HOOFDSTUK 2
„Lekker vak, dit vak,”
gaapte de jonge rijkspolitieman in de
surveillancewagen.
Zijn collega schoot in de lach en wierp hem
een grinnikende blik toe.
„Maar ondertussen,” zei hij, „val jij toch
maar mooi in slaap. Scheelt er iets aan, Erik?”
„Wel nee,” antwoordde Erik Annema. Hij
wiste een paar tranen uit zijn ogen. „Gapen valt tegenwoordig toch
nog niet onder artikel 326 bis van het wetboek van strafrecht, of
wel soms? Mag ik misschien, beste Guus?”
„Van mij mag je, maar hou wel je stuur in
de gaten. Of zal ik het van je overnemen?”
„Laat maar.” Erik ging er iets beter voor
zitten en begon automatisch wat harder te rijden. Nachtdienst,
bedacht hij. Ja, nachtdienst heeft iets dat dagdienst in de verste
verte niet heeft. Raar eigenlijk dat het leuk lijkt om te werken
als de rest van de mensheid onder de wol ligt. Waar zou dat aan
liggen?
„Hoe gaat het met de club?” wilde de andere
agent weten. „Nog iets spannends beleefd de laatste
tijd?”
Erik dacht aan hun laatste avontuur, maar
antwoordde: „Och, ‘t is maar hoe je het bekijkt. Als je met open
ogen en oren door het leven gaat, gebeurt er altijd wel iets
spannends.”
„Ja, ja.” Agent Guus wilde peinzend in zijn
neus gaan peuteren, maar bedacht zich. Hij vroeg: „Zeg, had jij
laatst geen wagen gekocht?”
„Een Opel Kadett, ja. Hoezo? Interesse? Zo
ja, dan moet ik je teleurstellen. Dat karretje is niet te
koop.”
„Waarom niet? Je hebt toch al een zware
motor?
„Een Yamaha?”
„Nou en?”
„Je betaaltje arm aan benzine en
wegenbelasting.”
Erik gaf niet direct antwoord. Hij stuurde
de surveillancewagen een plein over en sloeg daarna af. Het werd
tijd om eventjes door het buitengebied te rijden.
„Maak je over mij maar niet druk, Guus.
Waar ik vandaan kom, combineren ze zuinigheid met vlijt. Met die
tic ben ik ook besmet.”
„Ja, maar … wanneer zitje op je motor en
wanneer achter het stuur van je Opel?”
„Nou kijkje kent mijn vriendin,
hè?”
„Wiesje?”
„Nou en of, nog stééds Wiesje. Een schat
van een meid, daar niet van, maar van motoren moet ze niets hebben.
Heeft ze een broertje dood aan. Snap je het nu?”
„Hm, een beetje.”
„Gelukkig.” Erik passeerde de grens van de
bebouwde kom. Hij zette groot licht op. „Ik heb die Opel eigenlijk
gekocht om haar een lol te doen.”
„En?”
„Ze vindt het prachtig.”
„Maar wat vinden je motorvrienden? Die zien
jou natuurlijk niet graag in die auto, neem ik
aan.”
„Ik ben niet getrouwd met de motorclub.
Tenslotte ben ik een vreemde eend in de bijt als je het goed
bekijkt.”
„O?”
„Ja, man. De club heet motorclub Gold Wing
- je weet toch wel wat een Gold Wing is, niet?”
„Japanse machine.”
„Precies. Een bepaald type Honda. Nu rijd
ik ook rond op een Japanner, maar het is geen
Honda.”
„Goed, maar je hebt me ooit ook wijsgemaakt
dat je zelfs een vriend hebt die op een Italiaan rondtuft. Niet
dan?”
„Piet Rentenaar, ja. Hij heeft een Agusta
America. Alleen Koen Sporenberg is de gelukkige bezitter van een
originele Gold Wing. De andere Honda - die van Jos van Merkenstein
- is een lichter type, een CB 750, een
zeuvenenhalfje.”
„Dus als ik het goed uitreken,” zei agent
Guus, „bestaat jullie club uit vier personen.”
„Fout. Uit zes. Vergeet de meisjes niet.
Wies mag dan wel geen hoge hoed ophebben van zware fietsen; ze is
me wel trouw. Ze hoort er ook bij.”
„Dat is meisje nummer
één.”
„Meisje nummer twee is Laura van Son, de
vriendin van Koen. Je hebt haar weleens gezien.”
De ogen van Guus lichtten
op.
„Bedoel je die schoonheid met dat donkere
haar? En met die donkere ogen? Ja, die heb ik weleens gezien. Doet
ze verder nog iets?”
