadden gegleden, naar de zijbanden, die zij tussen haar dijen had gehad, – alles bewaarde meer herinneringen aan haar dan zij aan zichzelf.
Na een tijdje stond hij op en ging naar de voorkamer. Sophia was bezig het glas van de ingelijste foto’s op de schoorsteenmantel te poetsen, en hij vroeg haar, of hij haar centimeterlint even kon krijgen; toen zij zei, dat zij dat al een tijdje kwijt was, ging hij naar Theo Kern en leende een duimstok. Nauwkeurig mat hij vervolgens de lengte van de a-snaar, van het zadel tot de kam: 62 centimeter. Nu moest hij haar tokkelen, maar dat hij na al die tijd weer geluid uit de cello ging halen, was een besef dat hij eerst even moest overwinnen. Met de nagel van zijn wijsvinger trok hij aan de snaar en luisterde naar de zingende klank. Hij fronste zijn wenkbrauwen. Volgens hem was het een halve toon te laag. Met zijn blokfluit controleerde hij het: hij had gelijk, het was een as. Ofschoon het er niet toe deed, probeerde hij de snaar te stemmen, maar de schroef was niet in beweging te krijgen. Daarop bepaalde hij met de duimstok het midden van de snaar, 31 centimeter, zette een wijsvinger op dat punt en sloeg haar met de andere weer aan. Toen hij dezelfde as hoorde, die tegelijk niet dezelfde as was, richtte hij zich op en keek met een extatische lach om zich heen. Het was waar! Pythagoras! Plato! Hij had een klank uit het midden van de wereld opgevangen!
Plotseling liet hij alles liggen zoals het lag en rende de trap af naar de hal. Beneden rukte Korvinus zijn deur open en snauwde, dat er ook nog andere mensen woonden en of het misschien wat minder kon, maar hij keek hem zelfs niet aan. Hij holde over het voorplein, – waar Nederkoorn Evert Korvinus leerde autorijden in zijn jeep, met Arend op de achterbank, – over de twee bruggen en toen naar de rechthoekige, door bos omsloten weide achter Klein Rechteren. Daar liet hij zich in de greppel vallen en keek hijgend en bezweet naar de rode koe, die, met malende kaken, even zijn blik beantwoordde en dan gerustgesteld zijn maaltijd hervatte. De lucht was nog steeds betrokken, maar nu met vreemde, gejaagd voortbewegende wolken, donkerpaars in het midden maar licht aan de randen; het leek of zij loodrecht uit de diepte omhoog kwamen. Toch was het windstil en benauwd waar hij zat.
Opgewonden keek hij naar de donkere bomen die de weide omzoomden, naar de grazende koe tussen de twee elzen en naar de drie keien die op hun volmaakte plekken lagen, als in een japanse tuin. Hij wist plotseling zeker dat hij was voorbestemd voor iets ontzagwekkends – het was of hij een boodschap had gekregen, een opdracht tot iets waartoe alleen hij in staat was! Maar wat was het? Hoe kwam hij dat te weten? Had het iets te maken met die heel andere tijd, die volgens meneer Themaat was aangebroken? Op dat moment verscheen aan de overkant een hert tussen de bomen, het bleef staan en keek uit over de weide, – meteen daarna, niemand zou het geloven, begon plotseling een harde wind in Quintens gezicht te waaien, zodat het hele bos van de ene seconde op de andere begon te ruisen als de zee en tussen de stammen vandaan hoge golven bladeren de weide op rolden, waarop het hert met sprongen in de duisternis verdween.
48 Snelheden
Toen Ferdinand Verloren van Themaat begin december voor onbepaalde tijd in een psychotherapeutisch centrum werd opgenomen, in Apeldoorn, hakte Elsbeth de knoop door en verhuisde ook naar die stad, waarop Korvinus onmiddellijk hun appartement bij het zijne inlijfde. Van toen af werd Paco niet meer op het voorplein aan de ketting gelegd. Zo naderde het jaar 1985.
De sloper bewoonde nu de hele benedenverdieping, wat tot gevolg had dat de andere bewoners geen gebruik meer mochten maken van de voordeur: hij wenste geen geloop door zijn afdeling. Van toen af moesten zij via de vroegere leveranciersingang aan de zijkant, door het fietsenhok, de kelders en over de voormalige personeelstrap aan de achterkant van het kasteel. Net als de kelderruimten stond dat trappenhuis sinds tientallen jaren vol rommel, doorgeroeste emmers, kapotte stoelen, rollen tapijt; als zij daar last van hadden moesten zij het maar opruimen, en wie het niet beviel kon ook zijn hielen lichten. Op weg naar de zolder mocht alleen Nederkoorn de oude, nu afgesloten trap naar de eerste verdieping blijven gebruiken.
Proctor werd tot razernij gebracht door deze maatregel. Tot nu toe leek het of de huiselijke veranderingen eigenlijk aan hem voorbij waren gegaan, natuurlijk omdat hij met zijn gedachten bij zijn grote boek over Vondels Lucifer was; maar nu kwam hij op een middag plotseling naar beneden gestormd met een bijl en begon brullend op de nieuwe tussendeur in te hakken. Het kostte Clara, Sophia en Selma een uur om de bevende vertaler weer wat tot rust te brengen. Hij liet zich niet naar de achterdeur verwijzen, herhaalde hij onophoudelijk, terwijl hij een glas water dronk; sinds twintig jaar ging hij door de voordeur en zo’n patser moest niet denken dat hij hem naar de achterdeur kon sturen. Geen dag langer bleef hij hier!
Iedereen rekende op een verschrikkelijk antwoord van Korvinus, maar hij reageerde met verbazingwekkende terughouding; nog dezelfde dag liet hij de deur repareren en met geen woord kwam hij er op terug. Volgens Max was de verklaring, dat hij zijn doel stap voor stap dichterbij zag komen en steeds minder hoefde te doen om het moreel te breken; nu en dan plotseling de elektriciteit of het water afsluiten was voldoende. Quinten veronderstelde, dat hij misschien ook werd belemmerd door de vriendschap tussen Arend Proctor en zijn zoon Evert, die onafscheidelijk waren.
‘Mijn hut hebben ze ook kapotgemaakt, die twee,’ zei hij.
‘Hoe weet je dat zij het waren?’ vroeg Sophia.
Quinten haalde zijn schouders op.
‘Dat weet ik niet. Maar het is zo.’
Ofschoon Marius Proctor had aangekondigd, geen dag langer te zullen blijven, bleef hij vervolgens toch: de bijlslagen hadden zijn wilskracht kennelijk opgebruikt. Hij vertrok pas nadat in de nieuwjaarsnacht de politie had aangebeld op het bordes. Er was een ernstig ongeluk gebeurd. Na te veel gedronken te hebben in een disco, hadden de twee vrienden een auto gestolen, waren op een verijsde landweg geslipt, uit de bocht gevlogen en tegen een boom gesmakt. Evert Korvinus, die achter het stuur zat, was levensgevaarlijk gewond maar zou het misschien overleven. Arend Proctor was dood.
Het bericht deed Groot Rechteren schudden op zijn psychische grondvesten. De hele nieuwjaarsdag waren Sophia en Selma bezig met het bijstaan van Marius en Clara, die geen van beiden overweg konden met hun vertwijfeling. Max wist van jongs af aan, dat alles nu eenmaal elk ogenblik kon gebeuren, maar ook hij was de hele dag van streek: plotseling was er weer de herinnering aan een ander auto-ongeluk, zeventien jaar geleden. Korvinus liet zich niet zien. Zijn vrouw – die plotseling Elsa bleek te heten – probeerde via Sophia met Arends ouders in contact te komen; maar Proctor riep tegen Clara dat hij haar zou vermoorden als zij haar te woord zou staan. Arend was dood, maar haar eigen zoon leefde, en bovendien had zij nog een tweede! Met overslaande stem hoorde Quinten hem schreeuwen, dat het leven een mestvaalt was, het sloeg allemaal nergens op, het bestaan was één zinloze bende!
Terwijl hij op de hal stond te luisteren, vroeg Quinten zich af hoe je dat kon zeggen. Misschien zei je zulke dingen alleen als er iemand doodging, of als je zelf doodging, maar had je dan gelijk of juist geen gelijk? School de uiteindelijke waarheid in de dood of in het leven? Als je het leven zinloos vond, moest je dan de dood niet juist zinvol vinden? Het leek wel of Proctor alles door elkaar haalde. Als hij Arends dood zinloos vond, dan moest hij toch zeker het leven zinvol vinden! Wat gaf het anders dat Arend dood was? Waarom schreeuwde hij dan zo? Misschien hing het er van af, wat voor soort iemand je was. Zijn eigen vader, van wie hij nu drie jaar niets had gehoord, had misschien even min begrepen hoe het in elkaar zat. Ook zelf moest hij denken aan het ongeluk van zijn moeder, en aan de dood van tante Helga, maar verder liet het gebeurde hem onberoerd: hadden ze zijn hut maar niet moeten vernielen.
Die nacht kon hij niet slapen van het gejammer boven zijn hoofd. Hij kwam uit bed en ging voor het raam staan. Bevroren lag de slotgracht in het ijskoude licht van de sterren. Plotseling nam het gebrul en kabaal in Proctors werkkamer uitzinnige vormen aan, – even later zag hij papieren langs zijn raam dwarrelen, gevolgd door paraplu’s en nog meer papieren, soms met pakken tegelijk, die in de lucht uit elkaar vielen.
*
Nadat de Proctors een week na Arends begrafenis waren vertrokken, breidde Nederkoorn zijn woning uit met de hunne. Van toen af zaten Max’ en Theo’s appartementen ingeklemd tussen die van het gespuis, als tussen de kaken van een serpent. Maar Max en Sophia waren het er over eens dat zij, uit solidariteit met Theo en Selma, nu zelf niet meer weg konden. Evert Korvinus bleek een dwarslaesie te hebben en was van zijn middel af verlamd, de rest van zijn leven moest hij in een rolstoel zitten, zoals Sophia van zijn moeder hoorde. De sloper zou de komende tijd dus wel een toontje lager zingen en niet proberen ook het laatste jaar van hun huurbescherming te vergallen – al was het maar omdat Elsa Korvinus nu bovendien het spreekverbod had doorbroken.
Max, volledig in beslag genomen door zijn werk aan quasar MQ 3412, die zich steeds raadselachtiger bleek te gedragen, verheugde zich op het vooruitzicht van een jaar rust, – maar dat was hem niet gegund. Al sinds maanden was Ada’s toestand geleidelijk aan het verslechteren. Eerst waren er problemen met de spijsvertering: dan weer was zij geconstipeerd, dan weer had zij diarree; vervolgens ontwikkelde zich een chronische nierbekkenontsteking, als gevolg van haar blaascatheter. Maar op een siberische dag in februari, toen op Groot Rechteren de oliekachels ook in hun hoogste stand de kamers niet warm kregen, kwam Sophia uit Emmen terug met een veel ernstiger tijding. Zij was naar de directrice gegaan om te spreken over de schimmel in Ada’s mond; zij had toen te horen gekregen, dat Ada vermoedelijk binnenkort naar het ziekenhuis overgebracht zou moeten worden. Ook tussen haar maandelijkse perioden door waren er vloeiingen opgetreden, volgens de controlerend geneesheer zag het er naar uit dat zij baarmoederkanker had.
Terwijl zij dit vertelde, had haar gezicht weer die maskerachtige uitdrukking die Max zo goed van haar kende. Dat Ada – dat wil zeggen haar armzalige lichaam – gedurende al die zeventien jaren dus nog steeds elke maand ongesteld was geworden, schokte hem meer dan het bericht van haar ziekte. Dat was eerder iets hoopvols: de opmaat naar het einde van haar absurde bestaan. Zwijgend bleef hij Sophia aankijken. Na een tijdje vroeg hij:
‘Zou dit het uur van de waarheid zijn?’
Sinds Onno en hij hun dwaze acties hadden ondernomen, ten tijde van Ada’s keizersnede, hadden zij nooit meer over euthanasie gesproken. Met Sophia had hij er geen enkele keer over gepraat, ofschoon het ook haar natuurlijk bezighield. Zij gaf geen antwoord, maar aan haar ogen zag hij dat ook zij het zo voelde.
