2

Mannen die beginnen te rekenen

“De bevelhebbers zullen meedoen,” beweerde generaal Henning von Tresckow vertrouwelijk, “onder de voorwaarde weliswaar dat de aanslag gelukt moet zijn.”

“Dat betekent dus,” stelde kolonel Von Stauffenberg met milde ironie vast, “dat ze aan ons niet alleen het vuile werk overlaten, maar ook de hele verantwoording. Ze leggen uitsluitend een nieuwe eed op een nieuwe staatsvorm af – en daarmee is voor hen de kous af.”

“Wij moesten maar, vind ik, niet te veel van bepaalde heren verwachten.” Generaal Olbricht was, zoals altijd, bereid de zaak te sussen.

“Het is toch altijd nog veelbelovend dat er bevelhebbers zijn die tenminste welwillend tegenover onze plannen staan.”

“Niet alleen dat,” verklaarde Von Tresckow met overtuiging. “Veldmaarschalk Von Kluge zal bijvoorbeeld zeker meedoen – dat heeft hij me zelf gezegd.”

Generaal Henning von Tresckow, chef-staf van de legergroep Midden, was van het oostfront komen vliegen. De beslissing van Von Stauffenberg had hem gealarmeerd. Nu dacht hij, zij het maar voor uren, de vrienden behulpzaam te zijn hun besluit te steunen, zijn vertrouwen mede te delen.

Op deze heldere zomerdag zaten in de Bendlerstrasse de drie kopstukken van het Duitse soldatenverzet bij elkaar: Olbricht, de richter; Von Tresckow, de vuurkop; en Von Stauffenberg, de gebalde energie.

Zij hadden ook met hun drieën – gesteund door Mertz von Quirnheim – in vermoeiend dag- en nachtwerk het plan “Walkure” ontworpen; dat zou op de dag X de actie van de generale staf uit mogelijk maken en voltooien.

“Ik heb vaak en lang met veldmaarschalk Von Kluge kunnen spreken,” zei Von Tresckow; en wat hij vertelde, was voor Von Stauffenberg bestemd. “Wij zijn elkaar openhartig tegemoet getreden. Ik zei hem: Hitler moet gedood worden. En verder zei ik: Ik zelf zal proberen dat te doen – ik met mijn vrienden. En hij riep uit, heel spontaan, absoluut overtuigend: Ik ben jullie man!”

“En hoe lang,” vroeg Stauffenberg sceptisch, “was hij jullie man?”

“Zeker,” gaf Von Tresckow toe, “Kluge is er de man niet naar die ergens onbezonnen aan begint. Maar hij veracht Hitler, hij verafschuwt diens methoden, daarom zal hij niet aarzelen – als het eerst maar zo ver is.”

“Dat geloof ik ook,” verzekerde Olbricht suggestief. “Kluge weet heel goed dat deze oorlog verloren is. Daardoor zal hij eerder meedoen. Er denken er veel als hij – en ze zullen er ook naar handelen. Overigens mogen we niet vergeten dat ook generaals als Von Brauchitsch al in 1939 besloten waren de opgedrongen oorlog in ieder geval, dus tegen Hitler, te beëindigen.”

Kolonel Claus graaf von Stauffenberg leunde glimlachend achterover – met bijna werktuigelijke beweging tastte hij naar het zwarte lapje dat zijn dode oog bedekte. “Ik weet het – Brauchitsch ging destijds, klaarblijkelijk vastberaden, naar zijn Führer. Hij werd echter afgewimpeld, bedreigd en toonde zich daarna, zoals hij zei, sterk onder de indruk.”

“Maar zijn instelling is er niet door veranderd,” beweerde Von Tresckow. “Hij zwichtte alleen maar – maar dat deden anderen ook. Pas maanden geleden heb ik weer met hem gesproken – met hem en ook met Manstein. Ze luisterden allebei naar mijn argumenten – ze toonden allebei veel belangstelling.”

“Maar ze zijn niet bereid ook maar iets te doen.” Stauffenberg wilde de zaken duidelijk stellen – hij hield er niet van zich in een rossig optimisme te hullen. Hij wilde weten wat er werkelijk was –niet, wat er mogelijk zou kunnen zijn.

“Geen van hen zal zich er echter tegen verzetten, als wij het doen,” zei Olbricht.

“De hoofdzaak is dat de zaak klopt.” Von Tresckow knikte de kolonel toe. “Dan wordt een lawine uitgelokt – en die begraaft al dit bruine gepeupel. Gegarandeerd! Beslissend is: hoe komen we bij Hitler – en dat zal Von Stauffenberg gelukken. Verder is van het grootste belang de man die de bom vervaardigt – maar Lehmann die uit mijn school afkomstig is, is daar de meest geschikte specialist voor.”

“Het zal ook zonder Lehmann moeten gaan,” vond Olbricht; hij deed zijn best om geen overbodige vertragingen te laten optreden. “Er staan heel wat springstofexperts tot onze beschikking. Lehmann moest immers naar Parijs overgeplaatst worden – de Gestapo begon zich voor hem te interesseren.”

“Wie heeft dit belangrijke besluit genomen?” wilde Von Tresckow weten. “Dat staat me niet aan.”

“Daar is kapitein Von Brackwede verantwoordelijk voor,” verklaarde de kolonel, “mijn vriend. En ik moet bekennen dat ik me er ook al het hoofd over heb gebroken of een dergelijke maatregel misschien niet door onze vriendschap is opgeroepen. Om heel duidelijk te worden: Ik acht het niet uitgesloten dat Fritz misschien probeert mij te verhinderen de aanslag zelf te plegen.”

“Hij is heel erg eigenwijs,” merkte generaal Olbricht aarzelend op.

Von Tresckow keek nadenkend. “Toch ben ik ervan overtuigd dat hij voor de duivel nog niet bang is! Maar ik geef toe: vriendschap gaat zijn eigen weg – en die is voor een buitenstaander niet altijd te volgen.”

“Ik heb nog nooit geprobeerd me in uw zaken te mengen,” zei Elisabeth gravin Oldenburg-Quentin. “Ik deed steeds mijn best uw privéleven te respecteren – dat zult u moeten toegeven.”

“Graag – als je daaraan belang hecht.” Kapitein Von Brackwede bekeek zijn anders zo nadrukkelijk distanciërende medewerkster met bijna loerende belangstelling. “Waar maak je je nu zo ongerust over?”

“De meedogenloosheid waarmee u de luitenant in uw wereld probeert te trekken!”

Ze zaten naast elkaar aan een van de kleine tafeltjes die in het casino van de Bendlerstrasse stonden – ook hier hing de onvermijdelijke Hitler aan de muur. De grote representatieve eetzaal die eens het hele korps in bijna feestelijk samenzijn verenigde, bestond al lang niet meer. Maar dat speet slechts enkele Bendlerstrasse-officieren. De zo in elkaar gebombardeerde gemeenschap ontbeerde niet een zekere zij het ook primitieve gezelligheid.

“Tussen ons tweeën, gravin, bestaat een soort principiële overeenkomst. Je stelt bij mij dossiers samen – maar wat erin staat, dat weet je niet. Je maakt voor mij stukken klaar – wat ze betekenen, is je onbekend. Je neemt telefoongesprekken aan – maar namen, datums en feiten herinner je je niet.”

“Ik weet het – u wilt mij niet in gevaar brengen. Dat is hier niet alleen gebruikelijk, u hecht er persoonlijk bijzondere waarde aan. Maar u weet dat ik mijn verstand toch niet helemaal kan uitschakelen. Nu goed – het meeste van wat u mij toevertrouwt, ben ik ook al vergeten. Maar wat u met uw broer uithaalt, dat laat me niet onverschillig.”

“Wat mooi – voor hem!” Kapitein Von Brackwede keek om zich heen. Maar niemand luisterde naar hem. Er waren slechts weinig tafeltjes bezet. De officieren die er zaten schoven het eenheidseten onverschillig naar binnen – zwijgend kauwden zij op het taaie vlees.

“Je weet, gravin, dat ik me persoonlijk weinig bevoegd acht om aan weldadigheid te doen – maar ik weet mensen te waarderen die het kunnen. Mijn broer gun ik het – als je soms besloten mocht hebben het te proberen. Heb je dat?”

Gravin Oldenburg bleef een antwoord hierop bespaard; want kolonel Mertz von Quirnheim ging aan hun tafeltje zitten – niet, zonder vooraf heel beleefd toestemming te hebben gevraagd. Die konden ze hem niet weigeren. Bijna verlegen lachend, zette hij zijn geleerdebril recht. Zijn kale schedel glansde zacht.

Zijn eerste opmerking was een complimentje voor de gravin. Zijn onmiddellijk daarop volgende tweede opmerking was tot graaf Von Brackwede gericht: hij, Mertz, was enigszins bezorgd – die Maier van de Gestapo was toch wel allerminst een argeloze tijdgenoot.

De kapitein bevestigde de juistheid van dit vermoeden. En hij voegde eraan toe: “Maar juist dat maakt deze zaak buitengewoon makkelijk. Maier is een bijzonder uitgekookte knaap. Je kunt daardoor verbazend veel van hem verwachten.”

De kolonel bleef onbewogen – hij lepelde zijn soep die een ordonnans voor hem had neergezet. Slijmerig water met een paar korrels rijst erin. Mertz von Quirnheim at bijna met overgave. Toch sprak hij – alsof het bijzaak was – verder.

“De Gestapo is Himmler – en Himmler speculeert, zoals men weet, op de post van bevelhebber van het reserveleger. Hij zal elke gelegenheid aangrijpen om onze kolonel-generaal, dus ons, moeilijkheden te bezorgen. En die Maier schijnt me nu juist de man te zijn die de Reichsführer van de SS een bruikbaar voorwendsel kan leveren om zich in de Bendlerstrasse te vestigen.”

“Dat zou Maier kunnen – hij zal het echter niet zonder meer doen.”

Brackwede hief bijna loerend zijn hoofd op. “Gestapoman zijn is per slot van rekening geen normale toestand – behalve voor stommelingen, voor sadisten, voor zekere radicale politici en voor intriganten. Je kunt veel van Maier zeggen – maar dom is hij zeker niet. En niet in de laatste plaats daarom sta ik in zekere zin met hem in contact. Wij zijn juist bezig een interessengemeenschap voor koehandel – met beperkte aansprakelijkheid – op te bouwen.”

Mertz von Quirnheim schoof het nu lege bord weg – hij had zijn soep op. Hij zei alleen: “Geen ongevaarlijk spel.” Bedachtzaam keek hij voor zich uit met fonkelende ogen achter zijn brilleglazen. “Het wordt steeds moeilijker de juiste keuze te maken. Zo doen wij in de Bendlerstrasse al jaren ons best onze stal schoon te houden. Maar plotseling duiken dan lieden op als die eerste luitenant Herbert – die wilde Lehmann gewoon aan de Gestapo uitleveren.”

“Dat is nou een echte idealist van deze tijd,” merkte de kapitein onverschillig op. “En ik vind dat we met zulke typen geen rekening moeten houden – je moet ze alleen gebruiken. Ze kunnen, op de juiste plaats ingezet, de best denkbare uithangborden vormen. En wat kan in onze situatie bruikbaarder zijn dan een paar sterke het uitzicht belemmerende vlaggenzwaaiers op de voorgrond?”

Mertz von Quirnheim kneep zijn ogen een beetje dicht – een fijn web van groeven ontstond eromheen: de kolonel scheen geamuseerd. Toen stond hij vastberaden op; hij dacht een paar telefoongesprekken te voeren. Hij zou over een paar minuten weer terug zijn.

Gravin Oldenburg-Quentin keek hem bezorgd na. De kapitein scheen naar het gevlekte tafellaken te kijken, alsof hij een stafkaart voor zich had. Zijn gezicht stond onheilspellend.

“Je schijnt hem op een niet ongevaarlijk idee gebracht te hebben,” zei Elisabeth. “Is alles nog niet gecompliceerd genoeg?”

“Het is voldoende als er een paar zijn die de weg weten in deze wildernis. Voor het merendeel van de idioten zijn fel geschilderde muren ter oriëntatie voldoende – en op het ogenblik is nu eenmaal de overheersende kleur bruin. Dergelijke camouflagetactieken hadden we trouwens al lang moeten gebruiken.”

De kolonel verscheen weer; hij ging zitten en zei: “Ik heb zojuist met generaal Olbricht gesproken. Hij voelt voor je plan. Je kunt vanaf heden een nieuwe afdeling inrichten. De taak daarvan zal zijn op de mogelijkst prettige wijze samen te werken met de bestaande en niet bestaande afdelingen van de partij. De leider zal zijn eerste luitenant Herbert. Deze hele afdeling valt dan direct onder generaal Olbricht. En hij benoemt jou als zijn vaste vertegenwoordiger in deze afdeling.”

“Goed!” zei de kapitein zichtbaar blij. “Dan zal ik dus het zand leveren dat we naar bewezen is met succes in bepaalde ogen kunnen strooien, en ik zal het graag en rijkelijk doen. En een van de eerste slachtoffers zal mijn beste broer zijn – in zeker opzicht is hij uitstekend te gebruiken.”