„Of ze verder nog iets doet? Ja, ze
studeert. Net als Koen. Ze komt eigenlijk uit Nijmegen. Als ze hier
is…”
„ .. . woont ze bij Koen.”
„Bij een tante.”
„Wat sneu voor Koen.” Agent Guus liet een
scheef lachje zien.
„Nu we toch aan het roddelen zijn,” ging
Erik verder, „wil ik je ook wel vertellen dat Jos in de fabriek van
zijn ouwe heer werkt, dat Piet in de wegenbouw zit en binnenkort
zijn vurig verlangde machinistendiploma hoopt te behalen en dat
Wiesje elke werkdag haar vingers blauw tikt in de
gemeentesecretarie, omdat ze er een van de typistes is. Wat wil je
nog meer weten?”
„Hoe jullie aan het clublokaal zijn
gekomen.”
„Lokaal? Het is een afgedankte keet.
Vroeger zaten er mannetjes van de technische dienst
in.”
„Welke technische dienst?”
„De vader van Jos heeft een
fabriek.”
„Ja, dat weet ik
ondertussen.”
„Een nieuwe. De oude staat leeg. Nou, de
keet die ik bedoel, hoort bij de oude fabriek. Zolang Van
Merkenstein nog geen koper heeft gevonden voor het terrein en de
gebouwen, mogen wij dat gebouwtje gebruiken.”
„Dat is niet gek, Erik.”
„Net watje zegt, niet gek. Geen hond die
ons er op de vingers kan kijken en we storen niemand. We kunnen er
bij wijze van spreken dag en nacht…”
„Wacht, ginds staat iemand op de
weg.”
Erik haalde onwillekeurig zijn voet van het
gaspedaal en keek naar het donkere figuurtje dat met opgeheven
armen de aandacht van de naderende patrouillewagen probeerde te
trekken.
„Dimlicht,” zei Guus die alvast zijn pet
greep.
„Hé, die kerel draagt toch een motorpak, of
zie ik dat niet goed?”
„Ja, ken je hem?”
„Nooit gezien.” Erik stopte. Ook hij pakte
zijn pet. Tegelijk met Guus snoof hij de frisse buitenlucht
op.
De onbekende man met het motorpak, was
opmerkelijk mager. Het mocht een wonder heten dat hij een passend
pak op de kop had weten te tikken. Bovendien bezat hij een forse
dot rood haar en was zijn gezicht bezaaid met
sproeten.
„Officer!” Hij wendde zich tot Guus. „My
bike is stolen!” Zijn Engels was duidelijk niet het Engels dat ze
in Oxford of Cambridge spreken. Hij kwam ongetwijfeld uit het land
aan de overkant van de grote plas.
„Moment,” zei Guus met een blik op Erik.
„Your „what” is stolen? Your bike?”
„Zijn motor,” begreep Erik. „Mag ik even?”
Hij schraapte zijn keel en vervolgde in het Engels: „Hebben ze uw
motorfiets gestolen?”
„Yeah! My Gold Wing!” Hij was de
verontwaardiging zelve.
„Uw … Gold Wing?” Erik kon het niet helpen
dat hij eventjes glimlachte. Hé, wat aardig …
„Yeah!” brieste de Amerikaan. „Hij stond
daar, officer! Daar, vijf minuten geleden nog! Nu is hij weg! It’s
a shame!”
„Was die machine wel afgesloten?” vroeg
Guus.
„Hou je er effe buiten.” Erik keek naar de
plek die de zenuwachtige Amerikaan had aangewezen. De motor had
naast de ingang van een chauffeurscafé gestaan. Het was een café
met nachtvergunning, zo te zien, want de lichten brandden en binnen
klonk rumoer. „Heeft u de papieren nog?”
Ja, die had hij nog. Erik kreeg een
zichtbaar gebruikte portefeuille waarin hij alles vond voor een
nauwkeurige aangifte. Maar hij stuitte ook op papieren die hem
verrast deden opkijken.
„The Gold Wing
Association?”
„Yeah,” knikte de Amerikaan. „Ik ben de
chairman, Brian Hildebrand. Ik kom uit Phoenix,
Arizona.”
Die naam was Erik al
tegengekomen.
„Een Gold Wingclub?” wilde hij nog steeds
verwonderd weten.
„Yeah!” bevestigde de ander ongeduldig.
„Maar nu hebben ze mijn machine gestólen! Vijf minuten geleden,
officer!”
„Kom op, Erik,” zei Guus. „Die man wil
aangifte doen. Sta niet te drentelen, al kom je oorspronkelijk uit
Drenthe. We nemen hem mee naar het bureau.”
„Niet zo haastig. Ik wil eerst weten of
iemand iets heeft gezien. We gaan dat café even
binnen.”