Tien dagen later, in de auto met haar op weg naar het ziekenhuis van Hoogeveen, kwam het even min ter sprake. Toen hij het portier afsloot en in de krakende sneeuw om zich heen keek, verwonderde het hem dat alles hier nog net zo was als die avond van het ongeluk, die rampzalige zevenentwintigste februari, waarop Onno en hij in Dwingeloo hun gemeenschappelijke conceptie hadden gevierd. Ook herinnerde hij zich opeens de taxichauffeur, die hem niet mee had willen nemen naar Leiden, waar Sophia weduwe was geworden. Dat Ada hier nu voor de tweede keer naar binnen was gebracht, gaf hem het gevoel van een cirkel die zich sloot – en zich sluitende cirkels waren altijd het signaal van ingrijpende kenteringen. Hij was blij dat hij ’s avonds had afgesproken met Tsjallingtsje.
Kloosterboer, de arts die Sophia had uitgenodigd om te komen, bevestigde de diagnose. Naast elkaar zaten zij voor zijn bureau en keken naar de jonge gynaecoloog, die er met zijn kortgeknipte blonde haar en zijn helblauwe ogen eerder uitzag als een tennisleraar.
‘Hoe ver is het?’ vroeg Sophia.
Hij knikte.
‘Er zijn uitzaaiingen. Opereren heeft geen zin meer.’
‘Stel je voor,’ zei Max.
De dokter vestigde zijn ogen op hem.
‘Hoe bedoelt u?’
‘Een vrouw die sinds zeventien jaar in coma ligt en als een plant leeft, die ga je toch niet opereren. Ook al had het zin, dan nog had het geen zin.’
Kloosterboer kruiste zijn armen.
‘Laten wij elkaar van meet af aan goed begrijpen, meneer Delius. Als het zin had, zouden we het doen.’
Max en Sophia keken elkaar even aan.
‘En nu?’ informeerde Sophia. ‘Chemotherapie? Bestraling?’
‘Dat ook weer niet.’
‘En pijnstillers?’ vroeg Max. ‘Het zou mij interesseren of u haar ook pijnstillers geeft.’ Hij zag dat Kloosterboer die vraag niet goed kon gebruiken, want er kwam niet meteen antwoord. ‘Ik bedoel, als u haar geen pijnstillers geeft, wat is dan eigenlijk uw positie? Hoe klopt dat met elkaar?’
Het gezicht van de dokter verstrakte.
‘Ik heb alle begrip voor uw opvattingen, en voor uw situatie, maar ik kan hier absoluut niet op ingaan. U moet mij ook begrijpen.’
‘Dat doen wij ook,’ zei Sophia en stond op.
Kloosterboer rolde zijn stoel naar achteren.
‘Ik zal u naar de kamer van uw dochter brengen.’
‘Doet u geen moeite. Wij vinden de weg.’
Terwijl zij door de gangen liepen, zei Max dat die Kloosterboer natuurlijk een christelijke fundamentalist was, hoe vlot hij er ook uitzag.
‘Misschien is hij alleen maar jong,’ opperde Sophia, ‘en bang voor zijn carrière.’
Ja, zij kende de medische wereld natuurlijk beter dan hij. Uit zijn ooghoeken keek hij even naar de rechte, grijzende abdis aan zijn zijde, van wie hij nog steeds niets begreep. Zij ging steeds meer op haar moeder lijken. Nu moest er toch eindelijk over gesproken worden. Hij verlangzaamde zijn pas.
‘Vertel, Sophia, wat moet er nu volgens jou gebeuren?’
‘Dat moet Ada’s man beslissen.’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Dat moet Ada’s moeder beslissen. Ik herinner me trouwens, dat Onno je dat ook heeft geschreven.’
‘Wat heeft hij dan geschreven?’
‘Dat Ada vlees van jouw vlees is, en dat jij het laatste woord hebt als er beslissingen over haar genomen moeten worden. Daar kan hij niets anders mee bedoeld hebben dan een situatie zoals we die nu hebben.’
Zij bleef staan en keek recht in zijn ogen.
‘Ze zijn van plan haar langzaam dood te laten gaan, maar ik vind dat er een eind aan gemaakt moet worden. Heel actief – met een morfine-infuus. Maar daar hoeven we hier niet op te rekenen. Hier gaat de staf er op zijn best over vergaderen of ze zullen abstineren, maar –’
‘Abstineren?’
‘Stoppen met haar voeding. Maar dat zullen ze niet doen, want wat er dan gebeurt is verschrikkelijk om aan te zien voor het personeel. Dan droogt ze langzaam uit, net zo lang tot ze een skelet is.’
Max gruwde.
‘Met andere woorden,’ zei hij, ‘ze moet hier weg, naar een verlichter ziekenhuis, waar ze niet zo bang zijn dat het in de krant komt. In Amsterdam.’
‘Als ze haar ten minste laten gaan, als dat hun eer niet te na komt. Leer mij ziekenhuizen kennen. Ze hoeft trouwens niet eens naar een ziekenhuis, elke behoorlijke huisdokter doet het, dat weet iedereen, de officieren van justitie ook, maar daar wordt niet over gepraat.’
Hij keek haar aan.
‘Bedoel je, dat we haar dus naar het kasteel moeten halen?’
‘Natuurlijk niet,’ zei zij onmiddellijk. ‘Met Quinten...’
‘En wat doen we met hem? Moet hij weten wat er aan de hand is?’
Onzeker keek Sophia hem aan.
‘Wat heeft het voor zin, zijn leven daarmee te belasten?’
In de conversatiekamer zaten patiënten en verplegers naar de uitzending van een schaatswedstrijd te kijken; iemand wees hun de zaal waar Ada lag. Max wist niet meer wanneer hij haar het laatst had opgezocht, misschien vier of vijf jaar geleden, misschien nog langer, – maar wat hij nu te zien kreeg, bij het raam, verborgen achter een scherm, zag hij voor het eerst. Hij verstarde.
In het witter dan witte sneeuwlicht deed haar hoofd hem denken aan een opengesneden cocosnoot, die hij jaren geleden, nog in Amsterdam, eens had vergeten weg te gooien en die bij zijn terugkeer van vakantie nog op de schaal lag. Haar stoppelige haar was grijs geworden, een doods grauw, dat haar vermagerde, vlekkerige gezicht omlijstte, de neusvleugels rood en ontstoken van de sonde. Dat er een lichaam onder het laken lag, was nauwelijks nog te zien. Haar dorre witte handen leken op vogelklauwen; alle vingertoppen waren omzwachteld met verband.
‘Dit heb je me nooit verteld,’ zei hij ontzet.
‘Je hebt er nooit naar gevraagd.’
Hij betrapte zich op de gedachte, dat het nu onmiddellijk afgelopen moest zijn hiermee, binnen vijf minuten, – hij keek naar het ontluisterde overschot in het ijzeren bed, terwijl vergeelde beelden als voorbijwaaiende herfstbladeren door zijn herinnering stoven: bij haar ouders thuis in de opkamer, de cello tussen haar benen, die vingertoppen op de snaren, in naakte kleermakerszit tegenover hem op zijn bed, met haar benen om zijn heupen in de warme, nachtelijke zee... Met schokkend middenrif wendde hij zich af en keek uit het raam naar de verblindende sneeuw, waar de zon op scheen.
*
Nooit eerder was hij zo vervuld geweest van zijn werk als het afgelopen anderhalf jaar. ’s Morgens, als hij nog niet wakker was maar ook niet meer sliep, precies op die grens, verscheen onmiddellijk MQ 3412 in zijn brein, – maar in de gestalte van een chaotisch kluwen gegevens, diagrammen, spectra, radiokaarten, röntgenopnamen door satellieten, onzinnige interpretaties, grillige fantasieën, alles onherstelbaar verward en in de knoop, als een knot wol waarmee de poes had gespeeld, en bovendien omgeven door een halo van doem: het was allemaal fout, hij zat op een volslagen verkeerd spoor, het was hopeloze onzin. Maar dat depressieve ontwaken kende hij langzamerhand van zichzelf, het was begonnen toen hij er een gewoonte van had gemaakt elke avond nog een fles wijn te drinken, de laatste tijd soms ook twee, – en als hij ging slapen was hij er nu juist van overtuigd, op de drempel te staan van een wereldschokkende ontdekking. In de loop der jaren had hij geleerd zich niets van dat alles aan te trekken. Op het moment dat hij de gewrichten van zijn duimen had laten knakken en de dekens wegsloeg, was de grootste somberheid al geweken.
Ook op maandag 11 maart 1985 ging het zo. Die ochtend zouden de eerste gegevens van de Very Long Baseline Interferometry binnenkomen, de telescoop zo groot als de hele aarde. Met de technici hadden ook een paar jonge astronomen uit Leiden de nacht wakend doorgebracht in Westerbork; maar zelf belde hij niet eens op, aan het ontbijt bladerde hij eerst nog slechtgehumeurd het ochtendblad door. Tsjernenko was dood; al vier uur later had het Centraal Comité in het Kremlin een opvolger gekozen, een zekere Gorbatschow, maar die zou natuurlijk ook niets veranderen; er zou nooit meer iets veranderen, de Koude Oorlog was eeuwig. Door zijn hoofd spookte nog het restant van een droom, – een beeld van Ada: als op een bepaald soort opengewerkte tekeningen van motoren zweefden haar organen buiten haar lichaam in de lucht, zodat het tegelijk een momentopname leek van een explosie.
‘Ik ga vanavond bij Tsjallingtsje eten,’ zei hij en stond een beetje kreunend op.
‘Kom je nog thuis?’ vroeg Sophia.
‘Misschien wel, misschien niet,’ zei hij. ‘Ik zie wel.’ Met een hand streek hij in het voorbijgaan even over Quintens schouders en zei: ‘Doe je best.’
Terwijl hij door de wazige voorjaarsochtend naar Westerbork reed, luisterde hij naar Schuberts Unvollendete, onder Böhm. Nog steeds was het onverwoestbaar mooi, maar wel kende hij elke noot er van, zoals langzamerhand van bijkans alle muziek.
Eenmaal in de drukke terminal was zijn inzinking geweken en hij keek weer net zo nieuwsgierig naar de computeruitdraaien die Floris hem gaf als toen hij half zo oud was, – alleen bestonden er toen nog geen computeruitdraaien. Wat zijn belangstelling betrof, leek er geen tijd te verstrijken. Wat daarentegen allereerst met het verstrijken van de tijd had te maken, was de quasar, – en met de eerste oogopslag zag hij, dat er iets totaal mis was.
‘Veel succes,’ zei Floris sarcastisch. ‘Je kunt het net zo goed meteen in de prullenmand gooien.’
Omdat Quinten zich immers al op twaalfjarige leeftijd uitvinder van de historioscoop mocht noemen, had Max hem eens het portret van een quasar geschetst: een geheimzinnig, superzwaar object aan de limiet van het waarneembare heelal, dat even veel energie uitzond als duizend melkwegstelsels van elk honderd miljard sterren, terwijl de quasi-ster toch veel kleiner was dan ook maar één sterrenstelsel. Vermoedelijk zat er een zwart gat in, het monsterachtigste van alle hemelverschijnselen. De verst bekende quasar, OQ 172, was ruim vijftien miljard lichtjaar verwijderd; daaraan kon je dus zien, hoe het heelal vijf miljard jaar na de Big Bang was, toen nog maar een kwart zo groot als nu. Een oude leidse studievriend van hem – die nu op Mount Palomar in Californië werkte – was die afstand in de vierdimensionale ruimte-tijd te weten gekomen door de roodverschuiving van de waterstoflijnen in het optische spectrum. Als er een straaljager aankwam, had Max Quinten uitgelegd, werd het geluid van zijn motoren hoger, en als hij over je heen was gevlogen werd het lager: eerst haalde hij zijn geluidsgolven een beetje in, waardoor ze korter werden, daarna rekte hij ze uit, waardoor ze langer werden. Dat de sterkste spectraallijn van OQ 172 een enorm eind van het ultraviolet in de richting van de langere golflengten van het rood was verschoven, tot in het midden van het zichtbare spectrum, betekende dat het ding zich in het uitdijend heelal met ruim negentig procent van de lichtsnelheid verwijderde.
Quinten had zich maar matig geïnteresseerd getoond, – uiteindelijk, overwoog Max, was hij toch een echte alfa, net als zijn vader. Bovendien weigerde MQ 3412 zich te voegen naar het patroon van de bijna tweeduizend quasars, die nu bekend waren. En de VLBI bleek nu aan een ernstige kinderziekte te lijden, vermoedelijk een defect bij de onzegbaar nauw luisterende communicatie tussen de honderden spiegels in tientallen landen op verscheidene continenten, of misschien was ergens iets mis met een atoomklok, zodat de zaak niet absoluut synchroon in de computer was gestopt. Max keek naar de meetresultaten als naar een ongelooflijke goocheltruc, waarvan men de verklaring eigenlijk niet zou willen weten. Dit keer had MQ 3412 besloten, zich met oneindige snelheid voort te bewegen, zoals bleek uit het desolate radiospectrum.
