3

Een schepsel dat zich aan elke berekening onttrekt

Op 11 juli – een dinsdag – bleven generaal Olbricht en kolonel Mertz von Quirnheim hardnekkig in de buurt van hun telefoon. Zij liepen onrustig hun kamer op en neer, keken elkaar niet aan – een hevige onrust had zich van hen meester gemaakt.

Claus graaf von Stauffenberg was namelijk naar Berchtesgaden gevlogen. Met de woorden: “Ik neem het spul in mijn aktentas mee.”

Waar ze nauwelijks nog op hadden durven hopen, scheen nu werkelijkheid te worden.

“Maar Hitler is onberekenbaar,” zei Olbricht plotseling. “Alleen al als hij zijn hoofdkwartier verlaat, moeten er steeds drie reisplannen tegelijk uitgewerkt worden – een voor het vliegtuig, een ander voor de trein, een derde voor de auto. Pas de laatste minuten pleegt hij dan een keuze te maken.”

“Die man is per slot van rekening geen fantoom,” zei de kolonel.

“En tot dusverre is hij nog niet op een Von Stauffenberg gestuit.”

“Onze vrienden hebben per slot van rekening vaak bommen in zijn nabijheid gebracht – ze zijn zelfs bereid geweest met hem in de lucht te vliegen: Axel von dem Bussche, Ewald Heinrich von Kleist, generaal-majoor Helmuth Stieff. Steeds tevergeefs. Hitler verscheen niet, of hij ging eerder weg, of hij stelde de bijeenkomst uit. Hij was gewoonweg niet te grijpen!”

Kolonel Mertz von Quirnheim draalde weer bij de tussen hen staande telefoon. “Eén merkwaardige zin beheerst door de geschiedenis heen de tijden en volkeren: het uur is nog niet aangebroken. Nu staat bij ons de ineenstorting voor de deur: de Russen rukken op naar onze grenzen, de invasie van de geallieerden is geslaagd, de Balkan is verloren. Hitler moet in elk geval uit de weg geruimd worden voor het Duitse volk volkomen doodbloedt of volkomen misdadig wordt.”

De telefoon rinkelde. Ze snelden allebei naar de tafel waarop het toestel stond. Kolonel Mertz von Quirnheim nam de haak op en gaf die aan de generaal. Die luisterde zwijgend, roerloos – het vel van zijn gezicht scheen grijs te worden.

Daarna zei Olbricht toonloos: “Het is niet gebeurd. Himmler en Goering waren niet aanwezig. En Von Stauffenberg vroeg of het dan toch niet gebeuren moest.”

“Hitler alleen moet voldoende zijn!” riep de kolonel.

“Misschien de volgende keer,” zei Olbricht vermoeid. “Dat zal over een paar dagen zijn.”

“Waar is mijn broer?” vroeg kapitein Von Brackwede. “Voelt hij zich tegenwoordig niet prettig meer bij jou? Heb je hem aan zijn verstand gebracht dat ook helden, arme domme sukkels kunnen zijn – bijvoorbeeld als een hyena staatshoofd is?”

— “Ik had het alleen druk,” verklaarde gravin Oldenburg. “Generaal Olbricht wil dat de alarmplannen van de ‘Walküre’ nog eens doorgenomen worden. Ik kon me dus niet helemaal aan de luitenant wijden zelfs al had ik het gewild.”

— “En – wilde je het?” Graaf Von Brackwede bezat toch nog genoeg tact om het antwoord op deze vraag niet af te wachten. “In ieder geval als je een beetje voor mijn broer wilt zorgen, kan dat ten koste van je werk, want wat je ook doet, er verandert toch niets meer.”

“Gaat het gebeuren?”

“Ik heb deze vraag niet gehoord en jij hebt niets gevraagd – jij weet van niets wat deze zaak betreft. Jij kent ook Lehmann niet, en je weet ook geen bijzonderheden van Von Stauffenberg of anderen. Ook mocht je nooit in alle dossiers en stukken kijken. Dat is zo overeengekomen, en daar zullen wij ons aan houden. En zeg me nu waar mijn broer uithangt.”

“In het casino – daar wordt een lezing gehouden. Speciaal voor officieren.”

“Nee toch!” riep Von Brackwede geamuseerd en verontwaardigd tegelijk uit. “Spreekt daar soms eerste luitenant Herbert een van zijn grootduitse scholingsredevoeringen uit?”

“Hij spreekt over het avondland en het behoud van de echte waarden.”

“Grote God – zo iemand spreekt over het avondland! En wat nog curieuzer is: er schijnen zelfs nog zinnige wezens te zijn die dat vrijwillig aanhoren! En daar is nou juist mijn broer Konstantin bij begrepen. Maar die zal ik nu wegjagen.”

Von Brackwede telefoneerde nu met Maier en vroeg hem om een persoonlijke dienst. “Je kent toch mijn broer – die zou ik graag het een en ander laten zien. Je hebt zeker wel iemand in je tang – kun je zo iets niet eens aan de luitenant tonen? Wij hebben er pas over gesproken – onze helden mogen toch zeker wel eens zien, hoe wij het strijdende front in de rug beschermen. Afgesproken? Goed – ik laat hem komen.”

“Doe dat nou alsjeblieft niet,” zei Elisabeth zacht.

“Kijk me niet zo beschuldigend aan! Die jongen is mijn broer – en ik wil dat hij in elk opzicht mijn broer is!”

“Je bent altijd van harte welkom, mijn beste jonge vriend!” beweerde Sturmbannführer Maier. “En dat niet alleen omdat je de broer van mijn trouwe strijdmakker bent – ook persoonlijk heb je mijn volste sympathie, zo te zeggen als vertegenwoordiger van onze frontsoldaten.”

“Ik dank je hartelijk, Sturmbannführer.”

De luitenant bevond zich in de Prinz-Albrecht-Strasse – in de zogenaamde “reparatiewerkplaats van de Gestapo”. Konstantin was bijzonder netjes ontvangen. De mannen die hier dienst deden, maakten een buitengewoon goede indruk op hem. Ze waren beleefd zonder opdringerigheid, gedroegen zich nadrukkelijk militair en zeiden alleen het allernoodzakelijkste.

Ook het gebouw zag er bijzonder solide uit – helemaal niet overdadig, maar het was brandschoon. Het rook overal naar verse verf en ook naar scherpe desinfectiemiddelen. Dit gebouw leek eerder een kliniek dan een kazerne.

Maiers nadrukkelijke hartelijkheid – hij leek een zacht spinnende poes – miste zijn uitwerking niet op de luitenant. Die voelde zich gevleid dat hij zo vertrouwelijk werd tegemoet getreden door een van de machtige mannen van de Gestapo. Maier stelde de officier met de vele onderscheidingen voor aan zijn naaste medewerkers: een Sturmführer met een schitterend donker SS-uniform – een bebrilde, uit zijn krachten gegroeide schooljongen met een zachte blik: Voglbronner.

Maier hield zelfs een verhandeling bij een kopje koffie over zijn werk, zijn plichten, zijn moeilijkheden – en hoe hij die overwon. “Je moet de kunst beheersen het wezenlijke eruit te pikken. Op het ogenblik beschikken wij over een prachtig exemplaar: een kolonel die eindelijk bekend heeft dat hij een ellendige smeerlap is.”

“Een kolonel?” vroeg Konstantin ongelovig.

Maier legde deze vraag op zijn manier uit – hij sprak uitvoerig over de zogenaamde competentie. Over de misstanden van gescheiden justitieapparaten; over de “lekkere hapjes” die de Weermacht, het gevolg van een verkeerd uitgelegde traditie, voor zichzelf hield. “Maar de laatste tijd dienen zich wat progressievere methoden aan – de Gestapo kan schoften en ellendelingen van alle soorten grijpen, waar ze ook gevonden worden, behalve op het afgebakende terrein van de Weermacht. De rest is een kwestie van administratie. Het gaat hier per slot van zaken om het rijk, om onze Führer. En daarvoor kan toch zeker geen offer te groot zijn –. Of niet?”

“Geen offer te groot,” zei luitenant Von Brackwede.

“Kom dan maar eens mee!”

Zij gingen de trap af, de hal door, in de richting van de ingang van de kelder. De mannen van Maier openden ijverig elke deur voor hem waarop hij met de luitenant toeliep.

In de kelder scheen de smetteloze kliniekatmosfeer van dit gebouw nog duidelijker te worden. De ruimte die zij nu betraden was helder verlicht: lampen aan het plafond, cirkelvormig als in een operatiekamer. Een lange tafel in het midden – daarachter een stoel, één stoel maar. Maier liet een tweede stoel binnenbrengen en vroeg de luitenant naast hem te gaan zitten.

Toen gelastte Sturmbannführer Maier: “Bruchsal hier brengen!”

Even later werd door een van de wachten een man naar binnen geduwd. Hij wankelde op de tafel toe, probeerde toen zijn evenwicht te vinden, stond in gebogen houding voor hen. Hij zwaaide heen en weer als een scheepsmast bij zwakke deining.

“Nu?” vroeg Maier zacht.

“Bruchsal, in voorlopige hechtenis!” schreeuwde de man. Hij droeg verfomfaaide burgerkleding – verschoten, versleten bruingrijs. De kraag van zijn hemd hing over zijn te nauwe jasje. De slobberbroek hield hij met zijn handen omhoog. Hij had geen kousen of schoenen aan.

“Bruchsal – nummer 37804 – present!”

Dat was de kolonel met het ridderkruis uit ‘Weinhaus Handler’. Zijn gezicht was nu bleek, verslapt en was al dagen niet meer geschoren. Zijn handen beefden als die van een alcoholicus – hij stonk naar zweet, urine en bloed.

“En zo iets,” riep Maier met schrille trompetstem, “wil onze Führer uitroeien!”

De Sturmbannführer richtte zich tot Konstantin die verbaasd en verschrikt naar dit menselijke wrak staarde. “Deze vuilak heeft onze Führer een krankzinnige genoemd die afgemaakt moet worden als een dolle hond.”

Met snijdende stem schreeuwde Maier: “Wil je dat ontkennen, Bruchsal?”

“Ik beken schuld,” zei die en staarde over Maier heen naar de kalkwitte muur.

“Zo zijn die viezerikken!” De Sturmbannführer leunde bevredigd achterover. “Eerst sperren ze hun bek open en dan doen ze het in hun broek! Heb je spijt van je daad, Bruchsal?”

“Ik heb er spijt van.”

“En – verder, kerel!”

“Ik heb er spijt van,” zei de wankelende man toonloos, “en ik verzoek om een rechtvaardige straf.”

Sturmbannführer Maier snoof verachtelijk – na even een blik op Konstantin te hebben geworpen. De enorme verbazing van de luitenant deed hem goed – hij zou hem iets laten zien wat hij nooit meer zou vergeten. Hij voelde zich een chirurg die onder de verschrikte ogen van een leek zijn lancet hanteert.

“Deze viezerik heeft zijn soldaten schandelijk bedrogen – zij mochten voor Führer en rijk sterven, terwijl hij in het casino Hitler voor idioot verklaarde. En hij heeft zelfs nog andere schoften gevonden die net als hij schurftige, eerloze verraders zijn.” De Sturmbannführer stelde dat bevredigd vast. Eindelijk had hij iemand opgespoord, die zijn speciale opdracht – bewaking van de Weermacht – zin en doel gaf. Eindelijk!

“Namen noemen – Bruchsal!”

Die begon als werktuigelijk op te sommen: “Eerste luitenant Hasenclever, majoor Hamson, majoor Edler von Hirth, kolonel graaf Nassenreuth, kolonel Natzel, generaal Fellmann, generaal Blumentritt, generaal-veldmaarschalk Rommel…”

“Maar dat is toch absurd!” riep de luitenant opgewonden. “Dat kan toch niet waar zijn! Veldmaarschalk Rommel? Nooit!”

Nu scheen zelfs de Sturmbannführer zich niet op zijn gemak te voelen. Hij gaf zijn gemoedelijke houding op, zette zich schrap, boog zich over de tafel en bulderde: “Houd je bek, Bruchsal!”

En tegen Konstantin zei Maier: “Zo iets gaat beslist te ver – dat moet ik je toegeven.” Hij lachte schorrig. “Bij die kerel zit blijkbaar een schroefje los – maar zo iets laat zich gemakkelijk repareren.” Dat ging, dacht hij, werkelijk te ver – daar kon je bij de Führer zeker niet mee aankomen: Rommel was juist diens lieveling.

“Ik moet noodzakelijk in de frisse lucht,” zei de luitenant hijgend.

“Voel je je niet lekker?”

“Ja,” zei Konstantin. “Ik ben doodmisselijk.”

Veldmaarschalk Erwin Rommel verliet zwijgend de officieren van zijn staf – dat was commentaar genoeg. Zij kenden hem: als hij zweeg, was dat een teken van diepe verbittering of verachting. En bij alle tafelgesprekken over het verloop van de invasie had hij gezwegen.

Hij begaf zich naar het vertrek waar zijn stafchef alleen werkte: de generaal bestudeerde de kaart en maakte notities. Rommel ging naast hem staan: “Wat ik heb gevreesd,” zei hij toen bitter, “Is waar, de ramp is gewoon niet af te wenden. Alleen een idioot heeft dit niet kunnen voorzien!”

De chef van de staf keek niet van zijn werk op. Hij zei, als terloops: “In uw kamer, veldmaarschalk, wacht luitenant-kolonel Von Hofacker – hij komt in opdracht van generaal Von Stülpnagel uit Parijs.”

