7

WAT IS EEN MENSENLEVEN WAARD?

‘Inspecteur,’ zei de dienstdoende agent, ‘er is een vent die u wil spreken.’

Inspecteur Sand staakte zijn werk met tegenzin. Hij had naar buiten zitten kijken. Hij draaide zich nu om, naar de agent toe, zijn smalle gezicht met de bleke huidskleur stond droefgeestig. Hij voelde eens of zijn bril goed stond en constateerde, dat die zoals altijd precies zat waar hij hoorde. Toen zei hij, een beetje docerend, met een welluidende geleerde stem: ‘Ik herinner me niet, dat ik iemand ontboden heb.’

‘Dat klopt, inspecteur, maar ik kan die man niet wegkrijgen.’

‘Wat wil hij?’

‘Dat weet ik niet. Die ouwe sukkel wil het niet zeggen. Hij wil u spreken en hij zegt, dat het voldoende is als ik zijn naam noem. Een klit is het, die man.’

‘En hoe heet-ie?’

‘Tantau,’ zei de agent. Hij was er zeker van, dat hij nu gemachtigd zou worden om de man eruit te gooien.

Maar Sand schudde eerst zijn hoofd, langzaam en droefgeestig. Toen keek hij de agent eens doordringend aan en daar nam hij ruimschoots de tijd voor. Daarop zei Sand alleen: ‘Idioot.’

‘Hoe zegt u?’ vroeg de agent helemaal in de war.

‘Ik zei: Idioot.’ Sand gaf op zijn docerende toon een toelichting. ‘En daar bedoel ik jou mee. Ik verlang niet, dat je weet wie Tantau is, al zou je het moeten weten als je ook maar een beetje ernst maakte met je beroep. Maar van de geschiedenis der criminologie schijn je helemaal geen benul te hebben. Je weet niet eens dat Tantau mijn leermeester was en dat heb ik bij de lessen toch vaak genoeg gezegd.’

‘Neem me niet kwalijk,’ stamelde de agent, ‘daar heb ik geen ogenblik aan gedacht.’

‘Daarom alleen zou ik je geen idioot genoemd hebben. Het geheugen is als een zeef, dat weten wij Duitsers maar al te goed. Maar afgezien daarvan had je toch zeker een eigenschap in werking moeten stellen, die gemeenlijk mensenkennis genoemd wordt, zonder die eigenschap kun je geen detective zijn. En jij bestaat het om Tantau een vent, een ouwe sukkel en zelfs een klit te noemen. Snap je nou wat je bent?’

‘Een idioot,’ zei de agent.

Inspecteur Sand stond op. Hij voelde nog eens naar zijn bril, om opnieuw te constateren, dat hij onberispelijk zat. Haastig ging hij door de lange gang naar de wachtkamer. De uitgeveterde agent strompelde met gebogen hoofd achter hem aan.

‘Commissaris,’ riep Sand, toen hij tegenover Tantau stond. ‘Wat fijn dat ik u weer eens ontmoet.’

‘Hou maar op met die comedie,’ zei Tantau vriendelijk, ‘ik ben geen commissaris meer, zoals u weet.’

‘Voor mij blijft u altijd commissaris,’ zei Sand plechtig. Tantau lachte geluidloos. Tenslotte zei hij zichtbaar in zijn sas: ‘Ja, ja, in de tijden van olim was ik uw leermeester, maar u bent allang mijn leerling niet meer en eigenlijk bent u dat nooit geweest. Goed beschouwd, was dat zelfs een bijzondere deugd van u. Wij zijn produkten van twee volkomen verschillende generaties. Ik behoor tot de uitstervende generatie van de dichters der criminologie, de mensen met veel fantasie. U is zonder twijfel een man van de exacte wetenschap.’

‘En de synthese van die twee, commissaris?’

‘U moet me Tantau noemen,’ corrigeerde deze streng. ‘De synthese van fantasie en wetenschap beschouw ik als een wensdroom. Niemand kan alles tot in de perfectie beheersen.’

‘Wat zou u ervan zeggen, meneer Tantau,’ vroeg Sand uitnodigend, ‘als we dit gesprek in mijn kamer gingen voortzetten?’

‘Graag,’ zei Tantau. Maar toen hij de gedeprimeerde agent zag zitten, bleef hij even staan om hem vriendelijk toe te spreken: ‘Ieder mens heeft wel eens ogenblikken in zijn leven, waarin hij zichzelf als een idioot beschouwt, maar er is al veel gewonnen als hij zijn fout inziet.’

Toen ging Tantau met Sand naar de kamer van de inspecteur. Sand schoof de gemakkelijkste stoel bij en koos zelf demonstratief een eenvoudige stoel, als wilde hij daarmee de verhouding van leermeester tot leerling tot uiting brengen. Onderdanig keek hij naar Tantau.

‘Ik ben zeer benieuwd.’

‘Waarnaar?’ vroeg Tantau.

‘Ik weet heel goed, dat als u een geval ter hand neemt, het iets is wat u interesseert. Het moet dus wel iets bijzonders zijn. Anders zoudt u trouwens niet bij mij komen.’

‘Beste Sand,’ zei Tantau, ‘de tijden veranderen zoals u weet en daarmede ook onze neigingen en gewoonten. Ik herinner me nog de dag – hoe lang is dat al geleden, vijftien jaar ongeveer denk ik – toen mijn belangstelling helemaal en met bijzondere hartstocht geconcentreerd was op een snee brood of een zakje aardappelen of een paar gram vet. Tegenwoordig werk ik nu en dan voor verschillende bureaus, zoals u weet, eigenlijk alleen om iets extra’s bij mijn bescheiden pensioentje te verdienen.’

‘Het klinkt erg ontroerend,’ zei Sand glimlachend, ‘maar ik geloof het niet zo erg. Routinekarweitjes neemt u nooit aan.’

‘U is helemaal vergeten, dat ik destijds bijzonder wild was op die zogenaamde kleine zaakjes.’

‘Ja, maar alleen als u daardoor een grote zaak op het spoor kon komen.’

‘We zijn nu niet in Berlijn,’ zei Tantau.

Sand knikte. ‘Dat behoeft u mij niet te zeggen,’ riep hij uit. ‘Niemand betreurt dat meer dan ik. Een speurder, die hierheen verzeild raakt is gedoemd om te verzuren.’

‘Blijkbaar wilt u niets liever dan een ingewikkeld moordje, hè?’

‘U niet soms?’ Sand boog zich voorover. ‘Toen ik zo-even hoorde, dat u hier was, heb ik me direct afgevraagd: wat is er hier voor bijzonders gebeurd? Eerlijk gezegd, weet ik het nu nog niet!’

‘Dat zult u ook niet begrijpen als ik u zeg, waarom ik nu hier ben,’ verzekerde Tantau.

‘Vertelt u het maar.’

‘Nu,’ zei Tantau rustig, ‘ik heb uw hulp nodig. Kunt u degeen, die op het bureau Centrum verantwoordelijk is voor de hotelregisters, opdracht geven mij alle inlichtingen te verstrekken, die ik vraag?’

‘En wat nog meer?’ vroeg Sand ongeduldig.

‘Dat is alles,’ zei Tantau eenvoudig.

‘Natuurlijk,’ antwoordde Sand terstond. ‘Een telefoontje is voldoende. Maar waar dient dat voor? Waarom komt u daarvoor bij mij? Met een paar handigheidjes, en die kent u allemaal, zoudt u ook zonder mijn hulp alles te weten kunnen komen, wat u wilt.’

‘Waarom zou ik van handigheidjes gebruik maken, als ik over relaties beschik?’ zei Tantau vrolijk.

‘Er zit wat achter,’ zei Sand openhartig. Zijn gezicht was nu niet meer dat van een onderdanige leerling, hij voelde zich genomen en uitgedaagd. Net als twintig jaar geleden voelde hij de superioriteit van deze ongewone man, die zijn leerlingen destijds welbewust en weloverwogen van de ene verwarring in de andere bracht. Het was het trauma van Sand: hij had geleden onder de macht van deze meester, leed hij er nog altijd onder? Had hij niet lange tijd gedacht, dat hij er zich van had bevrijd? ‘Wat zit er achter?’ vroeg Sand met hernieuwde aandrang.

‘Als ik dat nu al precies wist, dan zat ik hier niet,’ zei Tantau bescheiden.

‘We zouden het voorlopig zo kunnen formuleren: we moeten proberen erop voorbereid te zijn, dat er wat achter zou kunnen zitten.’

‘Ik hoop maar, Claus, dat je nooit onberaden te werk zult gaan,’ zei Conrad Gisenius.

‘En ik hoop,’ antwoordde Claus onverstoorbaar, ‘dat ik nog een paar stommiteiten kan uithalen, althans dingen die men meestal zo noemt. Dat kan bijzonder prettig zijn.’

Vader en zoon zaten in de studeerkamer van Gisenius senior. De vader had zijn zoon bij het gemeenschappelijk ontbijt gevraagd bij hem te komen, de moeder was er bij toen hij het vroeg, maar Gisenius sr. deed alsof zij niet bestond.

‘Heb je er wel eens over nagedacht,’ Informeerde Conrad Gisenius, ‘waarom alles wat jou raakt mij interesseert?’

‘Uw houding jegens moeder interesseert mij ook,’ zei de zoon uitdagend.

‘Niet eromheen draaien alsjeblieft,’ adviseerde Gisenius sr. ‘We hebben het nu over jou, en ik zou graag willen weten waar je je de laatste tijd ’s nachts mee bezig houdt.’

‘Met een meisje!’ zei Claus zonder aarzelen. ‘Dat is op mijn leeftijd normaal niet?’

‘Normaal wel, maar onder bepaalde voorwaarden.’ Gisenius vouwde zijn handen, zodat het leek of hij zat te bidden. Maar dat was alleen een bewijs, dat hij ernstig nadacht. Plechtig zei hij: ‘Ik ben ook jong geweest.’

‘Daar twijfelt niemand aan,’ zei de zoon strijdlustig.

‘Maar bij die normale handelingen heb ik toch bepaalde dingen nooit uit het oog verloren. Bij voorbeeld, dat die handelingen geen schade mogen aanrichten, dat ze me niet van het gewone werk afhouden en dat ze de eer en het aanzien van mezelf en van de familie niet in gevaar mogen brengen.’

‘U bedoelt waarschijnlijk: altijd oppassen. Als er een baby komt, dan moet je ook trouwen.’

Gisenius sloot de ogen, zo pijnlijk had die harde opmerking hem geraakt. Maar hij wist wel, dacht hij, hoe men die jeugdige onstuimigheid het beste kon intomen. Daarom zei hij mild: ‘Ik constateer alleen, dat je gisternacht laat thuis gekomen bent, waarom is nu wel duidelijk. Dat is geen misdaad.’

‘Integendeel,’ vond Claus.

‘Nu dan,’ zei Gisenius zo lankmoedig als een dierentemmer bij de eerste dressuurproeven, ‘een stommeling ben je niet, dus in die vrijerij zie ik geen bijzondere problemen. Alleen zou ik graag willen weten: ken ik het meisje?’