Maar die moeite was tevergeefs. Niemand van
de chauffeurs die achter een warme hap met een glas koude cola
zaten, had ook maar iets gezien of gehoord. Brian Hildebrand leunde
somber tegen de tap.
„Let’s go,” zei Guus op de toon van Clint
Eastwood in een spaghettiwestern en tikte hem op de arm. „Een dief
op een Gold Wing vinden we in no time. Vertel zo meteen maar eens
hoe die machine eruitziet.”
„It’s blue,” knorde de Amerikaan. Hij
ritste een van zijn zakken open en haalde er een kleurenfotootje
uit te voorschijn. Erik schoot geïnteresseerd
naderbij.
De foto bestuderend, mompelde hij: „Guus,
neem jij het stuur over?”
Daar had Guus geen bezwaar tegen. Brian
Hildebrand stapte achterin. Erik bekeek de foto weer toen de
surveillancewagen optrok. De Gold Wing die hij zag, was
schitterend. Blauw ja, en compleet uitgerust. Een echte toerfiets
met alles d’r op en d’r an: een stevig uitgevoerde, gestroomlijnde
toerkap van het bekende merk „Windjammer”, een topkoffer en twee
ruime zijkoffers. De machine was voorzien van een groot aantal rode
en gele reflectoren. Hij had één groot en vier kleine
achterlichten.
Wat Erik van het dashboard zag, dwong ook
het nodige respect af. Kilometerteller, toerenteller,
knipperlichtlampjes, verklikkers voor oliedruk, accutoestand en
benzinevoorraad, maar ook een sigarettenaansteker en een heuse
stereoradio met cassettespeler. Voor hij de foto teruggaf, ontdekte
hij tenslotte ook nog dat de motor voorzien was van een
trekhaak.
„Stak het sleuteltje nog in het contact?”
vroeg hij aan de Amerikaan.
„Yeah.”
„Stom,” zei Guus in onvervalst
Nederlands.
„U ging zonder eerst de machine af te
sluiten, dat café binnen? Wilde u een hapje gaan
eten?”
„No. Ik wilde de weg vragen. Ik ben op weg
naar Berlijn.”
„Berlijn?” herhaalde Guus en floot tussen
zijn tanden. „Zomaar effe naar Berlijn? Op een motorfiets? Ben je
dan niet ontiegelijk stijf als je … ?”
„Niet als je op een toermotor zit,”
onderbrak Erik hem. „En op een Gold Wing reisje zonder centje pijn
de hele wereld rond. Ze zijn ervoor gemaakt.”
„Zal wel.” Guus draaide aan het stuur. „Het
betekent misschien ook dat de dief alle kanten uit
kan.”
„Zonder papieren?” Erik keek bedenkelijk.
„Het zou joyriding kunnen zijn. Ik hoop het
tenminste.”
Ze bleven bij de Amerikaan toen hij
aangifte deed. Brian Hildebrand zag er minder armetierig uit in het
felle TL-licht. Hij had best een prettig gezicht dank zij die
sproeten. Zijn rode haar was grappig.
„En mijn helm is ook weg,” zei hij tegen de
wachtcommandant die het aangifteformulier invulde. „Met stars and
stripes, sir. The American flag, you know?”
Ja, de Amerikaanse vlag - hoe kon het
anders? Dus het was ook al een zeer opmerkelijke helm. Guus en Erik
keken elkaar eens aan. Ach, de affaire zou vast wel vóór het eerste
ochtendlicht worden opgelost. Het moest een kwestie van joyriding
zijn.
De Amerikaan zette zijn handtekening onder
de aangifte. Toen keek hij over zijn schouder.
„Is er nog ergens een hotel waar ik terecht
kan?”
„Kom maar mee,” zei Guus
ijverig.
„Eh …” zei Erik. Sinds hij begrepen had dat
er in ieder geval in het grote Amerika ook zoiets als een Gold
Wingclub bestond, was hij razend nieuwsgierig geworden. Hildebrand
moest hem er alles over vertellen.
„Great,” zei die sarcastisch. „Dan breng me
er maar naar toe, please. Vannacht kom ik toch niet meer de grens
over.”
„Ik ben bang dat u gelijk heeft.” Guus liep
naar de deur. Erik, die als laatste het vertrek verliet en dus de
deur sloot, had een ideetje gekregen. Hij vroeg Guus de sleutels
van de auto terug en ging weer achter het stuur zitten. Brian
Hildebrand zat ineengedoken op de achterbank. Het behoefde geen
uitleg dat hij wanhopig was.
„Als u wilt,” zei Erik, de patrouillewagen
startend, „neem ik u mee naar mijn flat.”
Niet alleen de Amerikaan keek verrast, Guus
deed hetzelfde.