‘Anders gezegd,’ zei Max, ‘onze tachyonische vriend bevindt zich met een energie van nul op alle punten van een lijn tegelijkertijd.’
‘Daar zou A. Einstein van opgekeken hebben,’ zei Floris.
De rest van de dag bracht hij door met vergaderen, telefoneren, tot in Australië, het lezen en verzenden van faxen en het overleggen met de ingenieurs. Eén van hen opperde, dat de fout misschien bij hen lag. In de bodem onder Westerbork werd gas gewonnen, waardoor minieme verzakkingen plaatsgevonden konden hebben, zodat de spiegels niet meer zuiver in het lood stonden; een paar maanden geleden was bij Assen een kleine aardbeving geregistreerd, met een kracht van 2,8 op de schaal van Richter. Er werd besloten, alles opnieuw te ijken en contact op te nemen met de Gasunie in Groningen. Het frappeerde Max dat een gebeurtenis diep in de aarde, in het Perm, mogelijkerwijs het zicht op de rand van het heelal verstoorde.
Tegen de avond trok hij zich terug in zijn kleine werkkamer om de gegevens nog eens op zijn gemak te bekijken, maar er was geen touw aan vast te knopen. Het was alsof een aap achter een schrijfmachine had geprobeerd een sonnet te schrijven. Maar ook moest hij denken aan een revolutionair experiment, dat drie jaar geleden in Parijs was genomen. Het ging terug op een fundamenteel gesprek in de jaren dertig tussen Einstein en Bohr, dat wil zeggen tussen de relativiteitstheorie en de quantummechanica, die het nooit goed met elkaar hadden kunnen vinden. Einsteins gedachtenexperiment werd in 1982 getest en het gelijk bleek bij Bohr te liggen. Ook toen leek er sprake te zijn van instantane, oneindig snelle signalen, dat wil zeggen sneller dan het licht; aangezien niemand er aan twijfelde dat dat onmogelijk was, duidde dat dus op iets in de werkelijkheid dat niemand had voorzien. Kon dat hier iets mee te maken hebben? Maar hoe? Misschien zou er pas uitsluitsel komen met de ruimte-VLBI, schotelantennes op satellieten, waardoor een telescoop met een doorsnee van honderdduizend kilometer zou ontstaan, – maar dat duurde nog tien jaar en dan was hij vermoedelijk gepensioneerd.
Om hem heen waren tafels, kasten en planken net zo overladen met stapels paperassen als bij zijn collega’s, met dit verschil, dat bij hem de orde onmiddellijk zichtbaar was. Eén muur werd ingenomen door een groen schoolbord, waarop formules en diagrammen stonden in verschillende kleuren krijt, – niet schots en scheef neergekalkt in geniale razernij, met slordig uitgeveegde plekken, maar in een harmonische compositie, als een kunstwerk.
Hij deed de papieren in een map, steunde zijn kin op zijn handen en keek uit het open raam. Aan elke kant werd zijn uitzicht afgesloten door het reusachtige, zwarte staketsel van een spiegel. Er werd geijkt. In de volkomen stilte hoorde hij met korte tussenpozen het zachte zoemen van het mechanisme, waarmee de aswenteling van de aarde werd gecompenseerd, om het waargenomen object vast te houden. Wat was dat voor sinistere ironie, dat onder het voormalige kamp Westerbork gas bleek te worden gewonnen? Werd de werkelijkheid soms bestuurd door een duivels brein? Het begon al te schemeren, maar in de verte liepen nog steeds bezoekers over het terrein, – niet om naar de telescopen te kijken, maar naar iets dat er niet meer was. Hadden de onmiddellijk betrokkenen niets meer van het kamp willen weten, in de nieuwe joodse generatie begonnen de laatste tijd stemmen op te gaan om het in zijn oorspronkelijke staat te herstellen. De slagboom stond alweer op zijn oude plaats en bij het stootblok was een wachttoren gerestaureerd. Er werd zelfs al voor gepleit om de sterrenwacht te verdrijven. Mocht dat werkelijk doorzetten, dan zou hij een ingezonden brief naar het Nieuw Israelietisch Weekblad sturen en de Synthese Radio Telescoop prijzend een ‘jodensterren-wacht’ noemen, en dat zij alleen mocht verdwijnen als na de totale restauratie van kamp Westerbork ook de drieënnegentig treinen weer aan de Boulevard des Misères zouden verschijnen, om de mensen terug te brengen uit het gas.
49 De Westerbork
Zijn verhouding met Tsjallingtsje had in de loop der jaren het bedaarde karakter van een huwelijk aangenomen. Als zij klaarkwam riep zij weliswaar nog steeds ‘O God!’, maar de kantoorboekhandel, waarboven zij had gewoond, was overgenomen door een groot uitgeversconcern, dat haar verdieping nodig had voor de opslag van afgeprijsde engelse kunstboeken. Hij had er voor gezorgd, dat zij in een rustiek, Hans-en-Grietjeachtig huis aan de rand van het dorp Westerbork kon trekken, waar een verlegen elektronicus uit Dwingeloo tot zijn pensioen jonge boerenknechten had ontvangen. Daarbij had hij ook het einde van Groot Rechteren in gedachten gehad en het moment dat Quinten het huis uit zou gaan, waarna de wegen van Sophia en hemzelf zich zouden scheiden. Achter in de verwilderde tuin stond over de hele breedte een houten schuur, veel te groot eigenlijk voor die plek, maar zij zou verbouwd kunnen worden tot een studio voor hemzelf; ook nu al zat hij er soms als hij ongestoord wilde werken. Met Tsjallingtsje had hij daar nooit over gesproken, zelf had zij even min ooit iets in die richting geopperd; maar omdat zij wist, dat hij had beloofd het kind van zijn vriend groot te brengen, die bovendien zelf sinds vier jaar was verdwenen, wist zij natuurlijk ook dat daarna een nieuwe situatie zou ontstaan.
In Dwingeloo had zij gehoord van het fiasco met de VLBI, en kennelijk om hem te troosten was de tafel feestelijk gedekt; in een koeler stond zelfs champagne. Zij droeg een felrode kamerjas tot op de grond, waardoor zij nog groter leek, en ofschoon zij even groot was als hij omarmde zij hem als de grotere de kleinere: zij met haar armen om zijn nek, hij met zijn handen op haar hoge heupen, wat meteen een verandering tot gevolg had in zijn chemische huishouding.
‘Jij weet ten minste wat een ontgoochelde onderzoeker toekomt,’ zei hij en trok zijn jasje uit. Hij liet zich op de bank vallen en met een glas roze champagne in zijn hand vertelde hij over het wereldwijde astronomische debacle, dat tonnen had gekost, misschien wel miljoenen. ‘Maar is het eigenlijk niet schitterend, dat dat mogelijk is? Er hadden duizend peuterspeelzalen van gebouwd kunnen worden, en als het experiment was gelukt had nog steeds niemand er iets aan gehad. Dat dat allemaal nog altijd kan, verzoent mij een beetje met het mensdom. Het betekent, dat homo sapiens sapiens zijn nieuwsgierige kindertijd nog steeds niet is ontgroeid. Pas als het zo wordt, dat de kippigheid definitief toeslaat en het belang van de dingen wordt gezien als een functie van hun nabijheid, gaat het echt de verkeerde kant op. Moet je mij horen: ik spreek alsof het gedrukt staat.’
‘Je bedoelt, de mens moet verder kijken dan zijn neus lang is.’
‘In mijn geval is dat eigenlijk nauwelijks mogelijk.’
Misschien was het ook de manier waarop zij in de lach schoot, die hem voor haar innam. Hij kon zich niet herinneren dat hij Sophia ooit echt had zien lachen, en Ada eigenlijk even min; maar Tsjallingtsjes strenge gezicht was steeds bereid om van de ene seconde op de andere volledig te verschieten in iets totaal anders, alsof in een donkere kamer het licht werd aangedaan. Misschien was het talent tot lachen eigenlijk wel de ware geest, meer dan het vermogen tot intellectuele krachttoeren.
Terwijl zij in de keuken bezig was, keek hij met gekruiste armen naar het avondblad dat half opgevouwen naast hem op de bank lag. Zonder het aan te raken, las hij de koppen over de veranderingen in Moskou. Ook daar was kennelijk sprake van zoiets als een roodverschuiving, – of eerder van het omgekeerde, een politieke violetverschuiving: er bewoog iets met grote snelheid op het mensdom af, aangezien de uitdijing van het politieke heelal was overgegaan in contractie. Hij voelde zich moe. Hij legde zijn benen op de bank, en toen hij zijn ogen even sloot zag hij meteen weer de absurde meetresultaten voor zich. Misschien kwam het door de champagne, maar om een of andere reden kreeg hij plotseling het gevoel, dat er toch een zin in verborgen lag.
Ook aan tafel viel het hem weer op, dat Tsjallingtsje boven haar budget had ingekocht. Er waren oesters, waarbij zij de champagne opdronken; toen zij vervolgens uit de keuken kwam met reerug en hem een fles Volnay gaf om te ontkurken, wist hij zeker dat er meer aan de hand was.
‘Zeg het maar, Tsjal,’ zei hij, terwijl hij met haar aanstootte, ‘wat is het? Ben ik een datum vergeten?’
Over haar glas heen bleef zij hem aankijken. Zij slikte even; hij zag dat het haar moeite kostte om te zeggen wat zij zeggen wilde.
‘Ik hoop niet dat je boos op me wordt, Max, maar ik zou nu juist zo graag willen dat er een datum kwam, die we niet zouden vergeten.’
‘Je spreekt in raadselen.’
‘Ik wil een kind van je.’
Onbeweeglijk beantwoordde hij haar blik. Als een vuurpijl die door een open raam naar binnen was gevlogen, ricocheerden de woorden door zijn hoofd. Hij had al eerder vermoed dat haar dat bezighield, maar dat zij er zo direct en beslist mee te voorschijn zou komen had hij niet verwacht. En nog eer hij zelf wist wat zijn reactie was op de mededeling, was hij opgestaan en bij haar neergeknield, had zijn armen om haar middel geslagen en zijn gezicht in haar schoot verborgen. Tsjallingtsje begon te huilen. Zij nam zijn linkerhand en drukte haar lippen op de palm, terwijl zij met haar andere hand door zijn dikke grijzende haar streek. Max’ hoofd liep om. Natuurlijk! Zo moest het! En het was alsof in het tumult een stem onafgebroken zei: ‘Alles wordt rechtgezet. Alles wordt rechtgezet’. Hij wilde nadenken, helderheid scheppen in zichzelf, liefst was hij nu door de openstaande deuren de tuin ingelopen, maar hij kon het feestelijke diner natuurlijk niet laten staan.
Hij keek op.
‘Zeg eens eerlijk. Ben je zwanger?’
‘Natuurlijk niet, waar zie je me voor aan? Denk je soms dat ik je aan het chanteren ben? Maar ik wil een kind van je, ook als jij het niet wilt. Ik ben nu zesendertig en elk jaar wordt het kritischer, zoals je misschien weet. Als ik nog een paar jaar wacht, kan ik alleen nog mongooltjes baren.’
‘Ik ken anders een heel aardig mongooltje.’ Omdat de harde cocosmat pijn begon te doen aan zijn knieën, ging hij op zijn hurken zitten. ‘Dus het is: een kind met mij er bij of zonder mij er bij, maar in elk geval een kind.’
‘Ja.’
‘En als ik het nu niet had gewild, wat dan? Had je dan een ander genomen?’
Zij sloeg haar ogen neer.
‘Dat weet ik niet. Zoiets moet je me niet vragen.’
‘En je beseft natuurlijk ook, dat ik zeventig ben als jouw kind achttien wordt?’
‘Geen idealer vader dan een grootvader, dat weet toch iedereen.’
‘Wel, dat is dan duidelijk.’ Hij stond op, sloeg zijn armen om haar grote lichaam en kuste haar. ‘Laat je spiraaltje maar weghalen morgen. En dan wil je natuurlijk ook trouwen.’
‘Dat kan mij niet schelen. Voor mij hoeft het niet.’
‘En je vader, de predikant?’