‘Nee,’ zei Claus bits.

‘Goed,’ zei Gisenius, zichtbaar opgelucht. Een plotselinge inval volgend vroeg hij verder: ‘Ken ik misschien de familie van het meisje?’

‘Een familie, zoals u dat bedoelt, heeft ze niet,’ zei Claus ontwijkend.

‘Nog beter,’ meende Gisenius te mogen vaststellen.

Maar Claus ging verder: ‘Van uw standpunt bekeken heeft het meisje echter een grote fout: ze wil graag trouwen.’

Gisenius schrok: ‘Hebben jullie het daarover gehad?’

‘Niet nodig, dat merk je zo.’

‘En jij, wat denk jij ervan?’

‘Ik heb er nog helemaal niet over nagedacht.’

‘Daar ben je ook nog veel te jong voor,’ zei Gisenius met klem. ‘Je moet nog vier, vijf jaar wachten voor je er aan kunt denken om een gezin te stichten. En dan moet je natuurlijk een vrouw kiezen, die waard is je vrouw te worden: ze moet van dezelfde stand zijn, van goede afkomst en ook geestelijk je gelijke. Dat heeft, zoals je weet, helemaal niets met vooroordelen te maken, de natuur verlangt nu eenmaal, dat men in zijn eigen stand kiest; iedereen maakt zo zijn keus, van welke stand hij ook is.’

‘Best mogelijk,’ zei Claus. ‘Maar misschien wil ik geen vier of vijf jaar meer wachten. Bovendien weet u, dat ik met het idee rondloop dat twijfelachtige beroep van me maar aan de kapstok te hangen. En wat de financiële kant betreft denk ik dat moeder me wel zal helpen. Ze schijnt niet ongenegen een deel van haar vermogen op mij te laten overschrijven.’

‘Zo, zo,’ barstte Gisenius los, ‘zit het zo in elkaar.’

‘Ja, zo zit het.’ Claus was zeer tevreden over het bereikte effect. Gisenius senior boog zich speurend naar zijn zoon toe. ‘Heb je er met je moeder over gesproken?’

‘Nog niet,’ antwoordde Claus ontwijkend. ‘Maar waarom zou ik dat niet doen? Alleen al ter wille van u.’

‘Van mij?’

‘Moeder zou dan rustig bij ons kunnen wonen, als ik trouw tenminste. En dan hebt u de baan vrij voor uw politieke carrière. Zou dat geen goede oplossing zijn?’

‘Het is een brutaliteit van de bovenste plank,’ zei Gisenius scherp. Hij stond op. ‘Zet die gedachten maar uit je hoofd. Niemand kan beter voor je moeder zorgen dan ik. Ze is ziek, ernstig ziek en ik zal nooit toestaan dat iemand daarvan profiteert. Dat is uitsluitend mijn zaak.’

‘Is u daar zo zeker van?’

‘Overigens ben ik van mening, dat je de studie voor je examen beter ergens anders kunt voortzetten. Hier wordt je blijkbaar te veel afgeleid, en dat kan ik, in je eigen belang niet toestaan.’

‘Er is al over u opgebeld. We hadden helaas geen tijd om een bordje met “welkom” op te hangen.’

Brahmvogel begroette Tantau als een oude bekende. Hij wist wel niets van Tantau’s verleden, maar de aanbeveling van Sand was bijzonder duidelijk geweest. ‘We hebben opdracht al uw wensen te vervullen, voor zover wij kunnen.’

‘Op het ogenblik zou ik alleen de hotelregisters even willen inzien,’ zei Tantau dankbaar. ‘Kan dat?’

‘Natuurlijk,’ verzekerde Brahmvogel bereidwillig. Hij maakte aanstalten Tantau zelf te helpen, de andere, meest jongere agenten, hielden zich eerbiedig op de achtergrond. ‘Wat wilt u? Alle hotels of één bepaald? Gedurende welke periode? Of zoekt u een bepaalde naam?’

‘Dat zoudt u wel graag willen weten, hè?’ zei Tantau lachend. ‘En dan later inspecteur Sand uitvoerig rapport uitbrengen.’

‘Inderdaad,’ zei Brahmvogel, verrukt over zoveel kennis van de interne gebruiken. Knipogend voegde hij er aan toe: ‘Maar u zult best kans zien het zo te spelen, dat ik nog niets weet.’

‘Hoe dan?’

‘Nu,’ zei Brahmvogel vertrouwelijk, ‘laten we eens aannemen, dat u belangstelling hebt voor één bepaald hotel; nu, dan doet u natuurlijk net of u er van verschillende wat wilt weten. En als u één bepaalde man zoekt, dan informeert u naar drie, of vier of vijf. Is het niet zo?’

‘U hebt gelijk,’ zei Tantau. ‘Geef me maar het formulier met de naam van Michael Meiners, hij is een paar dagen geleden in “De Oude Post” aangekomen.’

‘Alle mensen,’ zei Brahmvogel onthutst. ‘Dat is een nieuwe truc. Wat bent u nu weer van plan. Wilt u het mij eens uitleggen?’

‘Later misschien,’ zei Tantau glimlachend. ‘Kan ik het formulier krijgen?’

‘Direct.’ Brahmvogel ging zitten zoeken. Zijn gezicht verried duidelijk, dat hij ingespannen nadacht, maar blijkbaar niet tot een bevredigend resultaat kwam. Toch vond hij gauw wat Tantau – volgens de mening van Brahmvogel om hem te misleiden – vroeg.

Tantau nam het formulier aan, las het langzaam door en prentte elk woord in zijn geheugen. Hij merkte dat hij zijn doel naderde. Alles klopte, de naam Michael Meiners, de geboortedatum, geboorteplaats, zelfs de handtekening scheen te wijzen op de Meiners, zoals Tantau zich die voorstelde.

‘Mooi zo,’ zei Tantau tenslotte, terwijl hij het formulier aan Brahmvogel teruggaf. ‘Kent u “De Oude Post”?’

‘Een beetje,’ zei Brahmvogel, ‘zoals bijna alles in de buurt. Een goed hotel, zindelijk, fatsoenlijk, zonder comfort, goede burgerpot, de meeste gasten zijn handelsreizigers, want het is goed en niet duur.’

‘Wilt u de portier zeggen, dat ik kom en hem vragen mij enige inlichtingen te verschaffen?’ vroeg Tantau beleefd.

‘Aha,’ riep Brahmvogel zichtbaar opgelucht. ‘Dus zo zit het. U vraagt naar één bepaalde man om zo het hele hotel onder de loep te kunnen nemen. U hebt een voorwendsel nodig. Niet onaardig. Natuurlijk zal ik u graag helpen, gaat u er gerust naar toe, de portier zal spuiten als een oliebron.’

De portier was net zo oud als het hotel en het meubilair. Hij spoot niet als een oliebron, maar bleek bedachtzaam en vloeide over van patriarchale waardigheid.

‘Ik hoef geen bepaalde dingen te weten,’ zei Tantau, ‘het gaat me meer om een algemeen overzicht.’

‘Dat is nogal ongewoon,’ zei de oude portier waardig, ‘vooral omdat u van de politie bent.’

‘De politie is niet alleen een instantie, die pas in actie komt als er iets strafbaars begaan is of vermoed wordt. De politie denkt ook wel eens aan maatregelen om iets te voorkomen, net als dokters bij voorbeeld.’

Tantau toonde daarop een van zijn voortreffelijkste eigenschappen: zijn geduld. Schijnbaar doelloos bladerde hij door de papieren die voor hem lagen. Hij praatte over alles en nog wat, over deze of gene gast, wiens naam hij tegen kwam. Maar over een zekere Meiners repte hij met geen woord.

Alle details, die hij weten wilde, had hij op het politiebureau al gekregen, op één uitzondering na: het nummer van de kamer. Maar op de lijst van de portier had hij naast de naam van Michael Meiners al het cijfer 21 zien staan, daarvoor was één blik voldoende geweest. Zijn volgende blik ging naar het sleutelbord en toen kneep Tantau even, nauwelijks zichtbaar, de ogen dicht: de sleutel van no. 21 hing er niet.

‘Is het nog altijd gewoonte,’ Informeerde Tantau, bladerend in de papieren, ‘dat een gast zijn sleutel afgeeft als hij het hotel verlaat?’

‘Dat is gebruikelijk,’ zei de portier. ‘Het moet, vanwege de controle, en natuurlijk ook, omdat we anders niet weten of de kamers schoongemaakt kunnen worden.’

‘Hebben de kamermeisjes dan geen lopers?’

‘Jawel, maar die mogen ze alleen gebruiken als de gast van zijn kamer is, dus als zijn sleutel hier aan het bord hangt.’

‘Ik zie daar een paar lege plekken, nummer 18, 21 en 34. Betekent dat, dat die gasten nu op hun kamers zijn?’

‘Zo is het.’

‘Is dat niet vreemd, zo laat op de morgen?’

‘Beslist,’ zei de portier gretig. Hij vond het heerlijk, dat hij nu zijn vakkennis eens kon luchten bij een aandachtig luisterend man. ‘Het is natuurlijk geen gewoonte, dat de gasten zo lang op hun kamers blijven, maar het wil toch nog wel eens voorkomen. Als portier weet je natuurlijk alle eigenaardigheden van de gasten en daar hou je dan rekening mee. De meneer van 34 bij voorbeeld wilde uitslapen, want die heeft, onder ons gezegd, de hele nacht geboemeld.’

‘En nummer achttien?’

‘Dat is een dame die op bezoek is bij haar man, die tijdelijk hier bij de posterijen werkt. De dame zit overdag bijna altijd op haar kamer, tegen de avond komt haar man. Het is een kamer voor twee personen. Begrijpt u?’

Tantau begreep het. Hij veinsde levendige belangstelling. En met goedklinkende waardering zei hij: ‘Ik moet werkelijk zeggen dat u een uitmuntende portier bent. En no. 21 wat is daarmee aan de hand?’

‘Een heel sympathieke man,’ verzekerde de portier. Tantau wist natuurlijk precies aan welke voorwaarden een gast moest voldoen om bij hotelpersoneel als sympathiek beschouwd te kunnen worden. Meiners was dus vermoedelijk een rustige, bescheiden gast, die geen bijzondere eisen stelde, waarschijnlijk demi pension had, een goede fooi gaf en altijd vriendelijk groette.

‘Waarom is hij nu op zijn kamer? Heeft hij vannacht ook geboemeld?’

‘Ik denk, dat hij zit te werken. Dat komt bij onze gasten dikwijls voor, vooral bij handelsreizigers. Ze gebruiken hun kamer ook als kantoor.’

‘En hebt u een idee, wat voor werk de meneer van 21 doet?’

‘De meneer van kamer 21 zal wel bewijsstukken aan het bestuderen zijn. Ik geloof, dat hij nogal een moeilijk baantje heeft. Weet u wat hij hier aan het doen is? Als ik me niet vergis, is hij bezig oude schulden te incasseren.’