„Ja,” knorde Erik, „probeer het te
begrijpen.” Hij sprak tegen zijn collega. „Nu ik weet dat hij de
voorzitter is van een Amerikaanse Gold Wingclub …”
„Sta jij te popelen om er alles over aan de
weet te komen,” maakte Guus de zin af.
„Right,” knikte Erik. „Eh,
ja.”
„It’s okay,” vond Brian. „I need a good
sleep.”
„Maar of hij zijn ogen dicht krijgt?”
twijfelde Guus.
Omdat Eriks dienst er nog niet op zat, liet
hij de Amerikaan alleen achter in de flat.
Pas rond zeven uur was hij weer bij hem.
Brian hurkte in de zitkamer bij de televisie neer en drukte op de
kanalenkiezer. In zijn andere hand hield hij een blikje
bier.
„Wat doet u?” vroeg Erik.
„Is er niks op de
televisie?”
„Natuurlijk niet. In dit land beginnen ze
‘s avonds pas met de programma’s.”
„No ontbijtshow, ontbijtquiz, ontbijtfilm
of ontbijt-opera?” verwonderde de ander zich.
„Nothing.” Erik knoopte zijn uniformjasje
los. „Ik dacht dat u in bed zou liggen.”
„Can’t sleep.” Brian zette de televisie uit
en ging rechtop staan. Hij nam Erik onderzoekend op. „Woon je hier
alleen?”
„Yes. Heeft u honger?”
„Yeah, eigenlijk wel.”
„Ik ook, kom mee.”
Het tweetal ging naar de keuken. Erik
besloot twee dubbele uitsmijters te bakken. In de tussentijd haalde
de Amerikaan het servies uit de kast. Toen ging hij zitten en
steunde zijn kin in zijn handen.
„Ben je op vakantie in Europa?” wilde Erik
weten. Voor zijn gevoel gebruikte hij het woordje „you” - dat ook
„u” kan betekenen - nu als „je”. Het maakte geen verschil in
uitspraak, maar het praatte toch makkelijker, zo leek
het.
„Oriëntatietrip,” antwoordde Brian.
„Gisteren was ik nog in Engeland, in Reading. Daar woont de
voorzitter van de Britse Gold Wingclub. Harry
Ward.”
„Verhip, is er dan óók al een Engelse
club?”
„Of course,” klonk het op een toon alsof
Erik een hopeloos idiote vraag had gesteld.
„Je bent op weg naar Berlijn, zei je. Is
daar dan ook al zo’n club? Een Duitse?”
„Yeah. De voorzitter daar heet ook Harry.
Harry Gehrke. Ik moet hem trouwens bellen.”
Erik liet de geurige uitsmijters op de
borden glijden. Brian likte met zijn tong over zijn lippen. Hij
viel meteen aan.
„Nou moet je me toch eens even vertellen,”
zei Erik, „hoe het mogelijk is dat er maar liefst drie Gold
Wing-clubs op de wereld bestaan. O nee, Japan zal er ook wel een
hebben, niet?”
„Japan niet. Er rijden geen Gold Wings in
Japan.”
„Wat? Maar die machines kómen uit
Japan!”
„I know, I know,” bevestigde de ander
gulzig kauwend. Eigeel vulde zijn mondhoeken. „In Japan zijn die
machines verboden. Ze maken ze alleen voor de
export.”
„Verboden?”
„Yeah, man. Te zwaar, man. Vraag me verder
niks, ik weet hoogstens nog dat ze daar wel een lichter type Honda
hebben, de Silver Wing.”
„Nooit van gehoord.” Erik stak een lap ei
in zijn mond. „Dus er bestaan drie Gold
Wingclubs.”
„Negen.” En omdat Erik ineens net zo
stomverbaasd keek als een dreumes die veertig Sinterklazen uit een
touringcar ziet stappen, voegde Brian er met nadruk aan toe: „Yeah,
man. Nine!” Hij begon ze op zijn vingers af te tellen: „In
Engeland, Amerika en Duitsland, zoals ik al zei. En verder nog in
België, Zwitserland, Frankrijk, Oostenrijk, Noorwegen en
Denemarken.”
Erik leunde met een ongelovig gezicht
achteruit.
„Dat wist ik helemaal niet,” zei
hij.
„I know, man. I know. Heb je ook
coffee?”
De koffie en de uitsmijters zorgden er een
poosje later voor dat het tweetal het bed opzocht. Erik, die dank
zij de prima secundaire arbeidsvoorwaarden -zoals dat zo mooi heet
- van zijn baas, de minister van binnenlandse zaken, over een ruime
flat beschikte, had plaats genoeg voor een logé. Voor drie zelfs,
als het moest.