HOOFDSTUK 12

Er bewogen zich drie jonge mensen door de wilde tuin. Koen liep voorop, Laura volgde hem en Erik sloot de rij. De schemering viel snel. Vooral in deze omgeving was het des te opvallender omdat de invallende duisternis niet werd gecompenseerd door het licht van straatlantaarns.
In het huis dat ze op het oog hadden, brandde geen lampen. Dat bracht Laura ertoe te vrezen dat ze wellicht op het verkeerde huis afslopen. Maar dat was eigenlijk niet goed mogelijk. Ze hadden zojuist met zijn drieën bepaald dat dit de tuin was van de woning waarin ze Tobias Roothaan hadden zien verdwijnen. Ze konden zich toch niet alle drie tegelijk vergissen?
Koen bereikte de achtergevel. Hij ontweek een laatste struik en richtte zijn aandacht op het raam. Het was tamelijk klein, maar vanzelfsprekend groot genoeg om er doorheen te kijken. Laura en Erik stelden zich naast hem op. Met zijn drieën drukten ze zich zo plat mogelijk tegen de muur. Koen ook, zoals gezegd, maar hij verdraaide tevens zijn hoofd en keek met één oog door het raam.
Toen voelde Laura dat er een schok door hem heenging. Daar schrok ze van. Die reactie alarmeerde Erik. Opeens trokken ze Koen met zijn tweeën naar zich toe en vroegen fluisterend wat er was.
„Wiesje en Piet…” antwoordde Koen op dezelfde fluistertoon, maar met een ondertoon van angst.
„Ja? Zijn ze binnen?”
„Ze worden onder schot gehouden. Een vent van wie ik alleen zijn rug zie, heeft een pistool in zijn hand.”
„Nee …” kermde Laura. „Waar zijn we nu weer in verzeild geraakt?”
„We moeten ingrijpen,” stelde Erik rustig vast. „Niemand weet dat wij hier zijn. En wij zijn met zijn drieën. Die vent mag dan wel een leuk pistool hebben, als we de kwestie pienter inkleden, overmeesteren we hem binnen een minuut.”
Laura wierp hem een schampere blik toe. „Mag het misschien ook in anderhalve minuut?” informeerde ze.
„Hoe?” zei Koen. „Ogenblikje.” Hij keek weer met zijn ene oog door het achterraam. „Die vent loopt met ze de kamer uit.”
„Luister,” zei Erik. „Het gaat om één man, nietwaar?”
„Nee, waarschijnlijk om twee,” bestreed Laura. „Tobias en de man die ik aan de telefoon hoorde. Je weet wel, die Limburger waarschijnlijk.”
„Ik heb geen Tobias kunnen ontdekken,” zei Koen. „En de man met het pistool was Tobias niet. Dat kon ik nog wel zien. Tobias heeft misschien alleen even het wapen afgeleverd en is toen weer vertrokken.”
„Maak jezelf niets wijs,” zei Erik. „We houden rekening met minstens twee man. Goed. Laura, jij gaat naar de voorkant en belt aan.”
„Ben je gek?” ‘
„Je belt aan. Iemand zal opendoen. Hou hem aan de praat. In de tussentijd proberen Koen en ik de achterdeur open te krijgen.”
„Een waanzinnig plan. Als we de zaak op die dikhoutzagerijmanier aanpakken, brengen we Wiesje en Piet in gevaar. Vergeet niet dat één kogel al voldoende kan zijn.”
Erik zuchtte.
Koen maakte een slap gebaar. „Oké,” zei hij. „Weet jij dan iets beters?”
„Misschien wel,” antwoordde Laura.
Brian Hildebrand woog bijna een ons. Hij had het afgelopen halfuur wel twintig keer op zijn horloge gekeken - en nu zat het hem tot hier. Kostte het Erik werkelijk zoveel tijd om „Weezje en Pete” op te halen? Nonsens.
Brian bekeek de Agusta America van Piet Rentenaar. Het ging dus eigenlijk om die fiets. Zonder die fiets zou hij, Brian, hier allang verdwenen zijn. Het was een vreselijk oninteressante omgeving, bovendien stond hij te popelen om zijn onderbroken trip door Europa voort te zetten. Het was al erg genoeg dat hij straks één dag te laat in Berlijn zou aankomen.