Toen ontmoette Tantau de man, die Michael Meiners heette. Om die ontmoeting te bewerkstelligen behoefde Tantau niets anders te doen dan te wachten. De sleutel hing aan het bord, het middaguur naderde, de etensgeuren werden sterker. Tantau kortte de tijd door een langdurig praatje met de portier. Maar ook deed hij niets wat geen zin of niet de moeite waard was: de woorden, die hij koos, waren één weloverwogen afleidingsmanoeuvre.

Tantau verwachtte, dat de portier later wel door Brahmvogel uitgehoord zou worden en die op zijn beurt weer door Sand. Wat zou de portier hun kunnen vertellen? Tantau stelde met opzet een aantal heel precieze, maar voor hem volmaakt waardeloze vragen over drie gasten, die hij willekeurig uit een lijst had gehaald.

Doch toen zag Tantau, bijna om klokslag twaalf uur, Michael Meiners de smalle trap afkomen, die naar het halletje leidde. Tantau herkende hem direct.

Meiners leek, haast verbluffend precies, op de vergrote foto, die Tantau bij zich had; de jaren hadden uiteraard de onvermijdelijke veranderingen in zijn gelaat teweeg gebracht: een net van rimpels rondom de ogen, een mond die harder en smaller was geworden, een huid zonder de strakke gladheid van de jeugd. Opvallend onveranderd waren evenwel de ogen: grote ogen met de kleur van een lichtblauwe zomerhemel, maar vol loodzware vermoeidheid.

‘Goedemorgen, meneer Meiners,’ zei de portier vriendelijk.

‘Goedemorgen,’ zei Meiners. Zijn stem was rauw, zonder enige glans, het leek wel of het spreken hem moeite kostte.

Tantau, die kwasi onverschillig voor zich uit stond te kijken, merkte aan Meiners hals een breed litteken op, dat heel diep geweest moest zijn, het was nog vuurrood; van het linkeroor liep het schuin naar beneden tot diep onder zijn boord.

‘Geen post voor u meneer Meiners,’ zei de portier met leedwezen, terwijl hij de sleutel aannam, die hem aangereikt werd.

‘Ik verwacht ook geen post,’ zei Meiners toonloos. Hij was beleefd, maar deed er geen bijzondere moeite voor. Hij keek over de portier heen, langs Tantau, de leegte in. Hij glimlachte even, de glimlach van een droevig, hulpeloos kind.

‘Wilt u een krant, meneer Meiners?’ vroeg de portier.

‘Neen, dank u.’ zei Meiners. Hij ging weg.

Tantau keek hem na. Hij zag, dat Michael Meiners moeilijk liep, alsof hij bang was elk ogenblik te kunnen struikelen. Hij kon niet rechtop lopen, zijn lichaam boog aan de linkerzijde voorover, niet opvallend, maar toch duidelijk zichtbaar. Zijn linkerarm leek doelloos heen en weer te slingeren.

‘Een bijzonder sympathieke man,’ merkte de portier op.

‘Ik hoop, dat u zich niet vergist.’ Tantau stond zwaar te denken. ‘Bijna niemand ziet er uit, zoals hij werkelijk is.’

‘Vertel me de waarheid!’ eiste Karl Schulz. ‘Vertel me eindelijk de waarheid! Ik ben toch je broer!’

Karl Schulz vond, dat dit het beste argument was voor zijn zusje. Hij gebruikte het telkens weer, want sinds de afgelopen nacht, waarin Eva heel laat was thuisgekomen en haar broer ongeduldig had zitten wachten, had hij voortdurend aangedrongen: vertel me de waarheid. Maar zij had hem die niet verteld. Ze had hem helemaal niets verteld. Hij had er dus maar een nachtje overheen laten gaan. Daarmede verschafte hij haar de kans er nog eens over na te denken. Maar het resultaat was nihil gebleven. Zijn aandrang bleef vruchteloos.

‘Lieve Eva,’ zij hij zo zachtaardig als hij kon: ‘je moet niet denken, dat ik je niet begrijp en dat ik niet weet hoe het leven gaat. Ik heb me al jaren vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat ik je eens als liefhebbende vrouw en moeder voor me zou zien staan.’

‘Dan is alles toch in orde.’ Eva lachte haar broer stralend toe. ‘Dan kan ik dus doorgaan met mijn werk. Zal ik koffie voor je zetten?’

‘Lieve Eva,’ zei Schulz weer, diep verontrust, ‘voor liefde moeten er twee zijn, en die zijn alletwee even belangrijk. Nu, jou ken ik en ik weet wat je waard bent en ik ben ervan overtuigd, dat van jouw kant alles goed en zuiver is. Maar, wie is hij?’

‘Als alles geregeld is, zul je hem wel leren kennen,’ beloofde Eva.

‘Als wat geregeld is?’

Eva gaf geen antwoord en dat vond Schulz zeer verdacht.

‘Eva,’ zei hij verder vragend. ‘Ik zeg je nog eens: je kunt op mijn volle instemming, ja op mijn daadwerkelijke steun rekenen, als ik er zeker van ben, dat de zaak in orde en in goede handen is.’

‘O, maar dat is ze, daar kun je gerust op zijn.’

‘Hoe kan ik nu gerust zijn, als ik niet weet of je met een schooier of een nette man uitgaat, of misschien met een niksnut.’

‘Het is een man, waar ik van hou,’ zei Eva simpel zonder enige verlegenheid. ‘Is dat niet voldoende, Karl?’

‘Is het een man van formaat, een man van aanzien? Heeft hij iets, kan hij iets, heeft hij iets te betekenen? Je weet wel, dat ik geen overdreven eisen stel. Zijn beroep doet er in wezen niets toe, zijn inkomen evenmin en zijn afkomst laat me koud. Maar is het een fatsoenlijke kerel?’

‘Ik geloof van wel, Karl.’

‘Geloven, geloven, wat hebben we daaraan. Je moet er zeker van zijn, je moet de bewijzen hebben. Kijk eens, een man van formaat, dat is volgens mij mijn vriend Martin Hirsch. Ik noem hem alleen bij wijze van voorbeeld. Als het om een man als Hirsch ging, zou ik onmiddellijk ja zeggen, want dan zou ik zeker weten, dat je je niet hebt vergist. Maar wie is die jongen met wie je ’s nachts gaat wandelen?’

‘Je zult hem beslist aardig vinden,’ zei Eva, ‘alleen al omdat ik van hem houd.’

‘En houdt hij ook van jou?’

‘Beslist,’ zei ze met overtuiging. ‘Misschien weet hij het zelf nog niet zo precies. Daarom vind ik, dat we hem een beetje de tijd moeten geven en de zaak niet moeten overhaasten.’

‘Eva, laten we alles nu op een ordelijke manier doen. Geen pijnlijke geheimzinnigheden. Niet stilletjes in de nacht gaan wandelen. Ik zal je een voorstel doen: vraag hem eens bij ons te komen. Ik zal hem ontvangen alsof hij een lid van de familie is. Heel vriendelijk. Nu, wat zeg je daarvan?’

‘Nog niet,’ zei Eva rustig, maar standvastig. ‘Nee, nog niet.’

‘Maar verdomme,’ bulderde Schulz, ‘schaam je je misschien om met die vent voor de dag te komen?’

Eva schudde het hoofd. ‘Ik geloof, dat hij erg gevoelig is op het punt van familie en familieleden. Hij schijnt daar heel nare ervaringen mee te hebben opgedaan. Er zit niets anders op, dan veel geduld met hem te hebben, en dat heb ik.’

Karl Schulz stond schielijk op en ging voor haar staan. Op commandotoon zei hij: ‘Eva, ik vind dat allemaal heel verdacht. Het bevalt me niet en ik maak er een eind aan. Van nu af aan mag je niet meer in het donker naar buiten, als ik er niet bij ben, of een ander betrouwbaar man, zoals Hirsch bij voorbeeld. En als die jongeman wat van je wil, dan moet hij eerst bij mij komen.’

Eva keek haar broer lachend aan. ‘Je hebt blijkbaar nog nooit echt van iemand gehouden.’

‘En of,’ verzekerde Schulz. ‘Maar ik was veel voorzichtiger.’

‘Wat heeft liefde nu met voorzichtigheid te maken, Karl?’

‘Dat zal ik je zeggen. Het is niets anders dan liefde plus voorzichtigheid, dat ik die jongeman van jou eerst eens wil ontmoeten. En dat zal gebeuren ook. De hemel sta hem bij als het een windbuil is. Dan sla ik alle botten in zijn lijf kapot en lever hem zo in een zak bij zijn ouders af, zo waar als ik Karl Schulz heet.’

‘Die vriend van mij, Karl Schulz, is een reuze kerel,’ zei Willy Kerze.

‘Dat hij u zomaar aan mij toevertrouwt, bewijst dat duidelijk’

‘Ik kom met plezier,’ antwoordde Marlene Sonnenberg. ‘Vriendschap moet toch ook praktisch nut hebben.’

‘Ik ben het helemaal met u eens,’ beweerde Kerze geestdriftig. ‘Ik ben op en top zakenman, maar juist daarom sla ik geestelijke waarden zo hoog aan, want die zijn dikwijls onbetaalbaar.’

‘U is een man van beschaving,’ merkte Marlene op, ‘dat kan men aan uw huis wel zien.’

Marlene Sonnenberg had goed rondgekeken. Ze had een prima gevoel voor prijzen. Het leven was voor haar een kwestie van rekenen en omdat ze alles zo goed kon berekenen wist ze met haar woorden precies zo’n licht op Kerze’s villa te laten vallen, dat de eigenaar het de vleiendste belichting vond.

‘En nu,’ zei Kerze, terwijl hij zich vol verwachting in de handen wreef, ‘zal ik u mijn huis-serpent eens laten zien. Als u kans ziet haar een paar giftanden uit te trekken en haar staart wat in te korten zal ik u heel dankbaar zijn.’

‘We zullen eens kijken,’ beloofde Marlene.

Kerze belde zijn huishoudster. Ze kwam binnen, richtte zich in haar volle lengte op en bekeek niet zonder belangstelling de metgezellin van haar meester: de eerste vrouw, die sedert maanden het huis had betreden. Ze vond het een wat ordinaire vrouw, maar ze glimlachte toch liefjes en onderdanig tegen Marlene Sonnenberg.

‘Mevrouw,’ zei Kerze opvallend vriendelijk, ‘we hebben vandaag een gast, een heel lieve gast, zou ik willen zeggen.’ Hij wierp demonstratief een heel tedere blik op Marlene. ‘We moeten dus een beetje ons best doen. Wat kunnen we haar aanbieden?’

‘Laat u dat maar aan mij over,’ adviseerde mevrouw Brandstadter, bij uitzondering eens niet helemaal ontevreden.

‘Waar kan ik even mijn handen wassen?’ vroeg Marlene.

‘In de gang, tweede deur rechts,’ zei de huishoudster.

‘Maar mevrouw,’ zei Kerze berispend, terwijl zijn ogen fonkelden van genot: ‘Juffrouw Sonnenberg maakt natuurlijk gebruik van de kamers in de zuidelijke vleugel.’

‘O, zo!’ zei mevrouw Brandstadter verbaasd, maar ze bleef witjes lachen.