“Wij moeten niets over het hoofd zien – niets aan het toeval overlaten,” beval een referendaris van het ministerie van buitenlandse zaken aan. “Maar we kunnen nu eenmaal niet ontkennen dat kolonel Von Stauffenberg eens een gloeiende nationaal-socialist was.”

“Dat was hij niet!” riep Eugen G., de doctor, strijdlustig. “Een dergelijke bewering grenst bijna al aan laster! Wat beoog je daarmee?”

De referendaris keek verwijtend naar de temperamentvolle professor in de filosofie – zijn stem klonk zacht berispend: “Ik deed alleen mijn best, eventuele misverstanden op te helderen. En nu er pas nog in onze kringen van bepaalde kanten bezwaren kwamen, min of meer openlijk tegen de heer Goerdeler – dan is het toch niet vreemd als wij willen weten welke mogelijke achtergronden daarbij een rol zouden kunnen spelen.”

“Nou goed dan!” bulderde de doctor strijdlustig. “Dan zeg ik het liever dadelijk: Ik ben leider bij de jeugdbeweging geweest!”

Graaf Von Moltke, de gastheer, groot, met elegante bewegingen, moest hartelijk lachen – zijn verzoenende opgewektheid veegde de opkomende donkere gedachten weg. Dergelijke veronderstellingen mochten in zijn omgeving niet geopperd worden. Hij richtte de aandacht van zijn gasten op een wijn die hij had weten te vinden – Kitzinger Mainleite, 1933. Het zestal mannen in burger scheen zich tijdelijk te laten afleiden – ook Eugen G.

De gastheer was pas vijfendertig, maar hij hoorde tot de verzoenende krachten van de verzetsbeweging – Leber waardeerde hem evenals Beck, Goerdeler kon hem vertrouwen, en zelfs communistische groeperingen spraken met eerbied over hem. Tot zijn vrienden hoorden Von Stauffenberg, Von Brackwede en doctor G.

“Weet u eigenlijk wat er in Bamberg gebeurd is – op 30 januari 1933?” wilde de referendaris weten. Hij scheen zijn best te doen, zoals Von Moltke direct door had, de positie van Goerdeler indirect te versterken.

De doctor pareerde direct. “Bekend! Destijds trok een luitenant van de Reichswehr samen met het geestdriftige volk door de straten. Dat was Von Stauffenberg. En Von Brackwede was vice-hoofdcommissaris van Berlijn. Terwijl doctor Goerdeler directeur van de Rijksspaarbank was en geheime boodschappen over zijn buitenlandse reizen voor Hitler en Goering samenstelde.”

“Ga maar door!” viel graaf Von Moltke in en probeerde net te doen of hij het grappig vond. “Ook Beck was er eerst niet tegen. Professor Popitz was min of meer voor de nieuwe staat en professor Haushofer leverde hem zelfs enkele theorieën – maar nu horen zij allemaal bij ons. Zonder voorbehoud! Ik wil hier zelfs mee zeggen: hun afwijzing zou waarschijnlijk bijna nog gefundeerder zijn dan de onze. Wij en vele anderen waren van het begin af aan tegenstanders van de Nazi’s – op grond van onze geboorte, opvoeding of politieke instelling. Niet in de laatste plaats vanwege ons geloof. Zij moesten zich echter eerst een beslissing veroveren, sommigen moesten zichzelf de baas worden – hun overtuiging volgde op hevige gewetensconflicten.”

“Van Claus von Stauffenberg,” zei doctor G. gewichtig, “bestaan drie uitspraken, die nauwelijks duidelijker kunnen – zij karakteriseren hem helemaal. In 1933 zei hij: de gek maakt oorlog! In 1934: hij heeft nog te veel succes! In 1942 bestond zijn commentaar nog slechts uit één woord: ‘doden’!”

Eerste luitenant Herbert – eveneens Herbert met zijn voornaam – was ervan overtuigd nu tot de elite van de natie te behoren. De zon van de welwillendheid scheen boven zijn hoofd op te gaan: hij werd benoemd tot afdelingsleider, kreeg een eigen dienstvertrek en verheugde zich in de merkbare belangstelling van kapitein Von Brackwede.

“Wij verwachten veel van u,” beweerde die. “En wij zijn ervan overtuigd dat u ons niet zult teleurstellen.”

“Ik zal mijn uiterste best doen,” verzekerde de eerste luitenant. “Dit hier is eindelijk een betrekking naar mijn zin!”

“We zullen het niet overdrijven,” meende Von Brackwede zichtbaar goed gehumeurd, “maar ik kan me heel goed voorstellen dat u uitstekend werk zult leveren. Met uw gezindheid zal vermoedelijk veel te beginnen zijn – ik ben daarvan op de hoogte. Want ik heb een broer – die denkt net als u. Niet in de laatste plaats voor hem heb ik u voor deze mooie verantwoordelijke positie met ontwikkelingsmogelijkheden voorgesteld – ik zou graag zien als u de luitenant eens duidelijk zou willen laten zien wat het eigenlijk betekent, officier van de Führer te zijn.”

“Ik ben erg gevleid door uw vertrouwen,” verzekerde Herbert plechtig.

Ze gingen nog een poosje op een dergelijke manier door – vulden de kamer als het ware met wolken parfum.

Heel gemakkelijk en bijna elegant legde nu de kapitein, naar hij geloofde, de gloeiende grootduitse eerste luitenant een dik koekoeksei in zijn nest: naast het eerste, meer routine onderzoek, bij de partij en de aftakkingen daarvan, moest er bijzonder veel aandacht aan Sturmbannführer Maier geschonken worden.

“Uw wens is mij een bevel,” merkte Herbert bereidwillig op.

“Ik ben zo te zeggen met Sturmbannführer Maier bevriend. Ik acht het van belang, aangenomen dat u het ermee eens bent, dat juist hier een bijzonder vertrouwelijke samenwerking tot stand komt.”

“Daar zorg ik voor!” Herbert scheen er een eed op te willen doen.

Maar daar hechtte de kapitein niet in het minst aan. “U houdt me natuurlijk van alles op de hoogte – zo uitvoerig als maar mogelijk is. De rest vindt zich dan vanzelf. Nu – aan het werk! Veel succes!”

“Op generaal Oster kunnen we helaas niet rekenen,” zei Olbricht.

“Hij wordt al tamelijk lang bewaakt. De Gestapo probeert de hele contra-spionage te blokkeren.”

“Eén enkel briefje is de oorzaak van die maatregelen,” verklaarde kolonel Von Stauffenberg. “Dit briefje, met enkele namen, lag op het bureau van een van zijn medewerkers – Oster probeerde het weg te halen, terwijl de Gestapo de kamer doorzocht. Zo viel het juist op.”

“Je moet juist met alle mogelijkheden rekening houden,” meende Henning von Tresckow helemaal niet onder de indruk, “zelfs met de mogelijkheid dat de Britse zuurontbranding niet werkt. Ik heb een dergelijke bom in Hitlers vliegtuig geplaatst – hij ontplofte niet!”

Hun besprekingen duurden al verscheidene uren. Von Tresckow was onvermoeibaar – en zijn vrienden waren het ook. Zij regen het ene argument aan het andere, zochten naar tegenargumenten, koesterden vermoedens, deden nieuwe voorstellen. Bovendien bleek Von Tresckow een man van de praktijk te zijn – bijna zes keer had hij geprobeerd Duitsland van Hitler te bevrijden.

Het beruchte “bevel van de commissaris” – het neerschieten “wegens verdenking”, tegen elk volkenrecht in – was ondubbelzinnig moord. Sedertdien werd daardoor elke denkbare gruweldaad gesanctioneerd.

Destijds had Von Tresckow uitgeroepen – naar zijn verstijfde kameraden: “Denk aan dit uur! Als het ons niet gelukt deze bevelen terug te laten nemen, dan is Duitsland definitief zijn eer kwijt. En dat zal zijn uitwerking over honderden jaren nog hebben!”

Deze dag maakte hij zich in de Bendlerstrasse helemaal geen illusies, hij beheerste zich, was bijna koud en met nadruk zakelijk. Hij zei: “We moeten Hitler bereiken, direct tegenover hem staan, zonder dat hij ook maar de geringste verdenking koestert – dat is de beslissende voorwaarde.”

“Geen probleem,” zei Von Stauffenberg. “Ik kwam altijd bijna regelmatig op de besprekingen in het hoofdkwartier van de Führer – meestal samen met kolonel-generaal Fromm.”

“En natuurlijk komt alleen een bom in aanmerking,” vervolgde Von Tresckow.

“Bij mij zeker.” Von Stauffenberg stak de drie vingers van zijn linkerhand op.

“Dat bedoel ik helemaal niet,” verklaarde de generaal kalm. “Aanslagen met pistolen zijn onbetrouwbaar. Zogenaamde gelukte voorbeelden, zoals die van Serajewo, hangen van toevalligheden aan elkaar. Dergelijke speculaties moesten wij ons maar besparen.”

Olbricht knikte instemmend. “Bovendien is Hitler nooit volkomen alleen – hij wordt van alle kanten gedekt, en hij schijnt, dat is bekend, gevaar te ruiken. Dat was in 1938 al zo, in de Bürgerbraukelder in München. Destijds was hij vroeger weggegaan; toen de bom ontplofte, was hij al in veiligheid.”

“Een tijdlang,” zei Von Tresckow, “waren ook mijn kameraden en ik van mening dat je deze man met de pistool tegemoet moet treden – zoals het officieren betaamt. Vijf man waren bereid, om elk toeval uit te schakelen. Maar hoe moesten we ze in de buurt van Hitler krijgen?”

“Hierover zijn wij het eens,” verzekerde Von Stauffenberg. “Volgens mijn mening komt ook alleen een bom met grote explosieve kracht in aanmerking. Het is me nog niet helemaal duidelijk hoe dat onopvallend en toch trefzeker kan gebeuren.”

“Daar komt wel een oplossing voor,” meende Von Tresckow vertrouwelijk. “En ik kan me voorstellen dat daarbij de kolonel net zo als ik aan onze Duitse lievelingsbagage denkt – aan een aktentas.” Hij lachte spottend, zei toen toch direct weer ernstig: “Een ander punt komt me veel belangrijker voor. Hoe reageer je op Hitler, Von Stauffenberg?”

“Wat bedoel je daarmee?”

Olbricht mengde zich erin. “Men spreekt in het algemeen over de suggestieve kracht van Hitler. Zelfs een Von Brauchitsch toonde zich daardoor onder de indruk – en hij was slechts een van de velen. En heeft niet onze groep in het hoofdkwartier, bijvoorbeeld Stieff, te kennen gegeven dat zij fysiek niet in staat waren, in tegenwoordigheid van deze…”

Von Stauffenberg schoot helder in de lach. Von Tresckow hief als luisterend zijn ronde hoofd op. Generaal Olbricht keek licht verwonderd – ofschoon hij dacht het verleerd te zijn, scheen hij zich toch door deze kolonel te laten verrassen.

“Geen zorgen,” zei Claus von Stauffenberg. “Toen ik de eerste keer tegenover hem stond, heb ik me spontaan afgevraagd: Is hij dat werkelijk? Hij maakte totaal geen indruk op me – ik voelde maar één ding: hij is overbodig!”

Eerste luitenant Herbert was vastbesloten de welwillendheid van zijn superieuren niet teleur te stellen. Von Brackwede moest tevreden over hem zijn. Herbert meende te weten wat totale oorlogsinzet was.

Direct de eerste avond na zijn benoeming tot “NS-verbindingsofficier” mobiliseerde hij zijn verloofde Molly Ziesemann die voorlopig nog op het kantoor in de Bendlerstrasse werkte. “Ik reken erop dat je me stipt zult gehoorzamen – als je van me houdt.”

Zo kwam het tot het zogenaamde “kleine gezellige feestje”, dat verbazingwekkende gevolgen zou vertonen. Het vond plaats in de Ulmenstrasse, slechts drie blokken van de Bendlerstrasse verwijderd. Molly Ziesemann stelde haar woning ter beschikking en betoonde zich ook tot elk ander offer bereid.

De gasten die graag kwamen waren: Sturmbannführer Maier en luitenant Von Brackwede. De een kwam direct uit de kelder van de Prinz-Albrecht-Strasse, dus van een Gestapoverhoor, de andere van zijn nieuwe afdeling, de luchtvaartschool in Bernau bij Berlijn. Ze aten allebei met goede eetlust, dronken overvloedig en maakten grapjes met Molly. Herbert moedigde hen kameraadschappelijk aan.

Na de derde fles wijn bloeide Von Brackwede helemaal op – als een vertraagde film. Hij begon de loftrompet van zijn broer te steken; en Herbert deed dapper mee. Maier luisterde oplettend toe.

Volgens de luitenant was kapitein Fritz-Wilhelm graaf Von Brackwede een goed mens en een fijne kerel. “Als er nog Duitse mannen bestaan, dan is hij er zeker een van!”

“Ik heb mijn vriend altijd al gewaardeerd,” verzekerde Maier met nadruk. “Vertel gerust nog meer over hem, vrienden – dat mag ik graag horen.”

