Eerste deel

DE VOORAFGAANDE DAGEN

“Ik doe niets, maar ik zal me er ook niet tegen verzetten als een ander het doet.”

WALTER VON BRAUCHITSCH, GENERAAL-VELDMAARSCHALK

1

Een kolonel die moet doden

“Ik zal het zelf doen,” zei de kolonel. En hij bedoelde daarmee: Ik zal de opperbevelhebber doden.

Deze kolonel heette Claus Graaf von Stauffenberg. Hij was de chef-staf bij de bevelhebber van het reserveleger. Zijn bureau bevond zich in Berlijn, in de Bendlerstrasse. En hier stond hij – rijzig, met gespannen aandacht – tegenover een kapitein.

Die zei: “Dat heb ik aan zien komen.” Hij scheen het niet nodig te vinden, meer te zeggen. Hij ging in afwachting zitten.

De kolonel keek zichtbaar verwonderd op zijn bezoeker neer. “Ik verwacht je tegenargumenten, Fritz.”

“Zouden die je van je voornemen kunnen afbrengen, Claus?”

“Nee, natuurlijk niet,” verklaarde Von Stauffenberg onmiddellijk. Zijn stem klonk beheerst en dwingend – maar er klonk ook hartelijke genegenheid in door. “Maar ik wil weten hoe jij erover denkt – je kent stellig alle bezwaren die door onze vrienden tegen mijn besluit ingebracht zouden kunnen worden.”

Kapitein Fritz-Wilhelm Graaf von Brackwede hief zijn pientere vogelgezicht op en knipoogde naar de kolonel. “Mijn mening hierover weet je – het is meer dan de hoogste tijd dat hij eindelijk om zeep gebracht wordt.” Hij had het over Adolf Hitler, de Führer en de Rijkskanselier en de opperbevelhebber van de Wehrmacht. “Maar als je bezwaren wilt horen: die gaat vanzelf om zeep – alleen moet je nog een beetje geduld hebben.”

Claus Graaf von Stauffenberg schudde energiek zijn smalle schedel.

“Dagelijks sterven er meer en meer mensen. Er gaat geen dag voorbij of de verliescijfers worden groter. De kring van vrienden wordt steeds kleiner.”

“Wij hebben vijf jaar oorlog doorgemaakt en overleefd – in nauwelijks meer dan negen maanden is deze slachter aan het einde van zijn krachten. Die gaat toch om zeep.”

“En wat gebeurt er tot het zover is?” Stauffenberg boog zich naar voren. “De verliezen aan mensenlevens kunnen zich in die tijd verdubbelen. Duitsland kan onherkenbaar vernietigd worden. En de crematoria roken verder – dag en nacht.”

“Jij bent ervan overtuigd dat het bewijs geleverd moet worden dat er nog een ander Duitsland bestaat – dan die club van moordenaars.”

“De wereld moet weten dat wij het gedurfd hebben.”

De kolonel constateerde dat met grote eenvoud – hij sprak zacht, maar bijzonder duidelijk. Toen was het alsof hij in de lach schoot. “Neem me niet kwalijk – ik weet dat wij onze tijd vermorsen met dingen die vanzelf spreken. Probeer andere argumenten te vinden – zo meedogenloos als maar mogelijk is.”

“Nu goed, Claus,” zei de kapitein en duwde zijn adelaarsneus naar voren. “Steek je rechterarm uit.”

“Ik heb geen rechterarm meer,” zei de kolonel kalm. “Ik heb alleen nog een oog en nog slechts drie vingers aan mijn linkerhand. Ik ben dus wat je noemt een invalide. En nu denk je zeker dat dit me ongeschikt maakt om te doden?”

“Als één het voor elkaar brengt, dan ben jij het,” verklaarde Graaf von Brackwede zonder aarzeling. “Ik zal proberen je te dekken. Dat zal niet erg eenvoudig zijn – want tenslotte hebben wij niet alleen met deze hyena van een opperhoofd te doen, maar ook nog met onze talrijke vrienden.”

Luitenant von Brackwede, Konstantin met zijn voornaam, lag in volledig uniform onder de tafel. Zijn gezicht zag doodsbleek en was kinderlijk glad. Hij scheen te lachen als een pop.

De man die voor hem stond was in ravenzwart gekleed. Hij bleef lange tijd roerloos staan. Alleen in zijn ogen lag een loerende levendigheid.

Deze kerel heette Maier, was SS-Sturmbannführer en leider van de onofficiële afdeling “Wehrmacht” van het hoofdbureau Rijksveiligheidsdienst. Hij bezat het ronde, rossige gezicht van een herbergier – het veranderde nooit; wat er ook mocht gebeuren. Het leek of hij vol sponzen zat die alle moeilijkheden opzogen; hij was de kalmte zelve. Nu ook, nu hij plotseling en volkomen zonder geluid begon te bewegen – een goed geolied precisiewerktuig scheen ingeschakeld te zijn.

De armen van de zwarte man bewogen op het ritme van een sportoefening – de ene beweging vulde de andere aan; de rechterhand zocht, de linkerhand ruimde op, wiste sporen weg, herstelde de gewone orde weer. Papieren werden doorgebladerd – met de snelheid van een kassier die bankbiljetten telt. Even plotseling als deze bewegingen waren begonnen, hielden ze op. De man verstijfde voor seconden.

Hij had iets gevonden dat hem scheen te interesseren: een grijsgroen briefje – een materiaalorder. 3 kilo kit stond erop. Wel bijzonder onschuldig. Kamp S M 3 in Berlijn-Lankwitz had het uitgegeven.

S M 3 betekende echter – naar Maier wist – “speciaal materiaal van de contra-spionage”. En daar lagen machinewapens, speciale pistolen en draagbare radioapparaten. En springstof.

Langzaam begon toen zijn hoofd te bewegen – hij keek onderzoekend naar de luitenant. Hij trapte tegen hem – met zijn voet tegen zijn zitvlak. Dat moest hij verschillende keren doen, toen had hij pas succes. Maar hij scheen bijzonder veel geduld te bezitten.

Luitenant Konstantin Graaf von Brackwede begon zich te verroeren – als een rups, moeizaam. Hij probeerde overeind te komen. Hij staarde naar het tapijt waar hij op gelegen had – het was een helderbruin Bucharakleed; in het midden was het nu doornat. Konstantin bewoog zich – zijn lichtblond haar wapperde als een dicht geweven stuk zijde.

“Ik ben een oude strijdmakker van je vereerde broer,” verklaarde de man in het zwart. “Ik zou graag weer eens met hem praten – weet je waar ik hem kan vinden?”

De luitenant keek zijn bezoeker secondenlang aan. Zijn blauwe ogen waren ontstoken. “Ik weet helemaal niets,” bekende hij met moeite. “Ik ben gisteravond van het front afgekomen.”

“Dat,” verzekerde Maier met hartelijke nadruk, “verklaart natuurlijk veel en verontschuldigt alles. Dus dan hartelijk welkom in onze Rijkshoofdstad! Ik wens je een aangenaam verlof. En vervelend zal het beslist niet voor je worden – niet met de broer die je hebt. Ook ik zal graag het mijne ertoe bijdragen.”

“Hitlers uren zijn nu geteld,” zei kapitein Graaf von Brackwede.

“Stauffenberg is vast besloten hem te doden – Stauffenberg wil het persoonlijk doen.”

Julius Leber boog bedachtzaam zijn harde, kantige schedel. “Toen deze kolonel het vorig jaar hier in Berlijn opdook,” zei hij tenslotte, “toen wist ik het al bij het eerste onderhoud: nu zal eindelijk gebeuren wat wij al jaren van plan waren en geprobeerd hebben.”

“Toch,” constateerde kapitein von Brackwede met aandrang, “heb je bezwaren – ik merk dat. Waarom?”

“Ik kan nu zeggen: omdat ik die Von Stauffenberg mag. Ik wil hem, juist hem, sparen – ik ben er zeker van dat je dat begrijpt. Het is een akelige gedachte je hem voor te stellen als hij deze aanslag pleegt.”

“Iemand moet het tenslotte doen,” zei Von Brackwede. “En hij hoort tot de weinigen die het nog gelukt in de nabijheid van Hitler te komen. Bovendien heeft hij de noodzakelijke koelbloedigheid ervoor – als geen ander.”

Julius Leber knikte instemmend. Hij was op dat ogenblik kolenhandelaar in Berlijn-Schöneberg – hij dreef zijn kleine zaak samen met zijn vrouw Annedore. In zijn “plankentent” zoals zijn kantoor werd genoemd, kwamen zijn talrijke vrienden samen – niet alleen die van vroeger toen hij nog afgevaardigde van de Rijksdag was. De mannen van het verzet zagen in hem de minister van binnenlandse zaken van een bevrijd Duitsland. En Graaf von Brackwede beschouwde men al als zijn staatssecretaris.

“Ik denk de argumenten van Beck en Goerdeler tegen Stauffenbergs plan te kennen,” verklaarde Leber behoedzaam. “Ze zullen zeggen: de toonaangevende generale stafchef van de revolte kan niet tegelijkertijd ook de beslissende aanvoerder van de stoottroep zijn. En ze hebben hierin geen ongelijk.”