‘Volgens mij gelooft die al lang niet meer aan God.’
‘In wat voor wereld leven wij?’ riep Max, met het gevoel of hij Onno’s toon citeerde.
In één teug dronk hij zijn glas leeg, zoals men water drinkt, schonk zich weer in en terwijl zij aten bespraken zij de consequenties van hun besluit. Als alles goed ging, zou Quinten volgend jaar eindexamen doen en misschien ergens gaan studeren, ook al had hij nooit iets van zo’n voornemen laten blijken; tegelijk kwam dan een eind aan hun respijt op het kasteel. Ook Sophia had nooit gezegd wat zij daarna van plan was, maar zoals hij haar kende wist zij al lang wat zij ging doen.
‘Drink niet zo veel,’ zei Tsjallingtsje, terwijl zij een nieuwe fles op tafel zette.
‘Natuurlijk drink ik veel. Ik ben zelfs van plan veel te veel te drinken vanavond. Besef je wel, dat ik net zo goed voor het eerst vader word als het ons lukt?’ Met allebei zijn handen wreef hij over zijn gezicht. Opeens was de wereld veranderd. Al die zeventien jaren die hij met Sophia en Quinten had doorgebracht, leken plotseling voorbijgewaaid als een zucht van de wind. Alles begon opnieuw, maar nu op een rechtschapen, ondubbelzinnige manier. Hij stond op en wankelde even.
‘Wil je geen koffie?’
‘Neem mij niet kwalijk, ik moet even alleen zijn. Ik ga naar de schuur.’
‘Nu naar de schuur? Je bent aangeschoten, Max, waarom ga je niet boven zitten?’
‘Laat mij nu maar.’
Hij gaf een kus op haar voorhoofd, deed de serredeuren open en met de fles en zijn glas ging hij de tuin in. De avond was gevallen, boven de bomen stond de maan in haar derde kwartier. Halverwege het slingerende pad tussen de struiken steunde hij even met de bodem van de fles op de reusachtige zwerfsteen, die zich daar uit de aarde omhoog had gewerkt en die tot zijn middel kwam; toen hij zichzelf weer in de hand had, deed hij in de schuur de onbeschermde lamp aan en liet zich met een zucht in de versleten rieten stoel zakken. De deur liet hij openstaan. Ooit was de grote ruimte misschien gebruikt voor een of andere opslag, of als werkplaats; misschien had er eens een timmerman gewoond in Tsjallingtsjes huis. Op ooghoogte zaten een paar kleine ramen.
Hij schonk zich in en verbaasde zich over de raadselachtigheid van het bestaan. Het was of Tsjallingtsjes zes woorden, dat zij een kind van hem wilde, zijn bestaan een nieuwe impetus hadden gegeven, zoals een zweepslag een tol uit zijn jeugd. Sinds hij, in dienst van Onno, met Quinten en Sophia op Groot Rechteren woonde, had zijn persoonlijke leven uitsluitend nog in het perspectief van het verleden gestaan; nu was het of zij hem honderdtachtig graden had gedraaid, zodat hij opeens met zijn gezicht naar de toekomst was gekeerd – waar hij weliswaar niets concreets onderscheidde, aangezien zij nog niet bestond, maar die toch ergens hing als een donkere ruimte-tijd vol krioelende mogelijkheden. Met één klap had zij het einde ingeluid van de verknoopte situatie, waarin hij zeventien jaar had geleefd. Een baby in een box. Quintens box moest nog ergens in het opslaghok staan, samengeklapt, net als zijn uit elkaar genomen ledikantje. Het was hem of het vooruitzicht van een kind, dat zonder twijfel het zijne zou zijn, Quinten nu ook definitief tot Onno’s zoon maakte. In de krant had hij gelezen, dat het sinds kort mogelijk was door middel van DNA-onderzoek ondubbelzinnig het vaderschap te bepalen, maar zijn angsten van vroeger waren sinds lang geweken. Uiterlijk leek Quinten op geen van hen beiden, alleen op Ada, zoals zij ooit was geweest; en de alfa-achtige aard van zijn interesses wees veel meer in Onno’s richting dan in die van hemzelf. Dat muziek hem weinig leek te zeggen, bevestigde dat alleen maar; hij had zelfs geen geluidsinstallatie in zijn kamer. Misschien leek de onbegrijpelijke jongen wel op niemand die ooit had geleefd. Toen de roerloze, langzaam vergaande gruwel in het ziekenhuisbed voor zijn ogen verscheen, wreef hij met beide handen over zijn gezicht, alsof het beeld op zijn huid kleefde. Hij nam een slok en had het gevoel, dat hij in staat zou zijn eigenhandig een einde te maken aan het bestaan van die levende dode. Maar hoe? Met een mes? En waarom niet met een mes? Waarom, vroeg hij zich af, zou in de wereld een kreet van afschuw opstijgen als bleek, dat in een of ander ziekenhuis terminale patiënten naar de kelder werden gebracht, waar zij door middel van een guillotine werden onthoofd? Of waar zij op een binnenplaats een nekschot kregen? Alleen door de associatie met executies? Of omdat daardoor al te duidelijk zou worden, dat doden doden was en niet iets anders, zoals ‘inslapen’? Misschien was het uiteindelijk allemaal een kwestie van woorden. Endlösung hadden de duitsers de massamoord op de joden genoemd. Wat was mooier dan de ‘eindoplossing’ van iets, het definitieve resultaat, de beslissende uitkomst van de staartdeling op nul? Het was bijkans zoiets als de Theory of Everything van de natuurkundigen. Met half geloken ogen keek hij naar het roestige rood in zijn glas en dacht aan Onno. Daar zou hij met hem over willen praten, over de taal als vermomming van de werkelijkheid. Vermoedelijk zou hij het meteen van de hand wijzen als een afgezaagd onderwerp, waar alleen pubers als hij zich nog het hoofd over braken, maar er vervolgens toch een paar onverwachte dingen over zeggen. Waar was Onno? Wat deed hij op dit ogenblik? Dacht hij nu misschien ook aan hem? Misschien. Maar misschien ook niet. Misschien had hij hen volledig uit zijn bewustzijn verbannen – niet alleen hem, maar ook Quinten en Ada en Sophia. Misschien leefde hij niet eens meer. Misschien was hij ergens op Kreta in een grot gekropen, waar men over vijftig jaar zijn botten zou vinden, die men aanvankelijk zou aanzien voor die van de schrijver van de Diskos van Phaistos, tot men met de C14-methode zou ontdekken, dat hier alleen sprake kon zijn van een nederlands politicus, vermoedelijk van calvinistische komaf.
Tsjallingtsje had de televisie ingeschakeld, maar zonder het licht aan te doen; de weerschijn van het beeld flakkerde door de kamer alsof er onafgebroken kleine ontploffingen gaande waren. Hij had het gevoel dat hij haar nu eigenlijk niet alleen mocht laten, maar hij wilde nog nadenken, – of liever: voortdrijven op zijn gedachten, als op een luchtbed in zee. Thuis zat Sophia nu ook alleen in de kamer, net als Quinten ongetwijfeld in de zijne. Iedereen zat alleen in een kamer. De laatste tijd maakte hij zich een beetje ongerust over Sophia: soms zat zij urenlang bewegingloos in een stoel voor zich uit te staren, haar handen in haar schoot; als hij er iets van zei, schrok zij op en keek hem aan alsof zij zich er zelf niet van bewust was. Van zijn vroegere vakanties herinnerde hij zich franse en italiaanse families, ’s avonds aan lange tafels onder pathetisch verwrongen olijfbomen, zelf bomen, met oeroude overgrootvaders en overgrootmoeders en al hun vertakkingen van kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, neven, nichten en ontelbaar aangetrouwd volk, tot en met zuigelingen aan de borst, de tafels overdekt met spijzen en wijn: dat kende hij allemaal niet. Alleen Onno’s familie, dat ging een beetje in die richting. Maar die vakanties waren lang geleden, nog uit de tijd van zijn fatale sportwagen. Sinds hij met Quinten en Sophia op het kasteel woonde, waren zij zelden naar het buitenland gegaan. Om de paar jaar een keer naar Zuid-Frankrijk of Spanje, in een opwelling, als het weer er aanleiding toe gaf; mooier dan op Groot Rechteren konden zij het immers niet treffen. Zelf had hij geen behoefte aan reizen, elk jaar moest hij voor zijn werk wel een paar keer naar een conferentie ergens ter wereld, en altijd was hij blij als hij terug was. Misschien had dat ook te maken met het feit, dat hij nooit had weten door te dringen tot de echte top van het internationale astronomendom. Weliswaar kende hij iedereen, en iedereen kende hem en waardeerde hem om zijn werk, maar tijdens het officiële slotdiner zat hij toch nooit aan de ronde hoofdtafel bij de burgemeester of de minister, zoals zijn collega Maarten Schmidt van CalTech.
Terwijl hij zijn glas weer volschonk, met één oog dicht, ten einde geen glas vol te schenken dat er niet stond, dacht hij aan de eerste keer dat hij naar het zuiden was geweest, een paar jaar na de oorlog. De overweldigende indruk die het licht daar op hem had gemaakt, de kleur van de Middellandse Zee, die hij later terug had gezien in het blauw van Quintens ogen. Op zijn studentenkamer in Leiden zag hij die kleuren soms vóór zich, vlak na het ontwaken maar nog eer hij zijn ogen had geopend, – deed hij ze open, dan werd het verdrongen door de grauwe hollandse ochtend. Toen hij de tweede keer aan de Rivièra was, had hij iets bedacht om die schok goed te maken. Als hij daar wakker werd, met zijn ogen nog dicht, stelde hij zich voor dat hij weer in een verregend Leiden was en dat de herinnering aan het mediterrane tafereel vernietigd zou worden als hij ze opendeed. Maar dan deed hij ze open en het was er werkelijk! De zee van lapis lazuli, een gelukzalig wonder! Instantane verplaatsing, sneller dan het licht! De zee... ’s Nachts was de zee zwart – maar daaraan wilde hij niet denken. Hoe heette zij toch alweer? Marilyn. Haar machinepistool. God en de uitvinding van het centraalperspectief; het verdwijnpunt, waar zich sinds de vijftiende eeuw niets meer doorheen kon wringen, noch van de ene kant, noch van de andere. Zij moest nu ook een jaar of veertig zijn en zat natuurlijk al lang weer in de Verenigde Staten, ergens in een provinciaal nest, waar zij lerares kunstgeschiedenis was en moeder van drie kinderen, getrouwd met een brave advocaat die een beroerte zou krijgen als hij hoorde van haar revolutionaire verleden. Plotseling zag hij in een nog veel verder verleden de slaapkamer van zijn moeder voor zich: de openstaande laden en kasten, haar kleren in een stapel op de grond. Dat zou nooit ophouden. Zoals Onno placht te zeggen: familie duurt het langst. Tsjallingtsje wist niets van al die dingen; misschien moest hij haar langzamerhand eens iets vertellen over de grootmoeder en de grootvader van het kind, dat zij van hem wilde hebben. Hoe zou het moeten heten? Octave? Octavia? Naar Onno’s een-staat-tot-twee van het eenvoudigste, volkomen consonante interval? Het geslacht scheen je tegenwoordig al te kunnen vaststellen tijdens de zwangerschap, door middel van een ultrasone echo, – eigenlijk net zo’n nieuw principe als Quinten nodig had voor zijn ‘historioscoop’. Door de openstaande deur keek hij naar het huis. De televisie was uit, boven in de slaapkamer brandde licht. Zij lag in bed te lezen, in De gebroeders Karamazow, dat hij haar had voorgeschreven, en wachtte tot hij kwam.