Rommel boog zich diep over de kaart – de tegenstander won voortdurend terrein. Nog maar weken – en de geallieerden zouden voor Parijs staan. Nog een paar maanden – en ze hadden de Duitse grenzen bereikt. Zo was de toestand. En een soldaat moest de consequenties trekken. Maar Hitler scheen blind geworden te zijn. Hij luisterde al lang niet meer naar vakmensen als Rommel.

“Ongewone tijden eisen ongewone maatregelen,” zei de chef van de staf peinzend. “Dat is een uitspraak van kolonel-generaal Beck.”

De veldmaarschalk keek nadenkend op – hij had het gezicht van een jager te paard die geen wild meer ziet, hoe hij zich ook inspant. Een verlammende vermoeidheid, als na lange inspanningen, scheen over hem te komen. Maar dan was het, alsof hij zich herstelde en zich voorhield een militaire houding te bewaren – hij richtte zich op en verliet het vertrek.

Luitenant-kolonel Von Hofacker begroette hem met een hartelijke handdruk. “Laten we het ons gemakkelijk maken,” verlangde hij. “Brengt u mij nieuws – of een eis?”

Caesar von Hofacker was lang, slank en energiek – niet toevallig deed hij denken aan Von Stauffenberg. De kolonel was zijn neef. “Hebt u nu uw besluit al genomen, veldmaarschalk – kunnen wij op u rekenen?”

De held van Afrika wist wat hij waard was. Zijn naam had legendarische kracht. Zijn dapperheid was spreekwoordelijk. Zijn roem was door alle rijksduitse publiciteitsorganen op verkwistende manier uitgestraald. Zelfs zijn tegenstanders hadden woorden van bijzondere waardering voor hem gevonden.

“Ik heb,” begon hij, “altijd openlijk en oprecht mijn meningen verkondigd – voor zover dat mogelijk was. Het is geen geheim dat ik deze oorlog verloren acht. En ik aarzel ook niet te eisen dat de schuldige ter verantwoording wordt geroepen.”

“Daarmee,” constateerde de luitenant-kolonel, “hebt ook u uw oordeel over Hitler uitgesproken!”

Veldmaarschalk Rommel stond op – hij probeerde tevergeefs zijn onrust te verbergen. Het benauwende feit, dat hij hier gedwongen werd beslissingen te nemen die voor elke normale soldaat, zoals hij er een was, te zwaar waren, maakte hem zenuwachtig.

“Ik heb,” zei hij, “half mei met uw generaal gesproken. In principe zijn wij het eens. Een paar dagen later ontmoette ik veldmaarschalk Von Rundstedt, die destijds nog opperbevelhebber van het westfront was – ook bij hem vond ik sympathie, zij het ook dat hij er niet onvoorwaardelijk mee instemde.”

“Bij de nieuwe opperbevelhebber, veldmaarschalk Von Kluge, kunnen we op werkelijk positievere reacties rekenen.”

“Heel goed, heel veelbelovend en ook volkomen logisch! Zelfs doorgewinterde SS-generaals als Hauser hebben kennelijk de lust in deze oorlog verloren. Maar – Hitler gewoon uit de weg ruimen? Eerlijk, Hofacker – dat is een gedachte waar ik weinig voor voel.”

“Wat dan, veldmaarschalk?”

“Nu – ik zou me kunnen voorstellen dat wij hem door betrouwbare pantsertroepen laten arresteren. Daarna moet hij voor een rechtbank komen. Of zo iets dergelijks.”

De luitenant-kolonel sloot even zijn ogen – hij dacht over hetgeen Claus von Stauffenberg over zekere generaals had gezegd. Maar dergelijke bittere gedachten verjoeg Hofacker snel weer – dat had zeker geen betrekking op een man als Rommel.

“Laten we eens aannemen dat het gelukt af werk te leveren – wat dan?”

“Dan doe ik mee – natuurlijk!”

“Mogen wij in een dergelijk geval ook van uw naam gebruik maken, veldmaarschalk? U weet – uw naam heeft in Duitsland grote invloed!”

“En juist daarom,” vond Rommel, “mogen wij ons kruit niet te vroeg verschieten. Eerst als het aan de fronten werkelijk gedaan is, vermoed ik, zou mijn persoontje officieel iets kunnen uitrichten. Daar stel ik me dan ook wat bijzonders van voor.”

“Dat zal ongetwijfeld gebeuren,” zei de luitenant-kolonel zacht en zonder enige spot. “We zullen alleen maar hopen dat het dan niet te laat is. Voor u.”

“Kom maar gerust binnen,” zei Julius Leber. “Je stoort me niet, en je legt ook geen beslag op mijn tijd.” Hij scheen niet in het minst verwonderd over het late bezoek. “Ik neem weliswaar niet aan dat je broer je naar me heeft toegestuurd.”

“Nee – dat niet.” Konstantin ging zitten, net als bij zijn eerste bezoek, op de harde sofa – naast Leber. “Hij heeft me zelfs uitdrukkelijk verboden u op te zoeken. Maar ik moest gewoonweg komen. Ik wist niet met wie ik er anders over zou moeten spreken. Is dat erg?”

Leber glimlachte – zijn scherp gesneden gezicht boog zich naar voren; het scheen leedvermaak uit te stralen. “Je bent er.”

“Ik kom regelrecht uit de Prinz-Albrecht-Strasse,” vertelde Konstantin opgewonden.

“Alleen?” vroeg Leber.

De luitenant keek verwonderd – natuurlijk was hij alleen.

“Ben je niet gevolgd?”

“Waarom zou iemand me volgen?”

“Breek je daar het hoofd maar niet over – zeg me liever waarom je gekomen bent. Je ziet er tamelijk bedrukt uit. Geen wonder, als je bedenkt, waar je geweest bent. Wil je erover vertellen? Doe het dan als het je oplucht.”

“Dank je,” zei Konstantin. Hij had er geen spijt van dat hij deze vaderlijke vriend had opgezocht; niet de kapitein, niet Herbert, niet de gravin. Hij vertelde alles – elke bijzonderheid. En toen wilde hij weten: “Hoe kan een mens zo iets doen?”

Lebers ogen keken eerst verwonderd – daarna glansde er ingehouden droefheid in. “Heeft je broer je daarheen gestuurd?”

“Ja!” Konstantin keek verontwaardigd. “En ik vind dat hij me zo iets wel had kunnen besparen!”

“Als ik je goed begrijp,” zei Leber nu voorzichtig, “richt je verontwaardiging zich in de eerste plaats tegen deze kolonel?”

“Het was gewoon afschuwelijk!”

“Dat was het zeker. Nu bestaat er toch misschien de mogelijkheid dat je niet zo opgewonden raakte door wat deze kolonel gedaan heeft – maar juist door de aanblik die hij bood?”

“Precies, dat is het!” riep Konstantin driftig. “Goed – zo’n kerel is tegen de Führer; maar dat kan voorkomen.”

“Heel goed!” zei Leber waarderend. “Ik zie dat je ervaring opdoet – en zo langzamerhand begin ik je broer te begrijpen. Maar ga door, Von Brackwede.”

De luitenant spande zich in zijn wilde gedachten te ordenen. “Als zo’n kerel tegen Hitler is – dan moet hij ook als een man achter zijn mening staan!”

“Ga door!”

“Maar wat deed deze kerel? Hij gedroeg zich als een ellendige lafaard! Hij probeerde zelfs zijn schuld op anderen af te schuiven. Hij deinsde er niet eens voor terug veldmaarschalk Rommel te belasteren. Juist Rommel!”

Leber spitste zijn oren. “Vertel alles, en direct aan je broer – met alle bijzonderheden. Hij zal met evenveel belangstelling luisteren als ik.”

Konstantin beloofde het te doen. Toen vertelde hij verder – Lebers aandacht bracht hem onder de indruk. “Hij was nog slechts een jammerend wrak – een Duitse kolonel!”

“Je onderschat vermoedelijk de mogelijkheden van het brutale geweld. Want je hebt uitsluitend een bepaald resultaat gezien – maar je hebt er nauwelijks over nagedacht hoe dat tot stand is gekomen.”

“Jawel – dat heb ik! En daarom juist vind ik dit allemaal zo walgelijk!”

Leber stond op en begaf zich naar het rechterraam – het was het verst van de verduisterde tafellamp verwijderd. Voorzichtig schoof hij het zwarte verduisteringsgordijn een paar centimeter opzij en tuurde in de nacht. Hij zag glinsterende maneschijn en honderden diepzwarte schaduwen – in elke schaduw kon een verspieder loeren. Het was zinloos erop te letten.

“Van bijna elk mens is de weerstand te breken,” zei Julius Leber toen. Hij bleef met zijn rug naar het verduisteringsgordijn staan.

Konstantin wist niet dat deze man voor hem jaren in concentratiekampen had gezeten – daarvan driehonderd vijfenzestig dagen in een donkere bunker. Zelfs bij achttien graden vorst lag hij zonder deken, zonder stro, zonder jas, op de kale vloer. En toch kon Leber ongebroken van zichzelf zeggen: Ik heb mijn zelfrespect niet verloren.

Konstantin zei plotseling: “Ik weet dat het mensonwaardig is zo op te treden als de kolonel. Ik weet echter ook dat het mensonwaardig is iemand op een dergelijke wijze te dwingen.”

“Zie je, beste vriend – daar heb je nu je eerste ervaring, een bijzondere, opgedaan.” Leber lachte vaderlijk. “Geloof me, wat je vandaag geleerd hebt, dat is niet weinig.”

“Maar hoe,” wilde de luitenant dringend weten, “moet ik me gedragen? Wat moet ik doen?”

“Verwacht alsjeblieft van mij daar geen antwoord op – ik kan dat niet geven, hoe verleidelijk het ook is.” Leber keek weer naar het verduisterde raam. “Ik kan je alleen iets zeggen dat je wellicht rijkelijk banaal in de oren klinkt: ga te rade bij je geweten!”

“Ik ben radeloos, Leber.”

“Dat zul je niet altijd blijven – je broer schijnt daarvoor te willen zorgen. En nu moesten wij, jonge vriend – als je het er tenminste mee eens bent – doorgaan waar wij de vorige keer gebleven zijn. Wij hadden het over bevrijdingsoorlogen.”

Luitenant Von Brackwede verliet Leber pas vroeg in de morgen. De vogels waren al aan het zingen in de door het bombardement ontbladerde bomen. De zon scheen duizelig en moeilijk als een zware gewonde de horizon te beklimmen – de lucht boven Berlijn werd bloedrood geverfd.

“Wat een dag!” zei Konstantin.

Het was de dag waarop Julius Leber door de Gestapo werd gearresteerd.

De aanwezige heren lachten moeizaam, zeiden nietszeggende dingen, bogen naar elkaar, zonder daarbij hun stijve trotse houding op te geven – het leken ooievaars die in plassen staan.

Dr. Josef Goebbels, de rijksminister voor volksopvoeding en propaganda, hield een ontvangst. Hij gaf talrijke ontvangsten in zijn officiële ambtswoning en aangrenzende nieuwe gebouwen – deze echter was in de eerste plaats voor militairen bestemd en voor leidende persoonlijkheden uit staat en partij die in het gebied van Groot-Berlijn moesten samenwerken met de Weermacht.

“Ik hoop dat u zich hier op uw gemak voelt,” zei Goebbels stralend suggestief tegen een generaal.

“Dat doe ik!” verzekerde die.

Goebbels verwachtte geen briljante conversatie – hij deed het kalmpjes aan, hij verwekte sympathie en liet sterke dranken serveren. Zijn gasten omzwermden hem als muggen.

Hij had hun, meer dan een uur lang, oorlogsjournaals laten zien – meestal materiaal dat in geen bioscoop te zien was. Hij was benieuwd naar de reactie van deze vaklieden, ofschoon hij met enige zekerheid wist dat hij er nauwelijks iets van zou merken. En juist dat maakte hem superieur-vrolijk.

“Moeten de journaals werkelijk harder of bewust vriendelijker worden – wat vindt u daarvan?” Deze vraag stelde hij aan generaal Von Hase, de stadscommandant van Berlijn. “Ik hecht bijzonder veel waarde aan uw oordeel.”

“Harder,” zei de generaal, “kan natuurlijk nooit kwaad – maar een weldadige afleiding zou ook wel voordelig kunnen zijn.”

“Afleiding waarvan – als ik vragen mag?” lachte Goebbels.

De generaal rekte zich uit, verhief zijn stem en zei zo streng mogelijk: “Ik bedoel: een handig aangebrachte gelijkmaking, een evenwicht van het een en ander, tegenstellingen die elkaar aanvullen…”

Goebbels knikte – hij had niets anders verwacht. Zijn sluwe vosseogen keken zoekend de zaal rond – waar hij ook keek, hij zag niets anders als nadrukkelijke harmonie: grijze uniformen naast zwarte; met hier en daar bruine ertussen. Over het algemeen vertoonden de gezichten stijve glimlachjes in de hoge protserige zaal.

De minister verveelde zich enorm – maar hij spreidde onafgebroken optimisme ten toon. Lagere rangen liep hij voorbij; hij vond het tijdverspilling zich met hen bezig te houden. Maar nu stond partij-elitegeneraal Von Kortzfleisch voor hem.

“Zo hard mogelijk!” zei die ongevraagd. “De trommel slaan – niemand mag meer in het ongewisse blijven! Maar toch moet de mensen ook duidelijk gemaakt worden dat er niet alleen lijken, maar ook vermakelijkheden zijn. De verliezen moeten ergens weer worden gecompenseerd – volgens mijn bescheiden mening.”

De minister lachte breed en vriendelijk – daarbij keek hij naar de kleine zijkamer, waar de drankjes uitgedeeld werden. Daar werden blijkbaar gesprekken gevoerd die vrolijker waren, en daar zou hij graag naar geluisterd hebben. Hij was erg nieuwsgierig.