‘Ja, ja!’

Op deze reactie had Kerze gehoopt. De kamers in de zuidelijke vleugel waren die van de vrouw des huizes geweest. Sinds zijn tweede vrouw hem verlaten had waren ze onbewoond en ongebruikt gebleven, tot vandaag. Het was dus wel een soort sensatie, dat Marlene ze mocht gebruiken. Kerze begeleidde Marlene tot aan de deur. Ze liep heel gracieus naast hem, vond ze, gevolgd door de taxerende blikken van mevrouw Brandstadter. Kerze deed galant de deur open, maakte een uitnodigend gebaar en beroerde toen even teder haar arm. Mevrouw Brandstadter begon te snuiven.

Kerze ging joviaal naar zijn huishoudster toe. ‘En, wat vindt u daarvan?’

‘Het is mij om het even,’ zei ze met tegenzin, ‘als het maar niet die griet van hiernaast is.’

‘Ik heb ook liever een vrouw van vlees en bloed dan een “spook”,’ zei Kerze vrolijk.

‘Over spoken gesproken,’ zei ze boos, ‘eergisternacht is er weer een bij u geweest, u is samen in het bad geweest, dat weet ik heel goed. Ik zag het aan de badhanddoek en aan het badzout, er is zoveel van gebruikt, dat kan nooit van één man alleen zijn. En er zaten haren in de badkuip. Beslist de haren van dat mens van hiernaast. Het is hoog tijd, dat ze verdwijnt.’

Ditmaal vond Kerze de verhitte fantasie van de vrouw niet pijnlijk. Hij kon er zelfs om lachen, over dat vervelende spook zou al gauw niet meer gepraat worden, daar zou Marlene wel voor zorgen. Marlene kwam de hal weer in en huppelde veelbelovend lachend naar Kerze toe. Ze speelde haar rol bijzonder goed, vond Kerze. ‘Prachtige kamers,’ zei ze, ‘ze zouden volmaakt zijn als het beddegoed harmonieerde met de tapijten.’

‘Harmoniëren die niet?’ deed Kerze bezorgd. En zich direct tot mevrouw Brandstadter wendend, baste hij: ‘Waarom harmoniëren die niet?’

‘Hoe moet ik dat weten?’ vroeg de huishoudster verbaasd.

‘Maar beste vriend,’ zei Marlene met voortreffelijk gehuichelde bezorgdheid. ‘Daar moet u zich niet zo over opwinden. Mevrouw Brandstadter heeft gelijk, hoe kan zij dat weten? Dat is immers niet iets wat een ondergeschikte aangaat, dat is iets wat de vrouw des huizes moet regelen.’

‘Daar kunt u wel gelijk in hebben.’ Kerze gaf dat maar al te graag toe. Mevrouw Brandstadter kromp ineen, ze maakte plotseling op militaire wijze rechtsomkeert en verdween. Toen ze de deur achter zich had dichtgetrokken, begon Kerze hard te lachen.

‘Geweldig,’ zei hij, ‘dat was een voortreffelijk begin, zo gaan we door.’

‘Er komen nog heel wat gunstiger gelegenheden,’ beloofde Marlene. Ze gingen naast elkaar op de divan zitten. En al was er een afstand van twee meter tussen hen, er ontstond toch al een gevoel van huiselijke harmonie. Heel prettig, vond Kerze, vooral omdat het hem tot vrijwel niets verplichtte.

‘Er zijn zoveel mooie dingen op de wereld,’ zei Marlene Sonnenberg een tikje dromerig. ‘Een boek, muziek, een lekker glaasje en een copieus etentje.’

Willy Kerze was het er onmiddellijk mee eens, hij was ervan overtuigd dezelfde opvattingen te hebben als Marlene. Het viel hem niet op, dat zij in één zin de dingen had opgesomd, die iedereen mooi vond. Hij beschouwde zichzelf als iemand, die belangstelling heeft voor literatuur, en voor muziek, trouwens hij was helemaal een man van de wereld; over Franse wijnen, vooral over de rode, kon hij wel tien minuten lang met enige deskundigheid praten. Dat deed hij dan ook.

Marlene vleide hem met zijn grote kennis op het punt van rode wijn door een paar handige vragen te stellen. Daar liet zij het echter niet bij, ze wilde persoonlijke details weten. De ogen bedeesd opslaande zei ze: ‘U weet wat levenskunst is, ik benijd uw gezin.’

Kerze reageerde zoals zij verwachtte. Hij zei prompt, dat hij wel een succesvol zakenman was, maar zich heel eenzaam voelde.

‘Mijn dochter Karin gaat me binnenkort ook nog verlaten, ze gaat trouwen. Een uitstekende partij, dat troost me een beetje over het verlies.’

‘Maar u hebt uw zoon toch ook nog, meneer Kerze.’

‘Zeker, maar ik ben nu eenmaal iemand, die altijd werkt, een rustig ogenblikje voor mezelf, zoals nu, heb ik haast nooit. Mijn fabriek neemt me altijd in beslag en daar heeft mijn gezinsleven natuurlijk onder te lijden.’

‘Het zal niet gemakkelijk zijn voor uw zoon, dat hij zijn vader moet missen, en zijn moeder ook.’

Het viel Kerze niet moeilijk net te doen, of hij de laatste woorden niet gehoord had. ‘Als organisator,’ verzekerde hij, ‘organiseer ik natuurlijk ook Konstantins dagindeling. Ieder uur van de dag heeft hij een bepaalde taak, luilakken is er niet bij. Ik ben hard voor mezelf, maar ook voor iedereen die hier in huis is.’

Marlene kreeg geen kans om op die onthullingen een waarderend antwoord te geven, want er kwam al weer een gelegenheid om te beantwoorden aan de bijzondere verwachtingen, die Kerze ten opzichte van haar koesterde. Mevrouw Brandstadter verscheen, deed de deur naar de eetkamer open en zei, dat meneer en de juffrouw aan tafel konden gaan. Haar gezicht zag er triomfantelijk uit, nu zou ze die dame eens even laten zien, dat zij heel goed de vrouw des huizes kon vervangen.

‘Mag ik u verzoeken,’ zei Kerze galant, Marlene Sonnenberg zijn arm aanbiedend.

Naast elkaar schreden zij de eetkamer in. Marlene had zich een beetje naar de forse Kerze gebogen, ze drukte zich wat tegen hem aan, hetgeen een heel innige aanblik bood. Mevrouw Brandstadter trok haar mondhoeken naar beneden toen ze dat zag.

‘Nee maar!’ riep Marlene Sonnenberg kwasi opgetogen uit. ‘De tafel is bijzonder mooi gedekt.’

Mevrouw Brandstadter, die het tweetal opmerkzaam was gevolgd, begon gevleid te lachen. Ze had laten dekken met alles wat nieuw en kostbaar was.

‘Jammer alleen, dat het bestek niet helemaal harmonieert met het porselein,’ zei Marlene.

‘Vindt u?’ Informeerde Kerze hoopvol. ‘Harmonieert het niet?’

‘Niet helemaal,’ zei Marlene vriendelijk. ‘Alles is natuurlijk prima en uitstekend onderhouden, heus, ik moet uw huishoudster mijn compliment maken. Maar ziet u, de bestekken zijn modern, en het porselein is antiek. Ze zijn alletwee van uitstekende kwaliteit, maar ze passen toch niet bij elkaar.’

‘Pardon,’ zei Kerze geestdriftig, ‘dat veranderen we onmiddellijk.’ Energiek zei hij tegen de huishoudster: ‘Mevrouw, dat moet veranderd worden. U weet toch, dat me niets boven de harmonie gaat!’

‘Het zal het beste zijn, mevrouw, als u ander bestek neemt.’

Mevrouw Brandstadter werd vuurrood. Een seconde lang leek het of ze zou ontploffen. Toen boog ze het hoofd als een woedende stier en ging naar het buffet waar het bestek lag. Gehaast grabbelde ze in het zogenaamde antieke zilver.

Kerze kon wel juichen van de pret. Mevrouw Brandstadter maakte een lawaai, alsof ze in een schuur met oud ijzer aan het rommelen was.

‘Het is een bijzonder feestelijke dag voor mij,’ zei Kerze in een stralend humeur. ‘Op het ogenblik heb ik het genoegen u eindelijk in mijn huis te mogen ontvangen. En vanmiddag is er weer een feestje in mijn fabriek. Ik krijg een hoge onderscheiding. De minister komt zelf! Daarna is er dan een bescheiden intieme receptie, hier in mijn villa. Zoudt u me daarbij willen helpen, zodat alles gebeurt zoals het hoort? Anders wordt er misschien nog rode wijn geschonken in glazen, die voor witte wijn bestemd zijn.’

‘Natuurlijk, ik zal u graag van dienst zijn,’ verzekerde Marlene uiterst bereidwillig. ‘Ik hoop, dat mevrouw Brandstadter het goed vindt.’

‘Ze vindt het goed,’ zei Kerze geestdriftig.

Hij hoorde opgetogen, dat de huishoudster achter zijn rug een paar lepels en vorken liet vallen, maar zo hevig schrok, dat ze zich niet verroerde. Een paar dagen Marlene Sonnenberg in huis en dan was de huishoudster weer alleen wat ze behoorde te zijn: de huishoudster.

‘Beste mevrouw Brandstadter,’ zei Marlene suikerzoet. ‘U vindt toch wel goed, dat ik u een klein adviesje geef?’

De huishoudster snoof als een paard na een zware rit.

‘Ze wil niets liever,’ zei Kerze genietend.

‘U moest de borden maar weer mee naar de keuken nemen om ze te verwarmen, want ze zijn koud geworden.’

Mevrouw Brandstadter pakte de borden op en rende, met een strak gezicht, naar de keuken.

Het gezicht van Kerze glom van de pret. ‘Fantastisch, zoals u dat aanpakt. Zo zie je maar weer hoe genoeglijk het leven kan zijn. Ik lach me slap, ik heb me in lang niet zo geamuseerd. Waarachtig waar, het leven is toch verdraaid aangenaam op die manier.’

‘Geef me maar een glas water,’ zei Tantau. ‘U kunt er me evenveel voor in rekening brengen als voor een halve liter bier.’

‘Een glas water kost dertig pfennig,’ zei de kelner Paul. ‘Exclusief.’ Paul ging weg. Hij liep door de gelagkamer van ‘Café Metropool’, waar hij nu werkte, naar de keuken. Na drie minuten kwam hij terug. Hij had een glas water bij zich, ging naar Tantau toe en zette het voor hem neer. Tantau viste een biljet van twintig mark uit zijn zak. Hij vouwde het open, legde het op tafel en schoof het naar Paul toe. Zonder op te kijken zei hij: ‘Voor het water, inclusief.’

Paul liet het geld eerst even op het marmeren tafelblad liggen. Hij keek even om zich heen, alsof hij er zich van wilde vergewissen, dat er geen andere gasten waren, die hij moest bedienen. Maar behalve Tantau was er niemand. In het ‘Café Metropool’, een oude kast, kwam zo vroeg in de middag haast niemand. Het was het lievelingscafé voor vrouwen die koffie met gebak wilden verslinden en die kwamen altijd pas na drieën en dan in groten getale.