Langzaam zonk zijn hoofd voorover en zijn oogleden zakten even dicht. Met een schok kwam hij tot zichzelf en zuchtte een paar keer diep. Geur van geteerd hout. Hij schonk zijn glas nog eens vol en liet zich onderuit glijden; met zijn achterhoofd tegen de rugleuning staarde hij door de schuur. Het was of hij zijn leven voelde als een groot ding waar hij zijn armen omheen kon slaan, als om een veel te grote hond op zijn schoot. Alles nam onafgebroken toe, alles werd meer en meer en steeds ingewikkelder, zoals een eikel een ijl, symmetrisch kiemplantje baarde, dat uitgroeide tot een knoestige, verwrongen eik, die in niets herinnerde aan zijn bijkans mathematische oorsprong. En toch had hij ooit die vorm bezeten. Hoe kon het een in het ander overgegaan zijn? En als dat niet te zeggen was, hoe kon die overgang dan plaatsgevonden hebben? De problemen, overwoog hij, scholen niet in wat er gebeurde, want dat was eenvoudig wat er gebeurde, maar hoe datgene wat er gebeurde denkbaar was. Het heelal was ontstaan uit een homogene oorsprong – hoe kon het er nu dan zo uitzien als het er uitzag, met de verdeling van de sterrenstelsels zoals die was en niet anders? Waarom was niet alles homogeen gebleven? Waarom was de aarde anders dan de zon? En de zon anders dan een quasar? Hoe kon hier een stoel staan en daar een hark liggen? Hoe kon hij zelf bestaan en anders zijn dan Onno? Hoe kon hij nu iets anders denken dan daarnet en straks weer iets anders dan nu? Wat was er gebeurd onderweg? Of was de oorsprong misschien toch niet homogeen geweest? Natuurlijk kende hij de theorieën, over initiële quantumfluctuaties, maar verklaarden die werkelijk het verschil tussen hem en Onno? Hij keek naar de planken van de schuur, zij leken op elkaar, maar zo waren zij gemaakt. Bovendien waren zij niet precies gelijk: de ene was wat breder dan de andere, wat donkerder, wat lichter, en het leek of in één plank iets gekerfd stond. Hij kneep zijn ogen samen, maar hij kon niet zien wat het was. Omdat hij vond dat hij het weten moest, kwam hij kreunend uit zijn stoel en ging er heen. Het waren letters en cijfers, dun en bijna onleesbaar; hij leunde met een hand tegen de plank en legde de andere over een oog.
Gideon Levi. 8.3.1943.
Hij legde ook de andere hand tegen de plank en liet uitgeput zijn hoofd hangen. De loods stamde uit Westerbork. Tweeënveertig jaar geleden had een jongen dat er in gesneden met zijn zakmes. Nadat hij was vergaan in het gas, had iemand de barak opgekocht en hier in zijn tuin neergezet. Door het kleine raam, dat hij nu ook begreep, keek hij naar het huis. Hij wilde Tsjallingtsje op de hoogte stellen, en dat de schuur meteen morgen afgebroken moest worden; maar het licht in de slaapkamer was uit. Bleek maanlicht hing tegen de gevel. Hij keek om zich heen. De ruimte was te klein om als woonbarak gediend te hebben; misschien was het een schooltje geweest, of de naaikamer. Misschien was zijn moeder hier eens aan het werk gezet. Steun zoekend bij de planken zocht hij zijn weg terug naar de stoel, waar hij zich met een zwaai in liet vallen en de fles omgekeerd boven zijn glas hield.
Vervolgens moest hij even geslapen hebben. Hij werd wakker doordat het koud en vochtig was geworden in de schuur; toch stond hij niet op om de deur dicht te doen. Het was over twaalven, hij wist dat hij dronken was en naar bed moest, maar hij had het gevoel dat zijn hersens onder of achter zijn dronkenschap ongehinderd hun werk deden, – misschien zelfs minder gehinderd dan wanneer hij nuchter was. Met gesloten ogen, een beetje naar voren en naar achteren wiegend in zijn stoel, dacht hij terug aan de computeruitdraaien van die middag. Was het resultaat echt zo onzinnig? Hij zag de vellen nauwkeurig voor zich, alsof hij ze werkelijk voor ogen had. En opeens was het of er een groot licht in hem werd ontstoken: hij begreep alles! In een ondeelbaar moment was alles bij elkaar gekomen – maar wat was het? Hij wist het antwoord, maar het leek of dat even moeilijk was te ontrafelen als de vraag. Die zogenaamd oneindige snelheid van MQ 3412 was geen fout, zoals al zijn collega’s in de hele wereld nu dachten, maar zij onthulde een constellatie die in niemands hoofd opkwam! Het was als met de ontdekking van de penicilline door Fleming: zijn assistent had een petrischaal met een stafylococcenculture weggezet om in de vuilnisbak te gooien, aangezien zij verschimmeld was; maar zelf keek hij nog eens goed en zag, dat de bacteriën niet het penicillium hadden aangetast, maar het penicillium de bacteriën – wat vervolgens miljoenen mensen het leven redde en hem de Nobelprijs opleverde. De Nobelprijs! Er bestond geen Nobelprijs voor astronomie, maar wel voor natuurkunde. Zijn gedachten dwaalden af naar Stockholm, waar hij in rok op dat podium zou staan, op die cirkel met de ingeschreven N, in zijn handen de gouden medaille, ontvangen uit handen van de koning, – of op zijn minst wachtte nu toch ook op hem een eredoctoraat, in Uppsala...
Hij zette deze fantasieën van zich af en dwong zich, zo goed en zo kwaad als het ging zijn ontdekking te doordenken. De vermeende oneindige snelheid duidde op een perspectivische vertekening! Het was als met het verdwijnpunt: op de horizon kwamen de rails bij elkaar, daar kon dus geen trein doorheen, want hij zou vernietigd worden in dat punt – en aan gene zijde er van was niets meer. En toch kwamen er treinen doorheen, zowel van de ene kant als van de andere. Quasar MQ 3412 was helemaal geen quasar! Of misschien was hij een quasar maar zag iedereen hem aan voor iets dat hij niet was, aangezien een ander object in een geodetisch rechte lijn achter hem zat, nog veel verder weg, dat door hem werd afgedekt. Misschien bevatte dat geen zwart gat, maar de oersingulariteit zelf: het punt aan het firmament, waar de Big Bang nog was te zien! Misschien had de VLBI de afgelopen nacht signalen opgevangen die van gene zijde dwars door dat verdwijnpunt heen waren getunneld, – of liever: door het verschijnpunt! Ook zwarte gaten, waar theoretisch geen informatie uit kon komen, bleken bij nader inzien immers zo lek als een mandje. In een negatieve ruimte-tijd waren opeens al die oneindigheden zichtbaar geworden, waarop de theoretici onveranderlijk stootten in hun mathematische beschrijvingen. Korter dan 10-43ste seconde na het moment o, de Plancktijd, was het hypermicroscopische heelal een theoretisch gekkenhuis; voor het moment zero kwamen de berekeningen uit op een paradoxaal heelal met een omvang van nul, een mathematisch punt dus, en tegelijk van oneindige dichtheid, oneindige kromming van de ruimte-tijd en oneindig hoge temperatuur. Daar stortten zowel de algemene relativiteitstheorie als de quantumtheorie in elkaar. Iedereen was het er over eens, dat een nieuwe, overkoepelende theorie nodig was om verder te kunnen praten; het opduiken van oneindigheden werd altijd beschouwd als een teken, dat er iets fundamenteel mis was met de theorie, – maar zij bestonden dus werkelijk, vierentwintig uur geleden waren zij waargenomen! Alleen dacht niemand er aan om het zo te interpreteren: de hele kosmologie was het slachtoffer van gezichtsbedrog! En het zou toch ook eigenlijk idioot zijn als het begin van het heelal niet gepaard ging met oneindigheden. Als iets ontstond uit niets, dan was dat toch een oneindig andere affaire dan wanneer iets ontstond uit iets anders, – de onbegrijpelijkheid was toch juist de essentie van het feit, dat de wereld er was en niet niet! Hij richtte zich op. Nu moest hij gaan slapen en dit morgen onmiddellijk uitwerken en zo snel mogelijk publiceren, eer een ander op hetzelfde idee kwam.
In plaats van op te staan hield hij de fles nog eens boven zijn glas. Toen er niets meer uit kwam wilde hij haar neerzetten, waarop zij uit zijn vingers viel. Hij strekte een arm uit om haar op te rapen, maar verder dan dat kwam hij niet. Terwijl hij zijn arm liet hangen, zakte zijn kin op zijn borst. Plotseling schoot hem te binnen, dat sinds een paar maanden zo’n nieuwe theorie opwinding veroorzaakte in de natuurkunde, aangezien zij misschien eindelijk de quantummechanica en de relativiteitstheorie met elkaar kon verzoenen: de grote unificatie – de langgezochte Theorie Van Alles! Deze zomer zou in Bari een grote conferentie er aan worden gewijd – moest hij daar niet heen? Tot dusver waren elementaire deeltjes, zoals elektronen, altijd als puntvormig beschouwd, nuldimensionaal, wat natuurlijk ook weer betekende dat hun energie in dat punt oneindig groot was, en daarmee dus ook hun massa; zonderling genoeg had niemand zich ooit veel zorgen gemaakt over die oneindigheden, maar langzamerhand verbaasde hij zich niet meer over dat soort gesjoemel en selectieve verontwaardiging: in de wetenschap was het niet anders dan in de politiek. De nieuwe theorie opperde, dat elementaire deeltjes niet nul- maar eendimensionaal waren: superkleine snaren in een tiendimensionale wereld. Niet alleen alle deeltjes, ook de vier fundamentele natuurkrachten en de zeventien natuurconstanten zouden verklaard kunnen worden uit de trillingstoestand van verder volkomen identieke snaren. Snaren! Het monochord! Pythagoras! Kwam de wetenschap uit waar zij was begonnen? Was het wezen van de wereld muziek? Het beeld van Ada verscheen voor zijn ogen, de cello tussen haar gespreide benen. ‘Alle dingen zijn getallen,’ had Pythagoras gezegd. 10 was voor hem het heilige getal, dat je op je vingers kon natellen, net als de tien geboden en de tien dimensies van de supersnaartheorie. 10 was ‘de moeder van het universum’, en uit lang vervlogen jongenslectuur herinnerde hij zich opeens Pythagoras’ mystieke tetractys, de viervuldigheid, de symbolische uitbeelding van de spreuk ‘Een, twee, drie, vier’, waarmee zijn volgelingen de eed aflegden:
Als rechtgeaarde griek, dacht Max, moest Pythagoras natuurlijk niets hebben van voltooide oneindigheden, ook al was hij met zijn beroemde stelling op de irrationale getallen gestuit, – maar zelf had hij die nu nodig om de waarnemingen van de VLBI te interpreteren, dat wil zeggen het ontstaan van de wereld: de Big Bang als oneindige muziek! Opeens tilde hij zijn hoofd op en deed zijn ogen open. Omdat het licht hem hinderde, kwam hij wankelend overeind, deed de lamp uit en liet zich weer in de stoel vallen.
Was het mogelijk, dat de wiskunde daarvoor al klaarlag? Toen Einstein een niet-euclidische, vierdimensionale meetkunde nodig had voor zijn gekromde ruimte-tijd, bleek die al tientallen jaren eerder door Gauß en Riemann te zijn opgesteld. Als de wereld in eerste en laatste instantie gerealiseerde oneindigheid was, kon hijzelf dan misschien te rade gaan bij Cantor, de grondlegger van de verzamelingenleer? Cantor! De Zanger! Als student had hij zich een tijdje beziggehouden met diens schokkende theorie van de transfiniete kardinaalgetallen, het oneindige aantal voltooid oneindige getallen, maar dat was lang geleden. Hij herinnerde zich de duizelingen, die hem hadden bevangen bij zijn bezoek aan die huiveringwekkende, orphische schola cantorum: zijn alefs, ℵo, ℵI,... Zijn Absoluut Oneindige Ω. Hij moest zich daar onmiddellijk weer in verdiepen, maar tegelijkertijd op zijn tellen passen, want Cantor was er zelf ook krankzinnig van geworden. Omdat hij zich interesseerde voor de man die zich in zulke regionen had gewaagd, had hij een biografie van hem gelezen, die hij zich beter herinnerde dan de wiskunde. Regelmatig werd hij opgenomen in het gesticht; oorspronkelijk had hij musicus willen worden, violist, maar naar zijn zeggen had God zelf hem geroepen en hem zijn leer geopenbaard. Net als voor Pythagoras was voor hem de wiskunde tegelijk metafysica: alle getallen waren dingen. Hij was paranoïde en leed aan zware depressies, was geïnteresseerd in theosofie, vrijmetselarij, de leer van de rozekruisers en schreef een pamflet, waarin hij aantoonde dat Christus de natuurlijke zoon was van Jozef van Arimathea, terwijl hij bovendien lezingen hield over Bacon en onomstotelijk bewees, dat hij de stukken van Shakespeare had geschreven...