Maier keek naar het hoge gepleisterde plafond – het was grijs-bruin van de rook geworden. Het behang vertoonde scheuren zo breed als lucifershoutjes en vlekken als tafelkleedjes uit kleine kroegjes waar weken niet verschoond wordt. De grond was ongelijk als vochtig vloeipapier. Slijmige burgerlijkheid, dacht hij, loste op, sprong uit elkaar, viel in stukken. Deze oorlog moest radicaal schoon schip maken – als je hem wist te overleven.

Molly maakte de asbakken leeg en vulde glazen. Daarbij schommelde haar stevige achterste voor Maier net zo als voor luitenant Von Brackwede. Herbert merkte dat tot zijn grote tevredenheid – hij bood zijn gasten tenminste iets aan! En die schenen dat ook te waarderen. Vergenoegd ontkurkte hij de zesde fles.

“En hoe staat het met de vrouwtjes – pardon: de zogenaamde dames?”

Maier begon een opgewekt stamtafellachje te produceren. “Iedereen heeft toch zo zijn zwakke plekjes – ook mijn vriend Fritz.”

“Nee, Fritz niet!” zei de luitenant afwerend – tegelijk deed hij zijn best Molly op betamelijke afstand van zich te houden. “Mijn broer is een man van eer in ieder opzicht.”

Het ronde gezicht van Herbert glom. “Nu moet ik toch werkelijk onze kapitein fel gaan verdedigen! Die laat zich beslist niets ontgaan! Bij hem is zelfs onze grafelijke Mona Lisa gegarandeerd door de knieën gegaan – en dat wil wat zeggen!”

“Dat is een smerige leugen!” riep de luitenant verontwaardigd. Hij sprong op en sleepte een glas mee dat tegen de grond sloeg. “Zo iets mag niemand beweren.”

“Hoe heb ik het nou!” riep Herbert onthutst. “Ik meende het toch goed! Ik wilde mijn bijzondere waardering juist uitdrukken! Hoe kun je nu zo iets verkeerd opvatten – onder ons kameraden.”

Maier liet Molly los. Hij boog zich voorover en schonk de glazen bij. Hij zei: “Een man is per slot van rekening maar een man…”

“Maar mijn broer is getrouwd!” riep de luitenant met een hoge overslaande stem. Zijn bleekblauwe, van de alcohol waterige ogen, schitterden kwaad. “Hij houdt van zijn vrouw en kinderen – die gaan boven alles!”

“Boven alles?” vroeg Maier zacht, met bijna gesloten ogen.

“Hij laat zich liever vermoorden dan dat hij iemand bedriegt die bij hem hoort.”

“Dat is prettig!” zei de Sturmbannführer voldaan lachend. “Bijzonder prettig dat er zo iets nog bestaat.”

“Wij hebben nog een paar aanvullende plannen voor de onderneming ‘Walküre’ ontworpen, kolonel-generaal,” zei Olbricht.

— “Nou best – als je niets anders te doen hebt!” Fromm liet merken dat hij het niet prettig vond als hij tijdens zijn lectuur werd lastig gevallen hij las in een maandblad over jacht, wild en woud.

— “Deze aanvullende plannen intensiveren de actie in Berlijn nog meer vooral de maatregelen die de regeringswijk moeten afsluiten.”

Het vlezige hereboerengezicht van kolonel-generaal Fromm keek verstoord. Hij hield niet van dit “plan Walküre” – want dat was niet, zoals hij het pleegde uit te drukken, door hem uitgebroed. Het was afkomstig van zijn stafchefs.

“Bespaar me de bijzonderheden!” weerde Fromm af. “Je wilt me toch niet met alle geweld lastig vallen met de methodes van die knokploeg? Ik stel me er niet veel van voor – ik heb zelfs mijn bezwaren al schriftelijk vastgelegd. Wat zeg je daar nu van?”

Generaal Olbricht zei secondenlang niets – de vos Fromm had zich dus weer eens naar twee kanten gedekt. Zijn openhartigheid sluit weliswaar zekere verwachtingen niet uit. Daarom zei Olbricht behoedzaam: “Ook de Führer heeft tenslotte zijn toestemming…”

“Dat heeft hij!” viel de kolonel-generaal hem in de rede. De gedachte daaraan scheen hem te amuseren – zijn kleine intelligente ogen fonkelden. “Tenslotte is die man dilettant – dat toont hij hier bijzonder duidelijk. Hij vermoedt niet dat jullie vlotte jongens hem hier een loer draaien.”

Dergelijke opmerkingen verwonderden Olbricht niet – dat kwam wel vaker voor in deze kamer; aangenomen dat er geen derde was. Officieel was Fromm een paladijn van Hitler – hij vond hem in werkelijkheid een sukkel. En Himmler vond hij een kaffer, een rund. De jager in hem verloochende zich nooit.

Toch had zelfs hij niet direct het ‘plan Walküre’ doorzien, ofschoon hij de ertoe behorende details precies kende. Hij gaf toe: de grondgedachte was beslist geniaal. Er werd met de volgende zeker reële situatie geschermd: In het rijk bevonden zich reeds enige miljoenen vreemde arbeiders – wat gebeurt er als die samenspannen en in opstand komen? Dan zou ‘Walküre’ In werking treden! Alle eenheden die tot het reserveleger behoorden zouden opmarcheren – zogenaamd om de regering, het bestuur, de partij organisaties te beschermen; daarbij inbegrepen de SS en de Gestapo.

“Knappen jullie je eigen zaakjes maar op!” zei Fromm ruw. “En reken er niet op dat ik me voor jullie karretje laat spannen!”

“Uw begrip voor onze situatie is ons voldoende, kolonel-generaal.”

Olbricht boog even – wat hij zojuist bereikt had, was niet weinig. De slimme From wist wat er gaande was – maar hij wilde er niet direct aan meedoen. Maar dat betekende echter: dat hij tenminste bereid was zich er niet tegen te verzetten.

De kolonel-generaal boog zich weer over zijn tijdschrift. Hij scheen op de aanvullende plannen van Olbricht niet te letten. Maar voor de belangrijkste man van zijn kantoor echter verdwenen was, keek Fromm kort op en zei knipogend: “Als jullie je slag slaan – vergeet dan Wilhelm Keitel niet voor me!”

Olbricht was verrast. Veldmaarschalk Keitel was Hitlers rechterhand – en Fromms hardnekkige tegenstander. Ze mochten elkaar niet, voorzichtig uitgedrukt. Ze bespioneerden elkaar als vechthanen – zonder dat zij het temperament tot vernietiging van die dieren bezaten.

“Heb ik soms iets gezegd dat je niet aanstaat, Olbricht?” Kolonel-generaal Fromm scheen verwonderd te zijn. “Ik heb niets gezegd – misschien heb ik alleen hardop gedacht. Regel je ernaar.”

“Waar is mijn broer?” vroeg Luitenant Konstantin graaf von Brackwede. “Ik moet hem spreken – het is dringend.”

“Dag,” zei Elisabeth gravin Oldenburg-Quentin met licht verwijt. Zij hechtte waarde aan vormen – altijd nog.

“Neem me niet kwalijk!” De luitenant bloosde. “Maar ik heb werkelijk een enorme haast – het is erg belangrijk.”

Nu bekeek Elisabeth haar bezoeker beter – en zij zag dat hij hevig opgewonden moest zijn.

“Wat is er gebeurd?”

De luitenant schudde afwerend zijn hoofd. “Dat zou ik graag tegen mijn broer zeggen.”

De gravin voelde zich afgewezen – met zenuwachtige vingers bladerde zij in een paar papieren. Ze zei intussen: “Het spijt me – je broer is niet op het bureau.” Daarna, onmiddellijk weer bereid tot helpen, voegde zij eraan toe: “Vertrouw je mij dan helemaal niet?”

Konstantin hief zijn nu bleke gezicht op. “Hoe kun je dat vragen? Natuurlijk vertrouw ik je! Maar – ik wil je niet lastig vallen!”

Hij was ontroerend ridderlijk – zo voelde Elisabeth het – hij hield rekening met haar. “Als ik je ergens mee kan helpen – dan zal ik het graag doen.”

“Dank je,” zei Konstantin. Hij zei: “Onze vader, de generaal, is zwaar gewond. Dat moet direct tegen moeder gezegd worden, maar dat kan alleen mijn broer.”

“Dat begrijp ik,” zei Elisabeth.

Zij stond op en liep naar het raam. Op haar voorhoofd kwam een rimpel – maar die was niet in staat het frisse knappe gezicht schade te doen.

Tenslotte zei ze: “Ik geloof nauwelijks dat je broer hier vandaag nog zal verschijnen – hij is voor een belangrijke zaak op pad. Maar ik zie in dat je hem spreken moet.”

Zij liep zelfverzekerd naar haar bureau terug, zorgde er echter voor Konstantin niet aan te kijken. Zij greep een stuk papier en schreef er een paar woorden op.

Dat briefje legde zij voor Konstantin. Ze zei: “Met een zekere waarschijnlijkheid zul je je broer op dit adres aantreffen. Maar dat is een adres dat ik je helemaal niet mag geven; aan jou niet en ook niet aan een ander – zonder uitdrukkelijke toestemming van de kapitein. Maar in dit uitzonderingsgeval kan ik het wel verantwoorden.”

“Heb ik je soms in moeilijkheden gebracht?” vroeg Konstantin. “Dat wilde ik niet – onder geen voorwaarde!”

“Breek daar je hoofd maar niet over! Het is alleen zo: geschreven adressen zijn gemakkelijker te onthouden. Geef me nu dit briefje weer terug – ik zal het vernietigen.”

“Soms,” bekende Konstantin bijna hulpeloos, “vraag ik me af: wat gebeurt hier eigenlijk onder verantwoording van mijn broer? Maar ik houd me dan weer voor: hij is mijn broer! En dat is voldoende.”

“Je gaat met de ondergrondse naar het Innsbrucker Platz – dan hoef je zeker niet meer dan tien minuten te lopen. Vraag echter niemand de weg of het genoemde adres. Het veiligste is het, als je eerst goed op een plattegrond kijkt waar het is.”

Konstantin greep Elisabeths hand en kuste die. Dat was een gebaar dat zelden gemaakt werd, zelfs in de Bendlerstrasse. Zij voelde zijn voorovervallende zachte blonde haar op haar huid – zijn lippen voelde zij niet.

“Ga nu!” zei de gravin gejaagd. “En vergeet alsjeblieft niet voorzichtig te zijn. Vanwege de man wiens adres ik gegeven heb – en vanwege je broer!”

Zij dacht op dit ogenblik niet aan zichzelf.

“Wat is er op tegen, Berthold? Noem me alles op wat ertegen is!”

Claus eiste dit met stille ernst. Hij wist dat zijn broer beslist oprecht was. Hij kende geen leugens; ook niet de leugens die men “leugentjes om bestwil” noemt.

“Er is veel tegen,” zei Berthold bedachtzaam. “De huidige stemming van het grootste deel van het volk bijvoorbeeld, de erecode van de diverse officieren en zelfs het gezonde mensenverstand. Jij wilt iets gaan doen wat buiten de zogenaamde normale maatstaven valt.”

De gebroeders Von Stauffenberg hadden eindelijk weer eens een avondje alleen voor henzelf. Claus, kolonel bij het leger, en Berthold, marine-opperstafrechter, zaten in de kleine woning aan de Wannsee bij elkaar – een familielid had hier twee kamers beschikbaar gesteld.

“Zweert je oog, Claus?” wilde zijn broer na lang zwijgen weten.

“Heb je pijn?”

“Nee,” ze de kolonel, terwijl hij zijn dode oog met een wat je bette.

Berthold boog zich onderzoekend voorover. “Als dit oog zweert – en dat gebeurt telkens weer – dan is het niet dood.”

“Wil je daarmee zeggen, Berthold, dat ook mijn gezonde ook nog gevaar kan lopen? Ben je bang dat ik helemaal blind word? Nu – voorlopig tenminste nog niet!”

Zijn vrienden noemden hem “de lieveling van de goden”. Hij was een knappe kerel die op 7 april 1943 in Afrika verminkt werd. Von Stauffenberg geraakte in een luchtbombardement. Laag overvliegende toestellen schoten hem in zijn gezicht, handen en knie. Dagenlang was hij door volkomen duister omringd. Wekenlang lag hij met zware koorts op zijn bed.

Maar nauwelijks was hij tot bezinning gekomen, of hij dicteerde een brief aan generaal Olbricht: je kunt erop rekenen dat ik over een drie maanden weer ter beschikking ben. En in Berlijn kwam toen een man aan die een oog en een arm kwijt was, en alleen nog maar drie vingers van zijn linkerhand kon gebruiken.

“Von Brackwede, onze vriend, schijnt het er niet mee eens te zijn, dat jij dit waagstuk moet ondernemen. Ieder ander, zegt hij – jij niet. Duitsland heeft jou nodig – zonder dat er bloed aan je handen kleeft.”

“Kan hij zo pathetisch zijn?” zei de kolonel. “Nu, ook hij zal moeten inzien dat ik zoals de zaken nu liggen de enige ben, de laatste die het nu nog kan doen. En als hij dat begrepen heeft, zal hij nuchter en realistisch zijn maatregelen nemen.”