“Noem jij me dan een andere mogelijkheid om Hitler nu nog uit de weg te ruimen – en ik zal die accepteren.”

Julius Leber stond moeilijk op en liep naar het raam – hier zag hij, verborgen achter de gordijnen, dat de zomerdag langzaam ten einde liep.

“Wat is er niet al allemaal geprobeerd!” zei hij. “Al jaren – nog voor deze oorlog begon. Telkens en telkens weer.”

“Maar nu is het zover!” zei de kapitein overtuigd. “Misschien moest eerst de beste man komen die denkbaar is om een dergelijk waagstuk te kunnen volbrengen. Laten wij er ons nu op instellen – met alle consequenties.”

“Kerel!” riep het schepsel dat leek op een tuindwerg en gekleed was in het uniform van een korporaal, kapitein von Brackwede onbekommerd toe.

“Waar hang je eigenlijk uit? Ik zoek je al vierentwintig uur!”

“Ik dood de tijd,” zei de kapitein lachend, zonder de geringste verwondering over zo veel joviale directheid. “Ik luier zo’n beetje – dat moest je toch langzamerhand weten, kameraad Lehmann.”

Zij grijnsden elkaar opgewekt toe. De korporaal zat in het dienstvertrek van de kapitein en wel op zijn bureaustoel – en hij maakte geen aanstalten om die te ontruimen. Zij waren hier per slot van rekening onder ons; gezworen vakmensen uit het verzet zo te zeggen.

“Dus,” vertelde korporaal “Tuindwerg” Lehmann bedrijvig, “dat met die springstof komt weer in orde. En ik hoop dat het de laatste lading is die ik de kameraden van de afweer moet afhandig maken. Ze voelen langzamerhand namelijk nattigheid – wat geen wonder is. We beulen hen tenslotte al jaren af.”

“Weer Brits materiaal?” wilde Von Brackwede weten.

“Plastiek! Van prima kwaliteit. Verder zoals gebruikelijk een zuurontbranding dit keer echter een die tamelijk nauwkeurig is te berekenen. De ellende die we tot dusverre hebben gehad, zal ons nu nauwelijks overkomen – als tenminste eindelijk de juiste man aan het roer staat.”

Kapitein von Brackwede kende deze “ellende” – die had heel wat inspanning gevergd en heel wat gevaren opgeleverd. De zuurontbranding werkte wel volkomen geruisloos, maar ze waren toch afhankelijk van de weersgesteldheid – de heersende temperaturen beïnvloedden de ontbindingsduur.

“Tot dusverre waren er alleen klungels aan het werk,” beweerde de opgewekte tuindwerg ongegeneerd. “Nu is de dag aangebroken dat we over vakmensen beschikken. Ik heb per slot van rekening niet voor niets wekenlang met generaal von Tresckow opgetrokken.”

“En waar is de materiaalorder?” vroeg de kapitein.

Tuindwerg Lehmann keek verwonderd en verwijtend tegelijk. “Wat – heb je dat vod nog niet? Het is gisteren door mij al bij je thuis afgegeven. Je broer heeft het in ontvangst genomen. Slaap je dan helemaal niet meer thuis?”

“Sufferd,” riep Von Brackwede gealarmeerd uit, “ben je dan helemaal op je hoofd gevallen? Hoe kun je zo iets aan mijn broer geven!”

“Nu – hij is tenslotte je broer,” meende Lehmann verbaasd. “Of heeft hij er soms helemaal geen idee van wat voor een broer hij heeft – is dat mogelijk?”

De kapitein schudde alleen maar zijn hoofd, zette – uitdagend scheef zijn pet op en ging naar de deur. Hier bleef hij staan en zei: “Konstantin hoort tot degenen die Hitler nog steeds met Duitsland verwarren – en daar had je rekening mee moeten houden.”

“Wat een verdomde rotzooi!” riep de korporaal bezorgd uit. “Wie denkt er nu aan zo iets! Kun je in deze verziekte wereld dan niet eens meer op je eigen broer rekenen?”

Kapitein von Brackwede had de gewoonte zich nooit onmiddellijk voor zijn woning te laten afzetten. De chauffeur van de auto kreeg regelmatig opdracht in een zijstraat te parkeren – en elke keer ergens anders. De kapitein stapte dan uit en legde de rest van de weg te voet af.

Deze dag viel hem, reeds op aanzienlijke afstand een auto op – een donkergrijze wagen: dof geworden door weersinvloeden, over de lak scheen een spinneweb te liggen – toch nog zwak glimmend. Bijgevolg een staatsauto; in stille dienstuurtjes traag met een vuile oliedoek bewerkt.

Von Brackwede ging de eerste de beste portiek in – zonder ook maar even te aarzelen. Van hieruit kon hij de wagen beter bekijken. Zijn roofvogelgezicht begon te lachen. Toen zette hij zich in beweging – regelrecht op de plompe auto toe.

Hij boog zich door het open, voorste raampje. “Jullie hebben nog steeds niets geleerd!” riep hij naar binnen. Een bleek, smal gezicht met bril keek hem aan. “Jullie zijn wel verdomd lui. Bij een Fouché zouden zulke klungels tot straatvegers gedegradeerd worden.”

De bleke brilleman scheen eerlijk bedroefd. De melkmuil probeerde vriendelijk-verbaasd te kijken. “Nou vraag ik u, meneer de referendaris – waarom zouden wij u, juist u, nu wat willen wijsmaken?”

Graaf von Brackwede scheen deze aanspreektitel niet te horen – de tijden dat hij nog referendaris bij het Pruisische ministerie van binnenlandse zaken was geweest, waren al lang voorbij. Vergeten waren ze niet helemaal – niet door hem, en niet door enkele rechercheurs. Dit bebrilde bleekgezicht, Voglbronner geheten, hoorde daartoe.

“Hoe lang snuffelt Maier al bij me rond?” wilde Von Brackwede weten.

“Al twee uur,” zei de man in de staatswagen zonder te aarzelen.

“En waarom?”

“Gewoon routine,” beweerde Voglbronner met gesluierde falsetstem.

“We hebben niets anders te doen. Daarom houden we ons met alles bezig wat ons voor de voeten komt – en dat was gisterenavond de korporaal die tuindwerg wordt genoemd. Die knaap is ons al een tamelijk lange tijd opgevallen. En ik wil nu zeggen: zij wilden nu eens weten waarom hij nu juist uw woning heeft uitgezocht.”

“Jullie houden jullie met alles bezig wat jullie voor de voeten komt? Jullie zijn dus weer eens op het dode punt aangekomen?”

De man met het jongensachtige gezicht begon lachend te knikken. “Ik heb u natuurlijk niets gezegd, niet waar?”

Kapitein von Brackwede hief bijna bezwerend zijn handen op. “Nu vraag ik u! U kunt me helemaal niets gezegd hebben – want ik heb immers niet met u gesproken. Ik heb u niet eens gezien! Alleen zou ik nog graag weten waar u die tuindwerg van kent?”

“Van een foto – hij is enige maanden geleden in de Goethestrasse genomen. Wij hebben er heel wat van dat soort; er staan allemaal bezoekers van kolonel-generaal Beck op. Ook uw foto, meneer de referendaris, is daar natuurlijk bij.”

“Natuurlijk,” zei graaf von Brackwede, zonder de geringste verrassing te tonen. “Voor het geval u foto’s van mij verzamelt, kan ik u er ook enkele dozijnen bezorgen, die mij met graaf Helldorf, de hoofdcommissaris van Groot-Berlijn, tonen.”

“Dat weten wij,” haastte Voglbronner te verzekeren. “En dat wordt ook gerespecteerd – door mij zeker.”

“Door Maier soms niet?” wilde Von Brackwede vriendelijk lachend weten.

“Door hem ook!” De voorbeeldige leerling keek bijna onderworpen.

“Maar die is per slot van rekening afdelingsleider Weermacht – en als zodanig moet hij resultaten leveren. En in vertrouwen – dat is niet erg gemakkelijk.”

“Nu – misschien help ik hem er een beetje bij,” zei de kapitein goed gehumeurd. “Voor samenwerking die de moeite waard is, ben ik altijd te vinden.”

“Ik had de eer, de vader van uw vriend Von Hammerstein goed te kennen,” zei generaal Olbricht erg vormelijk, waarbij hij het begin van een buiging maakte. “De kolonel-generaal was een bijzonder opmerkelijke man – en een buitengewoon soldaat.”

De eerste luitenant met de intelligente ogen zei bijna eerlijk uitdagend: “De vader van mijn vriend ging door voor een rode generaal, hij kon het goed vinden met de vakverenigingen en werd voor een openlijk tegenstander van de Duits-nationale restauratie gehouden.”

Hier was sprake van kolonel-generaal Kurt Freiherr von Hammerstein – hoofd van de legerleiding van 1930 tot 1934. De zoon van deze man was officier van het leger – hij werd, nadat hij op verscheidene plaatsen aan het front was geweest, naar de Bendlerstrasse geroepen. En hier zat nu diens vriend, beleefd ontvangen, in het dienstvertrek van generaal Olbricht.