In de donkere loods had Max zijn ogen nu wijd open. Steeds weer bracht hij mechanisch het lege glas naar zijn mond en zette het terug; het leek alsof in de duisternis de alcoholnevels afnamen, maar tegelijk wist hij dat dat niet zo was. Hij zag ineens een enerverende tekening voor zich uit een nog verder verleden, terwijl hij zich meteen herinnerde waar zij vandaan kwam: uit de vertaling van een populair boek van Gamow, One, Two, Three... Infinity, dat hij op zijn zeventiende had gelezen en dat een rol had gespeeld bij zijn besluit om sterrenkundige te worden. Gamow, had hij later geleerd, was de eerste geweest die de theorie van de Big Bang wetenschappelijk aanvaardbaar had gemaakt en in 1948 de echo er van had voorspeld, de kosmische achtergrondstraling die in 1964 werd waargenomen, wat de theorie definitief vestigde. Zijn eigenhandige tekening in het boek toonde een topologische vervorming van een man die op de aarde wandelde en de sterrenhemel bewonderde: alles was binnenstebuiten gekeerd. Waren in werkelijkheid de organen opgesloten in het lichaam, dat omgeven was door het universum, – met alleen een doorgang van die buitenwereld via de mond, het maag-darmkanaal en de anus, – nu was het inwendige veranderd in het uitwendige: zijn ingewanden strekten zich als uitgewanden onbegrensd uit, terwijl het heelal met planeten en sterren en spiraalnevels het inwendige van de man was geworden, alwaar hij nog steeds buitenstebinnen op de aarde wandelde en waar zijn ogen nog steeds naar keken. Wie was die verdraaide man? Hijzelf, zoals hij door het verschijnpunt in de negatieve ruimte-tijd aan gene zijde van de Big Bang keek? God? Of was het misschien een vrouw? Was het Ada, met in haar buik het gezwel, dat de plaats van Quinten had ingenomen? Of was het zijn eigen moeder, met hem in de hare? De moeder van het universum... Ada en Eva... vrouwen... alleen vrouwen...
Weer had hij geslapen. Toen hij wakker werd, voelde hij zich moe en gelukkig. Hij was nu in de vijftig en nog steeds hield hij zich bezig met dezelfde dingen als toen hij zeventien was. Was er sindsdien eigenlijk ooit iets gebeurd in zijn leven? Er was geen breuk, zoals bij Onno; de jongen die hij was geweest, hoefde zich niet voor hem te schamen. Hij stond op en dacht weer aan het kind, dat Tsjallingtsje van hem wilde. Natuurlijk: Octavia! Vannacht kon hij haar niet meer maken, daar was hij te dronken voor; bovendien zat het spiraaltje nog in de baarmoeder. Hij deed de deur open en met de klink in zijn hand bleef hij staan. Waar was Onno? Wie was Onno geworden? Hoe was het mogelijk, dat hij zo volledig van zijn kind kon afzien? En die arme Quinten zelf – wie was nu verder weg voor hem, zijn moeder of zijn vader?
Het huis was donker, stil lag de tuin in het maanlicht. Janáček, dacht hij. Ein Märchen. Zich dwingend niet te wankelen liep hij over het pad naar de zwerfkei, waar hij op ging zitten om een pauze te nemen. De maartnacht was koel en vochtig. Was het onzin wat hij allemaal bij elkaar had gedacht? Had de VBLI echt de oersingulariteit gezien, misschien zelfs dwars er doorheen gekeken, in een andere, tijdloze wereld, die dus groter was dan het heelal? Vergat hij niet iets? Hoe dronken was hij eigenlijk? Hoe kon aangetoond worden, dat het allemaal niet zo was? Als er sprake was van zoiets, moest er in elk geval een enorme roodverschuiving zijn opgetreden, – zo groot, dat zij in niemands hoofd opkwam. Het maximum dat tot nu toe was gemeten, bij OQ 172, had een waarde van 3.53; daar was de lyman-α-lijn in het zichtbare licht terechtgekomen. Voor MQ 3412 werd nu ergens tussen 4 en 5 gezocht, maar misschien moest je bij 20 kijken, of bij 50. Of bij 100! Niemand die bij zijn verstand was zou daar zoeken, zelfs Maarten niet. Waar zat je met zo’n verschuiving? Hij probeerde het uit te rekenen, maar daar was hij niet meer toe in staat. Ergens op de kortegolfband vermoedelijk. Misschien had een of andere radioamateur wel eens een singuliere stem opgevangen: ‘Ik ben de Heer uw God!’ – waarna hij verveeld verder had gedraaid omdat hij dacht, met een etherzonderling te maken te hebben! Kennelijk geen tweede Mozes!
Max hief zijn armen op, legde zijn hoofd in zijn nek en begon luid te lachen.
*
De daverende slag, waarmee op hetzelfde moment een verblindend witte vuurbol als een raket uit de hemel de kei trof, waarop hij zat, verschroeide alle bomen en planten in de tuin, versplinterde de ramen van Tsjallingtsjes huis, de gordijnen vlogen in brand en de explosie schrikte het hele dorp op uit zijn slaap. Overal begonnen honden te blaffen, hanen kraaiden, in paniek gingen tot in de verre omtrek de lichten aan en uit de ramen begonnen mensen tegen elkaar te roepen dat het natuurlijk een gasontploffing was. De volgende dag bleek zelfs de zwerfsteen voor een deel verdampt.
Zo haalde Max ten slotte toch de wereldpers – maar niet door zijn kosmologische vermoeden, dat bleef onbekend, alleen dankzij het ongelooflijke toeval dat hij zich op de plaats had bevonden waar hij was geweest. Voor zo ver bekend, deelde hij zijn lot uitsluitend met een zeventiende-eeuwse franciscaner monnik in Milaan. De voltreffer had minder van de onfortuinlijke nederlandse astronoom overgelaten dan er van een mier rest in de klap van twee vuurstenen.
Deskundigen veronderstelden, dat de meteoriet vuistgroot was geweest. Er werden alleen minieme fragmenten van teruggevonden, waaruit opgemaakt kon worden dat het hier een steenmeteoriet betrof, een achondriet, ruim vier miljard jaar oud, vermoedelijk afkomstig uit het gebied tussen Mars en Jupiter.
Volgens internationaal gebruik werd het hemellichaam vernoemd naar het dichtstbijzijnde postkantoor: De Westerbork.
50 Het besluit
Vier dagen later, bij de begrafenis op het kerkhof van Westerbork, – onder de tonen van Janáčeks Märchen, – durfde Quinten zich niet af te vragen, wat er in de kist zat die in de aarde afdaalde. Omgeven door astronomen en technici keek hij even naar Sophia, die arm in arm stond met Tsjallingtsje. Zat er wel iets in? Maar wat er was gebeurd, drong eigenlijk pas een maand later met een schok tot hem door.
Sophia en hij waren door Theo en Selma Kern uitgenodigd, met pasen bij hen te komen eten. Sophia had voor de wijn gezorgd, en rond een grote schaal pot-au-feu met mierikwortel spraken zij over het reusachtige paasvuur, dat de baron vroeger elk jaar had aangericht op het terrein bij Klein Rechteren, – een traditie, die na zijn dood door niemand was voortgezet. Volgens Kern was de reden dat er verder geen landadel in de buurt woonde; die zat zuidelijker, in Overijssel en Gelderland. Gevers was de noordelijkste edelman geweest. Sinds de oude barones onlangs met Rutger en zijn gordijn van honderd vierkante meter was ingetrokken bij haar dochter in Den Haag, die daar een florerende schoonheidssalon voor de betere kringen bezat, zou het gepeupel binnenkort ook wel op Klein Rechteren verschijnen en het naar de verdommenis helpen.
‘Ik ben een simpele man uit het volk,’ zei hij, ‘mijn grootmoeder was nog water-en-vuurvrouw in Utrecht, met zand op de vloer, maar als de keuze gaat tussen de adel en het geldschorem, dan hoef ik niet lang na te denken. De adel is natuurlijk ook schorem, iedereen is schorem, maar die lui hebben ten minste stijl.’
‘Je wordt oud, Theo,’ zei Selma.
‘Nou en of. En dat is maar goed ook.’
Quinten keek naar hem. Als een knoestige, ondergesneeuwde denneappel zat de beeldhouwer in zijn stoel; zijn blote rechtervoet lag op een witlinnen poef, de enkel opgezwollen en het vel paarsig, alsof hij in een pot met bramen had getrapt. Had de adel stijl? Quinten moest denken aan de pet van meneer Roskams vader, die hij had moeten begraven van Rutgers grootvader. Ja, misschien was dat stijl, – maar dan toch van een bepaald soort. Anderzijds had de baron hem een hoop geld nagelaten omdat hij het graf van Deep Thought Sunstar had verzorgd en Rutger weven had geleerd. Misschien was het zo, dat de aristocratie echt dacht dat er twee soorten mensen bestonden: aan de ene kant zij zelf, met aan het hoofd de koningin, aan de andere kant gewone burgermensen, – op dezelfde manier als je mannen en vrouwen had. Daar zou hij met zijn vader over willen praten, maar die was verdwenen.
‘Herinner je je nog de paaseieren,’ vroeg Selma, ‘die Arendje en jij altijd gingen zoeken onder de rododendrons?’
Hoe zou hij zoiets kunnen vergeten? Meteen voelde hij weer de takken op zijn rug terwijl hij over de aarde kroop, over de vochtige, verdorde bladeren, waartussen plotseling een frisse kleur oplichtte, volmaakt gevormd, zoals wanneer hij een bevrijdende inval kreeg als hij over iets nadacht. De agitatie, dat Arendje meer eieren zou vinden dan hijzelf...
‘De mooiste heb ik altijd bewaard,’ zei Sophia. ‘Zal ik ze eens halen?’
Toen zij de kamer uit was, zei Theo tegen Selma:
‘Weet je wat Max ooit eens tegen mij heeft gezegd? «Een kip is het middel, waarmee een ei een ander ei voortbrengt.» Ik weet niet meer in welk verband, maar dat heb ik nooit vergeten.’
‘Die arme Max...’ zuchtte Selma.
Even later zette Sophia een grote, ouderwetse snoepgoedfles met een brede hals en een schroefdeksel op tafel. Terwijl zij vertelde dat de fles nog afkomstig was uit de nalatenschap van haar moeder, staarde Kern naar de kleurige inhoud en het leek of hij zijn ontroering nauwelijks meester kon blijven.
‘Die zijn stuk voor stuk hier in deze kamer beschilderd, Kuku,’ zei hij, ‘terwijl jullie in bed lagen. Door ons allemaal hier op het kasteel.’
Nadat Selma de borden had afgeruimd, legde Sophia de eieren voorzichtig één voor één op tafel. Quinten wist niet dat zij ze had bewaard, maar hij herkende zijn vondsten bijna zonder uitzondering. Zorgvuldig rangschikte hij ze onder elkaar, in vier rijen van acht. Kern haalde zijn voet van de poef, zette een stalen leesbril op en boog zich naar voren.
‘Kun je zien, wie welke beschilderd heeft?’
Oplettend soort bij soort zoekend, begon Quinten de eieren van plaats te verwisselen. Plotseling kreeg hij het gevoel, dat hij ze eerder in acht verticale rijen van vier moest bekijken dan in vier horizontale van acht. Je had Kern, Max, Proctor, Themaat en Spier en hun vijf vrouwen, dat waren tien mensen; maar Elsbeth Themaat en Judith Spier zouden wel niet meegedaan hebben, die kwamen nooit boven. Het zou mooi zijn als er van elk vier eieren waren, maar van meneer Spier was er maar één: op de verder onbeschilderde witte schaal stond aan de ene kant met sierlijke rode streken A?, aan de andere met blauwe Q?. Die A sloeg natuurlijk op Arendje, maar nu moest hij plotseling aan Ada denken. Themaat schreef hij drie eieren toe, met bleke, geometrische patronen: ruiten, cirkels, driehoeken. De sombere, donkerbruine, soms zelfs zwarte met zigzaggende bliksemschichten waren natuurlijk van Proctor, terwijl het vermoedelijk Max was die zich had bepaald tot egale, heldere kleuren, die nu ook op een of andere manier zijn dood bevatten. Over het werk van Kern kon geen misverstand bestaan: vakkundig gepenseelde clownsgezichten, bloemen en dierenkoppen. Ook Clara had het hem makkelijk gemaakt met afbeeldingen van paraplu’s in alle stadia van opengeklaptheid. Met Selma en Sophia had hij meer moeite. De resterende eieren waren allemaal abstract versierd, met puntjes, strepen en stroken. Hij besloot dat de mooie van Selma waren en die met de vloekende kleuren van Sophia.