Berthold keek op zijn horloge – hij zette de radio aan. De Duitse zender kondigde muziek aan van Haydn – het celloconcert in D-dur. Ze hadden zich teruggetrokken om daar naar te luisteren.

De zacht en donker vloeiende klanken sloten hen in. Nevelige herinneringsbeelden doemden op – muziek en poëzie hadden hun gemeenschappelijke jeugd begeleid: Claus speelde cello en wilde architekt worden; ze lazen Stefan George, speelden met honden en lagen in bossen. Wat was er van hen terecht gekomen?

“Laten we dat vergeten,” zei Claus met stemverheffing, nadat het allegro weggestorven was. “Haydn en Hitler zijn niet in dezelfde wereld denkbaar.” Hij richtte zich op en trok met de drie vingers van zijn linkerhand een glas naar zich toe. “Aanstaande dinsdag, 11 juli, zal ik in Berchtesgaden zijn – met een lading springstof in de aktentas.”

Bijna alle mensen die luitenant Konstantin von Brackwede tegenkwam, zagen er grijs uit – grijs als de aarde, grijs als stof, grijs als het veld.

Op de gezichten van deze mensen tekende zich de honger af, haast en uitputting, schrik en vermoeide onverschilligheid. De ogen schenen ze te willen verbergen. Hun stemmen klonken schor, hees, geprikkeld, wanhopig, soms kwaadaardig scherp – bijna nooit luid. Een goed gevoed lichaam was tussen deze schepselen, die eruit zagen of zij versleten uniformen droegen, opvallend. Het kwam niet vaak voor – zoals de vliegenzwam in het bos. Er was bijna geen mens te vinden die zijn trekken niet thuis had gekregen van de verloren vijf oorlogsjaren.

In de ondergrondse maakten deze mensen plaats voor de slanke, het ridderkruis zwak glanzend op zijn borst, officier – de meesten keken vol eerbied, de anderen kwaad, velen met bewondering. Een klein meisje staarde hem verrukt aan. Een geestdriftige oude man siste van waardering met zijn bijna tandeloze mond.

De luitenant hielp een vrouw haar verfomfaaide koffer in het net te zetten – vermoedelijk kwam zij uit een van de wijken waar bommen gevallen waren. Zij stond hem aarzelend toe haar te helpen. Tenslotte mompelde ze een paar woorden. Zo iets als: “Tenslotte nog ergens nuttig voor!” De luitenant verstond deze woorden niet en legde groetend zijn hand tegen zijn pet.

Een half uur later stond Konstantin tegenover een man die hem direct imponeerde: een flink hoofd met harde, hoekige trekken die je niet vergat, doemde voor hem op. En deze schedel als uit zwaar gesteente verwekte bij Konstantin een visioen: een Romeins filosoof. Vervolgens: een boer uit de Mark. Daarna: een ambtenaar uit Pruisen. Maar hier klopte niets van. De man was Julius Leber.

“Is mijn broer soms bij u?” vroeg Konstantin.

Leber stond in een eenvoudig gemeubileerde kamer – de kamer zag er uitgewoond uit, alsof er door talrijke mensen gebruik van werd gemaakt, alsof er telkens haastig doorheengelopen werd. De kamer gaf je daardoor het gevoel van: hier kun je je ongedwongen gedragen.

“U bent een Von Brackwede, is het niet?” De robuuste man zei dat na een korte onderzoekende blik. “Dat is wel te zien.”

“Werkelijk? Ik dacht altijd dat mijn broer Fritz en ik, tenminste uiterlijk, twee volkomen andere mensen waren.”

“Dan vergist u zich,” zei Leber. Hij ging zitten op de sofa met de harde kussens, die tussen de twee ramen stond. “U hebt dezelfde ogen als hij. Stuurt de kapitein u naar mij toe?”

“Nee. Ik hoopte dat hij hier was. Ik moet hem dringend spreken.”

“Hij is aangekondigd,” zei Leber na nauwelijks waarneembare aarzeling. “En daarom veronderstel ik dat hij komt. Ik zal het prettig vinden als u mij gezelschap wilt houden.” En bijna direct erachteraan vroeg hij: “Werkt u met uw broer samen?”

Dit moest de luitenant ontkennen – hij was pas enkele dagen geleden van het front gekomen; hij was nu op de luchtmachtschool in Bernau. Hij wist zo goed als niets van het eigenlijke werk van zijn broer. Helaas.

De man met de intelligente, schrandere ogen stelde enkele duidelijke vragen – de antwoorden die hij kreeg brachten hem niet veel verder.

Tenslotte vroeg hij voorzichtig: “U doet dus dienst aan een krijgsschool. Wat doen ze op het eigenblik eigenlijk op een dergelijk instituut? Houden ze zich ook met Stein, Gneisenau en Scharnhorst bezig?”

“Maar natuurlijk, want ze – of eigenlijk meer terloops.”

“Dat is jammer,” zei Leber, “want het is nog nooit in de Pruisische geschiedenis voorgekomen dat er dergelijke opwindende impulsen tot een vernieuwing, een herscholing, een ware revolutie, zijn uitgegaan. Beslissende uren voor Pruisische officieren.”

De luitenant luisterde met grote belangstelling. Hij vond deze Leber bijzonder sympathiek – hij straalde vaderlijke warmte uit die weldadig aandeed. Konstantin vermoedde dat het een generaal in burger was.

“Hebt u al kennis gemaakt met kolonel Von Stauffenberg?” wilde Leber weten.

“Wie is dat?” vroeg de luitenant.

“Die zul je wel leren kennen,” zei Julius Leber vertrouwelijk. “Daar zal je broer zeker voor zorgen. Het is misschien van belang te weten dat deze Von Stauffenberg, geboren in 1907, stamt uit een oud Zuidduits adellijk geslacht – het waren trouwe, beproefde dienaren van staat en kerk. En bij de voorouders van zijn moeder, een zekere gravin Uxküll, duikt de naam van generaal Gneisenau op.”

Konstantin vergat volkomen waarom hij hier was. De man naast hem had zich nauwelijks verroerd, met zachte stem gesproken – ook zijn ogen keken hem nog op dezelfde schrandere manier aan, bijna koel. De luitenant voelde steeds meer sympathie voor hem.

“En deze mannen, Gneisenau, Stein en Scharnhorst, zijn door hun tijdgenoten afgeschilderd als een troep ‘schurftige rebellen’; ze zijn uitgescholden voor ‘ellendige demagogen’. Ze zijn volkomen onteerd!”

“Dat vind ik, vandaag nog, schandelijk!” De luitenant keek vol vertrouwen naar Leber op. “Maar de geschiedenis heeft hen gelijk gegeven – zo is het toch?”

“Het is echter nooit gemakkelijk bewust afstand te doen van de bewondering van je medemensen,” zei Leber. “Maar dat moet toch gebeuren als je je wilt inzetten voor een goede en rechtvaardige zaak – dan moet je er zelfs je leven voor over hebben. Je moet de haat en de spot slikken – zoals Scharnhorst het bijvoorbeeld deed, ze noemden hem een ‘erbarmelijke boerenpummel’.”

“Bij Hitler was het net zo – is het niet?”

“Bij wie?” vroeg Leber verrast.

De luitenant noemde deze naam nogmaals – er zouden mensen geweest zijn die de Führer een ‘schilder’ durfden te noemen. Maar zo was het nu eenmaal in deze wereld – onverschilligheid, eigenwijsheid en achterlijkheid! “Maar er zijn altijd weer sterke figuren die volhouden – ondanks alle tegenstand. Net als de Führer.”

Julius Leber scheen niet onder de indruk van deze opvattingen. Hoe groot zijn zelfbeheersing was, kon Konstantin niet vermoeden. Leber zei alleen: “Elke tijd moet zijn eigen ondervinding opleveren, de schurken en de helden vinden – ik geef toe: dat is niet altijd gemakkelijk. Niet voor iedereen. Maar dat is stellig niet te vermijden.”

De generaal van de infanterie Friedrich Olbricht was, bij alle vastberadenheid, een voorzichtig man. Een samenzweerder, zoals bijvoorbeeld generaal Oster van de contraspionage, was hij niet – hij streefde naar verdraagzaamheid, begrip, naar harmonie als dat maar mogelijk was.

“Eigenlijk,” zei hij, “trekken we toch allemaal één lijn. Er zouden bij ons werkelijk geen misverstanden mogen voorkomen.”

Hij had, op dringend verzoek van verscheidene kameraden, een afspraak gemaakt met een zekere Erich Hoepner, in een restaurant in het noorden van Berlijn – in de buurt van Henningsdorf, aan de rand van de Stolper Heide. Op een vuil hout tafeltje tussen hen stonden de onaangeraakte glazen met het onvermijdelijke lichte bier. Kenners stelden dat gelijk aan “dunne soep”.

“Mijn kameraden en ik,” zei Hoepner, “zijn bezorgd. We schieten niet op. Hoe lang moeten we eigenlijk nog wachten!”

“Nog een paar dagen – vermoed ik.” Olbricht bood een sigaar aan – afkomstig uit de kasinovoorraad van de Bendlerstrasse; hij zelf rookte niet. “Von Stauffenberg is vastbesloten de beslissing nu binnenkort te bewerkstelligen.”

“Geen slechte man,” gaf Erich Hoepner toe. “Per slot van rekening komt hij uit mijn school!”

Olbricht vond het niet passend deze bewering te ontzenuwen. De verzetsbeweging zag in Hoepner een welkome versterking. Wel had hij nog in de veldtocht tegen Frankrijk zijn pantsergroep tot een glorieuze overwinning gevoerd – maar in de winter van 1941 scheen hij in de ogen van Hitler te kort geschoten te zijn: hij ontsloeg hem en beschuldigde hem van “lafheid in het aangezicht van de vijand”. Hij werd officieel uit de Weermacht gestoten; maar zijn salaris ging stilzwijgend door. Hitler had echter, naar algemeen werd aangenomen, zich een van zijn hardnekkigste vijanden op de hals gehaald.

Erich Hoepner zoog aan zijn lichte bier en vervolgde: “Hoewel ik onze Von Stauffenberg stellig waardeer – toch mag er niet uit het oog verloren worden dat er uitlatingen van hem bekend zijn die mijn kameraden bedenkelijk vinden.”

Die uitlatingen kende Olbricht – hij werd er steeds weer mee geconfronteerd. Kolonel Von Stauffenberg had de generaals onder Hitler openlijk pummels, sukkels en voetvegen genoemd. Hij had hen uitgemaakt voor “twijfelachtige schepsels” die “al twee keer hun ruggegraat hadden gebroken”.

In oktober 1942 had Von Stauffenberg de door de generaals gedulde toestanden als “schandalig” afgeschilderd; hij had “meer moed en vastberadenheid” geëist, “ook al zouden ze daarbij het leven er bij inschieten”.

“Vergeet niet,” zei Olbricht diplomatisch, “dat kolonel Von Stauffenberg daarmee een bepaald soort generaals op het oog had – geenszins u en uw kameraden. Ook zeker mij niet. Maar u zult toch wel willen toegeven dat er zekere verschillen bestaan.”

Die bestonden. Wie in dit rijk tegenstand bood, werd op een zijspoor gezet. Degenen die gewillig waren, kregen orden en onderscheidingen. Sommigen die zich bijzonder volgzaam betoonden kregen eregelden: betrouwbare veldmaarschalken kregen bijvoorbeeld 50.000 mark per jaar “extra” – soms wel eens een kwart miljoen of een landgoed als bijzondere premie.

“Ik persoonlijk,” maakte Hoepner het weer in orde, “heb niets tegen Von Stauffenberg. Maar een paar vrienden van mij hebben begrijpelijke bezwaren. Daar hij er nu alleen nog maar voor in aanmerking komt om deze Hitler in de lucht te laten springen, bestaat er natuurlijk de bezorgdheid dat hij zijn voorwaarden zal stellen.”

“Kolonel-generaal,” zei Olbricht bijna plechtig, “wij hebben in de loop van de laatste weken en maanden over honderden betrekkingen onderhandeld – van president tot hoofd van de regering. Geen enkele post eist Von Stauffenberg voor zichzelf op.”

“En ik?” Informeerde Hoepner ongegeneerd.

“U zult, net als vroeger, de bevelhebber van het reserveleger aflossen – dus kolonel-generaal Fromm. En dan liggen er nog verdere, grotere mogelijkheden open. Kunnen wij dus op u rekenen?”

“Dan natuurlijk wel!” verzekerde de door Hitler weggejaagde generaal. En waarschuwend en eisend tegelijk voegde hij eraan toe: “Maar alleen onder die voorwaarde!”

“Hoe is dat nu mogelijk!” riep kapitein Von Brackwede uit. “Kerel – wat heb je hier te zoeken!”

Fritz-Wilhelm graaf von Brackwede droeg de gebruikelijke burgerkleren van die tijd: plompe lage schoenen, broek zonder vouw, een zakkerig jasje met een ruitjes hemd eronder – hij zag er niet bepaald chic uit. En zo scheen hij zich ook te willen gedragen, toen hij Konstantin zag.

De luitenant legde zijn broer uit, waarom hij hierheen was gekomen. Hij stond onverschillig-afwachtend. Toen hij echter hoorde dat zijn vader zwaar gewond was, boog hij het hoofd – als om beter te kunnen luisteren.