In de kamer bevonden zich bovendien nog twee kolonels: vol energie en met een scherp onderzoekende blik de ene, Stauffenberg met het ene oog; schattend, terughoudend de andere: Mertz von Quirnheim. Olbricht daarentegen zag er elegant en vriendelijk uit – hij kon, als hij wilde, bijzonder gastvrij zijn.

“Freiherr von Hammerstein bezat de faam uiterst koelbloedig geweest te zijn,” zei de generaal, waarbij hij op de indruk lette die dit op de jonge officier maakte. “Rijkskanselier Brüning meende dat deze kolonel-generaal de enige man was die Hitler met succes uit de weg had kunnen ruimen.”

“Dat kan kloppen,” zei de jonge officier vrijmoedig. Hij begon te vermoeden wat hier van hem verwacht scheen te worden. “Ik heb hem mogen leren kennen – hij is als een vader voor me geweest. Hij had al in 1933 de Rijkspresident Von Hindenburg voorgesteld Hitler en zijn mannen door de Reichswehr van hun bed te lichten.”

“Dat is mij bekend.” Olbricht lachte de officier, die deze ongewone generaal had gekend, opmonterend toe. “Destijds verbood Von Hindenburg echter een dergelijk optreden. De oude heer was bijzonder trouw aan de grondwet – vermoedelijk nam hij aan dat Hitler dat ook was.”

Nu boog kolonel Mertz von Quirnheim zijn zacht glimmende geleerde schedel naar voren. “Toen kolonel-generaal Kurt Freiherr von Hammerstein-Equord na het uitbreken van de oorlog opperbevelhebber van een leger in het westen was, besloot hij Hitler bij een inspectie eenvoudigweg te arresteren.”

“Maar die kwam niet,” viel kolonel von Stauffenberg in, “die heeft het instinct van een rat – het is verdomd moeilijk hem uit zijn hol te lokken. Maar eens zal ook dat gelukken – en dat zal spoedig gebeuren.” En nu wilde de kolonel het onverbloemd eerlijk weten: “Doe je mee?”

“Ja,” zei hij eenvoudig.

“Aan alles?”

“Wat er ook gebeure.”

“En als ik bijvoorbeeld tegen je zou zeggen: sluit je bevelhebber, kolonel-generaal Fromm, op – wat dan?”

“Dan sluit ik hem op.”

Graaf von Brackwede verwonderde zich niet over de harmonie die hij in zijn woning aantrof. Hij kende Maier tamelijk goed: die was een expert in gemoedelijkheid. Zelfs mannen die ter dood veroordeeld waren hielden hem lange tijd voor een naar verhouding aangenaam menselijk wezen.

“Daar ben je eindelijk!” riep de luitenant. “We hebben op je gewacht.”

Maier stak zijn hand ver uit – die werd, zoals hij verwachtte, gegrepen.

“Ik heb intussen een bijzonder aangenaam gesprek met je broer gehad.”

“Je hebt dus geprobeerd mijn kleine broer leeg te schudden.” De kapitein scheen dat leuk te vinden. “En natuurlijk was het weer vergeefse moeite – deze jongeling is duidelijk een held en een idealist. Maar op het ogenblik heeft hij een koude douche dringend nodig. Verdwijn dus, kleintje!”

Konstantin knikte zijn oudste broer gewillig toe – hij gehoorzaamde hem graag. Maier keek de luitenant welwillend na. “Een aardige jongen,” verzekerde hij. “En zo weldadig oprecht! Ik heb hem innig lief.”

“Blijf van die jongen af,” raadde kapitein von Brackwede waarschuwend aan. “Natuurreservaat van mij. Als je weer eens moet optreden, richt je dan tot mij.”

“Nu, best.” Maier scheen aan een gemoedelijke atmosfeer te hechten.

“Laten wij dan eens praten over het kantoor van de afweer – over S M 3.”

Von Brackwede toonde niet de geringste verrassing. “Je bent toch niet in mijn papieren aan het snuffelen geweest, beste kerel? Je moest je schamen! Zo iets doen oude paardenhandelaars onder elkaar toch niet?”

“Bij S M 3 wordt in eerste instantie springstof opgeslagen.” Maier had op zijn spraakorgel een hoog register uitgetrokken; hij ruiste als een engeltje. “Vooral springstof uit Engeland–uitstekend plastisch materiaal. Daar kun je letterlijk alles mee opblazen.”

“Je ontwikkelt daar helemaal geen gekke gedachte, vriend Maier – misschien zal ik je eens kunnen prijzen als de geestelijke vader van dergelijke toespelingen.”

Kapitein Von Brackwede zag de nauwelijks waar te nemen schrik die de Sturmbannführer overviel, niet zonder plezier: diens rechterooglid begon te trillen. Als er zweetdruppels onder zijn neus verschenen, was hij bijzonder opgewonden – maar zover was het helaas nog lang niet.

“Je bent een tamelijk gevaarlijke grappenmaker,” bekende Maier, zijn hart was sneller gaan kloppen. “En ik ken je streken natuurlijk – als ik bijvoorbeeld bij S M 3 met je materiaalorder kom aanzetten, dan overhandigen ze me daar prompt een kistje cognac, is het niet?”

“Champagne,” corrigeerde de graaf vriendelijk.

Sturmbannführer Maier leunde een beetje vermoeid achterover in zijn stoel. “Ik vrees,” zei hij, en dat moest klinken als een intieme bekentenis, “dat je mijn beweegredenen verkeerd begrijpt. Het ligt helemaal niet in mijn bedoeling je ook maar enige moeilijkheden te bezorgen – integendeel: het is uitsluitend mijn wens met je samen te werken, zoals in de beste tijden.”

“Nee toch, kerel!” De kapitein wuifde zich nu met het grijsgroene orderbriefje lucht toe. Het was drukkend zwoel in de kamer geworden.

“Je wilt toch niet proberen mij te dwingen mee te werken?”

“Nou vraag ik je! Op een dergelijke gedachte zou ik nooit gekomen zijn!” Dit waren plotseling schallende trompetsignalen die smeekten om hernieuwde vriendschap. “Ik weet toch per slot van rekening met wie ik hier te maken heb! Misschien wilde ik met mijn toespelingen alleen maar zeggen: Ik zou je hulp heel goed kunnen gebruiken – tenminste je deskundige raad.”

Graaf von Brackwede vouwde het briefje nu zorgvuldig op en stopte het in zijn portefeuille. Hij zei daarbij: “Dat klinkt beter – en iets dergelijks heb ik ook verwacht. Je wilt dus je neus nog dieper dan tot dusverre in de weermacht steken – en het liefste midden in de Bendlerstrasse. En daarbij hoop je op mijn hand- en spandiensten.”

“Maar welnee!” weerde Maier weer verschrikt af. “Zo iets komt toch tussen ons helemaal niet ter sprake. Ik denk eerder aan een soort zaak – waar we beiden plezier van hebben.”

Ze keken elkaar lange tijd lachend aan – Maier deed dat door zijn tanden te ontbloten; er ontbraken er hier en daar en er zaten rotte plekjes aan. Ze dachten allebei hetzelfde: Ik moet hem te grazen nemen, anders doet hij het mij! Ze aarzelden echter geen seconde elkaar hartelijk de hand te drukken.

“Maar ik stel één principiële voorwaarde,” zei toen Fritz-Wilhelm Graaf von Brackwede, “Ik sta erop dat die gerespecteerd wordt: mijn broer, de luitenant, blijft erbuiten! In ons vak is hij als een zuigeling. Onze zaken gaan hem niets aan.”

Gestapo-Maier richtte zich nauwelijks waarneembaar op – hij sloot zijn ogen om niet te tonen dat ze als signaallichten begonnen te schitteren. Joviaal-ruw antwoordde hij: “Je houdt zeker erg van die jongen, hè?”

“Doe maar geen moeite bij mij een of andere sentimentele zwakke plek te ontdekken, Maier!” De kapitein maakte een kort afwerend gebaar met zijn hand. “Je kunt ervan verzekerd zijn dat ik niets en niemand meer liefheb dan mijn leven! Probeer dat dan ook nooit proefondervindelijk te bewijzen!”

In de Goethestrasse in Berlijn stond een klein onaanzienlijk huis. Het scheen toe te behoren aan een spaarzame rentenier die vol toewijding in zijn tuintje werkt. Maar de man die hier woonde, ging door voor het toekomstige staatshoofd van het Duitse Rijk. Zijn naam: Ludwig Beck.

“Daar is een zekere Heer Leber voor u,” kondigde de huishoudster Elsa Bergenthal onverschillig aan.

Ludwig Beck hief zijn hoofd op – zelden toonde hij enige ontroering. Nu scheen hij echter bijzonder verrast te zijn. Hij klapte zijn dossiermap dicht, verliet zijn werkkamer en begaf zich naar de gang – met wijd uitgestoken handen.

“Als jij komt,” zei hij, “dan moet het belangrijk zijn.” De kolonel-generaal deed zijn best te verbergen dat hij steeds ongeruster werd – dit bezoek was te ongewoon. Want Ludwig Beck was van de waarde en de rang van Julius Leber nauwkeurig op de hoogte; hij waardeerde diens sterke persoonlijkheid. Voor hem was deze man een van de belangrijkste krachten van het Duitse verzet.