De Amerikaan nam een besluit. Hij wilde niet langer op de komst van de anderen wachten. Erik moest het hem maar niet kwalijk nemen dat hij hier opbrak en terugging naar de flat. Kon hij zich gereedmaken voor de rest van de reis.
Brian had tot zijn opluchting kunnen constateren dat zijn bagage onaangeroerd was. De spullen in de topkoffer bleken wel wat door elkaar te zijn gewoeld, maar er ontbrak niets. Het was de thief dus blijkbaar alleen om de Wing te doen geweest, that bastard.
Brian sleepte de Agusta naar een groep struiken naast het zandpad. Daar zette hij de machine zodanig neer dat hij van de weg af niet te zien was. Tot slot trok hij de sleutel uit het contact en stak die bij zich.
Right, hij had zijn best gedaan. Nu back naar het appartement.
Brian klom op zijn vertrouwde Gold Wing. Hij zou zich, zo vermoedde hij, dit gedwongen oponthoud in Holland nog lang heugen. Hoofdschuddend drukte hij op de starter. De motor sprong met een bescheiden plofje aan. Omdat het al schemerde, tastte hij naar een ander knopje om de lichten aan te doen, maar zijn hand bleef boven het knopje hangen.
Met een frons bekeek hij een auto die over de weg was komen aanrijden en nu afremde. Tot Brians verbazing verliet de auto de verharde weg, sloeg linksaf en hobbelde nu aan de overkant in de richting van een klein bosje. Volgens Brian reed de wagen niet over een pad, maar zonder meer dwars over een afgedankt stuk bouwland waarop plukjes taai gras groeide.
Brian gaf een beetje gas en manoeuvreerde zijn Wing naast de verdekt weggezette Agusta - en wachtte af. Het was zijn nieuwsgierigheid die hem prikkelde. Bovendien maakte die nieuwsgierigheid dat hij zich opeens niet meer verveelde. En dat zorgde ervoor dat hij nog maar een poosje bleef, want Erik kon eigenlijk elk moment terugkomen.
Vijf minuten later zag hij de vreemde auto weer. Hij reed de weg op en koerste terug in de richting waaruit hij gekomen was. Brian zag in een flits dat er een kale man aan het stuur zat.
„Shit!” zei de Amerikaan hardop. Hij herinnerde zich plotseling waar hij die kale al eens eerder had gezien. Ja, dat was de vent geweest die hem die opdoffer had verkocht.
Brian startte de Gold Wing opnieuw, maakte licht en reed haastig naar de weg. Die stak hij over. Zijn doel was het bosje waarin hij de auto zes minuten eerder had zien verdwijnen.
De Wing schokte en botste over de ongelijkmatige ondergrond, die de kale man dezelfde soort hoofdbrekens moest hebben bezorgd. Toen Brian het bosje had bereikt, stapte hij af. Hij liet de Wing stationair draaien en schakelde evenmin het licht uit. De grond afspeurend liep hij heen en weer. Voor hem stond vast dat die gladjakker hier niet voor de grap had rondgespookt. Hij had hier iets achtergelaten dat hij kwijt wilde zijn. En wie weet was dat „iets” wel de moeite waard om ernaar te zoeken.
Brian begreep inmiddels dat zijn Wing niet was gestolen om er gezellig een blokje mee om te gaan. No sir, de Wing was gestolen door een vent die een snel vervoermiddel nodig had gehad om een zaakje te regelen dat niet door de beugel kon.
Brian liep ergens tegenaan. Het gebeurde onverwacht genoeg om hem aan het wankelen te brengen. Hij grauwde een sappige krachtterm, zwaaide met zijn armen en ging onderuit.
Terwijl hij overeind ging zitten en om zich heenkeek om te zien welk obstakel hem had gevloerd, bereikte hem een bepaald geluid. Het was diep en een beetje schor. En het klonk met korte tussenpauzen.
Toen viel Brians blik op iets donkers; een langwerpig, enigszins glimmend iets dat schuin achter hem lag. Dat ding maakte die vreemde geluiden …
Brian moest zichzelf geweld aandoen om niet weg te lopen. Hij vond het ineens tamelijk onheilspellend in dit deel van de wereld. Ondanks zijn weerzin stond hij op en boog zich over het kreunende voorwerp. Het bezat een hoofd met lichtbruin haar, twee armen en twee benen. Het was …
„ … Joseph?” stamelde de Amerikaan.