Toen besliste hij: “Dat moet jij tegen moeder zeggen! Jij alleen! Ik heb er nu geen tijd voor.”

“Wat?” vroeg Konstantin uit het veld geslagen. “Heb je daar geen tijd voor?”

“Nee,” zei de kapitein kortaf. “En ik bedoel dat het langzamerhand dringend noodzakelijk wordt, dat jij zekere realiteiten onder het oog ziet. De dood is zo’n realiteit bij ons. Op alle mogelijke manieren! Vooruit dus – maak haast! Later zal ik me weer met je bemoeien – maar eerst moet ik mijn werk hier doen.”

Konstantin groette Leber – met toegewijde eerbied. Zijn broer gaf hij geen hand; die scheen dat ook een overbodig gebaar toe. Leber liet de luitenant uit – door de achteruitgang. Konstantin liep opgewonden weg.

“Wat is er nu?” Julius Leber betrad weer zijn woonvertrek, waar Von Brackwede al enkele papieren had uitgespreid. Hij leek net een boekhouder die verantwoording aflegt.

“Het gebruikelijke,” zei de kapitein zakelijk. Het was niet noodzakelijk nu over zijn broer te praten – wat gebeurd was, was gebeurd.

Julius Leber ging met zware bewegingen op zijn sofa zitten; van die plaats af lachte hij gelaten. “Dus al weer een memorandum van onze vriend Goerdeler – niet waar? Waarom ook niet? Er zijn ergere dingen. Laten wij dus beginnen.”

Carl Friedrich Goerdeler was opgegroeid als zoon van een rechter in een stadje van West-Pruisen. Hij zou, na Hitler, rijkskanselier worden. Er werd van hem beweerd dat hij met de gedachte speelde in Duitsland een monarch aan te stellen – een erfkeizer of een gekozen keizer.

Reeds jaren “was hij op zoek”, zoals later de Gestapo aantekende: hij zwierf door Duitsland, hij bezat geen vaste woonplaats; hij sliep bij vrienden, in hotels en vaak bij het ‘Leger des Heils’ in Berlijn. Met grote inspanningen reisde hij naar het oostfront, hij zocht mensen van dezelfde opvattingen in het westen op, hij moet in Scandinavië gezien zijn en ook op de Balkan.

Deze dag was hij bij graaf Von Moltke opgedoken. Hij gluurde eerst rond in het trappenhuis – zijn smal, bleek, als het ware verfrommeld ambtenaren gezicht, stond vermoeid. Als een opgejaagd dier hief hij zijn hoofd op: hij rook geen jachthond. Dus klopte hij aan.

Helmuth von Moltke deed open en stak zwijgend zijn hand uit. Zij lachten naar elkaar – de graaf een beetje schichtig, Goerdeler nadrukkelijk optimistisch. Hij spande zich altijd in vertrouwen uit te stralen; maar de laatste tijd gelukte hem dat niet goed meer.

“Wat is er?” vroeg hij bijna gejaagd, nadat hij ook Dr. Eugen G. hartelijk, zij het ook slechts kort, had begroet. “Waarom moest ik hier komen? Is er iets gebeurd?”

“Ik weet het niet,” zei Helmuth von Moltke spijtig. “Ik weet niet waarom graaf Von Brackwede heeft aangedrongen dat u hier zou verschijnen. Hij kan elk ogenblik hier aankomen.”

Goerdeler ging uitgeput op de eerste de beste stoel zitten. “Von Brackwede – dat is hetzelfde als Von Stauffenberg, is het niet?”

“Niet helemaal,” meende graaf Von Moltke. “Von Brackwede kan soms ook nieuws van de Gestapo hebben. Hij heeft zekere contacten. Bij hem is bijna niets onmogelijk.”

Goerdeler voelde zenuwachtig of zijn versleten das goed zat. “Von Stauffenberg”, zei hij toen, “zal naar er verteld wordt, volkomen nieuwe ideeën ontwikkelen – ook verrassende voorstellen gedaan hebben wat de verdeling van de posities betreft.”

Nu mengde Eugen G. zich in het gesprek. “Dat zijn zeker valse, op zijn minst misleidende informaties – het zou goed zijn daar niet op te letten; en ze mogen onder geen voorwaarde in onze kringen verbreid worden.”

“Maar,” meende Goerdeler hardnekkig, “Von Stauffenberg heeft de laatste tijd toch met Julius Leber geconfereerd. Meerdere malen. Ik zelf heb hem weken al niet meer gezien.”

“Maar dat spreekt toch vanzelf!” zei Von Moltke met overtuiging.

“Uw positie is toch duidelijk! Er hoeft verder niet meer onderhandeld te worden – dat is trouwens altijd gevaarlijk.”

“Een ernstige verandering op het laatste nippertje – volkomen uitgesloten!” Dr. G. zei dit vol overtuiging. “Ik ken Von Brackwede, even goed als Von Stauffenberg – ze denken allebei methodisch. Ze verafschuwen overhaaste avonturen. Hun houding tegenover u, meneer Goerdeler, is beslist niet veranderd.”

“Ook u bent nog erg jong,” zei Goerdeler zonder enig verwijt. “En jong was ik ook nog enkele jaren geleden. En ik bezit ook veel eerzucht, alleen ben ik nooit heetgebakerd geweest.”

“Nu,” zei graaf Von Moltke, “u gaf uw betrekking van eerste burgemeester van Leipzig op, omdat u niet kon toestaan dat het Mendelssohngedenkteken voor het concertgebouw werd weggehaald.”

“Misschien,” zei Goerdeler in een aanval van vermoeidheid, “heb ik me in deze zaak onbezonnen gedragen – misschien moest ik gaan om niet mijn gezicht te verliezen?”

“U ging,” riep de doctor, “om u zelf trouw te kunnen blijven! Dat is toch wel heel duidelijk?”

Toen het in 1932 gedaan was met rijkskanselier Brüning, stelde hij Hindenburg, de toenmalige rijkspresident, twee mogelijke opvolgers voor. Ze waren allebei eerste burgemeester, de een in Keulen, de ander in Leipzig. Zij heetten Adenauer en Goerdeler. Hindenburg koos echter papen – en daarmee, indirect: Hitler.

Adenauer trok zich in zijn rozentuin in Rhöndorf terug. Goerdeler bleef eerst nog burgemeester, werd vervolgens directeur van de rijksspaarbank en ging tenslotte in de industrie – de firma Bosch nam hem bereidwillig op. Eerst schreef hij reisverhalen, daarna memorandums. In 1940 prees hij wel de prestaties van de Weermacht bij de overwinning op Frankrijk behaald, maar tegelijkertijd verweet hij Hitler dat hij net als Napoleon geen maat kon houden.

“Je moet een mens verafschuwen,” zei de voormalige directeur van de spaarbank, “die zich uitgeeft voor een eenvoudig mens en daarbij in miljoenen woelt – voor zijn persoonlijke behoefte.”

Het gesprek werd plotseling onderbroken toen kapitein Von Brackwede verscheen. Hij gunde zich nauwelijks tijd de aanwezigen te begroeten. Hij verkondigde: “De Gestapo heeft tegen u, meneer Goerdeler, gisteren een arrestatiebevel uitgevaardigd – dat is de situatie die wij onder ogen moeten zien.”

De aanwezigen zwegen. De doctor keek verontwaardigd; graaf Von Moltke scheen geschrokken. Goerdeler hield zijn ogen even dicht. Toen zei hij, alsof hij volkomen onaangedaan was: “Vroeger of later was dat te verwachten.”

Von Brackwede knikte, “later zou beter geweest zijn,” zei hij. “In ieder geval staat het vast dat de Gestapo u zoekt – en over een paar dagen zal de recherche zeker ook worden ingeschakeld. Dan is er een heel leger van stillen op de been.”

“Wat verandert erdoor aan mijn leven?” vroeg Goerdeler eenvoudig en toegewijd. De vrienden noemden hem niet bij toeval de “veldprediker” of de “plattelandsdominee”.

“Ik heb al contact opgenomen met de contraspionage,” zei Von Brackwede. “Ze zijn bereid u uit Duitsland te laten vliegen – binnen de komende vierentwintig uur.”

“Wat?” Goerdeler richtte zich op. “Willen ze me uitschakelen? Hebt u dit plan met Von Stauffenberg besproken?”

“Wij willen u in veiligheid brengen,” verklaarde de kapitein vastberaden. “En dat is alles wat wij willen.”

“Het is het beste,” verzekerde Moltke.

Ook Dr. Eugen G. gaf dat toe. “De enige mogelijkheid – op dit ogenblik.”

“Ik blijf,” besliste Goerdeler onverschrokken. “Ik wil erbij zijn als het gebeurt –. En het zal nu toch eindelijk gebeuren, niet waar?”

In deze onrustige eerste dagen van juli 1944 dook ook plotseling Lehmann, bijgenaamd de tuindwerg, weer in Berlijn op. Zijn verschijning verwekte in de Bendlerstrasse verbazing en onrust – dat echter alleen bij de ingewijden; en dat waren er niet meer dan een twaalftal van de honderd officieren.

“Goede dag, schoonheid,” riep hij Elisabeth toe – hij stak eerst alleen zijn neus om de hoek van de deur. Hij grijnsde opgewekt toen hij de gravin zag – hij had altijd al een zwak voor deze zwaan in het kippenhok gehad, zoals hij het uitdrukte. “Heb je soms in de tussentijd je tong verloren?”

“Mijn God!” riep gravin Oldenburg-Quentin ontzet uit. “Hoe kom je hier?”

“Met de trein, liefje – regelrecht uit Parijs! Toch is mijn eerste gang in Berlijn direct naar jou.” De korporaal greep de hem toegestoken hand en schudde die hartelijk. “Ik zeg niet dat je knapper bent geworden, want dat is beslist niet mogelijk. Ik beweer alleen; je bent schitterend dezelfde gebleven.”

“Ik ben er zeker van,” probeerde Elisabeth gravin Oldenburg te schertsen, “dat ik tenminste heel gauw grijze haren zal krijgen – bij alles wat ik hier meemaak.”

“Houd de moed erin – ook grijs zal je voortreffelijk staan; je bent het type ervoor.” Hij gedroeg zich alsof hij de vorige dag nog in de Bendlerstrasse was geweest – hij ging naar de kast, schoof de dossiers hoog- en landverraad opzij en trok de daar opgeslagen fles cognac te voorschijn. “Ook een glaasje, liefje?”

Oldenburg knikte, nam haar glas in ontvangst en zei toen, voor zij dronk: “Dat begrijp ik niet – je mag toch helemaal hier niet komen. Waar zit de fout?”

“Heel eenvoudig – ik ben wel naar Parijs overgeplaatst, maar ze hebben vermoedelijk vergeten me daar vast te zetten. En daardoor ben ik weer eens hier – als brievenbesteller.”

“Heb je nieuws uit Parijs?”

“Nieuws is geen uitdrukking voor wat ik meebreng!” Lehmann, korporaal, sloeg met beide handen op zijn borst. “Ik zit vol met prachtig materiaal. Geen kleinigheid bij deze donderse hitte – pardon, bij deze bijzonder hoge zomertemperaturen.”

Elisabeth Oldenburg glimlachte. Zijn zorgeloosheid werkte aanstekelijk. Zelfs Von Brackwede stond altijd verbaasd over zijn kalmte. “Wat denk je wel dat de kapitein zal zeggen?”

“Nou, hij zal me niet bepaald met open armen ontvangen – denk je ook niet?”

“Ik vrees dat hij je bijna direct weer naar Parijs zal terugsturen. En dat spijt me bijna – om jou.”

“Verdomme nog an toe!” riep Lehmann. “Maak me niet ijdel! Tenslotte houd je dus toch nog van me!”

Elisabeth knikte. “Er zijn maar weinig mensen, Lehmann, om wie ik bezorgd ben – ik zou niet graag zien dat je gevaar liep.”

“Dank je,” zei de tuindwerg en hij vulde zijn glas nogmaals, bedachtzaam, met doodernstige ogen. “Dan schijn ik dus net op het juiste ogenblik gekomen te zijn.”

Terwijl Lehmann, wachtend op kapitein Von Brackwede, met de gravin kletste, voornamelijk over Parijs, verscheen eerste luitenant Herbert.

Na een kleine buiging voor de gravin gemaakt te hebben, riep hij kameraadschappelijk-opgewekt naar Lehmann: “Dus ik vergis me niet! Je bent het werkelijk! Dat noem ik een verrassing.”

Lehmann grijnsde stroopachtig; hij nam direct een onschuldige rechtschapen houding aan. “Ik ben ook verrast u hier te zien, luitenant.” Hij merkte, zonder in haar richting te hoeven kijken, dat de gravin de door hem gebrachte papieren in een map borg – alsof ze routinewerk verrichtte.

Eerste luitenant Herbert had een goede neus voor zekere verhoudingen naast de bestaande rangorde – in de Bendlerstrasse had hij dat geleerd: daar confereerde een kolonel Von Stauffenberg soeverein met generaals, maar hij liet zich het volgende ogenblik al, gewillig raad geven door een kapitein Von Brackwede. Hij zelf, eerste luitenant Herbert, had onlangs zelfs met rijksleiders te doen – en bij al het geboden respect; hij ging met hen om alsof het zijn gelijken waren.