“Ik heb natuurlijk alle denkbare voorzichtigheid betracht,” verklaarde Leber en keek intussen vol belangstelling naar de vol gestouwde boekenkasten aan alle muren.

De kolonel-generaal hechtte aan vormen. Hij bestelde thee en babbelde eerst met Leber over allerlei onderwerpen. Hij vertelde dat hij zich op dit ogenblik weer eens met Kant bezighield – met diens metafysika van de zeden.

“Er is niets ter wereld,” citeerde Leber, “dat zonder voorbehoud voor goed kan worden gehouden dan alleen een goede wil.”

“Precies, dat is het,” zei Beck met instemming. “Blijkbaar klopt wat er van jou wordt gezegd: je bent een socialistische Pruis.”

“Dat klopt misschien net zo als de bewering dat Von Stauffenberg en Von Brackwede rode graven zijn – de grenzen vervagen soms bijzonder sterk.”

“Waarom ben je gekomen?” wilde Beck nu weten. “Wat is er gebeurd?”

Leber boog zijn Caesarhoofd naar voren en vroeg: “Weet je dat kolonel von Stauffenberg besloten heeft de aanslag op Hitler zelf te plegen?”

De kolonel-generaal aarzelde seconden lang met een antwoord. Zijn mond werd smal en hard. Toen zei hij kortaf: “De groep van officieren om Olbricht en Von Stauffenberg heeft de verantwoording voor deze actie op zich genomen – iemand van hen zal en moet het doen.”

“Maar Von Stauffenberg toch niet!”

“En waarom niet als ik vragen mag?”

“Omdat hij tot de weinige mensen behoort wie het gegeven is een wereld te veranderen!” Leber trok zijn borstelige wenkbrauwen op – de rimpels op zijn voorhoofd leken de voren van een ploeg. “Hij mag zich toch niet in onmiddellijk gevaar begeven. Wij hebben hem niet nodig – voor de beslissende uren, voor later. Ik heb lang en uitvoerig met hem gesproken – ik wil me de toekomst van Duitsland niet zonder hem voorstellen.”

Kolonel-generaal Ludwig Beck stond ongerust op. Het was alsof hij bescherming bij zijn boeken zocht. En tegen de boeken geleund, zei hij: “Ik onderschrijf alles wat je over Von Stauffenberg zegt, Leber. Maar deze man heeft niet alleen een ijzeren wil, maar ook een sterk geweten – als hij besloten heeft tot de aanslag over te gaan, dan zal niets hem daarvan kunnen afbrengen.”

“Ik niet, dat staat vast. En ook verder niemand van ons – met één uitzondering: jij!”

Kolonel-generaal Beck was een ongewoon man. Toen Hitler door Hindenburg werd benoemd tot Rijkskanselier, zag hij ook “geen andere oplossing.” Vijf jaren lang bleef hij een van de hoogste officieren van de weermacht. In 1938, toen de oorlog dreigde, gaf hij drie nota’s uit, waarin hij de komende ineenstorting voorspelde. In voordrachten voor officieren van de generale staf nam hij openlijk en duidelijk stelling tegen Hitler, hij drong aan op een staatsgreep. Toen nam hij – als enige van de ontevreden generaals – zijn ontslag, hij trok de logische consequentie en niemand kon hem daarvan afbrengen.

“Stauffenberg zal alleen naar jou luisteren!” riep Leber hem toe. “Jij was de eerste die geen blad voor zijn mond nam, je had het over een politiek van geweld en trouwbreuk. Je hebt telkens weer de fanatieke ruwheid van dit systeem aangevallen. Elk van ons weet dat – en voor Von Stauffenberg ben je nu al het ware staatshoofd van Duitsland voor wiens beslissing hij zal buigen.”

“Iemand moet het toch doen,” zei Beck met tegenzin.

“Ik ben voor niemand te spreken – behalve voor mijn vrienden van de Gestapo!” verkondigde kapitein Fritz-Wilhelm Graaf von Brackwede.

“En als soms de kolonel-generaal of een andere onbelangrijke figuur naar me zou vragen, dan kun je de gebruikelijke uitvlucht gebruiken: Ik kan geen dienst doen, want ik ben stomdronken!”

Dat verkondigde de kapitein toen hij zijn kantoor binnen was in de Bendlerstrasse ongegeneerd tegenover gravin Oldenburg-Quentin – zij stond, haar bovenlichaam een beetje achterover – voor hem. Haar heldere ogen keken over hem heen – bijzonder geduldig. “U maakt het me werkelijk heel moeilijk, kapitein.”

“Dat is de enige mogelijkheid het zonder speciale complicaties met je klaar te spelen.” Von Brackwede bladerde geeuwend en onverschillig in de papieren die op zijn bureau lagen – geen enkel stuk scheen belangrijk. “Want je houdt van me, niet waar?”

“Wat denkt u wel!” De gravin verstijfde; haar lippen bewogen zich nauwelijks. “Iets dergelijks heb ik nooit laten merken!”

“Nou, goed dan – ik constateer dus dat je niet van me houdt!”

“Natuurlijk niet!” Elisabeth gravin Oldenburg-Quentin hijgde opgewonden – haar geraffineerd strakke grijze japon scheen ter hoogte van de borsten wijder te worden. “Wat beoogt u met dergelijke toespelingen?”

De kapitein antwoordde hier niet op – hij had tussen zijn papieren een briefje gevonden dat hem zichtbaar belang inboezemde. Daarop stond: Königshof was destijds de schuilnaam van een generaal die aan het oostfront stafchef van een legergroep was – een man als uit dynamiet. “Bel generaal Von Tresckow voor me!”

“Ik vroeg hem aan – net toen u binnenkwam.”

“Dat is geweldig – wat zouden wij mannen moeten beginnen zonder vrouwen zoals jij!” De kapitein keek de gravin lachend en waarderend aan. “Heb je tijd en zin om vanavond bij ‘Hotcher’ te gaan eten?”

“Met u soms?” Elisabeth deed haar best geamuseerd te lijken. “Als u het van belang acht – de redenen doen er niet toe – een soort smulpaap en zuiplap uit te hangen, dan hoef ik daar toch beslist niet bij te zijn? Het is toch niet nodig dat ik aan dat zand in de ogen strooien, want de opzet is maar al te duidelijk, meedoe? U kunt het alleen heel goed.”

“Nou – dat hoop ik dan!” Von Brackwede amuseerde zich zichtbaar. “Maar ik heb niet alleen een bijzondere eerzucht – ik heb soms ook aanvechtingen van mensenliefde. Ik ben bijzonder met iemand begaan. Het is een eerlijke idealist en daardoor een beklagenswaardige armzalige kerel – in deze tijden. Ik bedoel mijn broertje.”

“Moet ik bij hem voor kindermeisje spelen?”

“Precies, gravin! Je hebt, zoals altijd, mijn geheimste gedachten geraden. Doe nu eens een goede daad – laat jij je door een erkende held een uitgelezen souper betalen. En tussen de gangen door probeer jij hem zijn melktanden uit te trekken. Daar heeft hij dringend behoefte aan.”

Na de dagelijkse besprekingen van de toestand ontving de Führer en Rijkskanselier en opperbevelhebber van de Weermacht een van zijn trawanten: Heinrich Himmler. Schijnbaar hoorde de Reichsführer van de SS nog tot zijn trouwe volgelingen – in werkelijkheid begon hij al stilletjes zijn voelhorens uit te steken naar mogelijkheden om vrede te sluiten.

“Maak het kort, Himmler!” zei de Führer Adolf Hitler. Hij verlangde naar zijn gebruikelijke middagdutje. Zijn handen verstrengelde hij om het beven, dat hem telkens weer overviel, te verbergen.

“Het ziet er niet goed uit, mijn Führer,” meende Himmler met nadruk voorzichtig – hij probeerde de vertrouwelijke toon te vinden van oude strijdmakkers. “Moeilijkheden – waar je ook kijkt. En bijzonder onnodige moeilijkheden zijn daarbij.”

Hitler knikte – als een marionet, met mechanisch verlopende regelmaat. Dat hoorde hij elke dag, de laatste tijd. De invasie van de Britten en de Amerikanen maakte onmiskenbaar vorderingen; het Balkanfront dreigde ineen te storten; en de legers van de Russen bewogen zich steeds verder in de richting van de Duitse oostgrenzen.

“Nu,” verkondigde de Führer, plotseling opverend, “zal ik tonen of het Duitse volk mij waard is – of dat het alleen waard is onder te gaan.”

Dergelijke zinnen hoorde iedereen die zich in de intiemste kring van het hoofdkwartier van de Führer bewoog, regelmatig. Hitler had nog een paar dozijn van die vertrouwelingen. Himmler hoorde daar vanzelfsprekend ook bij.

“Wij zullen alle beschikbare krachten moeten concentreren – met de laatste consequentie.” Dit voorstel deed Himmler nadrukkelijk onderdanig. “De stootkracht van het leger heeft bijzonder bedenkelijk gefaald.”