In de zijkamer ontmoetten ook kapitein Von Brackwede en Sturmbannführer Maier elkaar. Joviaal schreeuwden zij elkaar toe. Een paar jonge officieren weken verschrikt opzij.

“Nu,” wilde Maier weten, “Is het vriendschapsbezoek dat je broertje me bracht hem goed bekomen?”

“Helaas ben ik er nog niet toe gekomen hem ernaar te vragen.”

“Je zult er ook weinig plezier van beleven, vermoed ik. De jongen ging bijna overgeven! Heb je tussen twee haakjes de Bordeaux van onze horrelvoet al geproefd?” Hij bedoelde daarmee de kreupele minister.

“Uitstekende kwaliteit! Jupp Goebbels heeft een uitstekende neus voor alles wat goed en duur is.”

Von Brackwede vond Maiers uitbundige vrolijkheid verdacht. Hij stond erbij als een pauw – de armen over zijn fluwelig glanzende galauniform gekruist.

“Je schijnt een flinke vis aan je haak te hebben.”

“Twee! Die kolonel Bruchsal is een enorme ontdekking – hij levert me zelfs meer namen dan me op het ogenblik lief zijn. Verder” – en nu keek Maier de kapitein scherp aan – “Is mij een man, Julius Leber geheten, in de handen gespeeld.”

Brackwede had seconden nodig om zich te herstellen. Gerekt zei hij toen: “Als dat uit jouw koker komt…”

“Wat denk je wel,” weerde de Sturmbannführer bereidwillig af. “Ik kan me heel goed voorstellen dat ik dan in je vaarwater zou zijn gekomen –. En dat willen wij toch vermijden, niet waar? Leber is eerder door een andere afdeling gearresteerd – maar ik heb hem direct voor mij vrij gemaakt. Want volgens mijn inlichtingen staan er op de bezoekerslijsten van Leber ook de namen van enige officieren – en daardoor valt hij onder mijn bevoegdheid.”

“Je hebt nou een onderpand – niet waar? Tegen mij!”

“In ieder geval niet direct – onomwonden gezegd. Maar ik vraag me nu af: wat is deze vangst werkelijk waard? In de ijskast leggen? Of weer in het water teruggooien? Of heb je zin om te ruilen? Bijvoorbeeld: één Leber tegen twee generaals?”

Graaf Von Brackwede sloot als verblind zijn ogen – toen opende hij ze weer: er straalde nu kilheid uit. “Houd rekening,” zei hij vastberaden eerlijk, “met de spoedige dood van Hitler! En probeer nu eens dienovereenkomstig logisch te handelen.”

De kolonel die nu voor Dr. Goebbels stond, werd de minister – door een van zijn adjudanten – voorgesteld als ridder Mertz von Quirnheim. “Als vertegenwoordiger van kolonel-generaal Fromm, de bevelhebber van de reservetroepen.” En het gesprek met hem begon Goebbels te boeien.

Want deze kolonel verviel niet in de gebruikelijke gemeenplaatsen, hij probeerde eerder van zijn kant vragen te stellen aan de minister van propaganda. Zo wilde hij weten: “Welke ervaringen hebt u opgedaan bij uw poging bittere waarheden duidelijk te laten worden – hoe reageren de Duitsers daarop?”

“Een bijzonder belangwekkende vraag,” zei Goebbels vrijmoedig.

“Ik zal die met een tegenvraag beantwoorden: plegen de leidende officieren alles tegen hun soldaten te zeggen wat zij weten?”

“Nee – dat niet.”

“En waarom niet – als ik vragen mag?”

Het scheen nauwelijks nodig nog meer woorden aan dit onderwerp te verspillen – ze merkten dit allebei. Zij kenden de spelregels die hier golden zolang er macht was en oorlogen werden gevoerd: de eenvoudige soldaat, of juist de man uit het volk, kon niet op elk ogenblik de waarheid aan – ware leiderspersoonlijkheden wisten dat en handelden ernaar.

“Toch geloof ik,” zei de kolonel, “dat de toegepaste methoden niet alleen beslissend, maar ook kenmerkend zijn – voor degene die ze handhaaft.”

“De massa van het volk,” zei Goebbels zacht cynisch, “Is altijd traag, dom en argeloos – daarmee moet degene die heersen wil rekening houden.” En na een genotvolle pauze voegde hij eraan toe: “Dat is weliswaar niet mijn wijsheid, maar die van de oude Romeinen! Wij rekenen veel meer op het idealisme, de offerbereidheid en het plichtsgevoel van het Duitse volk. Of kunt u, om op uw metier terug te komen, kolonel, zich een legeraanvoerder voorstellen, die pessimisme verbreidt?”

“Het is proefondervindelijk bewezen dat de overwinning het geloof van de soldaat is.”

De minister lachte hem toe. Hij zei: “Eigenlijk werken wij volgens hetzelfde principe: je moet in grote getallen kunnen denken, als je grote resultaten wil bereiken! Gevoelens laten wij graag aan de dichters en maagden over; de kerk mag het hiernamaals voor zich reserveren; zwak ontwikkelde hersenen mogen gerust heldendromen produceren en vaderlandsliefde uitzweten. De hoofdzaak, niet waar is: dat ze allemaal onze bevelen opvolgen! Hoe was uw naam ook al weer?”

Mertz von Quirnheim, registreerde Goebbels in zijn uitstekende geheugen – onder het sleutelwoord: opmerkelijke mensen van de tweede rang die eventueel kunnen opklimmen. “U hebt me begrepen, kolonel. Wij zullen zeker spoedig weer van elkaar horen.”

De kolonel maakte een korte buiging. Zijn brilleglazen bedekten zijn ogen. Hij was het werkelijk met Goebbels eens – wat deze laatste opmerking betrof. Ze zouden zeker gauw weer van elkaar horen.

Over het jongensachtige gezicht van de slapende luitenant Von Brackwede viel een schaduw – zijn broer boog zich over hem. Hij bekeek Konstantin geruime tijd – roerloos, onderzoekend. Tenslotte maakte hij hem voorzichtig wakker.

Konstantin had maar even nodig om volkomen wakker te worden. Toen zei hij: “Jij hier – juist jij?”

“Juist ik,” zei de kapitein met milde ironie.

“Wat wil je dit keer van me?”

“Dit keer wil ik alleen met je gaan baden. Ik heb je vandaag verlof laten geven – de commandant van de krijgsschool is met kolonel Mertz von Quirnheim bevriend en dus ook automatisch met mij. Nou – kleed je aan!”

Een uur later bereikten ze de kleine Wannsee. Hier wist de kapitein een plekje waar je naar verhouding ongehinderd en als je wilde in lieftallig gezelschap kon gaan zwemmen – het ‘Café Krause, met eigen strand’, was vermaard.

“Ik ben alleen met je meegegaan, omdat ik met je moet praten,” zei de luitenant.

Bijna kwaad keek hij naar de mensen die zich op het stukje zo smal als een handdoek overgaven aan de beperkte geneugten van het zwemmen. Deze eerste julidagen trakteerden op hevige plensbuien en stekende zon, drukkende warmte en vochtige uurtjes met veel bewolking. Toch waren er heel wat meisjes aan de plassen bij Berlijn.

Ook die meisjes hoorden niet in de voorstelling die hij zich van de wereld had gemaakt. Deze vrouwelijke wezens hadden vermoedelijk vakantie of kwamen van hun nachtdienst – waren oorlogsweduwen of vroeg ontwikkelde kinderen, huisvrouwen die van een pleziertje hielden of buitenlandse arbeidsters in voorkeursposities. Niet bijzonder veel van al die soorten; maar meer dan genoeg om een jongeling af te leiden.

“Wat heb jij met de arrestatie van die kolonel Bruchsal te maken?” vroeg hij.

Kapitein Von Brackwede keek zijn broer onderzoekend aan. “Nu – de verklaring is heel eenvoudig. Ik was toevallig getuige van de opgewekte toespraak van kolonel Bruchsal. Ik heb toen getuigd, volkomen in overeenstemming met de feiten – Maier heeft me dat verzocht.”

“Heb je je daartoe geleend?”

“Wat een prettige vraag! Je schijnt je werkelijk te ontwikkelen – ik weet dat te waarderen.”

“Je hebt dus meegeholpen die kolonel aan het mes te rijgen.”

“Je drukt je werkelijk verbazingwekkend uit, mijn jongen. Wil je me echter een kleine correctie toestaan? Ten eerste waren er heel wat getuigen. De kolonel was dus niet te redden. Ten tweede: dat hij Hitler uitmaakt, bewijst wel zijn voortreffelijke karakter – dat hij het juist in een zaak voor Nazi-vreetzakken doet, getuigt niet van veel verstand.”

Een kind schaterde – een schril stemmetje; een vrouw lachte hartelijk. Twee meisjes begonnen hevig te giechelen, sprongen op en wierpen zich in het water. Een eentonige stem riep: “Limonade, li-mo-na-de!”

“Ik voel me alsof ik me nu moet schamen,” zei de luitenant. “Schamen – voor jou.”

“Prachtig!” riep de kapitein. “Jij bent dus van mening dat het niet juist was iemand aan de Gestapo uit te leveren die Hitler een schurftige hond heeft genoemd.”

“Wat zijn dat voor methodes!” riep Konstantin hulpeloos uit. “Ik walg van jullie allemaal!”

“Dat zijn heel wat nieuwe bekentenissen!” Kapitein Von Brackwede scheen van dit ogenblik te genieten. “Ga zo door – en ik zal nog plezier van je hebben.”

Konstantin luisterde echter niet meer – hij was opgesprongen, had zijn kleren bij elkaar gegrist en rende weg. Hij sprong over vrouwenlichamen, warm van de zon, deed net of hij verlangend vragende ogen niet zag, hoorde het grapje dat een bevallige blonde schone hem toeriep niet. Hij liep zoekend naar de uitgang.

“Vandaag!” verklaarde Olbricht vertrouwelijk. Hij keek op zijn polshorloge. “Over een paar minuten openen wij de eerste sluizen – om elf uur geef ik het parool ‘Walküre’.”

Het was zaterdag 15 juli 1944. Vroeg in de morgen was kolonel graaf Von Stauffenberg, in gezelschap van kolonel-generaal Fromm naar het hoofdkwartier van de Führer gevlogen – dit keer naar Rastenburg in Oost-Pruisen. De nodige aktentassen werden door kapitein Friedrich Karl Klausing vervoerd.

In de Bendlerstrasse had kolonel Mertz von Quirnheim zijn brandkast al geopend – hij begon de keurig opgestapelde papieren op zijn bureau neer te leggen. “We zullen eerst,” zei hij verklarend tegen kapitein Von Brackwede, die belangstellend naast hem stond, “al die eenheden alarmeren die buiten Berlijn liggen – de rest volgt dan later.”

“Ik merk het al,” zei Von Brackwede, een beetje uitdagend, “je hebt weer eens grondig nagedacht! Maar geloof je niet dat anderen ook na kunnen denken – bijvoorbeeld de aanvoerders die met hun mannen op Berlijn toe rijden?”

“Mijn beste vriend,” zei generaal Olbricht glimlachend. “Eens moeten we allemaal nadenken – ook jij, of je Sipo, Kripo en Gestapo. En vergeet ook de politieke kinderspeelplaats niet, nee werkelijk: wij kunnen elke man gebruiken.”

“Was het maar zover!” vond Von Brackwede. “Voor zover mij bekend is, begint de situatiebespreking in het hoofdkwartier van de Führer pas om één uur dertig – en wil jij dan hier al tweeëneenhalf uur eerder het gordijn optrekken? Alle eerbied – je durft veel!”

“Wij vertrouwen op Von Stauffenberg…”

“Maar ik houd ook rekening met Hitler, als je het me toestaat!”

“Mijn God, Brackwede,” riep generaal Olbricht een beetje onbeheerst uit, “Ik weet wel dat je graag hier voor de advocaat van de duivel speelt om ons te activeren – maar dat moet toch eens afgelopen zijn.”

“Op zijn vroegst één uur dertig – tenminste als het gelukt is.”

“Von Stauffenberg is door niemand meer te stuiten – dat blijkt uit alles.” Olbricht deed zijn best het pessimisme van de kapitein de voet dwars te zetten. “Denk toch eens aan de wanhopige toestand aan de fronten! Rommel heeft een soort ultimatum aan Hitler gestuurd. De militaire bevelhebber van België, generaal Von Falkenhausen, is gisteren ontslagen en vervangen door een gouwleider. En dan de arrestatie van Julius Leber! Von Stauffenberg is daar bijzonder van onder de indruk – hij riep: ‘Wij hebben Leber nodig! Ik haal hem eruit’!”

“Het is zover,” zei Mertz von Quirnheim. “Elf uur.”

Olbricht greep de telefoon. “Het codewoord voor de bestrijding van binnenlandse onlusten – ‘Walküre’ wordt nu omgeroepen.”

“Dan,” zei kapitein Von Brackwede, “zal ook ik met mijn voorbereidende maatregelen beginnen. Voor het geval ik eerder nodig ben – ik zit in het casino. Om me moed in te drinken!”

“Alarm!” riepen sterke stemmen door de gangen van de kazerne. Schrille fluitjes weerklonken. Een sirene loeide een minuut achter elkaar. En steeds weer werd er “alarm” geroepen.

Dat gebeurde bij de pantsertroepen in Krampnitz en Gross-Glienicke, bij de infanterieschool in Döberitz, bij de onderofficiersschool in Potsdam en bij een twaalftal andere, kleinere eenheden, die om Berlijn gelegerd waren.

Het gebeurde zonder enige dramatiek. Alarm was van tijd tot tijd routine. Alarm hoorde bij de opleiding.