“Ik ben hier verbindingsofficier – tussen het opperbevel en de partijen staatsafdelingen.”

De tuindwerg toonde zich maar al te graag verbaasd. “Nee – wat een functies zijn er!”

“Een heel belangwekkende en verantwoordelijke positie.” Herbert lichtte bereidwillig de korporaal in, de gravin scheen hem zeker wel te mogen. “Een positie tussen twee haakjes, die ik aan kapitein Von Brackwede te danken heb.”

“Nauwelijks te geloven,” verzekerde Lehmann handig naïef.

“Generaal Olbricht verwacht u,” zei de gravin zakelijk tegen de korporaal. Zij greep de map met de nu zorgvuldig opgeborgen stukken.

“Neemt u dat alstublieft voor hem mee – hij heeft het dringend nodig.”

“Tot uw dienst, gravin!” riep de tuindwerg, nam de map en verdween.

Eerste luitenant Herbert keek Lehmann verbaasd na. “Hoe komt die nou hier? Ik dacht altijd dat hij ergens aan het front zat.”

Gravin Oldenburg vond het verstandig op voorzichtige manier vriendelijk te zijn. In deze stellig netelige situatie kon ze geen complicaties gebruiken. “Ach, u moet weten – bevelen van gisteren kunnen per slot van rekening vandaag al weer achterhaald zijn.”

“En wat moet hij bij Olbricht?”

“Hoe moet ik dat weten?” vond de gravin nadrukkelijk onverschillig. En zacht glimlachend voegde zij eraan toe: “Misschien kunt u het generaal Olbricht zelf vragen.”

“Daar pas ik wel voor op!” riep Herbert spontaan. “Dat gaat mij toch niet aan – of?”

“Dat is zeker het juiste standpunt,” zei de gravin met instemming.

De weg naar generaal Olbricht liep in de Bendlerstrasse meestal door het werkvertrek van zijn chef-staf – kolonel Mertz von Quirnheim. Ook die scheen bij de aanblik van Lehmann verrast – maar tegelijkertijd ook verheugd.

“Kerel!” zei hij hartelijk. “Je komt als geroepen.”

Hij diende de korporaal bij de generaal aan. Olbricht stond direct op en zei: “Uitstekend,” en hij voegde er toen aan toe: “Breng Von Stauffenberg op de hoogte!” Hierna ging hij de soldaat tot aan de deur van zijn kamer tegemoet.

“Prachtig je hier te zien!” verzekerde hij na een sterke handdruk.

“Hoe beviel het je in Parijs?”

“Formidable!” riep de tuindwerg en hij nam plaats op de stoel van de generaal – de bevelhebber gebruikte die altijd als hij besprekingen bij Olbricht hield. “Ik heb me fantastisch goed gevoeld – ook op die terreinen die jou waarschijnlijk alleen interesseren. De zaak is daar beslist goed voor elkaar! Generaal Von Stülpnagel en luitenant-kolonel Von Hofacker houden zich kranig – en niet alleen zij.”

De korporaal legde de map met de meegebrachte documenten op de tafel. Olbricht en Mertz bogen zich erover en begonnen de afzonderlijke papieren te rangschikken. Toen kolonel Von Stauffenberg binnenkwam, riep de generaal hem toe: “Parijs schijnt af werk geleverd te hebben.”

Von Stauffenberg wierp slechts een korte blik op de papieren. Dan richtte hij zich vol belangstelling tot Lehmann. “Wil je direct weer naar Parijs terug – of heb je zin nog een paar dagen hier te blijven?”

“Waarom vraag je dat?” wilde de tuindwerg weten. Hij was eerlijk verbaasd. “Je kunt toch bevel geven.”

“Maar dat wil ik nu juist niet – niet in dit geval.” Von Stauffenberg boog zich vertrouwelijk naar voren. “Want ik zou je hier goed kunnen gebruiken.”

“Dan is het niet nodig nog daarover te praten, kolonel. Dan blijf ik natuurlijk graag hier.”

“Zonder te vragen wat wij van je verwachten?”

Lehmann schoot in de lach. “Ik hoop het ergste – voor zekere lieden. En ik ben er zeker van dat wij elkaar niet zullen teleurstellen.”

Nu moest Claus von Stauffenberg lachen. Olbricht en Mertz keken verrast van hun lectuur op.

Maar deze vrolijke stemming werd plotseling onderbroken – kapitein Von Brackwede kwam binnen. Zijn adelaarsneus in de lucht – dat was voor de vrienden een bekend teken van strijdbare woede – ging hij voor Lehmann staan.

“Ik vertrouw mijn ogen niet, mens nog aan toe!” riep hij uit. “Je bent werkelijk hier – en ik dacht dat de gravin een slechte grap met me uithaalde.”

“Hoe maak je het, kapitein?” vroeg de tuindwerg. “Je ziet er nu niet bepaald opgewekt uit – maak je je zorgen om je broer?”

“Lehmann,” mengde Olbricht zich in het gesprek, “heeft bijzonder goed materiaal meegebracht – niet alleen de bevestiging dat alle plannen uitstekend uitgevoerd worden, maar ook een paar opmerkelijke nieuwe voorstellen. De komende dagen verwachten we Hofacker zelf.”

“Hij is van harte welkom,” zei Von Brackwede spottend, “want hij wordt per slot van rekening nog niet door de Gestapo gezocht – zoals onze pretmaker Lehmann.” Streng voegde hij eraan toe: “Je moet hier direct vandaan, Lehmann – binnen een paar uur, voor de bloedhonden de lucht van je krijgen.”

“Neem me niet kwalijk, Fritz,” zei nu kolonel Von Stauffenberg zacht, bijna smekend, “maar ik heb hem nodig.”

“Goed!” zei kapitein Von Brackwede beslist. “Als dat zo is, dan keur ik het goed. Weliswaar onder één voorwaarde: zolang Lehmann in Berlijn nodig is, mag hij de Bendlerstrasse niet verlaten. Want alleen hier is hij veilig voor de Gestapo.”

De eskaders bombardementsvliegtuigen zoemden boven Berlijn. Zij kwamen nu overdag en ’s nachts – met de regelmaat waarmee vroeger de bakker en de krantenjongen kwamen. Bomaanvallen hoorden sedert enige tijd tot de alledaagse dingen in Berlijn.

Kapitein Von Brackwede betrad zijn voorkamer, keek zoekend om zich heen en scheen verrast, alleen de gravin te zien. “Hoe heb ik het nou!” riep hij uit. “Waar zijn je handlangers? Ik wilde je juist met mijn broer naar de kelder sturen.”

“Je broer en Lehmann zijn op mijn aanraden naar eerste luitenant Herbert gegaan – ze zullen met hem naar de schuilkelders zijn.”

“Je speelt hier de laatste tijd aardig mee, gravin,” zei de kapitein met zacht waarschuwende ondertoon. “Dat is tegen onze afspraak.”

“Zijn we soms ook overeengekomen, dat ik hier – als het nodig is – als een soort lokvogel moet optreden?”

Von Brackwede lachte geamuseerd. “Dat,” verzekerde hij opgewekt, “was niet het plan, en het werd ook niet in deze mate door mij voor mogelijk gehouden. Toch staat het me wel aan, dat beken ik eerlijk. Je werkt op mijn broer als een magneet – hij zit hier zodra hij maar een half uurtje vrij is.”

“En jij maakt daar gebruik van – het is voor jou een welkome gelegenheid hem te bewerken. Maar dat wil ik niet!”

“Je schijnt al van hem te houden – is het niet? Neem me niet kwalijk – ik wilde je helemaal niet in moeilijkheden brengen. En waarom stuur je hem nu naar Herbert?”

“Als compensatie! Jouw leermethoden zijn voldoende – maar als die van Lehmann er nog bij komen, is dat rijkelijk veel voor Konstantin. Bovendien snuffelt die Herbert hier elk ogenblik rond.”

“Maak je maar geen zorg,” zei de kapitein vertrouwelijk. “Die houdt mij voor een uitgekookte nazi – ik ben zelfs zijn voorbeeld.”

“Maar hoe lang nog?” De gravin scheen zich met een dossier bezig te houden. “Bovendien is je broer vermoedelijk zo’n beetje de enige die dit mooie drogbeeld overeind kan houden – zijn gezindheid is boven elke twijfel verheven.”

“Daar zijn er toch al een paar miljoen aan gestorven! Hoe veel moeten er nog sterven?”

De gravin zag met schrik hoe opgewonden de kapitein was – zo had zij hem nog nooit gezien. Maar even plotseling als de opwinding was gekomen, verdween die ook weer. Von Brackwede schudde zijn hoofd – hij probeerde te lachen. “Neem me niet kwalijk,” zei hij. “Dat heb ik Je laatste tijd zo nu en dan – alleen maar, als ik alleen of onder vertrouwde vrienden ben.”

Elisabeth scheen een beetje te blozen – de kapitein had haar een ongewoon compliment gemaakt. Snel zei ze: “Moet ik nu de nieuwsdienst opbellen? Ik neem aan dat je zoals gewoonlijk wilt weten, waar dit keer het bommentapijt ligt.”

“Ja, doe dat alsjeblieft, Elisabeth.”

Zij moest ettelijke seconden wachten tot de noodzakelijke verbinding tot stand kwam. “Als je het wilt,” zei ze intussen, “ga ik straks naar de schuilkelder.”

“Dat zou ik graag zien – niet in de laatste plaats om onze lieve tuindwerg. Die weet het namelijk klaar te spelen met Herbert zekere idiote dingen uit te halen – en wat dan, als die lont ruikt? Bovendien, zoals al opgemerkt, weet ik dat mijn broer graag in jouw gezelschap verkeert.”

Elisabeth gravin Oldenburg boog haar hoofd – toen zei ze: “Het bommentapijt ligt dit keer ten zuiden van de Tiergarten – ongeveer bij het Wittenberger Platz.”

De kapitein wierp een blik op de plattegrond van de stad die naast zijn bureau aan de muur hing. “Doe alsjeblieft navraag naar de Goethestrasse.”

“De Goethestrasse,” zei de gravin na enig heen en weer vragen, “ligt midden in het getroffen gebied.”

Von Brackwede stond direct op. Hij gespte zijn riem om en greep zijn muts. Hij zei: “Er moet een auto voorrijden – elke dienstwagen is goed; al is het die van de kolonel-generaal. Ik neem dat op mijn verantwoording.”

De Goethestrasse die kapitein Von Brackwede na een snelle rit bereikte, scheen één puinhoop.

Boven het terrein hing een zwartblauwe walm; dikke stofwolken waren als een taaie nevel. Mensen haastten zich voort door de opengewoelde straten, sleepten stukken huisraad achter zich aan, gewonden, duwden balken en overblijfselen van muren opzij. De luchtbescherming was schreeuwend aan het werk gegaan. Ziekenwagens kropen met gierende motoren naderbij, werden volgepropt, reden weg. Ergens schreeuwde een mens. Een instortende gevel verstikte deze kreet als met een dikke deken.

In deze dampende, gloeiende, stinkende puinhoop waar Von Brackwede hijgend en zoekend doorheen liep, stuitte hij op een massieve, scheldende en vloekende kerel: Gestapo-Maier stond voor hem!

Zij begroetten elkaar te midden van deze dampende stank- en rookwolken met bijna schreeuwende vrolijkheid. Dat was de beste methode om hun verrassing niet te laten blijken.

“Jij ontbrak er hier nog juist aan!” riep de kapitein.

“Zo komen wij elkaar tegen!” schreeuwde Maier. “Twee zielen en één gedachte – hè? Of wilde je heel toevallig hier gaan wandelen?”

“Nee, nee – ik was op weg naar dezelfde bruiloft als jij!” Von Brackwede scheen deze opmerking bijzonder grappig te vinden – ook Maier lachte, zij het ook met dichtgeknepen ogen. Ze traanden van het stof – en dat was vermoedelijk een van de schaarse mogelijkheden om ze tot huilen te brengen.

Zij schenen hetzelfde doel te hebben. Ze stampten vastberaden door het nog hete puin, naar het midden van de Goethestrasse. Hier stond nog slechts één huis. En dat was van een man die Beck heette.

“Nauwelijks te geloven,” bekende de Sturmbannführer hoofdschuddend. “Zou die het nou juist overleefd hebben?”

“Misschien is dat ook een soort voorbeschikking – als ik de lievelingsuitdrukking van onze vereerde Führer mag gebruiken.” De kapitein knipoogde vertrouwelijk; en hij zag Maier, eveneens vertrouwelijk, grijnzen. “Ik stel voor dat een ieder eerst voor zijn eigen mensen zorgt. Dan zetten we het op een zuipen en maken de kas op – de buit delen we. Afgesproken?”

Ze gingen uit elkaar – zonder elkaar volkomen uit het oog te verliezen. Von Brackwede liep op het huis toe, dat van kolonel-generaal Ludwig Beck was, eens de chef van de generale staf, algemeen erkend als Duitslands beste strateeg; met Moltke en Schlieffen vaak in één adem genoemd.