‘Erg vriendelijk van u,’ zei Paul voorzichtig, terwijl hij naar het bankbiljet keek. ‘Daarvoor kunt u een heel zwembad vol water krijgen.’

‘Een glas is genoeg,’ zei Tantau. ‘En het antwoord op een vraag.’

‘Wat voor vraag?’, informeerde Paul.

‘Waarom bent u in hotel “Drie Kronen” ontslagen?’

‘Omdat ik teveel wist,’ zei Paul zonder aarzelen. Hij pakte het bankbiljet, vouwde het op en stak het in zijn zak.

Tantau glimlachte, Paul was iets te voorbarig geweest. Een biljet van twintig mark steek je niet in je zak als je er niet zeker van bent, dat je het mag houden. Maar Tantau was geen spelbreker als hij zeker wist, dat men zijn spelletje wilde spelen.

‘En wat wist je te veel?’

‘In elk geval iets, wat meer dan twintig mark waard is.’

‘Daar valt over te praten,’ zei Tantau, ‘maar je verwacht toch niet dat ik een kat in de zak koop.’

‘De zak hebt u toch al betaald.’ Paul keek Tantau met slimme ogen aan.

‘Maar ik wil natuurlijk graag weten, voor wie de kat bestemd is.’

Tantau had er maar matig schik in. Die kleine schobbejakken waren bijna altijd tamelijk merkwaardige exemplaren. Vroeger, toen hij nog in functie was, wist hij dat soort lieden er binnen enkele minuten wel toe te brengen met hun kennis zo snel voor de dag te komen, alsof ze een braakmiddel hadden ingeslikt. Maar nu hij geen machtsmiddelen meer had, moest hij ze besluipen alsof het edel wild was.

‘Ja,’ zei Tantau nadenkend, ‘ik kan je alleen zeggen, voor wie je leverantie niet bestemd is, misschien word je dan wat spraakzamer. Ik werk niet voor politie, niet voor de pers, niet voor de vakbond en niet voor hotel “Drie Kronen”.’

‘Dat is wel interessant,’ zei Paul, met zijn servet zwaaiend. ‘Maar wat is het u waard?’

‘Hangt af van wat je me leveren kunt,’ zei Tantau geduldig. ‘Vertel me eens wat je weet, dan kan ik het beter beoordelen.’

‘Maar meneer!’ Paul nam een heel superieure houding aan. ‘Voor zo stom ziet u me toch niet aan?’

Tantau dacht alleen maar: ja. Maar je kon nooit aan hem zien wat hij dacht: ‘Nou moet je eens goed naar me luisteren, Paul. Je moet goed begrijpen, dat er een heel groot verschil is tussen iets vertellen en een verklaring afleggen. Wat je me gaat vertellen, is een inlichting, en geen bewijs. Je kunt altijd beweren, dat je me niets verteld hebt. Logisch, niet? Maar als ik een verklaring van je wil hebben, schriftelijk, mondeling, in tegenwoordigheid van getuigen, in het openbaar, of hoe dan ook, dan zal ik je natuurlijk betalen. Snap je?’

Paul dacht even na en zei toen: ‘Vooruit dan maar. Ik kan u het volgende leveren: een naakt meisje in de kamer van meneer Hirsch. Een zekere Schulz, hardstikke dronken, er vlak bij. Verder: de vader van het meisje, een zekere Kerze, die tegen Hirsch tekeer gaat. Vervolgens: Gisela Wandel, de secretaresse van meneer Hirsch, die voor haar chef bedenkelijke manipulaties uithaalt. Bovendien: Hirsch heeft speciale tarieven voor Gisenius en consorten. En soortgelijke grappen. Is dat wat?’

‘Man,’ zei Tantau dankbaar, ‘je bent een goudmijn.’

‘Dat is toch zeker wel een beloning waard!’

‘Die krijg je ook,’ beloofde Tantau.

‘U is zo lief voor me,’ zei Brigitte, ‘ik weet echt niet hoe ik u moet bedanken.’

‘Lieve kind,’ zei Gisenius met een vertoon van vaderlijkheid, ‘je hoeft me niet te bedanken. Ik vind het vanzelfsprekend, dat ik een medemens help, als dat zin heeft.’

Gisenius keek het meisje, dat voor hem zat, vriendelijk aan. Ze zat op het randje van een stoel, nauwelijks een meter van hem af. Haar stevige boezem vulde de grasgroene pullover voortreffelijk. Gisenius had haar natuurlijk op zijn kantoor ontvangen, een neutraler plekje was niet denkbaar. Hier konden geen misverstanden ontstaan, dacht hij.

Hij had zielsmedelijden met haar. De eerste keer al, toen hij haar op het toneeltje van het dubieuze “Café Paris” had gezien, meende hij het verlangen bij zichzelf te bespeuren iets voor haar te doen; hij wilde verhinderen, dat zij haar maagdelijke ongereptheid nog langer in die sluierdansen aan een ginnegappende menigte vertoonde.

‘Ieder mens moet zijn waardigheid weten te behouden,’ zei hij. ‘Dat behoort tot het wezen van onze gemeenschap. Een staat is pas goed, als hij de persoonlijkheid van elk individu tot ontplooiing brengt. Daarvoor leven wij, vind ik.’

‘Hoe mooi,’ zei Brigitte met overtuigende naïveteit.

Zijn hart werd warm als hij naar haar keek. Want zijn hart klopte onder andere voor de jeugd, die de toekomst heeft.

‘We zouden moeten proberen,’ zei hij, terwijl hij zijn hand, voor enkele seconden maar, vertrouwelijk op haar knie legde, ‘een oplossing te vinden, die je een prettige en waardevolle toekomst verzekert, m’n lieve kind.’

‘Dat zou fijn zijn,’ zei ze, een beetje dichterbij schuivend. ‘Ik vertrouw u volkomen.’

‘Nu ja,’ zei Gisenius afgemeten, ‘ik zou je vader kunnen zijn.’

‘Maar u bent het niet,’ zei Brigitte met ontwapenende duidelijkheid. Gisenius knikte haast automatisch, een andere reactie schoot hem niet te binnen. Toen legde hij weer zijn hand op haar knie, haar linkerknie ditmaal; deze aanraking die zij zich zonder zich te verroeren liet welgevallen, duurde aanzienlijk langer dan de eerste. Hij zei: ‘Laten we nu eens kijken, wat we voor je kunnen doen, mijn kind. Heb je er zelf al eens over nagedacht?’

‘O ja,’ zei Brigitte spontaan. ‘U zou eens met meneer Hirsch kunnen praten, dat is toch een vriend van u. Hij zou me een vaste aanstelling kunnen geven of mijn gage verhogen, tien mark per avond meer bij voorbeeld. Zou dat niet kunnen?’

‘Zeker.’ Gisenius kon zijn teleurstelling niet helemaal verbergen. ‘Maar ik dacht niet zozeer aan stoffelijke zaken, ik had meer het oog op je, hoe zal ik het zeggen, op je geestelijke welzijn, op een nieuwe levenshouding. Je zou moeten proberen van voren af aan te beginnen, m’n kind.’

‘Als u dat wilt, voel ik daar best voor. Alleen, ik weet niet goed wat u daarmee bedoelt. Ik heb niets geleerd, ik kan niets anders dan een beetje dansen. Dat is niet veel, dat weet ik wel, maar je kunt er toch van leven. Wat zou ik anders moeten gaan doen?’

‘Kijk eens,’ zei Gisenius bedachtzaam, ‘er zijn talrijke mogelijkheden, op voorwaarde natuurlijk, dat je je aan mij wilt toevertrouwen.’

‘Heel graag!’ verzekerde Brigitte hartelijk. ‘Een meisje als ik kan direct merken, dat ze zich best aan u kan toevertrouwen.’

‘Laten we eens kijken,’ zei Gisenius, overweldigd door zoveel vertrouwen. ‘Je zou bij voorbeeld hier op kantoor kunnen werken, onder mijn persoonlijke leiding. Voel je daar wat voor?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Brigitte; ze liet het hoofdje zakken. ‘Ik geloof, dat ik heel dom ben.’

‘Er zijn natuurlijk ook nog andere mogelijkheden.’

‘Het liefst zou ik willen leren, altijd maar leren, en zo mogelijk in een eigen kleine woning. Dat is zo praktisch. Vindt u ook niet?’

‘We zullen zien,’ zei Gisenius na een blik op zijn bureauklokje. Het werd hoog tijd naar Kerze te gaan, hij mocht het grote moment van zijn vriend niet missen. Hij nam dus de hand van het meisje in de zijne, een stevige, warme, doelbewuste hand, en zei: ‘Ik merk wel, dat je me vertrouwt, lieve meid, en daar zul je geen spijt van hebben.’

‘Beslist niet, daar ben ik zeker van,’ antwoordde Brigitte.

‘Spreek ik met mevrouw Kerze?’ vroeg Tantau opvallend beleefd.

‘Het spijt me,’ zei mevrouw Brandstadter gereserveerd. ‘Ik ben hier maar de huishoudster.’

‘O, pardon,’ zei Tantau. ‘Maar ik dacht…’

‘Er is geen mevrouw Kerze,’ zei mevrouw Brandstadter.

Tantau wist dat natuurlijk wel, hij was van de gezinsomstandigheden van zijn klanten vrijwel altijd goed op de hoogte, dat behoorde bij zijn werkwijze. Verder wist Tantau best, dat Kerze zelf niet thuis was, maar in zijn fabriek. Juist daarom was hij hier. Bennicken wachtte met zijn taxi voor de ingang van de villa.

‘Jammer,’ zei Tantau, handig in het midden latend wat hij bedoelde.

Maar hij was er zeker van, dat de huishoudster die opmerking zou uitleggen, zoals ze voor haar het vleiendst was.

‘En meneer Kerze is er ook niet.’ Mevrouw Brandstadter zag de bezoeker voor een onschuldig, vriendelijk en wat armoedig oud mannetje aan.

‘Heel jammer.’ Tantau keek haar nu met zijn zo door en door goedmoedige hondenogen vragend aan. ‘U moet weten, dat ik voor meneer Kerze een onderzoek aan het instellen ben. Mijn naam is Tantau. Heinrich Tantau.’

‘Komt u toch binnen,’ zei mevrouw Brandstadter niet ongeïnteresseerd.

‘Als u zin hebt, kunnen we een kopje koffie drinken.’

‘U kunt vast heel lekkere koffie zetten,’ zei Tantau hoopvol. ‘Daar ziet u wel naar uit. Ik zou niet graag weigeren.’