Zwijgend keken de anderen naar wat hij deed. Nadat hij de eieren ten slotte per persoon had gerangschikt, zei Kern:
‘Je hoeft eigenlijk niets meer te zeggen.’ Hij bleef er een tijdje naar kijken, sloeg toen zijn ogen op en zei tegen de twee vrouwen, terwijl hij naar de constellatie op tafel wees: ‘Dat is wat er over is van onze gemeenschap.’
Op hetzelfde moment besefte Quinten, dat dat de waarheid was. Na de dood van Max waren alleen deze drie oude mensen nog over, van wie zijn grootmoeder met haar tweeënzestig jaar de jongste was. Boven zat Nederkoorn, beneden Korvinus, en binnenkort zou het helemaal afgelopen zijn. Wat moest hij hier eigenlijk nog langer? Alles om hem heen was weggeslagen, iedereen was dood, vertrokken, onbereikbaar, zelfs Kerns duivenkooien waren sinds een half jaar leeg. Opeens stond hij op en ging zonder iets te zeggen naar zijn kamer.
Hij zette zijn bronzen kistje op tafel. Omdat de sleutel van het hangslot op een dag was verdwenen tussen de losse bakstenen achter de oliekachel, had hij een stevige paperclip rechtgebogen en er volgens de lessen van Piet Keller een loper van gemaakt. Voorzichtig ontvouwde hij zijn vaders brief en keek naar de laatste zin, al luidde zij niet anders dan hij wist: Vergeef mij en zoek mij niet, want je zult mij niet vinden. Dat hij hem niet moest zoeken, was dus niet zoiets als een laatste wens! Er stond eigenlijk helemaal niet dat hij het niet wilde, alleen dat hij zich de moeite kon besparen aangezien het geen resultaat zou hebben. Hij keek naar het foedraal met zijn moeders cello. Nu wist hij het zeker. Hij ging weg. Hij ging zijn vader zoeken.
*
‘Maar waar wil je hem dan zoeken?’ vroeg Sophia de volgende ochtend aan het ontbijt. ‘Hij kan toch overal zijn. Weet je wel, hoe groot de wereld is?’
‘Hij is in elk geval op aarde. Dat sluit alvast een hoop andere plekken uit.’
‘Dat is waar,’ zei Sophia. Er verscheen een glimlach op haar gezicht en zij keek hem hoofdschuddend aan. ‘Je hebt hem al bijna gevonden, nietwaar?’
‘Ja,’ knikte Quinten en beantwoordde haar blik, maar zonder lachje.
Zij zaten op het balkon. Voor het eerst dit jaar was het een milde voorjaarsochtend, beneden in de slotgracht vierden de eenden rumoerig de wisseling van het seizoen.
‘Maar stel je voor, je vindt hem en hij wil niets van je weten? Besef je wel goed, wat er met hem is gebeurd? Hij is een ander geworden. Ik dacht ook eerst dat het allemaal wel mee zou vallen en dat hij wel weer zou komen opdagen, maar het is nu al vier jaar geleden. Hij weet toch waar hij jou kan bereiken en dat heeft hij toch nooit gedaan?’
‘Als hij mij ziet en hij wil nog steeds niets meer met mij te maken hebben, dan weet ik dat. Dan is hij echt een ander geworden, zoals u zegt, en een ander interesseert mij niet. Een ander is niet mijn vader. Dan ben ik er ook mee klaar.’
‘En je school,’ vroeg Sophia, zonder op te kijken van de appel die zij schilde, ‘hoe is het daarmee?’
‘Ik weet genoeg. De belangrijkste dingen die ik weet, heb ik trouwens niet op school geleerd.’
‘Maar Quinten, je zit nu in de vijfde, je bent er bijna, nog een jaar en je hebt je eindexamen. Ben je niet bang, dat je vreselijke spijt krijgt als je het gymnasium niet afmaakt? Dat bepaalt je hele leven. Je wilt toch gaan studeren, neem ik aan?’
Quinten keek naar de kale bomen aan de overkant. Nog steeds kon hij dwars door het bos heen kijken; straks zou het weer een ondoordringbare wand vormen. In de verte reed een auto over de weg naar Westerbork. Ook zijn vader had hem eens gevraagd, wat hij ‘worden’ wilde. ‘Architect’ had Max toen gezegd, – maar het idee, dat hij de rest van zijn leven dit of dat zou doen, en niet iets anders, was nog steeds een denkbeeld dat hem idioot voorkwam. Hij was niet geboren om zekerheid te verwerven; dat moesten anderen maar doen. Op hem wachtte iets heel anders, dat was de zekerheid die hem een half jaar geleden op de weide bij Klein Rechteren deelachtig was geworden.
‘Ik denk het niet,’ zei hij.
Sophia probeerde het nog eens.
‘Volgende maand word je pas zeventien. Zet nu nog één jaar door, dan ben je achttien; daarna kun je een jaarlang doen wat je wilt. Of twee jaar. Dan kun je altijd nog beslissen of je wilt studeren of niet. Maar als je nu stopt, dan heb je het nu beslist.’
‘Ik ga papa zoeken,’ zei Quinten.
Hij had te doen met zijn grootmoeder. Om zich een houding te geven stond zij op, veegde met een hand de kruimels en broodresten in haar andere hand en gooide ze over de balustrade, wat in de diepte onmiddellijk gesnater ontketende. Ook zij was alleen. Haar dochter was getroffen door een verschrikkelijk ongeluk, haar huisgenoot gedood door een meteoriet en nu werd zij ook nog verlaten door haar kleinzoon. Wat moest zij verder? Over een paar maanden zou zij bovendien op straat staan, – met al haar spullen, en die van haar dochter, en die van Max. Hij ging naar haar toe, legde zijn handen op haar schouders en gaf een kus op haar voorhoofd, waarbij een vreemde, zuurzoete geur in zijn neus drong. Meteen daarop drukte zij haar kruin even tegen zijn borstbeen, wat hem deed denken aan Gijs, de bok van Verdonkschot. Toen zij haar gezicht ophief, was het nat van de tranen. Het was voor het eerst dat hij haar zag huilen.
‘Oma!’
‘Let er maar niet op. Wanneer wilde je gaan?’
‘Zo gauw mogelijk.’ Pas terwijl hij dit zei, werd het ook voor hemzelf definitief.
Sophia beheerste zich alweer.
‘Maar waarheen dan toch, Quinten? Welke kant op? Je kunt toch niet zo maar in de eerste de beste trein stappen?’
‘Misschien is dat ook een methode. Maar ik ga morgen eerst naar papa’s advocaat. Die weet toch waar hij zit?’
‘Maar hij zal het je niet zeggen. Die heeft zijn beroepsgeheim.’
‘Ik kan het in elk geval proberen. Misschien laat hij toch iets los, of misschien ontglipt hem iets waar ik wat aan heb. En zou het niet kunnen, dat tante Dol ook meer weet dan we denken? Misschien kan ik trouwens het beste eerst naar haar toe gaan.’
Met rode ogen bleef Sophia hem aankijken. Opeens kon zij haar tranen weer niet bedwingen; haar gezicht vertrok, zij ging zitten, legde haar handen over haar ogen en zei met hoge, bijkans zingende stem:
‘Quinten... er gaat iets vreselijks gebeuren als je weg bent...’
Nooit eerder had hij haar zo meegemaakt. Radeloos ging hij tegenover haar zitten.
‘Hoe komt u daar nu bij?’
‘Ik weet het niet...’ fluisterde zij met schokkende schouders, ‘dat voel ik.’
‘Wat een onzin! Niemand weet wat er gaat gebeuren. Ik ben misschien een paar maanden weg en ik houd u van alles op de hoogte. Daarna kan ik ook altijd weer naar school. Of anders doe ik staatsexamen.’
Ook zelf geloofde hij daar niet in, en hij zag dat Sophia het even min geloofde. Met een servet tegen haar ogen bleef zij nog even zitten en ging plotseling met afgewend gezicht naar binnen.
Quinten keek naar de appelschil op haar bord: één lange, ononderbroken spiraal, zoals zij altijd deed. Je zou hem zo lang kunnen maken als je wilde, dacht hij, – oneindig lang, als je maar smal genoeg schilde. Diep ademde hij de zachte lucht in. Het was afgelopen, eigenlijk was hij hier al niet meer; maar tegelijk leek het of alles zich door dat besef heviger aan hem voordeed dan ooit eerder, zoals met kerstmis de opgebrande, kwijnende kaarsen in de boom tot slot nog eenmaal opvlamden en dan doofden, de grond overdekt met de kleurige papieren van de uitgepakte cadeaus. Van Max had hij op Heiligabend altijd in zijn kamer moeten blijven tot de kerstboom was versierd en de kaarsen waren aangestoken. ‘Kom maar!’ Uit het harde elektrische licht van zijn kamer naar het warme kaarslicht – een donkere wereld uit het diepe verleden... Hij stond op en ging naar de natuurstenen balustrade. Diep in het bos kraste een uil. Op een kunstmatig eilandje aan de overkant hadden de meedogenloze meerkoeten een nieuw nest gebouwd, waar verder iedereen met een eerbiedige boog omheen zwom. Dat zijn onbewogen grootmoeder nu ineens zo moest huilen! Maar moest hij daarom hier blijven? Moest hij haar nu verzorgen, zoals zij hem al die jaren had verzorgd? Zijn besluit stond vast, hij ging weg. Hij ging zijn vader zoeken. Diep in zichzelf voelde hij de onwrikbare zekerheid, dat niets of niemand hem daarvan kon weerhouden.
‘Quinten?’
Via Max’ slaapkamer, waar diens opgemaakte bed al was verstard tot een onaanraakbaar museumstuk, ging hij naar die van Sophia. Geknield zat zij op de grond, voor de opengetrokken onderste la van de commode. In haar handen had zij een minuscuul kompas, veel kleiner dan dat op de rand van Max’ schrijftafel, de doorsnee was nog geen twee centimeter.
‘Neem dit mee,’ zei zij en gaf het hem, in haar ogen alweer die koele, afstandelijke blik. ‘Het is van je opa geweest. Hij droeg het altijd als we gingen wandelen op de heide, in de jaren na de oorlog. Die was toen nog groot.’
De wijzer zat vast, maar na het verschuiven van een pinnetje aan de zijkant kwam hij wiebelend in beweging: hij functioneerde nog. Door het ringetje was een zwartleren veter gehaald en zonder iets te zeggen liet hij Sophia het instrument om zijn hals leggen. Opgelucht besefte hij, dat zij zich bij zijn vertrek had neergelegd. Hij had opa Brons nooit gekend, voor hem hoorde hij eerder bij de geschiedenis dan bij hemzelf, zoals het meeste in die overvolle la. Ofschoon zij niet op slot was, had hij er nooit in gegrasduind; hij wilde ook niet, dat iemand zijn neus in zijn eigen spullen stak. Hij bukte zich en nam een geel kaartje uit de chaos van foto’s, brieven, mappen, poppen, meisjesboeken, een wollen konijn.
‘Bewijs van aanmelding,’ las hij, ‘als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Verordening No. 6/1941 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, betreffende den aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijk joodschen bloede.’ Hij draaide het om. ‘Haken, Petronella. Aantal joodsche voorouders in den zin van art. 2 der Verordening: een.’ Vragend keek hij Sophia aan.
‘Dat is van mijn moeder,’ zei zij. ‘Haar grootmoeder van moederskant was joods.’
‘Dat wil zeggen –’ begon Quinten.
‘Ja, dat jij ook joods bloed hebt.’
‘Dat hebt u mij nooit verteld!’
‘Het mag ook geen naam hebben. Reken maar uit.’
‘Mijn overgrootmoeder een kwart, u een achtste, mama een zestiende, en ik een tweeëndertigste.’ Hij legde het kaartje terug en zei: ‘Nee, veel is anders. Wist Max dit?’
‘Ik heb er eerlijk gezegd nooit meer aan gedacht.’
*
Zijn oom en tante konden alleen herhalen, dat zij even min wisten waar Onno uithing. Als enige van de familie had ook Dol destijds een brief van hem gekregen, daarna had ook zij niets meer gehoord; even min had hij ooit langs een of andere weg iets uit zijn opgeslagen spullen willen hebben. Alleen eenmaal – nu ook alweer anderhalf jaar geleden – had Giltay Veth hun geschreven, dat Onno wilde dat de bul van zijn eredoctoraat naar Uppsala werd geretourneerd. Dat hadden zij gedaan, al wisten zij de reden niet, even min als de advocaat.