Hitler leunde achterover in de stoel met de hoge leuning. Waar hij zich ook bevond, in Berchtesgaden, München, Berlijn of het huidige hoofdkwartier – overal had hij van dergelijke goed verende kolossale stoelen tot zijn beschikking. Hij sloot vermoeid zijn ogen – zijn stem klonk nog krachtig, als klinkend door een metalen holle ruimte.

“Ik weet het, jij wilt de bevelhebber van de reservetroepen worden, Himmler.”

“Ik sta er niet op, mijn Führer, maar ik acht het dringend noodzakelijk – vanwege de concentratie van alle krachten. En helemaal afgezien daarvan, omdat er nog steeds zoveel officieren zijn die reactionaire gedachten aanhangen. Nu het om de eindoverwinning gaat, is absolute betrouwbaarheid de allereerste vereiste.”

Hitlers gezicht bleef zonder uitdrukking. Zijn huid zag asgrauw. Het kleine borstelsnorretje trilde even. Peinzend zei hij: “Die kolonel-generaal Fromm daar in de Bendlerstrasse heb ik nog nooit gewaardeerd – maar hij doet zijn werk.”

“U hebt hem al vele maanden niet meer bij de dagelijkse frontbesprekingen geroepen, mijn Führer.”

“Dat zal veranderen – hij heeft nu een nieuwe stafchef. Stauffenberg! Die man heeft ideeën!”

Het eerste rapport van Stauffenberg had zijn aandacht al getrokken. Daar scheen een mens aan het werk die revolutionair wist te denken – een paar medewerkers van de Führer hadden hem erop gewezen.

“Ik ben helemaal voor een zinvolle machtsconstellatie,” zei de Führer. Hij geeuwde ongegeneerd. Zijn herdershond, een teef, likte de slap neerhangende hand. “Ik stel me ook niet bijzonder veel van kolonel-generaal Fromm voor. Ik weet, Himmler – dat hij niet jouw vriend is, en jij niet de zijne. Maar voor je me niet concrete bewijzen tegen de Bendlerstrasse verschaft, blijft alles zoals het is.”

“Zeker, mijn Führer,” zei Himmler met moeite.

Hitler stond zwaar op. Zijn herdershond sprong tegen hem op – hij wankelde even. Toen krauwde hij het vel van het dier en zei: “Ik wil je helemaal niet ontmoedigen, Himmler – tegenover een zeker soort officieren sta ik bijzonder wantrouwend. Heb ik altijd al gedaan! Dat weet je. Maar ik heb feiten nodig – niet louter vermoedens. In de eerste plaats moet deze oorlog worden gewonnen – tot elke prijs!”

“Klaar voor het gevecht, Eugen!” zei graaf Von Brackwede ondernemend. “Laat je vrienden weten dat ze zich moeten klaar houden.”

“Een paar doen dat al elf jaar – er zijn er al heel wat moe en wantrouwend geworden. En wanneer werd de eerste grote actie aangekondigd – die van Halder, Witzleben en Oster? Dat was in 1938!”

“Ga zo maar door – hier een georganiseerde revolverman, daar een scherpschutter met een telescoopgeweer, verder minstens een half dozijn bomaanslagen. Uitstekende mensen hadden zich ter beschikking gesteld. Toch volgde de ene mislukking op de andere. Misschien ontbrak ons tot dusverre een man die bijzonder intelligent en koelbloedig tegelijkertijd is.”

“Von Stauffenberg dus,” zei Eugen G., de professor, zacht.

Zij waren, zoals zo vaak, samengekomen in de woning van Graaf von Moltke. Zij hadden het rijk alleen, het dienstmeisje had zich teruggetrokken – het kende de spelregels van dit huis: geen vragen stellen, niets horen, zich niemand herinneren. Haar opzettelijke slechte geheugen was van onschatbare waarde.

Eugen G. was professor in de filosofie, op dat ogenblik zonder leerstoel – een nog jonge strijdlustige Schwabe, die algemeen “de doctor” werd genoemd. Hij zwierf van de ene verzetsbeweging naar de andere – hij werd in christelijke kringen bijzonder gewaardeerd en bezat het vertrouwen van de socialistische groeperingen. De soldaten die hem kenden, beschreven hem als een Pruis – Von Brackwede was zijn vriend.

“Wanneer?” wilde Eugen G. weten.

“Zo gauw als maar mogelijk is – over vijf dagen, over twee of drie weken; naar gelang de situatie. Laat dat onze vrienden weten – ze moeten daarop rekenen.”

“Bestaan er ook lijsten, Fritz? Worden mij bepaalde namen genoemd?”

“Voor zover er lijsten bestaan, dan alleen in origineel – en die bevinden zich in de brandkast van generaal Olbricht, die Mertz von Quirnheim als een cerberus bewaakt. Slechts een paar ingewijden kennen alle details – dat hoort zoals je weet, tot de methoden van Stauffenberg.”

Eugen G. bekeek zijn vriend met heldere ogen. “Betekent dat, Fritz, dat er mannen zijn die op die lijsten voorkomen, zonder dat zij het weten?”

“Je hebt de kern van de zaak direct door,” zei Von Brackwede met waardering. “Als het zover is, zullen we heel eenvoudig bevelen geven – de soldaten zullen die onverbiddelijk gehoorzamen, en geen van onze vrienden zal zich eraan kunnen onttrekken. Daarvan is Stauffenberg overtuigd. Alleen diegenen die aan de brandpunten van de actie staan, die direct moeten optreden tegen prominente nazi’s, worden vooraf van alle bijzonderheden op de hoogte gebracht.”

“En – als er nu eens tegenbevelen opduiken?”

“Die moeten te laat komen – daarvoor wordt gezorgd.”

De doctor liet niet los – zijn vriend had er plezier in, hij hield wel van een scherpzinnige ondervraging. “En de eed op Hitler – zal die voor velen niet een bijna onoverkomelijke hindernis zijn?”

Deze eed luidde:

“Ik zweer bij God deze heilige eed, dat ik de Führer van het Duitse Rijk en volk, Adolf Hitler, de opperbevelhebber van de Weermacht, onvoorwaardelijk zal gehoorzamen en als dapper soldaat bereid zal zijn, mijn leven te geven voor deze eed.”

Deze eed werd voor het eerst op 2 augustus 1934 afgelegd – kort nadat Hindenburg was gestorven. Beck had die dag “de zwartste dag van mijn leven” genoemd. In verzetskringen werd dit onderwerp al jarenlang besproken.

“Hitler zelf heeft deze eed gebroken. Misdaden hebben hem ongeldig gemaakt. Is dat niet je eigen theorie, Eugen?”

Dat gaf doctor G. levendig toe. “Dat is niet alleen mijn overtuiging. Ook vele kerkvaders zeggen op verscheidene plaatsen ondubbelzinnig: een eed, onverschillig de inhoud, afgelegd op een tiran, heeft geen geldigheid.”

“Bij ons is het zelfs nog belangrijk ongecompliceerder,” beweerde Von Brackwede. “Als deze Hitler namelijk niet meer bestaat – dan is ook automatisch de eed op hem vervallen!”

“Jawel,” zei de doctor aarzelend, “dat is voor ons zeker geen probleem, maar maak dat maar eens duidelijk aan allerlei soorten Duitse onderdanen!”

“En, geachte gravin,” wilde kapitein Von Brackwede bijna nieuwsgierig weten, “hoe bevalt mijn broertje je? Heeft hij moederlijke bescherminstincten bij je wakker geroepen – of heeft hij je verstand gealarmeerd?”

“Uw broer,” zei Elisabeth gravin Oldenburg-Quentin, “Is een man die dit leven zeer ernstig neemt; hij bezit alle idealen waar een Duitse jongen maar trots op kan zijn, geloof ik.”

“Intussen heeft deze boekenheld je mateloos verveeld, is het niet?”

“Nee,” bekende Elisabeth en keek de kapitein peinzend aan. “Op een of andere manier heb ik medelijden met Konstantin – omdat hij uw broer is. Begrijp me alsjeblieft niet verkeerd. Want ik neem aan dat u hem wilt beïnvloeden. Maar daar is hij niet geschikt voor.”

“Laat dat maar gerust aan mij over, gravin – hij is mijn broer. Maar je belangstelling voor de jongen bevalt me wel – eerlijk gezegd. Echter om andere redenen dan jij vermoedelijk denkt. Te zijner tijd kom ik daar nog op terug.”

Deze dag was kapitein Fritz-Wilhelm graaf von Brackwede pas tegen de middag op zijn kantoor gekomen. Niemand verwonderde dat: Von Brackwede kwam en ging wanneer hij wilde. En gravin Oldenburg, toegevoegd als zijn secretaresse, had voor hem al een hele lijst uitvluchten moeten verzinnen.

De personeelslasten in de Bendlerstrasse vermeldden over deze kapitein: “verbindingsofficier”; een paar weliswaar ook “officier met bijzondere opdracht”. Wat daar onder te verstaan viel, wisten maar enkelen.