Nog geen drie minuten later zat Tantau al in de keuken, een moderne modelkeuken, misschien wel zo van een tentoonstelling afkomstig en hier geïnstalleerd: chroom en lak, een en al geflonker en geschitter. Tantau leek maar zo’n beetje aan het babbelen te zijn. Hij had in mevrouw Brandstadter een opmerkzame toehoorster. Daar kon hij uit opmaken, dat het haar in de villa van Kerze aan gezelligheid nogal ontbrak, hetgeen hij een voordeel vond. Want als ze weinig gelegenheid had om te praten, zou ze nu wel eens willen loskomen. Maar om haar openhartigheid aan te moedigen, moest hij eerst een sfeer van vertrouwen scheppen. Tantau paste daarvoor twee methodes toe. In de eerste plaats liet hij de huishoudster goed merken, hoe bijzonder hij haar vond, als huisvrouw, vanwege de koffie; verder als mens, vanwege haar gastvrijheid. In de tweede plaats liet hij doorschemeren, dat hij goed ingelicht en dus haar vertrouwen waard was. Daarom praatte hij over Gisenius, over juffrouw Karin en over Hirsch; hij deed dat heel voorzichtig, in de vorm van zinspelingen maar toch zo, dat het niet moeilijk te raden was, dat hij van interne en intieme dingen alles wist.

‘Ja,’ zei mevrouw Brandstadter. Ze ontdooide helemaal en begon beminnelijk te lachen. ‘Over die jongelui maak ik me wel eens zorgen. Karin had een goede moeder moeten hebben.’

‘Kom, kom,’ zei Tantau. ‘U was er toch, mevrouw.’

‘Ik heb niet veel voor het meisje kunnen doen,’ klaagde mevrouw Brandstadter. ‘Ze was dikwijls bij vreemden en ik had het veel te druk met de huishouding. Meneer Kerze denkt alleen maar aan zijn werk, hij heeft helaas weinig gevoel voor een echt gezinsleven.’

‘Maar hij is toch een man en dat zult u toch dikwijls genoeg merken.’

‘En of!’ zei mevrouw Brandstadter bitter. Ze durfde het nog niet goed aan verdere bijzonderheden te vertellen. ‘Maar het is natuurlijk best te begrijpen. Het komt door zijn werk, dat gaat bij hem voor alles. Hij gunt zich eenvoudig geen tijd om een goed gezin te stichten.’

‘Jammer,’ zei Tantau aanmoedigend.

‘Ik wil natuurlijk geen kwaad van hem spreken, ik zou het niet in m’n hoofd halen. Het is een beste man en zo nobel, en niet alleen met Kerstmis. Hij kan een schat van een man zijn. Maar daarom juist hebben er nogal wat vrouwen het op hem voorzien, op zijn geld, dat begrijpt u.’

‘Begrijpelijk,’ stemde Tantau toe.

‘U weet uw weetje wel, he?’

‘Een mens leert de wereld kennen, als hij zo oud is. Vertrouwelijke dingen zijn mijn specialiteit.’

‘Kent u een zekere juffrouw Sonnenberg?’

‘En of ik Marlene Sonnenberg ken!’ zei Tantau stralend. ‘Ze hoort tot de zegeningen en mogelijkheden van onze amusementsindustrie, als ze tenminste relaties heeft.’

‘Kent u dat mens heus?’ vroeg de huishoudster verbaasd. ‘Kent u haar goed?’

‘Natuurlijk,’ zei Tantau, als tegen een vertrouwde vriend. ‘Stort uw hart maar uit, ik ben zo dicht als een pot. Ik begrijp u volkomen, praat u dus maar rustig door.’

‘Ik heb een donkerblauw, nachtblauw, kostuum gekozen,’ zei Kerze. ‘Dat staat representatief en toch niet al te plechtig. Of had ik wat anders moeten aantrekken?’

‘Laat het maar zo,’ zei Gisenius. ‘Je hebt in de loop der jaren een opmerkelijk gevoel ontwikkeld voor wat past en niet past.’

Ze waren op het directiekantoor van de N.V. Stabilator, waarvan Kerze alle aandelen had. Er waren er wel een paar in andere handen, maar dat waren de handen van de familie en de familie was Kerze. Weldra zou het grote moment aanbreken: de minister zou hem het kruis van verdienste uitreiken.

Gisenius, vriend, kameraad, juridisch en politiek adviseur, was de eerste van zijn gasten. Kerze waardeerde dat. Ze lachten elkaar opgewekt toe, de een in het nachtblauw gehuld, de ander in het zwart, zoals altijd, dat was gemakkelijk.

‘Het zal geen goedkoop zaakje zijn,’ zei Gisenius taxerend.

‘Zo kostbaar is het nu ook weer niet,’ betoogde Kerze, aan zijn das frunnikend. ‘Het moeilijkste punt heb ik, geloof ik, nogal handig opgelost, het eventueel doorbetalen van de mensen. Met medewerking van Bartosch heb ik de minister zover gekregen, dat we eerst de fabriek gaan bekijken, en die moet dan natuurlijk volledig in bedrijf zijn. De bezichtiging rekken we tot de werktijd afgelopen is. Pas dan gaat iedereen naar de grote fabriekshal, waar de plechtigheid zal plaats hebben.’

‘M’n complimenten,’ zei Gisenius. ‘Goed uitgekiend. Dat bespaart je een flink bedrag. Dat zal het je gemakkelijker maken mijn speciale wensen in te willigen.’

Kerze’s gezicht verloor op slag zijn tevreden uitdrukking. ‘Als ik het niet dacht,’ bromde hij. ‘Je bent natuurlijk niet zo vroeg gekomen om alleen maar een praatje te maken, je wilt geld van me los krijgen. Maar laat ik je één ding zeggen: Ik heb ook geen paardje-schijt-geld. Ik betaal ook al heel die idiote opsporing van Meiners. Hoe staat het daar eigenlijk mee? Is er wat van terecht gekomen?’

‘Niets,’ zei Gisenius laconiek, ‘zo goed als niets. En dat is een goed teken, vind ik.’

‘Dus toch vals alarm?’ Kerze begon zich al dadelijk wat opgelucht te voelen. ‘Des te beter.’

‘Alleen heeft Hirsch blijkbaar geprobeerd ons allemaal bij de neus te nemen.’

‘Dat kun je van hem verwachten,’ zei Kerze prompt.

‘Het staat in elk geval vast,’ zei Gisenius, ‘dat Hirsch bewust en opzettelijk vals alarm geslagen heeft. Want Tantau heeft de man opgespoord, die Hirsch in zijn café voor Meiners zegt te hebben aangezien. Frammler en Bennicken hebben die man eventjes onder handen genomen, met het resultaat dat het een volkomen onschuldig sujet bleek te zijn, die een beetje op Meiners lijkt, maar die zelf zegt Hirsch te kennen.’

‘Wat een smeerlap!’ zei Kerze kwaad. ‘Hoe kan Hirsch ons dat aandoen?’

‘Je zou liever moeten vragen: wat had Hirsch daarmee op het oog?’

‘Het is toch een gemene rotvent,’ zei Kerze grof. ‘Als hij wat gemeens in de zin heeft, dan maak ik hem kapot, ik maak hem brodeloos en ik zal zorgen, dat-ie nergens meer een baantje krijgt. Daar zie ik wel kans voor, ik heb er alles voor klaar.’

‘Heus?’ Informeerde Gisenius sluw.

Kerze pakte de telefoon, dat was zijn antwoord. Hij liet zich met zijn huis verbinden en vroeg naar Saffranski. Toen de boekhouder aan het toestel kwam, beval Kerze: ‘Meneer Saffranski, u moet uw onderzoek vandaag beëindigen. Maak het contract met de N.V. Europa Hotel klaar, zodat ik het kan ondertekenen. Als het kan moeten we de zaak morgen voor elkaar hebben.’

‘Dat is mooi,’ zei Gisenius. Maar hij voegde er aan toe: ‘Die maatregelen, die je daar neemt, mogen alleen de basis zijn voor eventuele verdere stappen, voorlopig moet je niet verder gaan. Daar komen we nog wel op terug. Maar nu wat ik op m’n hart heb. Is het inderdaad je bedoeling vanavond de verloving van je dochter Karin met Bartosch officieel bekend te maken?’

‘Natuurlijk!’ verzekerde Kerze. ‘Dat was toch afgesproken. Ik ben je bijzonder dankbaar voor je actieve medewerking.’

‘Die verloving heeft talrijke voordelen, afgezien nog van de zuiver menselijke winst.’ Gisenius laste hier een goedberekende pauze in. ‘Toch moeten we proberen ook de laatste eventuele hinderpalen, respectievelijk gevarenkansen uit de weg te ruimen.’

‘Waar heb je het over, Gisenius?’

‘Over een document, dat ik heb kunnen inkijken. Waar het vandaan komt doet er niet toe, het gaat alleen om de inhoud. Dat document, of beter gezegd, het dossier bevat overtuigend bewijsmateriaal tegen Bartosch. Absoluut overtuigend. Je weet, dat je in dit opzicht op mijn oordeel kunt afgaan. Als je de stukken ziet, word je er koud van. Ze zijn allemaal buitengewoon uitvoerig, compleet met bijzonderheden, waarover begrijp je wel.’

‘God allemachtig!’ riep Kerze uit. Hij staarde Gisenius aan, zijn gelaat werd doodsbleek, wat een schilderachtig contrast vormde met zijn nachtblauw kostuum. ‘Dat kan toch niet waar zijn.’

‘Hou je maar kalm,’ zei Gisenius. ‘Het is best mogelijk, dat die documenten vals zijn, maar daar zijn ze niets minder gevaarlijk om. Je zult ze moeten kopen, als je moeilijkheden wilt voorkomen.’

Gisenius verzweeg, dat hij de documenten al in zijn bezit had. Hij was tenslotte geen liefdadigheidsinstelling. Als Kerze een arme bliksem was, dacht Gisenius, dan zou hij geen seconde geaarzeld hebben om zijn vriend de stukken te geven, bij wijze van verlovingsgeschenk. Maar Kerze was rijk, en dus was het billijk en vanzelfsprekend, dat er gedokt moest worden.

Dat Gisenius verder van plan was met het bedrag, dat Kerze hem zou geven, ook het dossier over zichzelf van Lehmgruber te kopen, vond hij heel gewoon. Over de stukken, die de smerige spion en chanteur Lehmgruber over hem had, maakte hij zich niet veel zorg. Maar toch wilde hij ze hebben, alleen al om misbruik te voorkomen.

‘Goed dan,’ zei Kerze tenslotte. ‘Ik zal die rommel kopen, ter wille van de lieve vrede. Wat kost me die smeerlapperij?’

‘Duizend mark,’ zei Gisenius. Hij maakte er honderd procent winst op, voor de kas van zijn goede werken.

‘Accoord,’ zei Kerze grimmig. Klaaglijk riep hij uit: ‘Wat die Bartosch me allemaal aandoet.’ Hij deed een paar onrustige stappen en bleef toen voor Gisenius staan.

‘Je snapt wel, dat ik het van de bruidsschat aftrek. Hij krijgt geen pfennig meer van me. Maar laten we ons nu met de vrolijker kanten van het leven bezig houden. De minister kan elk ogenblik komen.’

‘Ik vind, dat u het grote moment in het leven van uw broodheer niet mag missen,’ zei Tantau.

‘Maar ik heb zo ontzettend veel te doen,’ zei de huishoudster, ‘alles komt op mij neer.’