Brian ontwikkelde plotseling een koortsachtige haast. Hij knoopte en ritste het motorpak dat Jos droeg, voor een flink deel open, begon hem behoedzaam tegen de wangen te tikken en zei op indringende toon: „Joseph … Come on, boy! Wake up! It’s me. Fm Brian!”
Jos steeg op uit een roodachtig dal waar geen tijd, besef en gevoelens bestonden. Traag, zeer traag keerde hij terug in de echte wereld, maar het was of hij door een reuze pot met kleffe siroop zwom. Zijn hoofd was volgepropt met watten en tweeduizend sadistische mini duiveltjes prikten hem onder hoongelach met hun drietandjes in zijn vel. Alles prikte.
Plotseling staarde Jos in een sproetig gezicht. Rood, springerig haar, een bleke huid, een vertrokken mond, kleine, vurige ogen…
„Ga weg,” mompelde Jos. „Jij bent de opperduivel. Ik heb niet naar je gevraagd. Kras op. Laat me met rust.”
„Joseph!” zei de opperduivel.
„Aha,” begreep Jos. „Dus ze praten Amerikaans daarboven. Had ik niet kunnen weten. Wat doe ik hier eigenlijk?”
Brian, die nooit voor dokter had geleerd, vroeg zich af of Jos wellicht een hersenschudding had. Zat er dik in. Zijn bewusteloosheid was diep en naar alle waarschijnlijkheid langdurig geweest, ‘t Kon riskant zijn.
„I get you to the hospital,” besloot Brian.
Het gehannes dat daarna volgde om Jos op een redelijke manier achterop de Gold Wing te krijgen, bezorgde Brian aardig wat zweetdruppeltjes. Op weg naar het ziekenhuis zat Jos ineengezakt als een ouderwetse pudding en vervaarlijk heen en weer zwaaiend op de buddyseat. Wie niet beter wist, zou zeggen: „Kijk daar eens. Die vent is zo dronken als een ouwe aap.”
Tobias zag groen, geel en rood. Mijn maag, dacht hij telkens weer. Mijn arme maag! Die maag voelde aan als een baksteen die net uit de oven was gehaald. Keihard en verschroeid.
„Waar het aan ligt, weet ik niet,” zei Sjeng Schiffelers die met een grimmig gezicht voor hem stond, „maar sinds wij zaken doen met jou, loopt het allemaal goed scheef. Het begon al toen jij die Gold Wing dacht te moeten gappen.”
Tobias wist geen antwoord. Hij wist alleen nog maar dat hij straks om middernacht met zestig mille over de brug moest komen, want anders lag hij morgen met een mes tussen de ribben, zieltogend in een tochtig steegje. Zijn leven was tot nu toe weliswaar niet al te belangwekkend geweest, maar hij vond toch dat hij recht had op een wat minder smoezelig einde, nog helemaal daargelaten dat hij voorlopig nog lang niet naar zijn einde verlangde.
„Nu zitten we ineens met twee nieuwe gevangenen!” snauwde Schiffelers verder. „Wie zijn dat nou weer?”
„Weet ik niet,” mompelde Tobias die wou dat hij zijn maag even onder de koude kraan kon houden. Plotseling duwde de ander hem zijn eigen pistool onder de neus. Tobias ging abrupt rechtop zitten.
„Doe weg dat ding!” schrok hij.
„Vóór we verder praten,” verklaarde Schiffelers op niet mis te verstane toon, „zorg jij dat we die „knaap” en dat „grietje” kwijtraken!”
„Ik weet niet…”
„Kan me niks schelen hoe je het doet! Als ik ze maar nooit meer hoef te zien! Heb je me begrepen, Roothaan?”
„Laten we… laten we op Loet wachten,” stelde Tobias voor. Hij keek angstig in de ronde loop van het pistool. „Hij blijft wel erg lang weg, vind je ook niet?”