“Vooruit!” zeiden de officieren. “Daar gaan we weer eens.”

“Benen in je hand!” riepen de onderofficieren. “Trek je aan je eigen riem vooruit!”

En de soldaten zeiden: “Juist om deze tijd! Als je ze hun gang laat gaan, wordt je eten ook nog koud, maar wat kunnen we eraan doen?”

Ze stroomden uit de leslokalen, barakken en kantines – op de appelplaatsen toe. Ze kwamen uit kelders, werkplaatsen en exercitieterreinen. Ze renden naar hun slaapplaatsen, kropen in hun gevechtsuitrusting, grepen hun wapens en helmen.

Officieren hadden horloges in de handen – alleen de nodige tijd interesseerde hen. De tijd tussen het alarm en het aantreden van de verschillende eenheden. De norm moest in ieder geval bereikt worden, er moesten als het kon records gebroken worden. Het leek een militair sportfeest.

De compagnieleiders namen eerst nog een afwachtende houding aan. Met kritische blik hielden ze zich op de achtergrond. De bataljonscommandanten begaven zich naar de commandostaf. De commandant van de school had de officieren om zich heen verzameld en liet zich door zijn adjudant uit de brandkast de map met het codewoord

“Walkure” overhandigen.

“Ten eerste,” zei in Krampnitz kolonel Gorn, “moeten we ons binnenlandse opstand voorstellen, dat vereist de fictie van een uitzonderingstoestand. Dienovereenkomstig ligt de uitvoerende macht bij het leger.”

De aanwezigen stonden er kalm bij – tijdens hun diensttijd als officier hadden zij talrijke en uitvoerige speelplannen over zich heen laten gaan: brand in de kazerne – bestrijding van parachutisten – opsporing van uitgebroken krijgsgevangenen – maatregelen bij daden van sabotage – en nu weer: binnenlandse opstand.

“Ten tweede,” zei de commandant. “Op mars naar Berlijn, gebied Tiergarten-Bendlerstrasse, drie tankbataljons. Daaraan toegevoegd – zie bijlage C – een eenheid aspirant-officieren van de infanterie Potsdam, bestaande uit vijf compagnieën, gelijk aan een bataljon. Verder de onderofficiersschool Potsdam, eveneens een bataljon, echter bestaande uit slechts drie compagnieën.”

Het maakte geen indruk op de aanwezigen. Een bevel was een bevel. Een vraag naar het mogelijke gebruiken van de zogenaamde ijzeren voorraden, naar extra rantsoenen conserven en tabak, eventueel ook alcohol, werd als “voor dit ogenblik niet terzake” afgedaan.

“Ten derde,” zei de commandant, bladerend in zijn alarmplannen, “een speciale afdeling, bestaande uit een tankpatrouillecompagnie en een compagnie grenadiers om de zenders Königswusterhausen en Zeesen te bezetten.” En toen boog de kolonel zich nogmaals diep over zijn stukken als om beter te kunnen lezen. Hierna verkondigde hij, blijkbaar zelf een beetje verbaasd: “Tegenstand moet met wapengeweld gebroken worden.”

Zelfs dat maakte geen indruk. Dergelijke formuleringen waren in die tijd alledaagse uitdrukkingen. En in de oorlog was per slot van rekening niets onmogelijk. De soldaten wachtten in ieder geval – geduldig, onverschillig, klaar om weg te marcheren.

“Scherpe munitie uitdelen!” gelastte de commandant. “Alle verdere bijzonderheden zijn te vinden in de stukken die mijn adjudant zal overhandigen. Ik zelf begeef me zoals me bevolen is naar de bevelhebber van de reservetroepen.” Tenslotte voegde hij eraan toe: “Ik reken op uw stiptheid!”

Spoedig daarna– om 12.15 uur – begonnen de motoren te draaien. De soldaten verrichtten hun handgrepen werktuigelijk. Met schokjes kwamen de eerste tanks in beweging – op weg naar Berlijn!

De generaal van de verbindingsdienst, Erich Fellgiebel – de beheerser van alle telefoons, zendapparaten en telegraaf van het hoofdkwartier van de Führer – stond onverschillig tegen de betonnen muur te leunen voor zijn bunker.

Hij leek wel een directeur van een gerenommeerd groot hotel in Zwitserland die op zijn geselecteerde gasten wacht. Wat verveeld staarde hij naar de grijsgele lucht. Hij tilde zijn linkerarm op, om op zijn horloge te kijken – het was even over half twee.

Hij verborg zijn gespannen verwachting. Toch keek hij telkens weer in de richting van de bunker van de Führer. Dichte bomen en dik prikkeldraad beperkte zijn gezichtsveld. Hij rookte zijn sigaar zo langzaam mogelijk op – en wachtte.

Toen herkende hij de officier, die het binnenste hek verliet – het was kapitein Klausing, Von Stauffenbergs metgezel. Met stijve passen, zich met geweld beheersend, liep hij op Fellgiebel toe.

“Wat klopte er niet?” vroeg de generaal.

Kapitein Klausing zag er opgewonden en vermoeid tegelijkertijd uit. Met moeite bracht hij uit: “Alles verliep eerst volgens plan…”

“Plannen, Klausing, zijn er al bij dozijnen geweest – ten minste. De beste koppen van Duitsland hebben zich ermee beziggehouden – theoretisch moest die man daarginds al op zijn laatst sedert 1938 dood zijn.” Generaal Fellgiebel duwde zich met zijn schouders van de bunkerwand af – hij stond een beetje voorover. “Daar heb je het al – ook ik sta weer te zwammen! Nou – waar kan ik helpen?”

“Vandaag,” zei Klausing op een toon alsof hij zich schaamde, “valt er niets meer te doen. Hitler heeft de situatiebespreking verlaten, voor hij nauwelijks was begonnen – hij bleef slechts een paar minuten in de kamer. En niemand kan zeggen waarom hij wegging.”

“Het is steeds hetzelfde!” Erich Fellgiebel speelde met zijn leren handschoenen – hij trok die met zenuwachtige vingers strak. “Soms heb ik de indruk dat zijn voornaamste bezigheid bestaat uit het omverwerpen van tijdberekeningen, het wisselen van verblijfplaats, het onberekenbaar zijn – al maanden schuwt hij de openbaarheid en verbergt hij zich in zijn prachtige bunkers.”

“Stel alsjeblieft de Bendlerstrasse op de hoogte, generaal,” vroeg kapitein Klausing. “Dat is de dringende wens van kolonel Von Stauffenberg. Hij zelf is nog bij Himmler geroepen.”

“Waarom? Vanwege de nieuw te formeren divisies volksgrenadiers die de Reichsführer van de SS zich wil toeëigenen?”

“Alsjeblieft, generaal, breng de Bendlerstrasse op de hoogte… Berlijn is al van elf uur af gedeeltelijk aan het plan ‘Walküre’ bezig.”

“Verdomme!” riep Fellgiebel. “Ook dat nog!” Toen ging hij weg.

“Hier ben. Ik,” zei doctor Eugen G. stralend en hij betrad het werkvertrek van kapitein Von Brackwede. “Nou – hoe staan de zaken?”

“Kerel, God!” riep Von Brackwede verbaasd uit. “Ik dacht dat je ondergedoken was. Wat heb je hier te zoeken?”

“Ik wilde erbij zijn,” zei de doctor eenvoudig.

Fritz-Wilhelm von Brackwede raakte ontroerd en zocht zijn toevlucht tot de bekende ironie. “Als je gekomen bent om te genieten van de verlegenheid van Olbricht en Mertz, dan heb je het ogenblik juist gekozen. De grote dag is net afgelast.”

“Is het niet gelukt?”

“Uitgesteld,” zei Von Brackwede onverstoord. “En dat is het ergste niet! Zeker, dat kost zenuwen, als je twee keer tevergeefs een aanloop neemt – maar zenuwen heeft Von Stauffenberg. Hij zal het wel een derde keer proberen – ook een vierde en vijfde maal als het moet zijn.”

“Je schijnt je helemaal niet ongerust te maken, Fritz?”

“Ik wacht gewoon af – en daarin heb ik in de loop der jaren enige oefening gekregen. Onze strategen hebben dit keer het vuur te vroeg geopend – en nu zouden ze hun afgevuurde munitie het liefst weer in de lopen van hun kanonnen terugtoveren. Kom mee!”

Toen ze de kamer van Mertz von Quirnheim binnengingen, zagen en hoorden zij de kolonel telefoneren. Telkens opnieuw riep hij: “Oefening beëindigd. Operatie ‘Walküre’ opgeheven. De troepen keren naar hun uitgangspunten terug. Rapporten voor morgenmiddag bij mij.”

“Niet slecht,” zei Von Brackwede. “Jullie strooien heel mooi zand op jullie gladde ijs – het is de vraag of niemand een been heeft gebroken.”

Olbricht zag er een beetje bleek uit, maakte toch een kalme en beheerste indruk – het ergste was blijkbaar voorbij; de rest knapte de kolonel met koudbloedige routine op. Daardoor kon de generaal doctor G. met de bekende hartelijkheid begroeten.

“Jullie zijn niet alleen ijverig, vrienden,” zei de kapitein met zachte spot, “jullie hebben ook heel wat geluk. Ik moet er niet aan denken wat er zou gebeuren als Fritsje Fromm, de kolonel-generaal, thuis was! Zelfs die zou gegarandeerd wat gemerkt hebben. Overigens is het helemaal niet uitgesloten dat zijn handlanger zal proberen zijn rode-wijnogen te openen – en ik ken in dit gebouw minstens drie generaals die daarvoor in aanmerking komen.”

“Daar houd ik rekening mee,” zei Olbricht ernstig. “Ik zal zeggen dat ik alleen maar steekproeven genomen heb.”

“En denk je dat Fromm dat gelooft?” Von Brackwede keek ongelovig.

“Is er werkelijk op alle details gelet, die bij een gedeeltelijke alarmoefening horen?”

De kolonel onderbrak zijn telefoongesprekken – blijkbaar wilde hij zich niets van dit onderhoud laten ontgaan. Eugen G. lachte echter zijn vriend Fritz toe – “Fritsje” noemde hij hem vaak hartelijk Berlijns. Generaal Olbricht scheen na te denken.

En toen zei hij bedachtzaam: “Waarvoor een gewetensworm als onze Von Brackwede al niet goed is! Hij heeft me, geloof ik, op een heel bruikbare gedachte gebracht: Ik zal een paar van de gealarmeerde troepeneenheden inspecteren – hun toespreken en daarbij telkens termen als oefening, proefalarm, en testen gebruiken. Dat zal de zaak zeker nog meer verdoezelen.”

Deze dag wandelde soldaat Lehmann, de tuindwerg, doelloos door het grote gebouw in de Bendlerstrasse. Niemand lette op hem, niemand had zijn hulp nodig, of nog minder zijn raad, er was niemand die hem de moeizaam voortkruipende tijd doodde.

Want: Von Stauffenberg was onderweg, Von Brackwede rende ijverig als altijd door de gangen; gravin Oldenburg-Quentin was deze dag op bevel van de kapitein ergens buiten aan het werk – en dus viel er ook niet op te rekenen dat Konstantin zou opduiken. Lehmann geeuwde.

Tenslotte kwam hij eerste luitenant Herbert tegen. Die maakte de indruk blij te zijn de korporaal te ontmoeten. “Kom bij me,” zei hij. “Ik ben net met mijn rommeltje klaar, heb je geen zin om me gezelschap te houden?”

De soldaat volgde Herbert maar al te graag. “Op voorwaarde dat je wat onder de kurk hebt, maar dat zal je wel niet moeilijk vallen – bij al je prachtige relaties.”

Eerste luitenant Herbert toonde zich een goed gastheer – bijna de helft van zijn onderste bureaula werd voor hem leeggeruimd; en daar waren zijn beste voorraden opgeborgen. Zelf maakte hij een groot blik kreeft open – ook stelde hij zijn bijzondere fles beschikbaar: whisky uit Schotland; gegarandeerd zeven jaar oud. Dat was deze man hem waard.

“Eet en drink!” nodigde Herbert hartelijk uit. “Mij maak je niet arm.”

En toen verkondigde hij dat hij even weg moest – maar hij ging in de aangrenzende kamer opbellen.

Nadat hij weer terug was, sprak hij over de gebroeders Von Brackwede – vooral over Konstantin.

Dat interesseerde de soldaat. “Nu – hoe maakt hij het dan?”

“Uitstekend!” verklaarde eerste luitenant Herbert. “Wij zijn heel vaak bij elkaar – vaak nachten lang. De luitenant is een prachtkerel. Helaas denkt mijn verloofde er ook zo over.”

Lehmann had grote lust daar meer van te horen. Een uitvoerig gesprek was het gevolg. Herbert zong lofliederen op alles wat Von Brackwede heette. Daarbij keek hij door het raam naar buiten. Daar reed nu een zware grijszwarte Mercedes voor die daar op eerbiedige afstand bleef staan.

“Ik maak me ongerust,” zei eerste luitenant Herbert nu geloofwaardig.

Hij had een afspraak met de luitenant – maar die kwam niet. Dat gaf te denken. Misschien dat Konstantin zich in de woning van zijn verloofde ophield – hier vlakbij, drie blokjes verder. Zij had geen telefoon – en hij kon hier ook niet weg; hij verwachtte een belangrijk telefoontje van het ministerie van propaganda. “Hoe zal ik dat nu doen?”