Ze zat nog steeds met Tantau aan de keukentafel. De stroom van haar onthulling was nu niet meer te stuiten. Er was niets van te merken, dat ze het zo druk had en de lasten, die op haar schouders drukten, schenen nu nogal mee te vallen. Alles wat voor het koude buffet nodig was, was kant-en-klaar door een zaak in Rheine-Bergen bezorgd en in gereedheid gebracht. De dranken stonden klaar en het meisje was de glazen aan het oppoetsen.

‘Ik zou graag gaan,’ ging mevrouw Brandstadter verder, ‘meneer Kerze zelf heeft me ook gevraagd om te komen.’

‘Waarom aarzelt u dan nog!’ riep Tantau geestdriftig. ‘Als u wilt zal ik u graag brengen, mijn wagen staat buiten.’

In de ogen van Elfie Brandstadter was meneer Tantau echt een ridder van de oude garde, in weerwil van zijn sjofele uiterlijk. De man had tact, hij ging met meneer Kerze en meneer Gisenius om als zijn gelijken, als je hem zo hoorde praten, waarom zou ze eigenlijk niet gaan? De man wist eigenlijk alles al nog voor je het hem goed en wel verteld had. Het was niet eens zo gemakkelijk hem met allerlei onthullingen te imponeren, al dacht ze wel, daar toch een paar keer in geslaagd te zijn. En dat vond ze wel heerlijk.

‘Als u denkt, dat ik niet mag ontbreken,’ zei Elfie preuts lachend, ‘dan ga ik graag met u mee.’

‘Ik zal het als een grote eer beschouwen,’ verzekerde Tantau schaamteloos. ‘Maar we moeten ons haasten, we mogen het eerste bedrijf niet missen.’

Maar vóór mevrouw Brandstadter aan Tantau’s aandrang gevolg gaf, moest ze eerst nog even als de meesteres van huize Kerze optreden. Tantau stak inmiddels een van Kerze’s fijne importsigaren op. Hij zag en hoorde alles wat mevrouw Brandstadter deed, hetgeen hem trouwens niet veel moeite kostte, want ze had de keukendeur wijd open gelaten en gaf haar bevelen luid, zoals altijd wanneer meneer Kerze niet thuis was. Tantau constateerde de volgende voorvallen:

Ten eerste: Mevrouw Brandstadter praatte tegen een wezen, dat het dienstmeisje wel zou zijn. Zij gaf haar een standje omdat de glazen niet mooi genoeg glommen en eiste onberispelijk werk van haar. Zij deelde mede, dat ze van plan was aan een persoonlijke uitnodiging van meneer Kerze gevolg te geven. En ze waarschuwde het meisje, dat ze van die gelegenheid geen gebruik moest maken om ‘die vent van haar’ te ontmoeten, een mecanicien, wiens werkplaats op tweehonderd meter afstand lag. Ten tweede: De huishoudster ging naar een vertrek, dat in de buurt van de lange gang gelegen was en waarin een man verbleef van hem niet bekende leeftijd; deze man werd heel beleefd met ‘meneer Saffranski’ aangesproken. Ze wilde van hem weten, of hij nog verlangens had. En Saffranski zei: ‘Ik heb nog maar vijf of tien minuten werk, dan ga ik naar de fabriek, want ik mag niet ontbreken als meneer Kerze zo’n belangrijke gebeurtenis beleeft.’

Ten derde: De huishoudster riep met bijzonder luide stem iemand, die Konstantin heette. Daarop waren al gauw lawaaiige stappen te horen, die van een jongen. Een lichte, wat schuwe stem vroeg onderdanig wat mevrouws wensen waren. De huishoudster informeerde naar zijn huiswerk. De knaap bekende daarmee nog niet klaar te zijn. Daar werd hij voor berispt; de jongen kreeg instructie de achterstand gauw en goed in te halen. En de jongen, Konstantin, zei: ‘Ja, mevrouw.’

Deze drie voorvallen, die Tantau nauwgezet in zich opnam, zowel omdat hij gewoon was alles in zich op te nemen als om de minuten, die hij moest wachten, te vullen, zouden later van veel betekenis blijken, later, toen het voor iemand te laat was.

Op dit ogenblik evenwel ging Tantau helemaal op in de aanblik van mevrouw Brandstadter, die een persianer droeg. De bontmantel was wel niet van de allerbeste kwaliteit, maar men kon er toch duidelijk aan zien, dat werken voor meneer Kerze winstgevend was.

Toen stapten ze in de auto, die Tantau trots ‘mijn wagen’ had betiteld, de taxi van Bennicken. Die keek nauwelijks op, toen Tantau met zijn gezellin achterin ging zitten. Hij startte de motor en wachtte op instructies. ‘Naar de fabriek,’ zei Tantau goedgemutst. ‘Het feest kan beginnen.’

‘De minister is op komst,’ kondigde de portier van de Stabilatorfabriek aan. ‘Ze rijden niet hard, Zijne Excellentie kan over ongeveer zeven minuten hier zijn.’

Alles was schitterend georganiseerd. Kerze had er zijn beste medewerker voor uitgekozen: de verkoopschef. Hij heette Sangerwald; het was een clevere, bereisde man van middelbare leeftijd, die herhaaldelijk kans gezien had de oudste restanten aan de man te brengen, bewerend, dat dit nu de modernste meest exclusieve produkten van Stabilator waren. Hij kreeg salaris plus provisie, reed in een zware Chevrolet en werd zelfs door Kerze met een beetje ontzag behandeld.

Want de verkoopschef pretendeerde alles te kunnen. ‘Onmiddellijk de directeur verwittigen,’ riep hij de portier toe. Verder brulde hij op de klassieke commandotoon: ‘Muziekkorps klaar? Bloemenhulde klaar? Personeelsdeputatie klaar?’

‘Klaar, klaar, klaar,’ riepen verschillende stemmen terstond. Toen begon het organisatieschema van de verkoopschef te functioneren. Hij had niets aan het toeval overgelaten en alle onderdelen grondig laten oefenen, net zo lang en net zo grondig tot alles foutloos en van een leien dakje ging. En die verkoopschef had nog niet eens de zegeningen van een militaire opleiding genoten, het zat hem zomaar in het bloed. Eerst had de portier van het hotel ‘Drie Kronen’, want daar logeerde de minister natuurlijk, gerapporteerd, dat de excellentie was vertrokken. Een man, die halverwege tussen hotel en fabriek was geposteerd, had tot taak een seintje te geven, zodra de minister hem passeerde. En dat was zojuist gebeurd.

Nog één keer overzag de verkoopschef de regelingen voor de ontvangst: links van de ingang de fabrieksfanfare, die men graag “het muziekkorps” noemde, rechts de deputatie van het personeel, gekozen in overleg met de christelijke en socialistische vakbonden; bij deze groep stond een arbeiderskind met bloemen, de dochter van de portier. Nu verscheen ook de directeur, Kerze, ten tonele, gevolgd door Gisenius. De verkoopschef snelde hen tegemoet en rapporteerde aan zijn directeur dat alles klaar was voor de ontvangst, zoals meneer bevolen had. Kerze stak zijn betrouwbare medewerker de hand toe. Gisenius deed hetzelfde. De mensen keken belangstellend toe.

Vervolgens begaf Kerze zich naar de voor hem gereserveerde plaats. Van die plaats af stond hij het hoofd van de personeelsdelegatie toe, hem de hand te drukken en enige welgekozen woorden van erkentelijkheid aan te horen. Toen dat gebeurd was, pakte Kerze het arbeiderskind vriendelijk bij de kin. En met even grote vriendelijkheid knikte hij tegen het muziekkorps, welks dirigent dankte door in de houding te springen. Bijna op hetzelfde ogenblik kwam de auto van de minister in zicht. In strijd met het organisatieschema volgde er nog een auto op. Pas veel later kon die herkend worden als de taxi van Bennicken, met Tantau en mevrouw Brandstadter als passagiers. Maar eerst keek iedereen naar de eerste auto, volgens traditie een plechtig zwarte Mercedes.

‘Geef acht!’ riep de verkoopschef.

En toen begon het muziekkorps te spelen, de mars ‘Alte Kameraden’. Het arbeiderskind trippelde opgewonden naar voren, het hoofd van de personeelsafvaardiging schraapte zich verwoed de keel. De zon deed pogingen om door de wolkenbanken heen te breken, zij wilde het schone schouwspel van een degelijk democratisch eerbetoon blijkbaar wat opluisteren. Kerze zette zijn welkomstglimlach op zijn gezicht. De minister stapte uit, het was de minister van Economische Zaken van de deelstaat; Bocksdorf heette de man. Johannes Bartosch liep achter hem. Kerze schreed hen tegemoet. De aanwezigen hoorden, ondanks de muziek, woorden als: ‘… welkom… een bijzondere eer… hoop, dat u het prettig zult vinden…’

De minister dankte, knikte, glimlachte, drukte de hand van Kerze, vervolgens die van Gisenius, daarop die van de verkoopschef, toen die van het hoofd van de personeelsdelegatie – ook hij pakte het arbeiderskind even bij de kin, en wuifde een groet naar de fabrieksfanfare. En hij deed niets anders dan glimlachen, glimlachen en nog eens glimlachen. De verkoopschef kondigde aan: ‘Eerste punt van de agenda: bezichtiging van de Stabilator-fabriek, onder leiding van de directeur, meneer Kerze.’

Bij de poort begon Bennicken hard en aanhoudend te toeteren. Hij stak zijn dikke kop uit het raampje van zijn taxi en riep onbehouwen: ‘Uit de weg allemaal, opschieten, verdomme.’

Konstantin Kerze zat op zijn kamer. Zijn hoofd rustte op zijn twee handpalmen, hij tuurde ingespannen naar zijn huiswerk. Konstantin scheen niets te horen en niets te zien. Hij merkte ook niet, dat de deur van zijn kamer open ging. Het werk, dat voor hem lag, was alles wat zijn zintuigen wilden waarnemen, hij probeerde zich alleen daarop te concentreren. Maar de rekensom ging boven zijn krachten. De man die de deur zo voorzichtig had opengedaan was Saffranski. Zijn lange handen had hij op elkaar gelegd en die hield hij nu onbeweeglijk op borsthoogte voor zich, het was een bijna plechtige houding, die hij aannam. Zijn gezicht stond heel ernstig, er was nu geen spoor te bekennen van de gebruikelijke onderworpenheid. Verscheidene seconden lang bleef hij zo staan. Zijn droeve koude ogen bestudeerden Konstantin, die op enkele meters afstand op zijn stoel zat. Saffranski zag het fluwelige blonde haar op het gebogen hoofd, de gekromde hals, de krampachtige schouders, de rug – van alles zag hij de vage omtrekken, de lijnen vloeiden ineen; hij zag tere rondingen van vlees, bekleed met een huid die hem een kostbare stof toeleek. Saffranski’s mond ging iets open. Toen zette hij zich, heel langzaam en volkomen geluidloos in beweging, naar Konstantin Kerze toe.