Nu bewoog de man die na Hitler hoofd van de staat moest worden zich in een verfomfaaide, vuile kurketrekkersbroek. Een grof linnen hemd bedekte zijn borst; hij zweette hevig en keek, zwaaiend met een wateremmer, geconcentreerd naar de donker walmende gloed.

“Je leeft dus nog!” stelde graaf Von Brackwede opgelucht vast.

“En of ik leef!” zei de kolonel-generaal grimmig. Zijn magere gezicht stond plechtig als altijd. “Ik help juist mijn buurman bij het blussen – en daarmee ook de mannen van de Gestapo die bij hem wonen. Ik heb zelfs geholpen hun papieren in veiligheid te brengen. Er zijn ook heel wat foto’s bij die van mijn bezoekers zijn gemaakt.”

“Uitstekend werk!” zei de kapitein. “Dat noem ik ware volksgemeenschap.”

“Wat – vind je dat uitstekend?” Niet voor het eerst was er voor de kolonel-generaal aanleiding om zich over deze officier te verwonderen.

“Maak je je niet ongerust dat er vlak naast mij een troep Gestapomannen zit – om mij gade te slaan?”

“Er was niets anders te verwachten. En voor het geval het je geruststelt: dat is geen nieuws voor ons.” Brackwede keek onderzoekend om zich heen. “De hoofdzaak is – dat je huis nog overeind staat! En wat nog belangrijker is: je bent niets kwijt! Of?”

“Geen snipper papier – als je dat soms bedoelt.”

“Dan is het goed,” zei de kapitein opgelucht. “Dan zal ik je niet verder van je werk afhouden – mijn vrienden van de Gestapo wachten er al op dat ik een praatje met hen maak. En dat zal ik graag doen.”

“Hoe groot zal vermoedelijk de ruimte zijn, waarin dat ding moet ontploffen?” wilde Lehmann weten. “Ik moet de hoeveelheid springstof daarnaar berekenen.”

“Dat is niet precies te zeggen,” zei Stauffenberg peinzend. “Er bestaan twee mogelijkheden – ten eerste het gebouw op de Obersalzberg bij Berchtesgaden, ten tweede de bunker van het opperbevel in het hoofdkwartier Wolfsschanze bij Rastenburg.”

“Bunker! Dat klinkt goed. Dat zijn dikke muren en smalle ramen!”

Ze zaten in de werkkamer van kolonel Von Stauffenberg dicht naast elkaar – het was alsof kunstminnaars een kopergravure bekeken. Maar op de tafel voor hen lagen alleen een paar lege blaadjes – Lehmann was van plan daar zijn berekeningen op te maken.

“Wij moeten de kansen van deze twee mogelijkheden berekenen,” zei de kolonel. “Het enige aanknopingspunt dat ik je kan geven is dit: de ruimte waarin de besprekingen van de situatie plaatsvinden, is nooit een zaal – stel je dat voor: er zijn nauwelijks meer dan vijfentwintig personen.”

“Dat moet te doen zijn,” zei de korporaal. “Het door generaal-majoor Von Gersdorff geleverde materiaal is beslist uitstekend – van de allerbeste kwaliteit. De benodigde hoeveelheid zal zelfs heel gemakkelijk in een aktentas gestopt kunnen worden. Moet je met controles rekening houden?”

“In ieder geval,” verklaarde Von Stauffenberg. “Gewoonlijk gebeurt er het volgende: degenen die aan de bespreking deelnemen leggen eerst hun koppels af – zij verschijnen dus zonder wapens.”

“Wordt dat gecontroleerd?”

“Tamelijk regelmatig. Verantwoordelijk daarvoor is SS-Führer Rattenhuber met zijn mannen – Hitlers internste lijfwacht. Het kan voorkomen dat generaals gevisiteerd worden alsof het zakkenrollers zijn.”

Tuindwerg Lehmann kwam niet onder de indruk. Claus von Stauffenberg waardeerde de nauwgezetheid waarmee Lehmann altijd te werk ging. Hij was er zeker van de juiste man voor dit deel van zijn plan te hebben gevonden.

“De deelnemers aan de conferenties,” zei Lehmann, “brengen stukken mee – dossiers bijvoorbeeld; dossiers in tassen. Wordt dat ook door die Rattenhubern onderzocht?”

“Ik heb het nog niet meegemaakt – maar het is niet uitgesloten dat ze met alle geweld in mijn aktentas willen kijken.”

“Daar is wel iets op te verzinnen,” zei de tuindwerg vol vertrouwen.

“Ik kan een springlading in afdelingen klaarmaken die eruit ziet als een bundel dossiers. Op die manier zal ik het monteren.”

“De moeilijkheid is echter de ontsteking,” gaf Stauffenberg te bedenken. “Een zaak is vaak alleen daardoor mislukt.”

“Deze zuurontsteking,” verklaarde de korporaal deskundig, “moet ingedrukt worden – en wel met een tang. Het zuur vreet zich door een afschermplaatje – daarna treedt de slagpen in werking. Volkomen geruisloos – tot het ogenblik dat de ontploffing klinkt!”

“De bijbehorende tijdberekening moet bijzonder moeilijk zijn!”

“In jaargetijden waarin de temperaturen grote verschillen vertonen wel. Maar niet in het hartje zomer, zoals nu. Op warme dagen, ongeveer tussen vijfentwintig en dertig graden kun je een nauwkeurige berekening maken. Hoeveel tijd zul je nodig hebben?”

“Vijftien minuten – ongeveer.”

“Dan hoef je, als het overdag gebeurt, met slechts minimale verschillen rekening te houden – ongeveer een minuut, eerder of later.”

“Ik ben nu vol goede moed,” zei kolonel Von Stauffenberg opgelucht. “Nu ik weet dat jij aan het werk bent, zie ik veel minder complicaties.”

“Deze bespreking tussen ons kan nauwelijks meer dan een bescheiden begin zijn,” zei Lehmann voorzichtig. “Talloze details moeten eerst nog nauwkeurig worden besproken.”

“Laten we proberen niets, maar dan ook niets, over het hoofd te zien.”

Nadat ze hun rondjes over de puinhopen in de Goethestrasse gemaakt hadden, ontmoetten ze elkaar weer zoals afgesproken was: bij een overgebleven haltepaal van de tram. Ze grijnsden elkaar toe – stoffig, bezweet, een beetje vermoeid.

“Nu,” wilde Von Brackwede weten, “maakten je schaapjes het nog goed – of niet?”

“Dat ligt eraan wat je daaronder verstaat,” zei Maier ontwijkend.

“Misschien moesten wij weer eens openhartig met elkaar praten – de gelegenheid schijnt gunstig. Wat denk je van het ‘Weinhaus Handler’? Ik nodig je uit.”

“Afgesproken!” Kapitein Von Brackwede glimlachte. Dat Maier bereid was aanzienlijke kosten te maken bij ‘Handler’, was geen ongunstig teken.

Want het ‘Weinhaus Handler’ – gelegen in het centrum – eiste voor een van zijn feestmalen een heel normaal maandsalaris. Maar dan kreeg je ook iets bijzonders, zelfs nog in het vijfde oorlogsjaar: gerookte ganzeborst uit de Mark; paling uit Pommern; rood wild uit Oost-Pruisen. Je kreeg echter alleen toegang bij ‘Handler’ als je vooraf een afspraak had gemaakt; uitgezonderd dan de stamgasten uit de hoge en hoogste kringen. Maier behoorde daartoe.

“Vandaag eend in sinaasappels,” zei de Sturmbannführer opgewekt.

“Ook zijn er verse kreeften aangekondigd.”

“Ik hoop dat je trek niet voorbij is,” schertste Von Brackwede.

De puinhopen om hen heen walmden nog steeds. Mensen sleepten met koffers; doden werden in de goot opgestapeld. Maier en Von Brackwede schenen te babbelen. Hun metgezellen spanden zich in – ze werden met borstels bewerkt, die in elke auto aanwezig zijn.

“Wat denk je ervan?” vroeg de Sturmbannführer. “Een omelet met champignons – in plaats van ossestaartsoep.”

Opnieuw spoot er achter hen een fontein vonken op. De commandostemmen van de mannen van de luchtbescherming werden weer luider. Von Brackwede en Maier zaten onder het stof. De SS-poetser zweette: het zwart van de Sturmbannführer kostte aanzienlijk meer moeite dan het veldgrijs van de officier. Bovendien nam de kapitein het niet zo nauw. Hij maakte zelfs de opmerking: “Vuil wordt iedereen tegenwoordig – hoe dan ook.”

Toen ze bij ‘Handler’ binnengingen, werden ze vol eerbied ontvangen. Zelfs Maiers lievelingstafel was nog vrij: die stond in de verste hoek van de tweede zaal. Van daaruit kon je de hele zaak overzien.

“Het beste van het beste!” riep de Sturmbannführer naar de toesnellende ober.

De zaak was – zoals altijd – niet bijster druk: een paar heren van het ministerie van buitenlandse zaken met dames maakten het zich gemakkelijk; een minister met vriendin; een staatssecretaris met een Japans echtpaar; een groepje feestvierende officieren en een kolonel – die droeg een fonkelnieuw ridderkruis; een staatsacteur met gretige volgelingen. Gestapo-Maier kende de meeste aanwezigen; van sommigen bezat hij dossiers – voor als het nodig was.

Reeds bij de port – die smaakte hem niet, maar hij wilde doorgaan voor een man van de wereld – kwam de Sturmbannführer op zijn onderwerp. “Ken je kolonel-generaal Beck goed?”

Kapitein Von Brackwede was op deze vraag voorbereid. Peinzend zei hij: “Ik denk ongeveer net eender over Beck als jij. Ik weet dat hij op je lijst staat. En voor zover ik je ken, zou je hem graag inrekenen – is het niet?”

“Duidelijk,” zei Maier. “Maar hij is een kluif!”

“Een kluif die je niet gemakkelijk inslikt – je zou er in kunnen stikken, niet waar?”

De Gestapoman, kauwend op zijn eind, knikte opgewonden. “Dat is de moeilijkheid! Als ik de kolonel-generaal voor schut laat staan en er komt niets tastbaars uit te voorschijn – dan zou dat verdomd pijnlijk kunnen worden.”

“Dat begrijp ik, Maier. Een eclatante misgreep van jouw kant – en dan kom je misschien wel bij een strafbataljon terecht. Je wilt en moet overtuigende successen kunnen behalen. En ik moet je daarbij helpen.”

“Dat zou toch helemaal zo moeilijk niet zijn! Deze man schrijft en schrijft en schrijft – die moet dikke dossiers thuis hebben. Daarin moeten toch wel zinnen staan die hem zijn nek kunnen breken.”

“Het liefst zou je vandaag, midden in de puinhopen, een soort reddingsactie begonnen zijn – help de uitgebombardeerde kolonel-generaal! En dan alleen zijn papieren!”

“Daar is het nog niet te laat voor!” meende Maier loerend. “Een seintje van mij is voldoende – mijn mannen wachten erop. En juist daarom, kerel, zit ik juist hier met jou. Ik heb je raad nodig! Zal ik toeslaan of niet? Nu?”

“Ik geloof dat wij nu op een bijzonder interessant punt zijn aangekomen – dat moeten we vieren. Laat champagne brengen, vriend. Wij zullen op onze veel belovende toekomst drinken.”

“Graaf Von Brackwede laat zich verontschuldigen,” zei generaal Olbricht, terwijl hij de aanwezigen begroette. “Onze vriend zit aan een feestmaal: hij oefent zich in zelfbeheersing – hij eet met Gestapo Maier.”

Het zestal mannen dat bij graaf Von Moltke thuis was gekomen, toonde zich weinig geamuseerd – de grapjes van kameraad Von Brackwede kenden ze wel.

“En vooral de doctor,” zei Olbricht, “moet ik om verontschuldiging vragen – de kapitein zou u graag persoonlijk hebben gesproken.”

“De Gestapo gaat natuurlijk voor,” zei Eugen G. knipperend met zijn ogen.

“Wij zijn buitengewoon bezorgd!” riep een van de heren uit – hij hoorde tot het ministerie van binnenlandse zaken en ging door voor een bezorgde criticus van de komende minister van binnenlandse zaken, dus van Julius Leber. “Het arrestatiebevel tegen Goerdeler is alarmerend – vooral op dit tijdstip.”

“Volgens kapitein Von Brackwede,” verklaarde Olbricht sussend, “moest daar al maanden rekening mee worden gehouden – eigenlijk al meer dan een jaar. Maar toch hebben ze nog geen grootscheepse actie tegen Goerdeler ingezet – en ik ben er zeker van dat ze onze oude vos zo gauw niet te pakken krijgen. Het is immers nog maar een kwestie van dagen.”

“Ja, elke dag kan er een hoop gebeuren!” riep de heer van het ministerie van binnenlandse zaken. “Wie zal de volgende zijn die kan rekenen op een arrestatiebevel van de Gestapo? Wij hebben werkelijk alle reden om ons ongerust te maken. Juist Goerdeler! Dat kan toch geen toeval zijn!”

“Dat is zeker geen toeval – maar het is ook zeker geen alarmsignaal.”