Het was hun laatste dag in het villadorp bij Rotterdam, midden in de verhuizing konden zij hem nog net ontvangen. Zijn oom Karel, de chirurg, had de messen definitief uit handen gelegd en zij gingen permanent in hun tweede huis op Menorca wonen, waar Quinten in de zomervakanties een paar keer had gelogeerd. In de onttakelde voorkamer, met plastic bekers mineraalwater zittend op dichtgespijkerde kisten, herhaalde zich het gesprek dat hij met Sophia had gevoerd: over het afbreken van zijn studie, en of hij wel zeker wist dat het verstandig was wat hij wilde, en waar hij dan ging zoeken. Hij kreeg het gevoel, dat Onno al bijna uit hun leven was verdwenen. Zijn spullen waren al een paar weken geleden weggehaald door een inboedelopslagbedrijf; zij lagen nu in een pakhuis in het havengebied. Sophia was daarvan op de hoogte geweest, maar kennelijk had zij hem niet willen belasten met die boodschap. Terwijl hij op het perron wachtte op de trein naar Amsterdam, weerklonk in zijn hoofd onafgebroken de uitdrukking, die zijn oom had gebruikt voor zijn vader: drop out.
In de hal van het advocatenkantoor achter het Rijksmuseum stond Mr. J.C.G.F. Giltay Veth tussen een lange reeks andere namen. De drager er van kwam hem zelf halen: een dikke, vriendelijke man van begin vijftig, met een kleine leesbril op de onderste helft van zijn neus. In de lift naar de bovenste verdieping vertelde hij, dat hij zijn vader al kende sinds zijn studietijd. Ofschoon Onno op een verschrikkelijke manier uit de hoek kon komen, had hij later zelden nog zo gelachen als met hem. Zijn kamer zag uit over de hele binnenstad. Hij wees Quinten het paleis op de Dam in de verte, waarop Atlas de gouden wereldbol in zijn nek torste, – als iemand, dacht Quinten, die zelf dus buiten de wereld was.
Toen een zwart meisje in een witte jas thee neerzette, gingen zij tegenover elkaar zitten aan een lange tafel, waarvan de helft werd ingenomen door stapels mappen en dossiers.
‘Ik moet je nog condoleren met de dood van je pleegvader,’ zei Giltay. ‘Ik las het in de krant. Je houdt het toch niet voor mogelijk, zoiets.’ Sprakeloos schudde hij even zijn hoofd. ‘Ik heb er natuurlijk niets mee te maken, maar is alles goed geregeld met de nalatenschap, voor zo ver je weet?’
‘Dat zou u mijn grootmoeder moeten vragen. Ik geloof dat er problemen zijn omdat hij helemaal geen familie had.’
‘Zeg alsjeblieft tegen je grootmoeder, dat zij altijd contact met mij kan opnemen als zij hulp nodig heeft. Dat kost haar niets. Ik weet zeker, dat ik daarmee in de geest van je vader handel.’
Strak keek Quinten hem aan.
‘Heeft u het mijn vader dan niet laten weten?’
Giltay hield een klontje suiker in zijn thee en wachtte tot het zich had volgezogen.
‘Nee.’ Hij liet het klontje los. ‘Ik kan alleen in uiterste gevallen contact met hem opnemen.’
‘Dus hij weet helemaal niet dat Max dood is?’
‘Dat zou ik je niet kunnen zeggen. Misschien heeft ook hij het ergens in de krant gelezen.’
‘Hij is dus niet in Nederland?’
Even verscheen er een lachje op Giltay’s gezicht, maar het verdween meteen; ernstig roerde hij gedurende een paar seconden in zijn kopje.
‘Ik begrijp waar je heen wilt, Quinten. Eerlijk gezegd had ik je bezoek al veel eerder verwacht. Ik wist dat je hier op een dag tegenover mij zou zitten; dat heb ik destijds ook tegen je vader gezegd. Maar als je nu van mij wilt weten waar hij is, dan kan ik je dat niet vertellen.’
‘Ik zweer, dat ik nooit tegen iemand zal zeggen dat ik het van u weet. Ik kan hem toch zogenaamd toevallig ergens tegen het lijf lopen. Zulk toeval bestaat toch? Mijn pleegvader is door een meteoriet getroffen, dat is toch zeker nog veel toevalliger?’
‘Absoluut,’ knikte Giltay. ‘Alleen, de kwestie is niet dat ik het weet en het je niet mag zeggen, maar ik weet het echt niet. Ik heb niet het flauwste benul.’
‘Hoe kan dat nou? In zijn afscheidsbrief aan Max schreef mijn vader, dat hij in noodgevallen altijd via u te bereiken was.’
‘Dat is ook zo. Maar alleen via-via. Er zitten nog twee adressen tussen. Het eerste is dat van een collega van me – in het buitenland, ja, dat had je goed begrepen. Maar die weet alleen een postbus in weer een ander land. Dat kan dus ook Nederland zijn, maar net zo goed Paraguay. Stel je voor, jij krijgt mij zo gek dat ik jou vertel wie die collega is, wat niet het geval zal zijn, dan nog zal die meneer jou niet verder helpen, want die heeft geen boodschap aan jou. Nog helemaal afgezien van het feit, dat het enige dat hij weet alleen dat postbusnummer is in een ander land dan het zijne.’ Hij legde zijn handen op elkaar en keek Quinten aan. ‘Vergeet het, jongen. Je vader heeft zijn sporen grondig uitgewist. Er is iets vreselijks met hem gebeurd; je moet er van uitgaan, dat hij niet meer leeft. Ik ben precies van je situatie op de hoogte. Ik weet van het afschuwelijke lot dat je moeder heeft getroffen, ik weet wat er met je vader is gebeurd en onlangs weer met je pleegvader, maar je moet je er bij neerleggen. Er zijn jongens wier ouders zijn vermoord, of zijn omgekomen bij een vliegtuigramp, het is allemaal even weerzinwekkend, maar zo zit het leven blijkbaar in elkaar. Probeer het van je af te zetten, laat je leven er niet door bepalen.’
Quinten maakte een onhandig gebaar en zei:
‘Als ik wist dat mijn vader echt dood was, zou er niets aan de hand zijn. Maar hij is niet dood, hij is ergens op aarde en op dit moment doet hij dit of dat. Misschien zit hij de krant te lezen, of drinkt hij ook een kop thee.’ Hij stokte. ‘Dat wil zeggen... bent u er eigenlijk wel zeker van, dat hij nog leeft?’
Giltay knikte.
‘Als het anders was, zou ik dat weten en jij dus ook.’
‘Dan ga ik hem zoeken.’
De telefoon ging, en zonder af te wachten wie er aan de lijn was zei de advocaat:
‘Ik wil nu niet gestoord worden.’ Hij legde de hoorn op de haak, kruiste zijn armen en leunde achterover. ‘Niemand kan je tegenhouden. Maar heb je je ook afgevraagd, of je daarmee in de geest van je vader handelt?’
Hij had het aldoor over de geest van zijn vader. Quinten haalde Onno’s brief uit zijn zak en las de laatste zin voor. Toen hij zijn interpretatie had ontvouwd, – dat het geen verbod op zoeken was, maar alleen een aankondiging van de nutteloosheid daarvan, – verscheen er een glimlach op Giltay’s gezicht.
‘Je zou een goed jurist zijn, Quinten.’
‘Er staat wat er staat.’
‘Geen speld tussen te krijgen. Maar er staat ook, dat je hem niet zult vinden. Hoe dacht je het aan te pakken?’
‘Dat weet ik nog niet. Ik had gehoopt dat u mij op een spoor zou zetten, maar ik vind wel iets anders.’
Giltay haalde zijn wenkbrauwen op.
‘Is dat, waarom je hier bent gekomen?’
‘Ja, waarvoor anders?’
‘Ik dacht dat je misschien geld nodig had voor je speurtocht.’
‘Ik heb geld zat.’
‘Zo?’
‘Ik heb veertigduizend gulden geërfd.’
‘Veertigduizend gulden?’ herhaalde Giltay en deed zijn leesbril af. ‘Van wie?’
Nadat Quinten hem had verteld waaraan hij dat had verdiend, bleef Giltay hem een tijdje nadenkend aankijken.
‘Er wordt jou veel afgenomen, maar er komt ook veel naar je toe. God weet, misschien lukt het je werkelijk om je vader te vinden, al is het mij een raadsel hoe dat zou moeten.’
‘Misschien zijn nog steeds niet alle wonderen de wereld uit,’ zei Quinten.
*
Zo fijn was de motregen, dat de druppels stil leken te staan in de lucht en zijn gezicht nog natter maakten dan een echte bui. De twee elzen, de drie keien, alles op de weide achter Klein Rechteren droop van het water, dat nergens vandaan leek te komen. De rode koe was er niet. Was dat een goed teken of een slecht teken? Een goed teken natuurlijk, want anders zou zij er zijn. Nu moest hij bepalen, in welke richting hij zijn vader moest zoeken. Langzaam, met wijd open ogen, draaide hij met de klok mee om zijn as en probeerde te registreren of hij op een bepaald moment iets bijzonders voelde. Hij voelde niets, terwijl hij in een bepaalde stand toch met een zekerheid van honderd procent exact in de richting van zijn vader had gekeken. Dat kwam hem onbegrijpelijk voor. Hij probeerde het nog eens, nog langzamer en met gesloten ogen, maar weer leidde het tot niets. Wat nu? Hij knoopte zijn hemd open en haalde het kleine kompas te voorschijn. Weer maakte hij een langzame omwenteling van driehonderdzestig graden, terwijl hij zijn ogen onafgewend op de naald hield gevestigd. Wiebelend draaide zij over de schaal van het noorden naar het westen en via het zuiden terug naar het noorden, zonder dat zij opeens bijzonder gedrag vertoonde.
Verbaasd gaf hij het op. Het was raadselachtig, maar zo ging het dus niet. Hij stopte het kompas weg en keek uit over de weide, terwijl hij zijn innerlijke zekerheid plotseling voelde wankelen. Was het dus onmogelijk? Misschien moest hij het op de omgekeerde manier proberen. Waar zou zijn vader in elk geval niet heen zijn gegaan? Niet naar Afrika vermoedelijk, vast ook niet naar het oostblok of naar China of ergens anders in Azië. Dat scheelde al een boel, maar dan had je in elk geval nog steeds heel Europa en Noord- en Zuid-Amerika. Hij sprak alle talen, dus voor hem was dat geen probleem. Misschien zat hij wel in een klooster, waar hij nooit meer uit kwam, – hij had toch geschreven, dat hij een heremiet was geworden? Of in een zelfgebouwde hut op een onbewoond eiland, gekleed in palmbladeren, of ergens in een grot in de bergen. Op Kreta misschien, waar die Diskos van Phaistos vandaan kwam? Moest hij dus naar Kreta? Maar zelfs als hij wist dat hij in New York zat, dan nog zou hij hem daar niet kunnen vinden. Er was geen beginnen aan. Maar wat dan? Morgen was de paasvakantie afgelopen – moest hij dus gewoon maar weer naar school? Dat was ook ondenkbaar, daarvoor was er intussen te veel met hem gebeurd: je kon van een losgelaten steen niet verlangen, dat hij halverwege als een jojo naar je hand terugkeerde.
Zo nat alsof hij zich in het zweet had gewerkt keek hij naar de bosrand, en plotseling begon hij te rillen. Misschien was er een methode waarmee hij, omgekeerd, zijn vader naar Nederland kon lokken: door op een of andere manier voor te wenden dat hij was ontvoerd – door onder te duiken en schrikaanjagende brieven met opgeplakte letters te versturen. Dan zou hij misschien verschijnen met het losgeld, ergens bij een betonnen pijler onder een viaduct...
Het was of de illusie, dat hij zijn vader kon vinden, opeens was weggevaagd door deze duivelse inval. Hij draaide zich om en begon langzaam terug te lopen naar het kasteel. Het was natuurlijk uitgesloten, dat hij zo’n streek zou uithalen, – maar hij ging nu in elk geval weg hier, op reis, dat kon niet anders meer. Waarom zou hij niet naar Italië gaan? Daar was hij nooit geweest. Naar de Veneto. Eindelijk met eigen ogen de bouwwerken van Palladio bekijken. Geld zat. Zijn schetsen en plattegronden van de Burcht, de SOMNIUM QUINTI, moest hij dan natuurlijk meenemen. Wie weet wat hij er nog aan kon toevoegen!