Lehmann voelde zich geamuseerd. In zijn ogen was Herbert een nevelwerper, een conjunctuurridder, een gatlikker van Hitler. In wezen: een ijverige arme drommel, maar toch een schofje! In Duitsland waren miljoenen van deze kerels. Eigenlijk liet Herbert hem helemaal koud. Maar Konstantin niet! En ook niet die verloofde van Herbert die het blijkbaar wist klaar te spelen de luitenant af te leiden – van een zo bijzondere vrouw als Elisabeth gravin Oldenburg. Zo iets maakte hem nieuwsgierig.

En dus zei hij toen bereidwillig: “Als je erop staat – en als het hier vlakbij is – dan kan ik er wel vlug even aanwippen.”

“Alsjeblieft, doe dat! Je zou me bijzonder verplichten.” Een korte blik door het raam bevestigde hem dat de limousine, die op een doodkist leek, op de loer stond.

Kolonel-generaal Fritz Fromm, bevelhebber van de reservetroepen, had zijn volgelingen, paladijnen en handlangers. Toen hij vlak na zijn terugkomst uit het hoofdkwartier van de Führer vernam dat tijdens zijn afwezigheid het codewoord “Walküre” van kracht was geworden, reageerde hij er eerst volkomen zwijgend op – hij nam het uitsluitend voor kennisgeving aan.

Minuten achtereen bleef hij stijf achter zijn bureau zitten. Toen begon hij, behoedzaam te onderzoeken. En hij voelde zich enigszins opgelucht toen hij hoorde dat generaal Olbricht op weg was om de troepen te inspecteren. Dan kon hij de uitgeslapen, ijskoude kolonel Mertz von Quirnheim die zo slim als een slang was, bij zich laten komen.

“Wat is dat voor een vuile streek!” bulderde hij.

“Een routinezaak!” beweerde de kolonel.

Fromm zorgde er wel voor de kardinale vraag niet te stellen – namelijk: hoe was het mogelijk dat een dergelijk bevel zonder zijn toestemming was gegeven. Hij deed eerder alsof het zijn instemming had – maar dan: onvoldoende uitgewerkt, niet precies genoeg. “Zo’n operatie had zorgvuldiger moeten worden voorbereid.”

Mertz von Quirnheim begreep direct waar Fromm heen wilde: zich niet vastleggen, elke misgreep vermijden, geen risico’s nemen! Opgelucht zei hij: “Over mogelijke vergissingen wordt rapport uitgebracht – dat is gelast!”

“Ik kan alleen maar hopen,” zei de kolonel-generaal met tegenzin, “dat hier geen onnodig stof is opgeworpen.” En op vaderlijk bezorgde toon voegde hij eraan toe: “Kinderen – haal nou alsjeblieft geen stommiteiten uit!”

“De operatie was heel goed doordacht,” verzekerde de kolonel.

“Dat hoop ik,” zei Fromm, zich afwendend. “In ieder geval zal ik – en daar moeten jullie op letten – een rapport voor het archief opmaken. Eerst als het ware voor huisgebruik. Eerst – zoals ik zei. En daarin staat: Ik keur het ten scherpste af; ik heb dringend gewaarschuwd. Kort en goed: Ik ben van plan geen twijfelachtige experimenten onder mijn bevel te dulden! Is dat duidelijk genoeg?”

“Dat is duidelijk genoeg,” bevestigde Mertz von Quirnheim en hij zette zijn bril recht.

In de Bendlerstrasse – in de richting van de Spreekade – gebeurde die dag iets dat aanzienlijke onrust zaaide.

Het volgende was blijkbaar een feit: een korporaal, naam Lehmann, verliet het Bendlergebouw. Hij had een fiets bij zich; daar fietste hij op zijn gemak op weg. Een zwartgrijze staatsauto volgde hem.

Plotseling sprong de soldaat van zijn fiets, trok een pistool en schoot de beide voorbanden van de limousine kapot – met twee goed gemikte schoten. De inzittenden van de auto wierpen zich onder de banken – dit allemaal volgens het proces-verbaal – en toen ze zich weer durfden te vertonen was de man met de fiets verdwenen.

In de auto zat Voglbronner, de grijper – een telefoontje had hem gealarmeerd. Hij trad om zo te zeggen voor eigen rekening op, want zijn directe superieur, Maier, was niet te bereiken geweest. Hij achtte het niet zijn schuld dat de zaak mislukt was.

Hij bereikte de Prinz-Albert-Strasse met de grootste moeite. En pas na lang wachten kon hij verslag uitbrengen bij Sturmbannführer Maier.

“Kinderen nog aan toe,” zei deze, “dat is nou toch wel erg jammer!”

En toen begon hij te bulderen als een leeuw. “Ellendige lamlul! Zulke kerels moet je levend in je vingers krijgen of je moet ze dood achterlaten. Wat jij daar gepresteerd hebt, dat grenst bijna aan sabotage!”

Voglbronner knarste op zijn tanden. Hij probeerde daarmee tot uitdrukking te brengen dat niemand dat ooit had kunnen denken; zo iets was in de praktijk toch nog nooit voorgekomen.

“Je moet je niet alles laten welgevallen, ik ben wel uit met dergelijke sukkels!” gromde Maier. En met een vernietigende blik op Voglbronner voegde hij eraan toe: “Als je omgeven bent met dergelijke onbekwame beambten! Nog zo’n staaltje, Voglbronner, en het is met je gedaan!”

Maier probeerde nu in hoogst eigen persoon deze zaak naar zijn tevredenheid op te lossen. Hij reed, officieel, naar de Bendlerstrasse. Na enig heen- en weer manoeuvreren werd hij, zoals verwacht, verwezen naar kapitein Von Brackwede. Wat daarop volgde had hij moeten kunnen voorzien.

Von Brackwede toonde zich verschrikt. “Hoe is dat nu mogelijk!” riep hij uit. Daar intussen Lehmann hem had opgebeld, wist hij dat hij in veiligheid was. Er waren nog tal van onderduikadressen in Groot-Berlijn. “Natuurlijk is het mijn plicht hem uit te leveren – maar ik heb hem niet!”

Maier zag nu vlug in dat zijn positie zonder hoop was. En hij zorgde er wel voor geen voorbarige eisen te stellen. Daarom beweerde hij: “Ik denk ook daarbij aan de afgesproken samenwerking.”

“Daar hecht ik natuurlijk ook – net als vroeger – grote waarde aan,” verzekerde de kapitein. “Maar met deze Lehmann is helaas niets te beginnen – die is gewoonweg niet te pakken.”

“En waarom niet? Je begrijpt toch wel dat ik een officiële, geldige verklaring nodig heb.”

“O, die kun je krijgen! Deze Lehmann heeft zich in zekere zin zelfstandig gemaakt – hij heeft zich dus van de troep verwijderd. Hij is, en dat kun je als waar in je verbaal opnemen, gedeserteerd.”

“Al goed, al goed!” riep Maier kwaad uit. “Ik ben ook niet op mijn hoofd gevallen. En ik zal je natuurlijk graag bij het zoeken naar die kerel behulpzaam zijn. Op een keer krijgen we hem natuurlijk in handen.”

Von Brackwede leunde achterover. “Je schijnt nog steeds niet te vermoeden, mijn beste vriend, hoe weinig tijd je nog over hebt om de juiste houding te bepalen tegenover zekere dingen. Misschien zou het morgen of overmorgen al te laat voor je kunnen zijn!”

“Zo is dat nu eenmaal – wij leven in een grote, maar ook gevaarlijke tijd!” verklaarde eerste luitenant Herbert. “Creaturen die deserteren, zijn er overal. En met schoften die de Führer uitschelden moeten we helaas ook rekening houden – en ze dienovereenkomstig behandelen!”

Konstantin trok het zich erg aan wat er met Lehmann was gebeurd. Ook kolonel Bruchsal kon hij niet vergeten. En dat Julius Leber gearresteerd was, hield hij voor een tragische vergissing.

Hij had zijn broer opgezocht om met hem te spreken – die beweerde dat hij het razend druk had. Hij had geprobeerd gravin Oldenburg te vinden – ze scheen een dagje op reis. Zo was hij Herbert tegengekomen en die had hem met open armen ontvangen.

“Je moet dat zo zien, Konstantin – offers moeten er altijd gebracht worden, en zeker zulke!” Hij sprak al op vertrouwelijke toon met de jonge Von Brackwede – niet in de laatste plaats omdat hij de broer van een invloedrijke kapitein was. “Bovendien: waar gehakt wordt, vallen spaanders!”

Hij had Konstantin naar Molly meegetroond om een zo gezellig mogelijke sfeer te scheppen. En deze zat er nu in haar badjas bij – ze had net gedoucht; toevallig was er weer eens water in dit stadsdeel en dat moest je benutten.

“Wrijf mijn rug eens droog,” vroeg Molly onbekommerd koket aan Konstantin.

“Het begint bij mij altijd met haar rug!” schertste Herbert. De aarzeling van Konstantin scheen hem vrolijk te maken. Hij zei vertrouwelijk knipogend: “Je hoeft je helemaal niet te generen. We zijn hier helemaal onder ons – en ten tweede ben ik voor totale kameraadschap!”

Daarbij wees de eerste luitenant langs zijn zogenaamde verloofde, naar een batterij flessen die op een serveerwagen stonden. Hij was er bijzonder trots op, ook dit resultaat dankte hij tenslotte aan kapitein Von Brackwede.

“Je broer, Konstantin – dat is een kerel; recht door zee, betrouwbaar. Alleen al de manier waarop hij kolonel Mertz van repliek dient of zelfs generaal Olbricht – vind ik enorm! Onlangs moet hij zelfs kolonel-generaal Fromm zijn mening gezegd hebben – die wist niet hoe hij het had! Maar zo moet het zijn! Geen generaal kan ons ervan afhouden oprecht onze mening te zeggen.”

Konstantin wreef zachtjes over Molly’s rug – zij spon als een tevreden poes. Maar de bewegingen van de luitenant waren mechanisch; hij vond Molly eerder hinderlijk dan opwindend. Toch waren zijn wilde verwarde gedachten wat gesust; Herbert stond er namelijk op dat de luitenant al de aanwezige soorten echte Franse cognac probeerde, van Hennessy tot Dubouchet, van Monnet tot Courvoisier – de cognac die hij dan het lekkerst vond, kon hij voortaan krijgen.

“Je moet realist zijn, Konstantin!” vervolgde hij. “Het gaat hier om de eindoverwinning! Wie daaraan niet voor honderd procent meewerkt, is uitgeteld: die wordt gearresteerd!”

“Je kunt gerust nog wat harder wrijven,” kirde Molly.

Maar Konstantin ging er niet op in. Al een beetje lallend zei hij: “Wat me echter tegenstaat zijn zekere methoden…”

“Wij wagen immers ons hachje, kerel! De vijanden willen ons uitroeien – dat heeft onze Führer gezegd!”

Konstantin had niet meer de kracht hierop te antwoorden. En hij zag dat Herbert licht wankelend opstond. Hij zwaaide met zijn armen, tastte langs zijn stevige lichaam: hij scheen een machinepistool in zijn handen te houden.

“Neerknallen!” riep hij dof. “Allemaal neerknallen, iedereen die zich tegen onze Führer verzet!”

“Ik wil weer douchen!” verkondigde Molly en stond onvast op. “En wie zeept mijn rug in?”

Herbert ontkurkte nog een fles whisky en verzocht Konstantin met Molly mee te gaan naar de badkamer. De luitenant nam reeds de twaalfde cognacproef – dit keer betrof het een zeldzame Jouvet-Reserve; een waterglas vol. Konstantin sloeg de drank achterover en liep toen met stijve benen en een dof hoofd naar de badkamer.

Hier noemde hij Molly Elisabeth. Maar hij had geen kracht meer om haar in te zepen. Hij ging op de rand van het bad zitten, gleed tenslotte langzaam op de vloer en bleef daar liggen.

Herbert kwam aanwaggelen, geroepen door Molly. Hij bekeek de in elkaar gezakte luitenant en zei met dikke tong: “Die heeft een vrouw nodig!”

“Maar eentje,” zei Molly, “die Elisabeth heet.”

“Die kan hij krijgen,” verklaarde Herbert royaal. “Zo waar als ik zijn vriend ben. Ik zal hem daar eens even over onderhouden. Wat denkt die zilvergans eigenlijk wel. Waarop wacht hij nog?”

“Je hebt gedaan wat je kon,” verzekerde kolonel-generaal Ludwig Beck. “Dat zou ik eerst graag constateren.”

“Het is niet alles wat ik kan doen,” zei kolonel Von Stauffenberg.

“Ik geef het niet op.”

Op de dag na de gepoogde aanslag – op zondag, 16 juli 1944 – was Von Stauffenberg bij Beck gevraagd; een verzoek dat een bevel was.

In het werkvertrek van de kolonel-generaal zaten ze tegenover elkaar. De boeken aan de muren stonden als een beschermende wand om hen heen.

“Het beëindigen van het ‘Walküre-Alarm’,” zei Beck, “zal hier en daar bijzonder twijfelachtige gevolgen hebben – de voorziene tijd was niet overal toereikend.”

“Ook ik ben nog niet tevreden over de plannen,” bekende Von Stauffenberg. “Verbeteringen schijnen dringend noodzakelijk – Olbricht en Mertz werken er reeds aan. En Von Brackwede heeft eveneens bezwaren geopperd – de oproepen bevallen hem niet. Ook die moeten herzien worden. Dat zal de komende dagen gebeuren.”

“Misschien,” zei Beck plotseling, “misschien zouden wij ons toch van een radicale oplossing moeten distanciëren. Zeker, het zou het veiligste zijn geweest, maar er bestaan ook nog andere.”

“Elke andere oplossing,” zei de kolonel, “heeft tijd nodig, en vereist nieuwe en uitvoerige voorbereidingen, en verschuift de beslissing meer en meer. Intussen kan Goerdeler gepakt worden, Leber gefolterd, terwijl belangrijke mensen niet meer durven en bedanken.”