Het huis in de Bendlerstrasse lag ten zuiden van de Tiergarten. Het was omringd door puinhopen – daardoor leek het een machtig gebouw. Maar het was niet meer dan een plomp blokkedoosachtig kantoor; zelfs door talrijke bommen getroffen en bedekt met puinstof. Het voornaamste gedeelte was onbeschadigd gebleven.

Hier resideerde de zogenaamde bevelhebber van het reserveleger; op dat ogenblik kolonel-generaal Fritz Fromm. Hij beschikte over ettelijke dozijnen generaals, stafofficieren en officieren. Meer dan honderd soldaten, vrouwelijke kantoorbedienden en hulpkrachten bevolkten het gebouw. De bewaking bij de poort en de veiligheid was aan het bewakingsbataljon Berlijn opgedragen.

“Je zult nog vaak het twijfelachtige genoegen hebben, gravin, deel te kunnen nemen aan mijn interne familieaangelegenheden,” verkondigde de kapitein vergenoegd plechtig. “Mijn broer blijft voorlopig in mijn buurt – hij zal in Bernau dienst doen bij de luchtmachtschool.”

“Fijn voor hem dat hij niet bij het leger hoort – anders zou u hem stellig hier in de Bendlerstrasse ondergebracht hebben.”

“Wees maar niet bang – de goede jongen zal ruimschoots gelegenheid krijgen, zijn Doornroosjesslaap te beëindigen. Over ongeveer een half uur komt hij hier. Geef hem de bij ons berustende dossiers van de Gestapo. Je weet wel welke ik bedoel – de dossiers die zich met hoogen landverraad bezig houden.”

“Wat denkt u daarmee te bereiken?”

“Dat hij begint na te denken, verdomme nog aan toe!”

“Dat was een mooie avond – voor mij,” bekende Konstantin dankbaar, nadat hij de gravin begroet had. Hij miste zijn broer niet. “Zou het mogelijk zijn bij gelegenheid weer eens samen ergens heen te gaan? Waar je maar heen wilt!”

“Waarom niet,” zei Elisabeth ontwijkend. “Zodra zich een gunstige gelegenheid zou voordoen…”

“Heb ik iets verkeerd gedaan?” vroeg de luitenant bezorgd.

“Welnee – hoe kom je daar nu bij!” riep gravin Oldenburg bijna haastig. Konstantins onbeholpen pogingen begonnen haar te verwarren. Ze haastte zich de dossiers te overhandigen waar de kapitein het over had gehad.

De luitenant begon aarzelend, maar tenslotte gehoorzaam de dossiers door te bladeren. Wat hij daar las, kon hij nauwelijks geloven. Daar had een soldaat in een schuilkelder “defaitistische uitdrukkingen” gebruikt – “die stront-Goering met zijn dikke beloften!” had hij gezegd. De doodstraf ervoor! Een ander had, blijkbaar argeloos, tegen de nationale adelaar geplast. Doodstraf. Een derde soldaat was betrapt terwijl hij een gebombardeerd huis “plunderde” – zijn buit: drie flessen drank, vijf blikjes rundvlees, een deken. Nog eens: de doodstraf.

“Wat is dat afschuwelijk!”

“Zeker – dat is bijzonder afschuwelijk,” zei de gravin. Zij stond afwachtend bij het raam en keek uit over de Bendlerstrasse. De reactie van de luitenant op zijn lectuur scheen haar ongerust te maken. “En is dat alles wat je daarover te zeggen hebt?”

Konstantin keek op – in zijn ogen glansde eerlijke verontwaardiging.

“Als soldaat staat mij dat tegen! Ik heb niet het geringste begrip voor dergelijke sujetten. Ik noem dit alleen verraad aan de Führer en aan onze gevallen kameraden – daarvoor wagen wij ons hoofd toch niet aan het front!”

In dit geval ging het over een bijzonder decoratief hoofd – dat moest de gravin toegeven. En zij stond versteld over de vanzelfsprekendheid waarmee hier zulke woorden volkomen met overtuiging werden uitgesproken. Nauwelijks voor te stellen dat die twee Brackwedes broers waren. Maar wat was in Duitsland eigenlijk onmogelijk?

“Probeer je alsjeblieft eens voor te stellen dat niet iedereen jouw overtuiging of karaktereigenschappen kan bezitten, luitenant. Misschien denk je er dan nog eens anders over.”

Gravin Oldenburg-Quentin keek door het open raam op de straat – ze zag: stoffig plaveisel, enorme bergen puin, een bleek-blauwe horizon waar overblijfselen van huizen tegen afstaken. En toen zag ze een motorrijder – hij kwam aanstuiven. Een auto, een zwart-grijze wagen, volgde hem, scheen hem te achtervolgen – met gierende motor.

De man op de motor gooide zijn stuur om en stoof vermetel het plein op. De auto achter hem remde piepend. Oldenburg greep de telefoon en liet zich, merkbaar opgewonden, met kolonel Mertz von Quirnheim verbinden.

Die was direct aan het toestel – met zijn gebruikelijke kalme stem. De gravin zei: “Korporaal Lehmann komt net aan. De Gestapo schijnt hem te achtervolgen. Hij moet dringend beschermd worden.”

“Geef de eerste de beste officier maar opdracht,” gelastte de kolonel, nadat hij nauwelijks een fractie van een seconde had geaarzeld.

“Kapitein Von Brackwede is op het ogenblik niet te bereiken – hij bevindt zich bij Von Stauffenberg. Maar ik zal me er zelf mee bemoeien.”

Lehmann, de tuindwerg, bleef hijgend voor de ingang van het wachtlokaal staan. Hij deed zijn best opgewekt te grijnzen – naar Sturmbannführer Maier.

Hij zei: “Nou – dat was een gangetje, hè? Vermoedelijk kookt je radiateur.”

Maiers kasteleinsgezicht klaarde op alsof het door morgenrood werd beschenen. Zijn stem klonk innemend-sonoor, terwijl hij op korporaal Lehmann afging. “Ik moet je spreken!”

“Dat wil zeggen – je wilt me verhoren.” De tuindwerg maakte een minzaam gebaar. “Maar toch zeker niet hier? Je bent toch niet van plan je op het terrein van de weermacht te begeven? Zover zijn we toch nog zeker niet!”

“Ik moet je verzoeken met me mee te gaan,” verlangde Maier, nu nadrukkelijk energiek. Zijn metgezel Voglbronner probeerde door waarschuwend gefluister zijn aandacht te trekken, maar de Sturmbannführer joeg hem met twee woorden terug naar de wagen.

Toch werden Maiers passen waarmee hij zich naar de ingang begaf, korter, aarzelender – tenslotte stond hij stil. Want een sergeant-majoor die hier een soort portiersdienst verleende, kwam aanschommelen en nam naast de tuindwerg plaats. En die bleef maar grijnzen.

Nu verscheen, bijna in looppas, luitenant Herbert – “de eerste de beste officier”, volgens het bevel van kolonel Mertz von Quirnheim. Deze Herbert had een gezellig rond gezicht. Hij deed zijn best onderdanig te lachen en groette Maier correct militair.

De Sturmbannführer beantwoordde deze groet op de Duitse wijze: hij zwaaide zijn uitgestrekte rechterhand tot op ooghoogte. Onmiddellijk daarna bracht hij zijn eis te berde: hij wenste dringend een gesprek met Lehmann – die had op het terrein van het station Friedrichstrasse van een onbekende een papier aangenomen dat hij beslist moest zien, de staat eiste dat!

De korporaal lachte uitdagend. “Papieren,” zei hij, “die zich in dit huis bevinden, gaan de Gestapo niets aan. Overigens betreft het hier een particuliere aangelegenheid – een soort liefdesbrief. En of je het nou gelooft of niet – je ziet voor je een cavalier!”

Eerste luitenant Herbert probeerde eerst nog vriendelijk te bemiddelen. Hij zei dat de afdeling van de bevelhebber van het reserveleger natuurlijk niets had te verbergen. Bovendien wist hij het werk van de geheime politie die voor de veiligheid van de staat moest zorgen, te waarderen, heel erg te waarderen trouwens – en hij was natuurlijk bereid die politie te helpen. Maar toch mochten bepaalde principes niet buiten beschouwing gelaten worden – de bevoegdheden waren immers duidelijk en zinvol afgebakend. En de korporaal gaf immers toe dat hij een particuliere brief bij zich had, en het zou dan maar het beste zijn die ter inzage te geven, al was het alleen maar om elke mogelijke verdenking te ontzenuwen.

“Wat nou!” riep de korporaal verontwaardigd naar luitenant Herbert.

“Je wilt me toch zeker niet in de steek laten!”

Het rechtschapen gezicht van Herbert werd rood. Met zachte stem vroeg hij: “Kerel – wat verbeeld je je wel? Je bent niet goed snik?”

“Nu kun je eens zien wat een lieverdje dat is!” stookte Maier. “Die heeft het toch wel erg achter zijn ellebogen!”

“Korporaal Lehmann,” gelastte eerste luitenant Herbert nu vastberaden. “Geef onmiddellijk…!”

“Je kunt de pot op!” riep de tuindwerg onverschrokken. Dat kon hij zich veroorloven – want hij zag kolonel Mertz von Quirnheim die schijnbaar onverschillig naderbij kwam. Fonkelende brilleglazen verborgen zijn spottend kijkende ogen.