„Jij knapt dit klusje in je eentje op!” beval Schiffelers. „En je doet het nu!” Hij greep de ander bij de stropdas en zette hem rechtop. „Hier, je geweer, ga ze halen en hoepel op!”
Tobias was allang blij dat hij zijn pistool terugkreeg. Maar ja, wat nu? Aarzelend liep hij naar de gangdeur. In het voorbijgaan wierp hij een uitdrukkingsloze blik op het schaakspel dat nog steeds in al zijn schoonheid op de kale tafel stond.
„Maar ondertussen smelt jij toch eindelijk die stukken om, is het niet?” vroeg hij.
Het antwoord dat Schiffelers gaf, ging verloren in de enorme explosie waarmee plotseling het achterraam kapot sprong. Nog terwijl de scherven de kamer invlogen, barstte ook het raam aan de voorkant in duizend stukken.
Tobias kreeg bijna een flauwte van schrik. Sjeng Schiffelers liet zich plat op de vloer vallen. Na de beide explosies en het gerinkel dat zenuwachtig was weggeëbd, werd het doodstil.
In die stilte hoorde je de stem van Tobias. Hij sprak als een jongetje dat elk moment in snikken kan uitbarsten: „Er moet ergens iets in de lucht gevlogen zijn … De luchtdruk heeft…”
„Liggen!” snauwde de man op de vloer. „En gooi me dat geweer toe!”
Tobias liet zich verbouwereerd zakken. Schiffelers kroop naar hem toe en griste hem het pistool uit de vingers.
„Wat… wat… wat… ?”
„Jij snapt ook niks!” spuugde Schiffelers. „Had jij het net niet over een motorclub? Ja toch? Nou, de eerste hebben we kunnen wegwerken, de twee volgende liggen boven op transport te wachten - de rest is nu ook gekomen!”
„De rest?” stotterde Tobias afwisselend naar de beide kapotte ramen kijkend. „Je bedoelt… ?”
„Weleens van een motorclub gehoord die uit drie man bestaat?” tierde Schiffelers. „We zijn omsingeld, man!” Hij controleerde de veiligheidspal van het pistool. „Maar maak je niet dik,” voegde hij er moordlustig aan toe. „Hiermee krijg ik ze wel klein.”
Tobias slikte. „Ik wil naar huis,” zei hij kleintjes.
En toen ging de bel. Ring…! Zo klonk het vriendelijk in de onheilspellende stilte. Tobias wilde opstaan, maar Schiffelers greep hem vast bij zijn mouw.
„Hansworst!” siste hij. „Het is een valstrik, man! Blijf liggen! Doe niets!”
Ring …!
Tobias wreef over zijn voorhoofd. Hij beloofde zichzelf dat hij nooit meer zou gokken. De roulette kon hem voortaan gestolen worden, ze mochten wat hem betrof alle eenarmige bandieten op de brandstapel gooien en pokeren … ? Hij zou zijn verdere leven niet één kaart meer aanraken. Na vandaag begon hij een beter leven.
Achter de tralies … zo drong het tot hem door.
Ringgggg! De bel bleef hangen. Ringgggg!
Tobias vloog overeind en rende de kamer uit.
„Roothaan!” schreeuwde Schiffelers.
Maar Tobias sloot zijn oren voor het geschreeuw. Hij wilde dat het gerinkel ophield. Dat was opeens het allerbelangrijkste op de hele wereld. Hij rukte de voordeur open.
Een gestalte sprong op hem af, verkocht hem een klap, ving hem op, draaide hem om en sloeg een arm om zijn buik. Toen voelde Tobias dat er iets hards tegen zijn rug werd geperst.
„Terug!” hijgde de gestalte in zijn oor.
„Ja, ja …” Kuchte Tobias. En daarna, iets harder: „Sjeng! Sjeng, niet schieten! Het is voorbij, Sjeng!”
Maar Schiffelers realiseerde zich ook dat hij straks te gast zou zijn in een staatshotel, daarom besloot hij het nog niet op te geven. Toch keek hij wel even onthutst op toen hij Tobias Roothaan over de drempel zag schuifelen, van achteren stevig omarmd door een jonge vent in een motorpak - en met een gezicht dat zo groen was als zeewier.
Schiffelers richtte het pistool.
„Sjeng!” gilde Tobias.