“Ja,” zei Beck, met merkbare tegenzin, “de oorlog is nu niet bepaald een lusthof – en helemaal niet voor mensen die gekozen hebben voor het verzet.”

“Er bestaat nog slechts één mogelijkheid!” Claus von Stauffenberg had zich opgericht – de drie vingers van zijn linkerhand lagen op zijn uniformjas; op de plaats van zijn hart: hij scheen een plotselinge hevige pijn te voelen. “Ze verwijten me dat ik eerst grote beloften heb gedaan, en me er daarna niet aan heb gehouden. Himmler heeft gedreigd dat hij mensen als Beck en Goerdeler de nek zal omdraaien. En Von Brackwede heeft ons een bericht van het Britse persagentschap Reuter getoond waarin aangekondigd wordt dat in Duitsland al een officier van de generale staf is uitgekozen om Hitler te doden. Dat alles dwingt ons toch om snel een beslissing te nemen!”

“En als ik je beveel, Von Stauffenberg, het niet te doen – wat dan?”

“Beveel dat alsjeblieft niet.”

Ludwig Beck zweeg tamelijk lange tijd. Tenslotte zei hij: “Ik beveel je het volgende: je pleegt nogmaals overleg met je naaste vrienden en je zegt hun mijn bezwaren. Als jij dan nog steeds wilt doorzetten – vooruit dan: In Gods naam!”

“Ik kom hier heel toevallig voorbij,” beweerde Sturmbannführer Maier joviaal. “Ik moest voor mijn werk in deze buurt zijn – en toen dacht ik: Ik kom je eens opzoeken!”

Maier scheen het kamertje van luitenant von Brackwede in de luchtmachtopleidingsschool Bernau volkomen te vullen. Belangstellend bekeek hij de primitieve inrichting – een soort gevangeniscel met enig comfort. De Sturmbannführer ging op het veldbed zitten.

“Wanneer,” wilde hij vriendelijk weten, “heb je je broer voor het laatst gezien?”

“Gisteren – maar hij was bezig. We hebben nauwelijks twee woorden met elkaar gewisseld.” En bijna bitter voegde de luitenant eraan toe: “Misschien was dat wel goed!”

“Dat kan ik begrijpen,” beweerde Maier vertrouwelijk-vriendschappelijk. “Je broer, mijn vriend, is zeker geen alledaags iemand – je zult het niet bepaald gemakkelijk bij hem hebben. Maar juist daarom, bedoel ik, moest je eens over hem nadenken.”

“Wat zou dat voor zin hebben?” vroeg Konstantin afwijzend. “Die doet immers toch wat hij wil.”

De stem van de Sturmbannführer klonk nu suikerzoet, zijn hoofd was rood: “Ik mag Fritz, je broer, werkelijk erg graag – dat moet je van me aannemen. Maar juist daarom ben ik in zekere zin bezorgd. Sommige dingen van hem verontrusten mij.”

“Soms heb ik ook bijna die indruk,” bekende Konstantin gedachteloos oprecht. “Ik houd beslist van mijn broer – maar ben ik mijn broeders hoeder?”

De Sturmbannführer knikte en haalde een papiertje uit zijn manchet – op dit papiertje was een schetsje getekend: een langgerekte ruimte, een brede tafel, een “H” In het midden en daarnaast een kruis. “Heb jij er een idee van wat dat moet betekenen?”

Het betrof hier het situatietekeningetje dat de “bespreking van de toestand in het hoofdkwartier van de Führer” voorstelde – het aangebrachte kruis wees de plaats aan waar de springlading moest worden aangebracht, de letter “H” betekende: Hitlers stoel. Noch Maier noch Konstantin vermoedden wat dit schetsje beduidde – het was in een papiermand in de Bendlerstrasse gevonden. En daar kregen een paar werksters van de Gestapo bijzondere beloningen.

“Je kunt ook volkomen argeloos of helemaal tegen je wil in gevaarlijke dingen terechtkomen – dat weet ik wel.” De Sturmbannführer greep vriendschappelijk-bezwerend naar Konstantins arm. “En ik wil verder ook niets van je, maar als je iets vreemds mocht opvallen, of iets wat je niet begrijpt, richt je dan onmiddellijk tot mij! Ik neem je broer dan wel onder handen!”

“Ik heb kolonel-generaal Beck beloofd,” zei Claus von Stauffenberg, “zonder enige terughoudendheid onze situatie duidelijk te maken. Hierna zullen wij – hoe het ook zij – tot een beslissing moeten komen. En deze beslissing zal verplichtend zijn.”

Deze avond – zondag, 16 juli 1944 – hadden zich in de woning van kolonel Von Stauffenberg aan de grote Wannsee de volgende personen verzameld: Adam von Trott zu Solz, gezantschapsraad op het ministerie van buitenlandse zaken; kapitein Ulrich Wilhelm graaf von Schwering-Schwanefeld; hoofdreferendaris Peter Graf York von Wartenburg; kolonel ridder Mertz von Quirnheim; kolonel in de generale staf Georg Hansen; luitenant-kolonel Caesar von Hofacker uit Parijs; Berthold von Stauffenberg en kapitein von Brackwede – negen personen totaal.

“Er bestaan,” begon Claus, “drie mogelijkheden – en dat niet alleen volgens de mening van kolonel-generaal Beck. Mag ik je verzoeken, Fritz, deze drie mogelijkheden aan te stippen.”

“Niet graag,” zei kapitein Von Brackwede glimlachend. Toch scheen hij zijn bezorgdheid nauwelijks te kunnen verbergen. Bijna haastig verklaarde hij: “Oplossing nummer één is bekend – het radicale optreden. Nummer twee kan de Berlijnse oplossing genoemd worden – de bezetting van het hele bevel- en nieuwsapparaat, het terugnemen van de fronten, het op een zijspoor zetten van het hoofdkwartier. Ten derde: de zogenaamde westelijke oplossing – daar het beëindigen van de gevechten, het terugnemen van de troepen tot aan de Westwall, versterkte verdediging in het oosten.”

“En de bevelhebbers?”

Brackwede lachte sarcastisch. “Zodra Hitler is uitgeschakeld, zullen ze dringend een nieuw staatshoofd nodig hebben om weer fatsoenlijk te kunnen dienen.”

De kapitein keek vorsend naar Von Stauffenberg, maar deze zweeg. Hij wilde zich niet te vroeg in het gesprek mengen. Ook kon zijn houding tegenover zekere legerleiders in deze kring als bekend verondersteld worden. Onder andere had hij ze herhaaldelijk “nietsnutten” genoemd. En hij had gezegd: voor de deur van Hitler hebben ze vermetele praatjes – als ze bij hem zijn bakken ze zoete broodjes!

“Wij hebben,” verklaarde Trott zu Solz, “herhaaldelijk geprobeerd contact met de vijand op te nemen…”

“Iets dergelijks,” merkte kapitein Von Brackwede op, “heeft ook Himmler geprobeerd. Natuurlijk hadden deze pogingen een negatief resultaat – niemand wil met beulen als hij onderhandelen. Maar hoe zou het gaan als wij pogingen aanwendden?”

“Belangstelling, welwillendheid, medeleven – verder niets,” zei de gezantschapsraad. “Onze vrienden hebben met de grootste moeite contact gekregen met Churchill – zonder enig tastbaar resultaat.”

“Misschien is dat wel goed zo,” zei Berthold von Stauffenberg peinzend. “Wij moeten het zelf – alleen – allemaal klaarspelen.”

De aanwezigen schenen verstomd. Von Brackwede keek hen met fonkelende ogen aan. Claus von Stauffenberg zat er als afwezig bij – hij vergat zijn etterende oog schoon te maken. Er tekende zich een dunne streep op zijn vermoeide gezicht af; maar de hevige pijnen die in hem woedden, liet hij niet blijken.

“Ik heb vandaag met Henning von Tresckow getelefoneerd,” zei kapitein Von Brackwede. “Hij heeft zijn standpunt als volgt vastgelegd: de aanslag op Hitler moet gepleegd worden, het koste wat het koste. Zou het niet gelukken, dan moet er een poging tot een staatsgreep gedaan worden. Want alleen het praktische doel is niet meer belangrijk, maar ook het feit dat de Duitse verzetsbeweging voor de wereld en de geschiedenis de beslissende stap heeft gewaagd – met gevaar voor eigen leven. Al het andere is daarnaast onbelangrijk. Tot zover Henning von Tresckow.”

“Ik geef hem gelijk,” zei kolonel Claus graaf von Stauffenberg. “Er bestaat nog maar één mogelijkheid – en die moet en zal geprobeerd worden. Steeds en steeds opnieuw – tot het gelukt is!”

Een fijne laag puinstof lag op de straten van Berlijn als dauw. Het bedekte ook de nog overgebleven huizen, scheen op de ruiten te kleven en de daken vuilgrijs te kleuren. Er was geen mens meer die er volkomen schoon uit zag.

Toch glommen de schoenen van luitenant Konstantin graaf von Brackwede, zijn handschoenen waren netjes gewassen en zijn talrijke onderscheidingen fonkelden. Hij stond op de Kurfürstendamm voor een bioscoop te wachten op gravin Oldenburg-Quentin – hevig ongerust; hij was er al een half uur voor de afgesproken tijd.

Hij keek naar de Gedachtniskerk, naar het station Zoo en naar het donkere hoge gebouw in de richting van de Tauentzienstrasse. De dichtgespijkerde ramen, als dode ogen, zag hij niet. De mensen die langs hem heen liepen, ook onder grijs stof, zuur ruikend, in slobberige kleding, met uitgedroogde grauwe gezichten, hij merkte hen niet op. Hij wilde alleen Elisabeth zien.

En zij kwam. Zij had een grijze zijde-achtige japon aan – die zat strak om haar lichaam. Bijna teder lachte zij naar hem.

“Wat leuk!” verzekerde Konstantin dankbaar. “Wat leuk dat jij bestaat – en dat je gekomen bent.”

“Ik ben graag hier,” zei ze. Maar haar ogen keken over hem heen, naar de mensen die naar de donkere schachten van de ondergrondse op weg waren. Daar zonken ze weg als stenen in een moeras. “Er komt zeker weer luchtalarm – maar tot zo lang hoop ik dat wij een mooie avond hebben.”

Zij gingen een restaurant binnen dat in een zijstraat van de Kurfürstendamm lag – het heette ‘Der Weinstock’ en werd bij voorkeur bezocht door officieren uit de Bendlerstrasse. De eigenaar diende voor de verzetsbeweging als “brievenbus”, en voor zijn vrienden werden graag tafels gereserveerd.

“Ik heb natuurlijk tegen je broer gezegd, waar we zijn,” zei Elisabeth.

“Dat is op ons bureau zo gebruikelijk – wij moeten altijd te bereiken zijn.”

“Ik hoop dat hij geen bezwaren had, dat je met mij uit bent.”

“Het scheen hem zelfs te bevallen,” bekende de gravin glimlachend.

“Irriteert je dat?”

Deze vraag beantwoordde Konstantin ontkennend; hij bloosde zelfs een beetje. Hij boog zich diep over de bescheiden spijskaart. Maar hij hoefde niet te kiezen; want de eigenaar verscheen zelf en zei dat hij graag persoonlijk zou kiezen en een wijn uit zijn particuliere voorraad zou serveren. Hij lachte bescheiden naar de gravin en verklaarde zijn bezoekers dat kapitein Von Brackwede hun komst had gemeld.

Het eten dat hun daarna opgediend werd, was niet bijzonder rijkelijk, maar wel voortreffelijk – voor zover dat in Berlijn nog mogelijk was. Daarbij een Frankenwijn uit Kitzingen. Ze praatten onbekommerd – bijna een uur lang.

Toen verscheen kapitein Von Brackwede. Hij bewoog zich naar hun tafel toe, nam plaats en zei glimlachend: “Ik hoop dat ik stoor! Maar het was niet te vermijden en het zou de moeite waard kunnen zijn.”

“Ik sta natuurlijk ter beschikking,” verzekerde Elisabeth.

“Het gaat dit keer helemaal niet om jou – ik ben uitsluitend van plan Konstantin mee te nemen. Ik heb namelijk een afspraak met kolonel Von Stauffenberg – en die heeft er niets op tegen als mijn broer me vergezelt. Een gelegenheid voor hem die niet meer voorkomt! En die gun je hem toch, gravin – of soms niet?”

Zacht vroeg zij: “Moet dat nou werkelijk?”

“Ja,” zei de kapitein. “Ik acht het noodzakelijk – een van de misschien wel laatste kansen voor Konstantin om belangrijke kennis op te doen. Ik zie dat je geen bezwaren hebt, gravin. Hartelijk dank! Dus vooruit – kom, jongen!”

“Kom maar weer binnen!” riep Von Stauffenberg kapitein Von Brackwede toe. “Ik ben juist weer eens met mijn lievelingswerk bezig, ik bedrijf hoogverraad.”

Kolonel Claus graaf von Stauffenberg lachte opgewekt, en luitenant Von Brackwede, die zijn broer vergezelde, was er zeker van een sterke grap gehoord te hebben. Onder leden van de generale staf schenen dergelijke grappen gewoonte te zijn – tenminste in dit gebouw.

De kolonel legde even de telefoon neer en liep vlug op de luitenant toe. Hij stak hem de drie vingers van zijn linkerhand toe. “Blij je te leren kennen, Von Brackwede. Je broer heeft me al het een en ander over je verteld.”

Von Stauffenbergs hartelijke gelach klonk nog slechts zelden. Eens konden zijn vrienden hem door gesloten deuren herkennen aan zijn bulderende gelach – maar nu was hij geconcentreerd, vastberaden en met gespannen verwachting bezig.