Zoals altijd in dergelijke situaties als er onrust dreigde en onzekerheid, greep de zeer jeugdig uitziende Helmuth von Moltke met nadrukkelijke vriendelijkheid in. Zijn stem klonk hoffelijk, maar beslist. “Goerdeler staat al jaren bekend als tegenstander van Hitler. Over Leber bezit de Gestapo dikke dossiers die geenszins afgesloten zijn. En Beck bijvoorbeeld is door Hitler zelf, al voor de oorlog, een bijzonder gevaarlijk mens genoemd. Er zijn nog talrijke van dergelijke voorbeelden aan te voeren.”

“Het aantal terechtstellingen wegens hoog- en landverraad, ondermijning van de weerstand, belediging van de Führer en dergelijke delikten stijgt van jaar tot jaar.” Olbricht refereerde nadrukkelijk zakelijk. “Alleen in 1943 zijn in Duitsland meer dan drieduizend doodvonnissen uitgesproken en voltrokken, allemaal burgers. En het mag wel een wonder heten dat onze kring er tot dusvere naar verhouding goed is afgekomen.”

“Maar daar schijnt nu een eind aan te komen.”

“Dat,” verklaarde Olbricht, “Is stellig niet volkomen te vermijden – kolonel Von Stauffenberg is dezelfde mening toegedaan. Hij is van mening dat het nog maar een korte tijd betreft, en aangezien alle details al besproken zijn, hoeven er de komende dagen en weken geen bijeenkomsten meer gehouden te worden. Dus, de uiterste terughoudendheid…”

“Een ogenblikje, alstublieft!” merkte de heer van het ministerie ongerust op. “Is dat soms een soort bevel? Ik moet bekennen dat enkelen van mijn vrienden niet tevreden zijn over het de baas spelen van Von Stauffenberg. Hij probeert de afzonderlijke verzetsgroepen naar zijn pijpen te laten dansen.”

Olbricht keek onaangenaam getroffen naar graaf Von Moltke, die op zijn beurt Eugen G. probeerde op te monteren, die niet alleen een scherpe tong had en moedig was, maar zich ook steeds beslist voor de soldaten van de Bendlerstrasse placht te stellen. Maar de doctor die anders zo graag in debat trad, keek peinzend voor zich uit. En nu pas viel het op, dat hij volkomen tegen zijn gewoonte in, helemaal niet aan het gesprek had deelgenomen.

Peinzend zei hij: “Waarom, Olbricht, zei je daarnet dat kapitein Von Brackwede me graag persoonlijk had gesproken? Is het wat ik vermoed?”

“Ik vrees van wel,” bekende de generaal. En na korte aarzeling voegde hij eraan toe: “Ik moet zeggen, doctor, dat ook tegen u een arrestatiebevel door de Gestapo is uitgevaardigd.”

“Nou dan – daar hebben we het dus!”

Olbricht deed net of hij deze uitroep niet hoorde – hij keek naar de zwijgende Eugen G. Hij zei: “Deze zaak heeft niets met ons te maken. De Gestapo heeft huiszoeking gedaan bij dominee Bonhoeffer en daarbij vonden ze manuscripten waaraan onze doctor heeft meegewerkt. Daarom wordt hij gezocht.”

“Goed,” zei Eugen G. “Ik zal me dus op een onderduikadres terugtrekken – vermoedelijk in de omgeving van Stuttgart. Maar zodra het begint, ben ik terug.”

“Vooruit, vriend,” zei Sturmbannführer Maier, nadat in het ‘Weinhaus Handler’ de champagne was geserveerd – hmm Gordon Rouge. “Laten we nu eindelijk onze kaarten eens op tafel leggen. Kun je me deze Beck uitleveren?”

Kapitein Von Brackwede scheen te aarzelen. De kolonel met het splinternieuwe ridderkruis, aan het tafeltje naast hen, commandeerde:

“Nog een rondje! Maar de glazen tot de rand gevuld – dat eis ik!”

Zijn aan commanderen gewende stem schalde als een trompet door het zaaltje. Een paar bezoekers keken verwonderd. De kelner kwam verschrikt aanrennen.

Intussen zei Von Brackwede: “Je instinct heeft je niet bedrogen – kolonel-generaal Beck is allesbehalve een lastig buitenstaander.”

“Niet waar – de man zweert tegen de Führer samen!”

“Veel meer dan dat. Beck gaat in zekere kringen door voor de toekomstige Duitse staatspresident.”

Maier verslond, hijgend, het dessert – het was honinggebak met slagroom, bestrooid met gesnipperde zoete amandelen. “Joh,” steunde hij, “als dat zo is – moet die kerel achter slot en grendel.”

“Maar, dat het zo is, moet eerst nog worden bewezen. En daarvoor, vrees ik, zullen de geschriften van kolonel-generaal Beck niet voldoende zijn. Tenslotte is hij een filosoof – en die kunnen altijd bewijzen dat ze verkeerd begrepen zijn.”

“Betekent dat – dat je me afraadt handelend op te treden?”

“Ik geef je in overweging of het verstandig is – op dit ogenblik, onder de gegeven omstandigheden! Want ik vraag me af: waar heb je meer aan – aan nog een naam op een lijst van personen die doodgeschoten moeten worden, of de goede gezindheid van een mogelijk nieuw staatshoofd?”

Maiers gezicht stond nog strak – maar zijn ogen keken een beetje kwaad. Hij dronk zijn glas leeg en begon voor zich uit te staren. Von Brackwede scheen intussen zijn handen te bekijken – hij voelde zich niet erg prettig in zijn positie.

Ze werden op luidruchtige wijze afgeleid: de kolonel met het fonkelende ridderkruis begon te schreeuwen – ze hadden hem de rekening gepresenteerd. “Dat is toch wel het toppunt!” riep hij bevend van verontwaardiging. “Hoe kunnen ze me zo iets aandoen!”

De ober snelde weer toe – dit keer vergezeld van twee kelners. Ze probeerden een soort scherm om de schreeuwende kolonel te zetten – volkomen tevergeefs. Diens commandostem zou boven het lawaai van elke veldslag uitklinken: het ‘Weinhaus Handler’ trilde ervan. “Wat durven ze me nou te lappen?”

En de losgeslagen bezoeker die witgloeiend was geworden van de gebruikelijke rekening schreeuwde: “Ik ben kolonel Bruchsal! Mijn kameraden en ik wagen elke dag ons hachje aan het front. En dat alleen om die strontkerels hier thuis te laten vreten en zuipen! En dat voor zulke woekerprijzen!”

De ober smeekte: “Alstublieft, denk eraan dat u een bezoeker bent.”

“Daar heb ik schijt aan,” schreeuwde de nu bevende oorlogsheld. Zijn zenuwen kon hij niet meer de baas. “Daar hoef je bij mij niet mee aan te komen! Dit rijk bestaat nog uit een troep uitvaagsel!”

Maier hief, bijna genotzuchtig snuivend, het hoofd op. Von Brackwede, schijnbaar onaangedaan, dronk zijn koffie. Zijn ogen stonden bedroefd.

De kolonel gaf ongeremd uiting aan zijn verontwaardiging. “Een ellendige vuile troep is het hier – in dit rijk! Maar dat is ook geen wonder, kan het anders met zo’n zak van een Führer! Die verschuilt zich als een regenworm, terwijl die klaplopers zich een dikke reet vreten!”

Kolonel Bruchsal werd door zijn officierskameraden naar de uitgang gedreven. De bezoekers deden alsof ze niets hadden gehoord.

“Je moet de feestjes nemen zoals ze vallen!” Sturmbannführer Maier stak een sigaar op – een echte Havanna, geroofd uit Franse voorraden.

“En een klein visje is een zoet visje – ik moet per slot van rekening mijn kool bemesten.” Daarmee was de schreeuwende kolonel Bruchsal al zo goed als dood.

Kapitein Von Brackwede boog zich naar voren. “De actie tegen Beck wordt dus afgelast?”

“Voorlopig.” Maier knikte. “Laten we zeggen: tot ziens – aangenomen dat wij vertrouwelijk kunnen samenwerken.”

“Dat is dus ons cadeautje,” zei Lehmann. Hij scheen een dik fotoalbum in zijn hand te houden. “Dat gaat gemakkelijk in elke aktentas van het grootduitse rijk.”

Kolonel Von Stauffenberg nam het pakje aan en bekeek het nauwkeurig – het zag eruit als een stapel dossiermappen en scheen nauwelijks meer dan acht tot tien kilo te wegen. “En is dat voldoende?”

“In elk geval!” Lehmann tekende in grove lijnen een ruimte – daarin een kleine kring als middelpunt, hierin een kruis; een hakenkruis.

“Dus – als de voorstelling plaats heeft in de bunker, dan doet het er niet toe waar de lading staat. Als het echter een normale ruimte is, dan mag de afstand tussen het pakje en de ontvanger niet meer dan acht tot tien meter bedragen.”

“Dat is wel te doen,” dacht de kolonel.

“Let echter op de mogelijkheid die zich in dit jaargetijde gemakkelijk voordoet – op open ramen. Die verminderen de werking van de springlading aanzienlijk. Onder dergelijke omstandigheden moet je ongeveer drie tot ten hoogste vijf meter van hem verwijderd zijn.”

Ze zaten opnieuw bij elkaar in Von Stauffenbergs werkvertrek – niemand scheen zich verder in het gebouw aan de Bendlerstrasse te bevinden: een onheilspellende stilte was om hen heen. Het was tegen middernacht. Het licht van de afgeschermde lamp viel op hun gezichten – op de smalle, lange schedel van de kolonel, op de ruime onregelmatige halsplooien van de soldaat.

“Ter camouflage zal ik er nog een paar dossiers bij doen.”

“Doe dat niet, kolonel. Neem liever gewoon papier – of kranten, bijvoorbeeld de ‘Völkische Beobachter’. Houd er rekening mee dat na een ontploffing speciale commando’s worden ingeschakeld die elk papiertje onderzoeken – vermijd daarom alles wat een persoonlijke aanwijzing tegen je zou kunnen zijn. Je kunt nooit weten wat er gebeurt. Laat dus geen persoonlijke sporen achter – te beginnen bij de gebruikte aktentas.”

“Je gaat nauwkeurig te werk, Lehmann.”

“De gedachte aan de bom die de mannen van Tresckow in Hitlers vliegtuig hebben gestopt, zit me nog dwars. Hij leek op flessen cognac, maar blijkbaar weigerde de ontsteking. Maar ik kan het nauwelijks geloven – misschien was hij niet goed afgesteld. Zo iets mag ons niet overkomen.”

“Sta je me een persoonlijke vraag toe, Lehmann?” De korporaal knikte licht verwonderd. En nu wilde de kolonel weten: “Waarom doe je dat?”

Lehmann schoot in de lach, maar hij gaf bijna geen geluid. “Dat zou ik evengoed aan jou kunnen vragen. En ik zou hetzelfde antwoord geven: Iemand moet het tenslotte doen. Maar dat klopt bij mij niet helemaal. Ik ga gebukt onder een uitgegroeid vader-zoon-complex. Mijn oude heer is Ortsgruppenleiter – en wat voor een! Hij spant zich in de Führer na te doen. Ik kan je verzekeren: zo iets spoort aan.”

De kolonel sloeg met zijn linkerhand vriendschappelijk tegen de bovenarm van de korporaal. Die kon niet vermoeden dat een dergelijk gebaar bij Von Stauffenberg ongewoon was. Hij raakte het lichaam van andere mensen niet graag aan.

“Geef me je linkerhand,” eiste de soldaat. “En nu dichtdrukken – met je drie vingers. Zo hard als je kunt.”

Dat gebeurde – na enige aarzeling. “Goed,” zei Lehmann toen.

“Je hebt nog kracht genoeg in je vingers. Je moet een tamelijk robuuste knaap geweest zijn.”

“Dat nu niet bepaald,” zei Von Stauffenberg glimlachend. “Tenminste niet toen ik nog erg jong was. Ik was vaak ziek. Maar dat is verminderd toen ik mijn lichaam systematisch ging harden. Maar waarom deze krachtproef?”

“Omdat we nu aan het volgende belangrijke punt komen.” Lehmann haalde drie tangen uit een doek – hij bekeek ze zorgvuldig en koos er toen één uit. Die gaf hij aan Von Stauffenberg. Toen hield hij hem een dik potlood voor. “Knijp nu de tang eens dicht.”

De kolonel drukte de tang dicht – het potlood spleet in tweeën.

“Dit graag nog drie keer – vlak na elkaar.”

Dat deed Stauffenberg – de stukken potlood werd versplinterd. Ze vielen snel achter elkaar op het tafelblad. Lehmann-knikte goedkeurend.

“Dat is de praktijk van de laatste handeling, kolonel – het stukdrukken van de zuurontsteking. Daarna is er geen terug meer mogelijk. De benodigde tang kun je vermoedelijk wel in je linker broekzak steken – maar verder mag daar niets in zitten. Alles moet precies kloppen! We zullen het oefenen.”

“En dan?”

“Dan kun je definitief optreden – en dat kan wat mij betreft al morgen zijn.”

“Overmorgen,” zei kolonel Von Stauffenberg.