De kolonel liet zich inlichten. Hij hoorde de twee partijen aan – bijna zwijgend. Toen zei hij: “Deze zaak zal worden onderzocht – en wel met de noodzakelijke grondigheid. Mag ik u verzoeken, Sturmbannführer, met me mee te gaan naar mijn kantoor? U zult dan zonder beperking kunnen onderhandelen met de voor dergelijke zaken bevoegde officier.”

“Is dat soms kapitein Von Brackwede?”

“U hebt het geraden, Sturmbannführer.” Kolonel Mertz von Quirnheim scheen tegemoetkomend te lachen. “En een betere gesprekspartner kan ik u immers nauwelijks aanbieden – niet waar?”

“Je bent erg teruggetrokken Von Stauffenberg,” zei generaal Olbricht bezorgd. “Er is zeker iets wat je niet bevalt? Wat is het?”

De kolonel legde zijn linkerhand met de drie vingers op een lijst die voor hem lag. Na enige aarzeling zei hij dan: “Wij moesten alle stukken voor de dag X nog eens nauwkeurig doornemen – veel lijkt me al achterhaald!”

“Ook de lijst die voor je ligt?” vroeg Olbricht bijna geschrokken. Want daarop stonden de namen van de toekomstige leden van de regering. “Wil je soms wat veranderen?”

Friedrich Olbricht was tamelijk groot, hij leek wat stijf – maar hij ging door voor een “knappe generaal.” Als hij spotte kon je horen dat hij uit Saksen afkomstig was – maar dat gebeurde de laatste tijd zelden. Ook zijn veel geroemde slagvaardigheid was aanzienlijk verminderd. Sedert mei 1940 was hij chef van het algemene legerkantoor – een van de drie hoofdafdelingen van de Bendlerstrasse – en sedert die tijd stond hij in het middelpunt van het militaire verzet. Tot kolonel Von Stauffenberg verscheen.

“Ik kan me wel voorstellen dat onze lijsten – ook de regeringslijsten – nu niet bepaald de ideale oplossingen zijn. Maar er zijn nu eenmaal bindende afspraken tussen de afzonderlijke groepen gemaakt.”

“Dat is al lang geleden!” wierp Von Stauffenberg tegen.

“Dat kan wel zijn – maar nu is het toch te laat belangrijke veranderingen aan te brengen.”

“Te laat is het pas als de aanslag is gepleegd.”

De generaal van de infanterie Friedrich Olbricht was bereid deze veel jongere officier te respecteren – hij was zelfs bereid zich op het beslissende uur aan hem te onderwerpen. Maar toch was hij bezorgd, nu hij zag op welke naam in de regeringslijst de drie overgebleven vingers van Von Stauffenberg rustten – op Carl Friedrich Goerdeler, die bij de gelukte aanslag op Hitler rijkskanselier zou worden.

“Ik weet,” zei kolonel Von Stauffenberg bijna ongeduldig, “dat je Goerdeler bijzonder goed kent – al van 1933 af, als ik goed ben ingelicht.”

“Von Brackwede heeft je goed ingelicht,” zei Olbricht geduldig lachend. “Destijds was ik stafchef van het vierde legerkorps – in de sector Dresden en Leipzig, dus tevens waar Goerdeler eerste burgemeester was.”

“Ik denk, generaal, dat we allemaal zekere ontmoetingen uit het verleden niet zo gemakkelijk vergeten – en dat is ook goed. Een groot deel van de verzetsbeweging zou anders niet denkbaar zijn. Je moet wel een Von Brackwede zijn en diens realisme bezitten om je volkomen vrij van misschien sentimentele herinneringen te voelen.”

Olbricht schoot in de lach. “Gelooft deze geraffineerde scepticus soms ook bij jou een zwakke plek ontdekt te hebben?”

“Dat gelooft hij werkelijk – en ik vrees zelfs dat hij wel eens gelijk kon hebben.” Stauffenberg keek peinzend naar zijn lijsten. “Von Brackwede beschouwt de vervanging van de bevelhebber van het reserveleger door kolonel-generaal Erich Hoepner als een sentimentele zwakte van me. Hij heeft namelijk ontdekt dat Hoepner eens mijn commandant was – en dat ik veel aan hem heb te danken.”

“Von Brackwede is dus tegen beiden?”

“Hij heeft me proberen duidelijk te maken dat Goerdeler al uitgerangeerd is – een man van eer, bijna kapot gemaakt door vijf jaar van intensief samenzweren. Von Brackwede beschouwt Hoepner echter als volkomen ongeschikt verantwoording te dragen – het scheelde niet veel of hij noemde hem een zwetser.”

Friedrich Olbricht schudde zijn hoofd. “Hij wil Julius Leber inschakelen – in de plaats van Goerdeler, niet waar? Hij wordt niet tevergeefs een rode graaf genoemd – hij wil het gewicht van de komende regering naar het socialisme verplaatsen. Een dergelijke poging zou echter aanzienlijke onrust onder onze vrienden veroorzaken.”

“Wij kunnen het ons niet meer veroorloven te debatteren – we hebben er de tijd niet voor. Wij moeten ons erop concentreren voldongen feiten te verschaffen. Elke mogelijkheid die zich voordoet moeten wij aangrijpen. De beste man die ter beschikking is moet op de belangrijkste plaats – en als Julius de beste rijkskanselier schijnt te zijn, dan moet hij ook rijkskanselier worden.”

“Sturmbannführer Maier kan wachten,” meende kapitein Von Brackwede en strekte zijn benen ver uit. “Laat hij maar eens een poosje in zijn eigen vet gaar smoren.”

“Dat begrijp ik niet!” Konstantin, de luitenant, was eerlijk verwonderd. Hij zat in het dienstvertrek van zijn broer en luisterde met toenemende verbazing naar diens opmerkingen. “Sturmbannführer Maier is toch een vriend van je?”

“Met het woord vriend geef je onze relaties niet aan.”

Gravin Oldenburg had, hoe jong zij ook was – zij was nauwelijks tweeëntwintig – bij kapitein Von Brackwede geleerd zich te beheersen. Alleen zo nu en dan viel haar dat nog moeilijk – zoals nu. De luitenant keek haar met bezorgde tederheid aan.

Kapitein Von Brackwede leunde in zijn bureaustoel achterover en keek bijna devoot naar zijn nagels – hij vond het treurig dat zijn nagels zo slecht verzorgd waren.

“Mijn beste argeloze vrienden,” zei hij toen bedachtzaam, “naïviteit is een aantrekkelijke eigenschap – dat kun je bij Schiller al vinden. Maar die kende onze unieke Führer niet. Want onze wereld bestaat niet alleen uit vrienden en vijanden – ook onder zogenaamde vrienden kunnen dodelijke vijanden zijn.”

“Mogelijk,” zei de luitenant. “Je bedoelt dat er zogenaamde kameraden zijn die zich dan als hoog- en landverraders ontpoppen.”

De kapitein knikte. “En dan kan weliswaar het geval zich nog voordoen dat deze hoog- en landverraders in werkelijkheid de ware kameraden zijn.”

De gravin boog het hoofd – haar zachte haar glansde als zijde; haar mooie hals verleidde tot milde gedachten. Konstantin keek er verrukt naar – de laatste opmerking van zijn broer scheen hij niet gehoord te hebben.

“Ik zou je graag toestaan nog langer ongestoord naar mijn medewerkster te kijken – maar hier wordt werkelijk zo nu en dan gewerkt.”

De kapitein lachte – niet bepaald mild. “Een ander postulaat zou kunnen zijn: maar heel weinigen zien er werkelijk zo uit als ze zijn.”

Op dit ogenblik verscheen Lehmann, de tuindwerg, op het toneel – springstofspecialist, motorrenner en betrouwbare koerier voor samenzweerders. Hij verscheen vriendschappelijk grijnzend, knikte de aanwezigen toe en bewoog zich door de kamer alsof die van hem was. Hij ging zitten en sloeg nadrukkelijk op zijn gemak zijn benen over elkaar.

“Nu – waar is de liefdesbrief waar de Gestapo zo wild op was?” wilde de kapitein weten.

De korporaal trok een dubbel opgevouwen brief te voorschijn en overhandigde die de kapitein. Die legde de brief voor zich op zijn bureau, vouwde hem zorgvuldig open en begon te lezen. Zijn vogelgezicht begon te stralen van waardering.

“Waarom moeten die lui eigenlijk direct altijd zo veel schrijven?” vroeg de tuindwerg belangstellend. “Het zou toch beslist voldoende zijn als ze zeiden: Ik doe mee! Of: dat bevalt me – dat bevalt me niet! Maar al dit gezwets! De kolonel-generaal schrijft elke stomme opmerking netjes op. Nou – en dan onze eerste burgemeester, berg je maar! Het papier puilt hem uit al zijn zakken. Is zo iets niet verspilling?”

“Mogelijk,” gaf de kapitein toe. “Maar tenslotte kun je hun dergelijke bezigheden niet verbieden – ik tenminste kan dat niet. Ik werk voor de dag – voor een bepaalde dag. De kolonel-generaal hoort echter, zoals onze eerste burgemeester, tot diegenen die als het ware voor de wereld die na ons komt denken.”