Hij had de luitenant vlug weer laten staan en greep weer de telefoon – hij sprak met de chef-staf van een legergroep. “Die laatste zending materiaal is mij door uw afdeling al ongeveer veertien dagen geleden, begin juli, bevestigd – kijkt u het maar na!” En bijna tegelijk zei hij tegen kapitein Von Brackwede: “De gecorrigeerde oproepen en de nieuwe teksten voor de eerste telegrammen liggen klaar, Fritz.”

De kapitein begaf zich naar Von Stauffenbergs bureau, haalde daar de onderste rechts liggende mappen te voorschijn, nam ze mee naar een stoel. Konstantin bleef als versteend staan – hij voelde de onheilspellende onrust die in deze kamer hing, bijna lichamelijk.

De kolonel was al weer aan het telefoneren. Nee, hij kon in geen geval de zending van materiaal verdubbelen, ja, hij wist dat het noodzakelijk was – maar ze moesten er in de nabije toekomst rekening mee houden dat dezelfde leveranties niet meer mogelijk zouden zijn. “Deze oorlog, mijn beste, begint een sleewedstrijd de afgrond in te worden –. Heb je er al eens over nagedacht of je ermee wilt ophouden? Nee? Nou – goede reis dan!”

De kolonel legde de hoorn niet neer – het ene gesprek volgde direct op het andere. Luitenant Von Brackwede was nu op een stoel gaan zitten; zonder uitnodiging, heel bescheiden, vlak bij de deur. Van hier af kon hij zijn broer en de chef van de staf zien, die nog een jeugdige energieke indruk maakte – ze schenen elkaar zwijgend te begrijpen.

“Nee!” riep Claus von Stauffenberg nu met bijna koude scherpte uit – anders klonk zijn stem zacht, bijna week, terwijl hij zijn woorden zorgvuldig koos. Deze stem kon echter onmiddellijk omslaan. “Nee – dat gaat niet! De voorrangspositie van de troep moet bij de eigen vrouwen en kinderen ophouden – als Duitsers uit het oosten terug willen vluchten naar het rijk, dan moeten zij geholpen worden, niet tegengewerkt! Als de leiding van de Weermacht te kort schiet, mag de burgerbevolking daar de dupe niet van worden.”

“Jouw telefoongesprekken,” zei kapitein Von Brackwede, even opkijkend van de papieren die hij bestudeerde, “zijn de laatste tijd verbazend duidelijk geworden.”

“Steeds nog niet duidelijk genoeg,” zei de kolonel. Hij legde de hoorn niet op de haak en verlangde nog drie andere nummers: met een directeur van een oorlogsfabriek; met de rijksleiding Rosenberg; met de legergroep B in het westen.

Intussen stak Von Stauffenberg een sigaret op – niemand hielp hem daarbij. De luitenant was door zijn broer uitdrukkelijk gewaarschuwd. Hij mocht Von Stauffenberg op geen enkele wijze behulpzaam zijn – ofschoon de kolonel nog slechts drie vingers aan zijn linkerhand bezat, kon hij zich zelf aankleden, zichzelf helpen, zelfs zijn aantekeningen maken.

Von Stauffenberg stak de sigaret in zijn mond, opende het voor hem liggende doosje lucifers en haalde er – met een zekere, snelle greep – een lucifer uit. Hij wreef de kop handig tegen het strijkvlak; de lucifer brandde direct. Bijna op hetzelfde ogenblik greep de kolonel weer de hoorn. Aan zijn overgebleven linker wijsvinger zat een zegelring – die droeg de inscriptie: FINIS INITIUM.

Daar de door de kolonel gevraagde verbinding niet direct tot stand kwam, richtte hij zich tot Konstantin en vroeg met nu helder klinkende stem: “Hoe zie je de toestand, luitenant?”

“Ik heb geloof ik niet het noodzakelijke overzicht,” antwoordde Konstantin.

“Toch is hij betrouwbaar,” merkte de kapitein licht geamuseerd op.

“Hij hoort tot diegenen die bereid zijn voor Duitsland te sterven – waarbij hij weliswaar Duitsland met Hitler verwisselt. Een wijdverbreide vergissing.”

Von Stauffenberg werd afgeleid – hij telefoneerde nu met de wapenleverancier, zijn krachtige brede schouders waren een beetje voorovergebogen; zijn hoge voorhoofd bleef bijna zonder rimpels. “Dat wij in geen normale omstandigheden leven, dat is ook al tot de Bendlerstrasse doorgedrongen! Ik weet wat uw moeilijkheden zijn – maar het zijn de uwe! En de soldaten aan het front hebben wapens nodig – en die zult u zo lang moeten leveren tot ook uw fabrieken totaal weggebombardeerd zijn.”

Onmiddellijk daarna verklaarde hij Konstantin, alsof hij een sommetje wilde opgeven: “De legergroep midden ligt zo goed als op de mg. De ineenstorting van het oostelijk front is binnen een paar weken te verwachten. De Russische troepen zullen binnenkort de Weichsel overgaan, daarna de Oder – en binnen afzienbare tijd staan ze voor Berlijn. Dat, luitenant, is de toestand.”

Konstantin graaf von Brackwede zat verstijfd op zijn stoel. Hij keek hulpeloos naar zijn broer – maar die scheen zich uitsluitend met zijn papieren te willen bezighouden. Von Stauffenberg telefoneerde echter al weer; met een partijbureau – er moesten kleren komen voor de hulpbehoevende bevolking; dan met een vrouw – hij bracht haar op de hoogte van de dood van haar man. Von Stauffenberg probeerde woorden van troost te vinden.

Bijna op hetzelfde ogenblik wilde hij van Von Brackwede weten: “Hoe ver staat het met je lektuur, Fritz? Heb je je al een oordeel kunnen vormen?”

“Deze oproepen zijn te lang, te gezwollen, zonder iedere echte kracht die de doorslag geeft. De man op straat zal ze niet direct begrijpen.”

“Wat ik altijd gezegd heb, Fritz – met geüniformeerde hoofdonderwijzers kun je geen nieuwe tijd beginnen!”

Nu scheen Von Stauffenberg zich op te winden – het overgebleven oog fonkelde. De luitenant zag een staalblauwe schittering. Hij keek gefascineerd naar de kolonel – op wiens woorden hij niet goed kon letten. Hij merkte nu dat er een grote, meeslepende kracht van deze man uitging. Hij zou een aanvoerder kunnen zijn voor wie je door elk vuur ging.

De kapitein zei echter zakelijk: “Maar al die wijdlopigheden zijn wel uit de weg te ruimen. Ik zal er radicaal het mes in zetten. Bijzonder belangrijk is echter het begin van een dergelijke oproep. Daarbij zou ik de woorden ‘Adolf Hitler is dood’ beslist willen veranderen in ‘De Führer is dood’ – dat klinkt minder prikkelend en beantwoordt toch aan het huidige spraakgebruik. De volgende zin moet echter dan direct de verklaring brengen waarom de Führer dood is – en wie voor zijn dood geloofwaardig de verantwoording op zich kan nemen.”

“Wat denkt de luitenant ervan?” wilde Von Stauffenberg weten.

“Vooruit, Konstantin!” verlangde zijn broer. “Wie zou je ervoor aanzien dat hij de Führer doodt?”

“Niemand!” riep de luitenant verward uit. “Zo iemand bestaat er niet!”

“Wat betekent dat: zo iemand bestaat er niet?” Zijn broer was nu beslist niet meer bereid hem te sparen. “Niets is onmogelijk! Zelfs dat niet wat de kudden schapen voor onmogelijk houden. Dus – denk na: wie zou er voor in aanmerking komen?”

De luitenant stond wanhopig in de kamer – drie ogen keken hem onderzoekend aan. Hij boog zijn hoofd; zijn ridderkruis rinkelde hulpeloos. En tenslotte zei hij: “Nu – ik denk: bijvoorbeeld vijandige elementen!”

“Ga door,” drong zijn broer aan. “Wat versta je onder vijandige elementen?”

Het gezicht van de luitenant werd nat van het zweet. Met moeite bracht hij uit: “Mensen zonder geweten – een samenzwering, bijvoorbeeld een of andere partijleider.”

“Nou dan!” zei Fritz-Wilhelm graaf von Brackwede tevreden. “Dat hadden wij ook – en dat is ook volkomen mijn mening. Precies zo moet op dit ogenblik de formulering luiden: Een gewetenloze kliek van vijandige elementen, partijleiders… Hartelijk dank, Konstantin, je kunt gaan – je hebt ons geholpen.”

Op 18 juli 1944, ’s morgens, kreeg kolonel Von Stauffenberg de boodschap dat generaal-veldmaarschalk Rommel ernstig gewond was. Op zijn thuisreis van het invasiefront hadden laagvliegende geallieerde vliegtuigen hem onder vuur genomen.

Kolonel-generaal Beck liet mededelen dat hij verantwoordelijke bezinning verwachtte. Dr. Goerdeler wist echter aan zijn vervolgers te ontkomen – hij dook verscheidene nachten bij een van zijn vroegere kantoorbedienden onder. De verhoren van Julius Leber waren begonnen – Maier betreurde het tegenover Von Brackwede dat hij er geen invloed op kon uitoefenen.

Generaal Von Tresckow stuurde alarmerende berichten van het oostfront. Generaal Blumentritt berichtte de inneming van Caen door de geallieerden – de weg naar Parijs was door bombardementen vrij gemaakt. Opstanden in Hongarije, partizanen zelfs in Italië, Hamburg zo goed als weggevaagd, München dreigde een puinhoop te worden, elke dag werd Berlijn gebombardeerd – de catastrofe scheen volkomen.

“Toch zijn er generaals,” verklaarde Von Brackwede, “die het nu nog mogelijk achten dat Hitler een andere wending kan geven aan een dergelijk lot, zoals eens Frederik de Grote het deed – een soort wonder. De redding in het laatste uur.”

“Op zo’n soort wonder wacht ik ook,” bekende de kolonel.

Hij was net bezig aan de door Von Brackwede voorgestelde correcties, toen zijn telefoon rinkelde. Automatisch noemde hij zijn naam.

Dat gebeurde even na drieën. Een officier van het hoofdkwartier van de Führer, die tot de staf van generaal-veldmaarschalk Keitel behoorde, bracht een bevel over: de chef-staf van de bevelhebber der reservetroepen moest zich op 20 juli naar de bespreking van de toestand bij de opperbevelhebber van de Weermacht, dus bij Hitler, begeven.

“Ik zal er zijn,” zei Von Stauffenberg.

Kapitein Fritz-Wilhelm graaf von Brackwede had zijn broer Konstantin gevraagd op 19 juli 1944 naar de Bendlerstrasse te komen. “Maar pas na diensttijd graag!”

De luitenant kwam vroeg in de avond aan. Gravin Oldenburg-Quentin was niet meer aanwezig. De kapitein zat aan zijn bureau en bladerde tal van stukken door. Slechts enkele stukken legde hij opzij.

“Ik heb lang over kolonel Von Stauffenberg en jou nagedacht,” bekende Konstantin.

“Heel goed!” riep de kapitein uit. “En tot welke slotsom ben je gekomen?”

“Jij zit hier op een bureau en in een betrekking waar het zo heel anders toegaat als in mijn bescheiden soldatenwereld. Jij moet je met dingen bezig houden waar wij niet eens over durven te dromen – daarbij hoort zeker elk speciaal geval dat maar te verzinnen is! Op jouw terrein moet je op alles voorbereid zijn – niet waar? Ook op de dood van de Führer.”

“Maar wat gebeurt er, Konstantin, als wij niet alleen de mogelijke dood van de Führer onder ogen zien – maar zelfs systematisch deze dood voorbereiden? Is die gedachte nooit bij je opgekomen?”

“Jawel – maar die liet ik weer varen,” bekende de luitenant zonder aarzeling. “En dat heeft me ook in hevige gewetensconflicten gestort. Want ik vond twee argumenten die pleiten voor het tegendeel!”

“Direct twee? En dat waren?”

“Jij en de kolonel!” Konstantin sprak eerlijk zijn mening uit. “Jullie zijn twee mensen van wie je moet houden en die je moet vereren – zonder voorbehoud en in vol vertrouwen. Net als de Führer.”

“Ik dank je voor de complimenten, jongen, dank je voor de bloemen, daar kun je een krans van maken; misschien zelfs een grafkrans.” De kapitein schoot even in de lach en boog zich weer over zijn werk; dat scheen hem alleen belang in te boezemen.

“Ik was gisteren bij ons thuis,” zei hij toen, als terloops. “Wij hebben de verjaardag van mijn vrouw gevierd.”

“Maar zij is morgen toch pas jarig?”

“Ach – wie weet wat het morgen is! Gisteren kon ik me vrij maken en toen ben ik voor een paar uurtjes naar Brandenburg gegaan. Je moet je feestjes vieren zolang je er nog de gelegenheid voor hebt. Mijn vrouw en de kinderen doen je de groeten – moeder natuurlijk ook; het gaat haar, de omstandigheden in aanmerking genomen, naar verhouding goed.”

“Heeft zij nieuws van vader?”

“Nee.” Hij wist dat de zwaar gewonde vader, generaal van de infanterie Von Brackwede, gestorven was – drie uur geleden had hij daar bericht van gekregen. Maar hij hield het voor zich – hij dacht dit nog een dag te doen. “Toch vind ik dat je moeder morgen of overmorgen moet gaan opzoeken. Dat valt wel te regelen – je weet dat wij om het zo maar eens te zeggen, bevriend zijn met de commandant. Verlof – papieren staan al ter beschikking.”

“Dank je,” zei de luitenant. Het eigenmachtige optreden van zijn grote broer maakte nauwelijks nog indruk op hem. “Heb je verder nog een wens?”

“Je zou me een plezier kunnen doen. Hier heb ik een aktentas.” De kapitein wees op een propvolle bruingele leren tas die al op zijn bureau stond. “Zou je die onder je hoede willen nemen en naar gravin Oldenburg brengen – met een geleidebrief die ik nog moet schrijven?”

“Maar natuurlijk,” verzekerde de luitenant ijverig. “Dat doe ik graag voor je! Maar ik weet het adres van de gravin niet – en ik weet ook niet goed of het nu nog, zo laat, gepast is dat ik…”

De kapitein schoof, even lachend, de dikke aktentas naar de luitenant.

“Gravin Oldenburg staat altijd tot onze beschikking als ze nodig is. Zij hoort tot die mensen op wie je kunt rekenen. – Heb je dat nog niet ontdekt?”

Luitenant Von Brackwede nam de dikke aktentas aan – de zwaarte viel hem mee. “Ik kan direct vertrekken – wanneer je maar wilt!”

De kapitein knikte toestemmend. Toen legde hij een wit blad papier voor zich – het had geen briefhoofd, geen watermerk, niet de geringste bijzonderheid. Hierop begon hij te schrijven:

“Het is zo ver, mijn beste!

.

Ik stuur je een aktentas en mijn broer. Probeer ze allebei te bewaren – zo veilig en zo lang als je maar enigszins mogelijk is. Tenminste echter vierentwintig uur.

Je bent bier de komende dagen niet nodig, en mijn broer heeft verlof. Maak er maar het beste van. Je weet dat ik je – in elk opzicht – vertrouw. Ik wens ons geluk – wij kunnen dat gebruiken. Ook Konstantin heeft het nodig. Het beste!

Je B.”

De luitenant zag wel dat deze brief werd geschreven – maar hij wist niet wat er in stond. Het interesseerde hem ook niet. Alleen het adres van gravin Oldenburg boezemde hem belang in. En dat luidde: Schifferdamm 13, 3e etage, links, per adres Wallner.

“Niet bepaald de voornaamste buurt van Berlijn,” zei de kapitein, terwijl hij Konstantin de brief, zijn verlofpapieren en de aktentas overhandigde. “Maar de tijden waarin bij een gravin tenminste een villa behoorde, zijn voorbij. Eén kamer is genoeg – als die maar een deur heeft die op slot kan.”

“Ik ben wat dat betreft helemaal niet verwend.”

“Des te beter!” De kapitein keek zijn broer met een liefdevolle blik aan – maar toch ook onderzoekend. Direct constateerde hij: “Je hebt geen wapen!” Hij greep in zijn bovenste open bureaula. “Hier!”

Hij wierp Konstantin een pistool.08 in leren etui toe. Die ving het op en vroeg, enigszins geamuseerd: “Waar zal dat goed voor zijn?”

“Dat weet je nooit!” lachte kapitein Von Brackwede. “Het huis waarin de gravin woont, ligt aan een of andere zijtak van de Spree – daar zouden ratten kunnen zijn.”

Deze avond betrad Konstantin graaf von Brackwede het huis Schifferdamm 13 tegen acht uur, van de destijds zogenaamde middeleuropese tijd. Een later ambtelijk procesverbaal liet een tijdverschil van acht tot tien minuten toe.

Volgens verscheidene, kloppende getuigenverklaringen gebeurde deze avond het volgende:

Luitenant Von Brackwede, in uniform van de luchtmacht, met ridderkruis en pistool aan de riem, een dikke aktentas dragend, ontmoette bij de ingang Joachim Jodler. Deze was intendant en plaatselijke groepsleider van de NSDAP. Ze praatten even met elkaar – daarvan waren twee mensen getuige. En volgens hun verklaringen zou dit onderhoud niet zonder een zekere “geprikkeldheid” zijn verlopen.

Jodler had leren pantoffels aan – daarover een bruine rijbroek, een open linnen hemd, brede, bont gekleurde bretels. Hij rookte een sigaar, staarde in de zwoel warme avond en wachtte op de hem ter beschikking gestelde buitenlandse arbeidster – hij had haar naar een partijvriend om boter gestuurd. “Maar dat loeder gebruikt elke gelegenheid om te lanterfanten!”

De luitenant groette beleefd en met de noodzakelijke terughoudendheid.

“Wil je wat van mij?” vroeg Jodler, direct een beetje achterdochtig.

“Ik denk een dame een bezoek te brengen.”

“Zeker derde verdieping, hè?” wilde Jodler lachend weten. Want de helden van de Führer waren per slot van rekening ook zijn helden – en hij gunde het hun beslist wel dat ze zo nu en dan eens stoom afbliezen. Dat dit telkens weer in zijn huis gebeurde, beviel hem niet bijzonder – want hij was nog nooit gevraagd.

“Nou ja – ik ben tenslotte geen spelbreker! Breng de dame echter de groeten van me over en zeg dat ze het wat kalmer aandoet dan onlangs! Op bepaalde ogenblikken raad ik haar aan, ondanks de zwoele nacht, het raam dicht te doen.”

De luitenant liet Jodler staan zonder hem nog een woord waardig te keuren. Hij besloot te vergeten wat deze kerel had gezegd. Het paste niet in de liefelijke voorstelling die hij zich van Elisabeth had gemaakt. Vol verwachting beklom hij de trap – naar de derde verdieping.

Het huis Schifferdamm 13 zag er kaal, uitgewoond, onverzorgd uit – generaties schenen hun sporen op de muren van het trapportaal te hebben achtergelaten: duizenden keren hadden bezwete vingers langs de leuning getast. Het rook er naar vuil water en koude kool – de treden waren gevlekt, grijsbruin en uitgelopen; ze piepten bij elke stap.

Op de tweede verdieping werd krakend een deur geopend – slechts op een kier. Door deze kier keek mevrouw Breitstrasser – en haar ontging niets. Ze zag, naar zij later verklaarde, een blonde jongeman, die voorzichtig de trap beklom; de rest kon zij zich wel voorstellen. Haar uitgekookte fantasie was glibberig als een modderpoel.

Later kon ze getuigen: deze officier bereikte ongeveer tien voor half negen de derde verdieping. Daar bleef hij, minuten lang, als niet durvend staan.

Konstantin las de naambordjes op de deuren. Er waren er drie; op het ene stond: Johann Wolfgang Scheumer, leraar. Op de andere: Erika Elster. Op het derde stond alleen de naam Wallner.

En hier belde de luitenant. Hij moest geruime tijd wachten voor er open gedaan werd. Toen verscheen een dwergachtig schepsel met vlassig wit haar; het deed denken aan baarden van kerstmannetjes.

De stem van deze vrouw klonk net alsof er water in een emmer liep.

“Wat wilt u?”

“Kan ik mejuffrouw Oldenburg spreken?”

“Nee,” zei Wallner ongeduldig, “dat gaat niet!”

“En waarom niet, als ik vragen mag?”

“Zij is er niet!” Wallner maakte aanstalten de deur te sluiten.

Konstantin klemde een voet tussen de deur. “Mag ik op de gravin wachten? Het is belangrijk!”

Wallner begon te snuiven, hevig afwijzend. “Wat mij betreft kun je wachten zolang je wilt – maar niet bij mij in huis! Ik ken je helemaal niet.”

“Ik heet Von Brackwede.”

“Onzin! De man die zo heet, ken ik toevallig. Die ziet er heel anders uit – en die is bovendien kapitein.”

“Dat is mijn broer,” verklaarde de luitenant geduldig.

Wallner keek verbaasd. Zij nam de jonge kerel goed op – zij vond niet dat hij op de kapitein leek. En daarom riep zij uit: “Zo iets kan iedereen wel beweren!” Daarna sloeg zij de deur met een harde slag dicht.

Dat alles kon mevrouw Breistrasser van de tweede verdieping getuigen. Voorts nog: de officier stond in het trapportaal, minuten lang, roerloos; zijn aktentas hield hij in zijn hand. Hij stond tegen een muur te wachten, liep tenslotte onrustig heen en weer, ging daarna – zo tegen kwart voor negen – op de bovenste tree zitten.

“Hij zag eruit,” beweerde Breistrasser later, “als iemand die tot alles in staat is. Maar waartoe hij werkelijk in staat was, kan ik natuurlijk niet zeggen.”

Ongeveer tegen 9 uur werd er op de derde verdieping van het huis Schifferdamm 13 de middelste deur geopend, waarop de naam Erika Elster stond. Een vrouw in een badjas onderzocht haar brievenbus en merkte dat die leeg was. Daarbij zag zij Konstantin – en dat met zichtbaar welbehagen.

“Nee maar – wat doe jij hier?” Haar stem klonk een beetje slaperig en wat hees – het was een aanlokkelijke stem. “Wacht je soms op mij?”

Konstantin ontkende dat beleefd – hij was opgestaan, stelde zich voor en verklaarde de situatie. Hij scheen hier op welwillend begrip te stuiten.

“Maar waarom zit je dan daar? Kom gerust bij mij binnen.”

Erika Elster was roodblond, bezat een marsepeinachtig vollemaansgezicht en een grillig figuur. Zij vroeg met verbluffende directheid: “Ben je met de gravin bevriend – ik bedoel: Intiem bevriend?”

De luitenant wees dit beslist van de hand. Hij ging in een stoel zitten, zette de aktentas naast zich en keek verwonderd de kamer rond: kussens lagen onder hem, achter hem, naast hem, voor hem; ze woekerden op alle stoelen, bedekten een brede sofa, verborgen het dikke wollen tapijt. Rose, rood, blauw, groen – kleuren waar hij ook keek.

Hij kreeg cognac te drinken. Ook draaide zij een grammofoonplaat:

‘Heimat, deine Sterne!’ En Erika strekte zich nadrukkelijk moe uit op grijpbare afstand.

“Ken je de gravin al lang?”

Konstantin antwoordde ontwijkend. Hij bleef stijf zitten – zijn rechtervoet raakte de aktentas aan; ook zijn rechterhand hing, als toevallig, daar overheen. “Ik dank je hartelijk voor je vriendelijke ontvangst – maar ik wil er geen misbruik van maken.”

Er zou vooreerst geen gelegenheid voor zijn ook, want er werd gebeld. Gravin Oldenburg was gekomen.

Het was niet erg moeilijk geweest om Konstantin op te sporen. Wallner had van hem verteld. En Breistrasser wist bijzonderheden: Elster had hem naar binnen gelokt; en er was toch zeker niets anders te verwachten geweest – van die meid!

Gravin Oldenburg deed net of zij die meid niet zag, hetgeen zeker niet gemakkelijk was, en zei: “Als je me spreken wilt, Konstantin, kom dan alsjeblieft mee.”

Elster lachte misprijzend, tegelijk geamuseerd en verachtelijk. Maar Konstantin volgde de gravin door de smalle donkere gang naar haar kamer. Zijdeachtig wit was hier de voornaamste kleur.

Zij las de brief van kapitein Von Brackwede die Konstantin haar had overhandigd. Haar gezicht stond bijzonder ernstig. Toen zei ze: “Blijf nog een beetje bij me – als je niets beters te doen hebt. Ik zou me in ieder geval verheugen als je me gezelschap wilde houden.” En dapper voegde zij eraan toe: “Zo lang je wilt.”

Op deze 19e juli 1944 verliet kolonel Claus graaf von Stauffenberg zijn bureau in de Bendlerstrasse vroeger dan anders. Reeds even over achten liet hij zich “naar huis” rijden, naar de grote Wannsee; zijn broer Berthold vergezelde hem.

Berthold was zeker de enige mens die Claus volkomen vertrouwde – zelfs zijn innig door hem beminde vrouw Nina had hij veel verzwegen om haar niet overmatig in gevaar te brengen.

Van Berthold werd gezegd: adel en hart, intelligentie en geest waren in hem verenigd. Hij was voor Claus de complete aanvulling – overdaad, diepte en stilte tegelijk. Eens waren zij onafscheidelijk geweest. En de laatste vertrouwelijke uurtjes in het leven van de kolonel behoorden zijn broer toe.

Deze 19e juli scheen te verlopen als een dag onder vele andere. Berthold, marinerechter, werkte op zijn bureau, slechts een paar honderd meter van de Bendlerstrasse verwijderd. Claus voerde deze middag een van zijn gebruikelijke verscheidene uren durende routinebesprekingen als chef-staf. Daarbij waren ongeveer dertig officieren aanwezig – en geen van hen merkte “Iets bijzonders” aan hem op.

Tegen acht uur kwam Berthold binnen – hij had de weg van zijn bureau tot de Bendlerstrasse te voet afgelegd. “Deze dagen in het hartje zomer,” zei hij, “zijn overdadig – je zou op het platteland moeten leven om ervan te kunnen genieten.”

Claus knikte zijn broer toe – hij ondertekende nog een paar berichten, brieven, specificaties. Daarna legde hij even zijn arm om de schouders van Berthold en trok hem mee naar buiten. Op het plein wachtte zijn wagen.

In Dahlem, op weg naar de Wannsee, reden ze voorbij een kerk. Daar werd een avonddienst gehouden – de deuren stonden wijd open, orgelklanken waaiden de straat op.

Claus liet stoppen. Zonder verder een woord te zeggen, stapte hij uit. Een ogenblik scheen hij te aarzelen de kerk binnen te gaan, daarna echter liep hij kaarsrecht naar binnen.

Hier bleef hij een tijdje achterin staan – stil, stijf, met eerbiedig gebogen hoofd. En het was alsof hij zei: “Help me, mijn God!”

Daarna zweeg hij geruime tijd.