“Nou goed! Wat moeten we echter beginnen als die wereld de Gestapo is?”

De kapitein schoot even in de lach – maar zijn ogen keken daarbij doodernstig. En de luitenant had een bleek strak gezicht – hij begreep niet waar ze het hier over hadden. Als zoekend om hulp keek hij de gravin aan. Die had haar mond een beetje open – zij scheen geschrokken.

“Na dat bijzondere ritje dat jij vandaag met de Gestapo had, kerel, moet je zo spoedig mogelijk onderduiken.” Von Brackwede constateerde dit zonder verwijten te maken.

“Dat betekent dan,” zei de korporaal zakelijk, “dat ik de eerste tijd uitgeschakeld ben.”

“Maar welnee, integendeel – we hebben je dringend nodig. Je wordt slechts tijdelijk opgeborgen, maar je komt op het beste adres dat je je maar voor kunt stellen.”

“Nee toch, nee toch!” weerde Lehmann verschrikt af. “Je wilt me toch soms niet bij die scherpschuttersclub van generaal Von Tresckow stoppen! Ik houd meer, zoals je weet, van een zacht baantje.”

“Dat weet ik, jongen – en daarom stuur ik je naar Parijs.”

“Voor elkaar!” riep de korporaal tevreden. Hij wreef zich in de handen. “Dat is een speelplaats naar mijn hart – daar zal ik te keer gaan dat de rapporten ervan ritselen! En ik vergis me zeker niet in iemand die maar een broer is.”

“Ik kom van het oostfront,” zei de officier. “Ik heb van generaal Von Tresckow opdracht gekregen kolonel-generaal Beck verslag uit te brengen. Die stuurt me naar u.”

De officier, een eerste luitenant, was nog geen vijfentwintig – toch had hij al diepe groeven om zijn mondhoeken; zijn voorhoofd was glad gebleven; zijn ogen keken als die van een oude man.

“Ik heb het gezien,” zei hij.

Hij stak een sigaret op die hem werd aangeboden – zijn handen beefden; hij drukte ze tegen elkaar. Toch klonk zijn stem vol en krachtig – en wat hij zei klonk, alsof hij het al vaak had verteld.

“Heeft kolonel-generaal Beck gepreciseerd waarom u mij moest opzoeken?” vroeg Leber.

“Om te vertellen wat ik heb gezien!”

De legerofficier – zijn naam was Bahr – zat in het houten kantoortje van Lebers kolenhandel. Overal zaten op kisten, zakken en stoelen mensen, een twaalftal – Lebers betrouwbare vrienden: de eerbiedwaardige Wilhelm Leuschner was er ook bij; eens minister van binnenlandse zaken van Hessen, nu eigenaar van een kleine fabriek voor bierkranen. Naast hem: voormalige vakbondsleiders, afgevaardigden van de rijksdag (socialisten) en twee meedoende geestelijken. Annedore, Lebers vrouw, verzorgde hen goed.

“Ze worden,” zei de officier, “In de gaskamers gedood en in verbrandingsovens vernietigd. Het lijkt een fabriek. Het aantal slachtoffers wordt op dit ogenblik op ongeveer vier miljoen geschat.”

De ruwe houten wanden van de schuur maakten een lugubere indruk, het licht van een afgeschermde lamp kon slechts met moeite de bleek glanzende gezichten bereiken. Ze haalden met moeite adem – alsof een zware last hen drukte.

“Dagelijks,” vervolgde de officier, “sterven er duizenden, alleen al in een plaats die Auschwitz heet. Verder nemen ook de verliezen aan het front meer en meer toe. Generaal Von Tresckow is van mening dat de Russen over enkele weken de Duitse rijksgrens kunnen bereiken – nog een paar maanden en ze staan voor Berlijn. Dat moest ik u mededelen.”

Eerste luitenant Bahr ging zitten – hij had niets meer te zeggen. Hij had geprobeerd de eenvoudigste woorden te vinden voor het verschrikkelijke wat er gebeurde. Een drukkend zwijgen volgde. Niemand scheen over zijn verslag iets te durven zeggen.

“Duizenden mensen – elke dag,” zei Annedore Leber verschrikt tegen haar man.

“En elke verdere dag kost weer duizenden mensenlevens,” zei Julius Leber en hij keek naar zijn handen die hij als voor een gebed had gevouwen. “Dat wilde kolonel-generaal Beck ons door deze officier duidelijk maken.”

“En wat beoogt hij daarmee?”

“Mijn toestemming voor Stauffenbergs daad! En die zal ik hem geven. Er moet een eind aan gemaakt worden – aan al die verschrikkelijke moorden!”

“Nu,” vroeg kapitein Von Brackwede aan zijn broer, nadat Lehmann stralend van vreugde was vertrokken. “Verwacht je een of andere verklaring van me?”

“Nee,” zei Konstantin.

“En waarom niet?”

“Omdat ik het nut er niet van inzie, Fritz.”

De broers keken elkaar aan – het nu wat bleke gezicht van de jongste glansde zonder meer vertrouwelijk; de oudste bemerkte dat niet zonder ontroering. Gravin Oldenburg-Quentin lachte opgelucht.

Ze zei: “Wij hebben hier op dit kantoor vaak met de vreemdste en eigenaardigste dingen te maken. Ons kantoor wordt soms de vuilnisbak van de Bendlerstrasse genoemd. Laat je niet door dingen irriteren die slechts moeilijk te overzien zijn.”

“Laat Sturmbannführer Maier komen!” riep de kapitein bijna kwaad. En toen hij bemerkte dat de luitenant wilde opstaan, zei hij: “Jij blijft hier en luistert mee! Het is altijd mogelijk dat er je iets opvalt.”

Maier stormde even later als een stier de kamer binnen. De noodzakelijk schijnende, vormen nam hij in looppas: handdruk met kapitein Von Brackwede; buiging in de richting van de gravin; vriendelijk knikje voor de luitenant. Even daarna zat hij in dezelfde stoel waar eerst Lehmann had gezeten.

Direct begon hij: “Nu, hoe staan de zaken? Krijg ik dat kreng eindelijk uitgeleverd?”

“Hoe stel je je zo iets eigenlijk voor?” vroeg Von Brackwede met nadruk inschikkelijk. “Zelfs als degene die jij bedoelt, een strafbaar feit gepleegd zou hebben – dan is alleen de justitie van de weermacht daar verantwoordelijk voor, niet de Gestapo.”

“Maar kerel,” zei Maier, “wij hoeven elkaar toch niets wijs te maken! Er bestaan toch, zoals je heel goed weet, bepaalde manipulaties…”

“Helaas, mijn beste, niet bij mij! Ik ben hier aangesteld om onze speciale belangen te waarborgen – daarbij moet ik zelfs soms tegen mijn overtuiging handelen.”

“Nou vooruit – voor de dag met de waarheid!” De woorden van Maier klonken aanklagend-bitter – zijn gezicht bleef echter, zoals gewoonlijk, strak. “Waar wringt hem dan dit keer de schoen?”

De kapitein haalde, alsof het hem speet, de schouders op. Hij concentreerde zich nu uitsluitend op de Sturmbannführer – hij scheen noch de ademloze spanning van Oldenburg, noch de stijve verbazing van zijn broer op te merken.

De door Lehmann overhandigde brief lag nog op zijn tafel. Hij verborg hem niet – dat zou dwaasheid geweest zijn; Maier zou dat direct bemerkt hebben. De kapitein keek snel weer voor zich. Hij zei: “De door jou nagezeten soldaat is onderzocht. Maar hij had niets anders bij zich als een particuliere brief; een soort liefdesbrief.”

Maier begon kwaad te snuiven. “Dan heeft die geraffineerde knaap de boel weer eens voor de gek gehouden! Dat is hem wel toevertrouwd! Hij is een uitgeslapen schoft. Maar dat kan me allemaal geen donder schelen – ik wil hem hebben!”

“Helaas,” verzekerde kapitein Von Brackwede met volkomen geloofwaardig klinkende stem, “kan ik hem niet aan je uitleveren. Deze korporaal hoort niet meer bij onze afdeling. Hij is overgeplaatst – op het ogenblik is het mij nog onbekend waarheen.”

“Kerel – dat is misschien doorgestoken kaart! Je kunt dus als ik je goed begrijp, niet over die schoft beschikken?”

“Je hebt me, zoals meestal, goed begrepen.”

Maier vloog overeind. De stoel waarop hij had gezeten, kletterde tegen de grond – hij lette er niet op; ook de anderen deden het niet. De gravin was opgewonden, dat was aan de rossige kleur van haar licht gebruinde huid te zien – Konstantin was er opgetogen over. De kapitein zat als verstijfd.

“Dat,” bracht Maier uit, “kan onmogelijk je laatste woord over de relaties tussen ons zijn!”

“Maar die beginnen nu toch pas,” beweerde kapitein graaf Von Brackwede. “En we zullen er allebei voordeel van hebben – als we niet te kleinzielig zijn. Maar dat, niet waar, kunnen we van elkaar niet verwachten.”