Konstantin bleef op het nog bijna lege vel papier staren. Telkens weer probeerde hij zich op de reeksen cijfers te concentreren, kudden cijfers, gescheiden door wit papier, verbonden door plus- en mintekens, en eindigend in de horizontale dubbele streep, waaronder de uitkomst moest komen; het bijna lege blad papier voor Konstantin eiste de uitkomst van de som, maar hij kon ze niet vinden.

Toen zag Konstantin, dat er een schaduw over het papier heen schoof en daar bleef liggen – een brede, donkere schaduw. De jongen schrok. Hij richtte zich op alsof de schaduw hem wilde steken en hij de steek wilde ontwijken. Er ging een korte, hevige siddering door hem heen, toen draaide hij zijn hoofd om en zagen zijn opengesperde ogen Saffranski. En Saffranski begon te glimlachen.

‘O,’ zei Konstantin opgelucht, ‘is u het, meneer Saffranski.’

‘Ben je bang?’ vroeg deze.

‘Voor u niet!’ verzekerde Konstantin haastig.

‘Maar verder ben je wel bang?’ zei Saffranski.

‘Ach ja,’ zei Konstantin verlegen lachend, ‘ik ben geschrokken.’

Saffranski’s glimlach werd breder. Maar zijn ogen waren bijna dicht. Langzaam haalde hij zijn lange dunne vingers van elkaar. Toen stak hij een van zijn handen uit, liet die over het haar van de jongen glijden en van daar, nauwelijks waarneembaar, over de hals naar de schouders. Daar bleef de hand liggen, zonder gewicht, maar ook zonder tederheid; een hand, die bijna levenloos en wezenloos scheen geworden. En Saffranski zei met hese, suggestieve stem: ‘Je bent dus bang.’

‘Niet waar,’ zei Konstantin, ‘waar zou ik bang voor zijn?’

‘Heb je wel eens helemaal alleen door een bos gelopen, door een bos, waar enkel bomen zijn en struikgewas en slingerplanten? Die planten slingeren zich om je benen als strikken. Als je naar de bomen opkijkt dreigen ze op je neer te vallen. Heb je wel eens alleen in het donker door een leeg huis gelopen, als de regen er op valt en het huis gaat steunen en kraken, door de wind die er tegenaan giert? Heb je nooit, als je in bed lag, gemerkt hoe er niets anders om je heen was dan nacht en kou en beklemmende stilte? En heb je niet gevoeld hoe je hart beefde, je benen trilden en je maag ineenkromp? Heb je zoiets wel eens beleefd?’

‘Ik weet het niet,’ zei Konstantin beangst. Zijn ogen waren groot van vrees, zijn mond stond open. Het was of hij al datgene voelde, wat Saffranski had opgenoemd: de slapte in zijn benen, het kloppen van zijn hart en het trekken van zijn maag.

‘Dus toch bang,’ zei Saffranski bijna gelukkig. Een ogenblik sloot hij zijn ogen. ‘Angst, niets dan angst.’

‘Maar niet als u er bent,’ zei Konstantin dapper en vol vertrouwen.

‘Dat is goed,’ zei Saffranski. De hand, die op de schouder van de jongen lag, scheen weer levend te worden, ze werd zwaar en gleed tastend een weinig naar beneden. ‘Mij kun je vertrouwen.’

‘Dat doe ik ook!’ Konstantin gaf die verzekering zo heftig, alsof er zo-even aan een van zijn goede eigenschappen was getwijfeld. Maar direct voegde hij er met jongensachtige onbezorgdheid aan toe: ‘Kunt u me helpen bij mijn sommen, meneer Saffranski?’

‘Natuurlijk, mijn jongen.’

Saffranski ging vlak achter Konstantin staan, boog zich voorover en keek naar het vel papier. Hij legde nu zijn beide handen, als om zichzelf een steuntje te geven, op de jongen. Zijn borst beroerde de schouders van Konstantin, hij zweeg lang, alleen zijn moeilijke ademhaling was te horen.

Tenslotte zei Saffranski: ‘Die som is gemakkelijk. Daar zijn we in tien minuten mee klaar. Dan kunnen we misschien nog een beetje in de tuin gaan wandelen, of ergens anders. En als je heus niet bang bent, zoals je zegt, Konstantin, dan ben je beslist dapper. Ben je dapper?’

‘O ja,’ verzekerde Konstantin energiek.

‘Nu,’ zei Saffranski zacht, ‘er komt misschien wel gauw een gelegenheid om je moed eens op de proef te stellen.’

‘Attentie!’ riep de verkoopschef naar de mensen in hal drie. ‘De minister komt.’

Daarmee was men aan een volgend onderdeel van het zo zorgvuldig opgestelde organisatieschema gekomen: het hoogtepunt, de uitreiking van het kruis van verdienste, was nu op handen. Een menigte mensen, klaar om haar verrukking te tonen, was volgens program aanwezig. Het grote ogenblik in de geschiedenis van de Stabilator-fabriek brak aan. De arbeiders stonden stil, sommigen zelfs in de houding. Enkele ouderen waren al onder de indruk van de komende plechtigheid, bij de jongeren hadden de meesten meer het gevoel, dat het wel een amusant spelletje kon worden. In elk geval zag iedereen met zekere spanning de komst van de minister tegemoet.

De minister scheen diep ontroerd te zijn; ingewijden wisten, dat dit een van zijn zeer bijzondere bekwaamheden was: hij kon een gezicht zetten alsof hij alleen maar hoge en verheven dingen om zich heen zag. Het was zelfs de ministerpresident opgevallen dat zijn minister bij die gelegenheden zo’n stichtelijk gezicht kon zetten, vandaar dat deze verscheidene keren opdracht had gekregen zich van huldebetuigingen te kwijten. De insiders noemden hem deswege de minister van Economische en Stichtelijke Zaken.

Het muziekkorps speelde, het arbeiderskoor zong – punt 1 van deel II van het organisatieschema – het mooie en verheven lied: ‘Wees gezegend, land der vaderen!’ De minister schreed over het met krijtstrepen aangeduide pad naar het spreekgestoelte. De hoge heren schreden achter hem aan: Kerze, Bartosch, Gisenius, de verkoopchef, het hoofd van de personeelsdeputatie. De ogen van de minister waren troebel van aandoening. Toch zag hij alles duidelijk en met zijn geoefende feestredenaarsblik nam hij waar, dat het gehele personeel als een klaverveld ineengesmolten was: allemaal hoofden met gezichten vol verwachting, het muziekkorps, dat hij al had gezien en dat nu versterkt was met het gemengde koor, mensen met opgebolde wangen, gespannen kijkende ogen en wijdopen monden.

De verkoopschef fluisterde discreet: ‘Mag ik Uwe Excellentie verzoeken plaats te nemen?’

Een versierde leuningstoel stond klaar, daarnaast een zetel, die voor Kerze was gereserveerd. Links en rechts stoelen voor de hoge gasten, voor de topmensen van het bedrijf, voor enkele bevoorrechte medewerkers, voor familieleden en vrienden. Alle anderen moesten staan. ‘We fabriceren hier geen stoelen,’ had de verkoopschef schertsend gezegd en daar heel raak aan toegevoegd: ‘Maar al deden we dat wel, dan zou dat nog niets aan mijn schema veranderen, want als we stoelen fabriceerden dan zouden we dat doen om ze te verkopen en niet om er hier op te gaan zitten.’

Genoeglijk grinnikend had Tantau plaats genomen op een van de stoelen die voor familie en vrienden gereserveerd waren; met half gesloten ogen zat hij op z’n gemak en geamuseerd toe te kijken. Bennicken stond, zoals altijd rustig en als een rots een beetje opzij, maar zo dat hij toch in de buurt was. Wat er om hem heen gebeurde scheen hem niet het minst te interesseren, hij wachtte, niemand wist waarop.

Tantau boog zich even naar het oor van mevrouw Brandstadter, die er bij zat als een pauw. ‘Wie is de jongeman, die achter de minister en meneer Kerze kwispelt?’

‘Dat is de aanstaande schoonzoon, meneer Bartosch.’ Mevrouw Brandstadter wist alles en wat ze wist gaf ze ook door, zodra Tantau er naar vroeg. Die man verdiende meer dan enkel vriendelijkheid, hij genoot haar vertrouwen. Nog nooit had ze iemand ontmoet, die zo aandachtig kon luisteren. Haastig fluisterde ze nog een paar bijzonderheden in het vriendelijk naar haar toegenegen oor.

Intussen werd het organisatieschema verder afgewikkeld. Punt 3 van deel II was nu aan de beurt: verwelkoming van de gasten door een vertegenwoordiger van de firma. Aldus de instructie van de verkoopschef. De ‘vertegenwoordiger van de firma’ was hijzelf. In die kwaliteit besteeg hij nu het spreekgestoelte, spreidde zijn manuscript voor zich uit en begon het voor te lezen – duur zeven minuten, op de seconde precies, met de stopwatch gerepeteerd.

Toen kwam punt 4: Toespraak van de minister in verband met de verlening van het kruis van verdienste en daarop aansluitend de verlening zelf. De rede van de minister was niet belangrijk, ze leek sprekend op alle redevoeringen die bij zulke gelegenheden gepleegd worden, onverschillig aan wie een eerbewijs wordt uitgereikt, de tekst was altijd eender. Niettemin was Kerze aan een hevige ontroering ten prooi. Hij stond er uiterst onderdanig bij: zijn zware kop gebogen, de armen in een flauwe bocht afhangend, bijna met de pink op de naad van zijn broek, de hakken tegen elkaar, de voetpunten een beetje schuin.

‘In de houding staan heeft hij goed geleerd,’ mompelde Tantau. De huishoudster zat te snikken, de ontroering overweldigde haar. Ze was nu even helemaal de onbaatzuchtige, trouwe huisgenote van een groot man, en het belangrijkste ogenblik in zijn loopbaan mocht zij bijwonen. Die huldiging, en die had hij beslist verdiend, zette ook haar in een teder licht, want zij vereerde hem en hield van hem. Bij die gedachte kromp ze ineen, alsof ze een stekende pijn voelde. Haastig zocht ze haar zakdoek. Bartosch straalde, alsof hij de held van de dag was. De glimlach van Gisenius was er een van christelijke naastenliefde. Zelfs Bennicken liet zich tot een reactie verleiden: hij knikte heftig, doch maar één keer. De verkoopschef keek triomfantelijk naar de mensenmassa, die gonsde van dankbaarheid.

Nu betrad Kerze het spreekgestoelte, het nachtblauw van zijn pak deed het voortreffelijk. Zijn aandoening kwam aan zijn woorden ten goede. Zijn eerste zinnen luidden precies zoals het gebruik het voorschreef; hij zei overstelpt te zijn door trots en dankbaarheid, dankbaarheid vooral jegens zijn beste, beproefde, betrouwbare medewerkers. Daarmede bedoelde hij de heren van zijn staf evengoed als de sjouwers in de gieterij, de boekhouders en de werksters, de procuratiehouders en de loopjongens.

‘En daarom,’ riep hij, ‘is deze onderscheiding voor u allemaal bedoeld.’

‘Dat heb ik wel eens meer gehoord,’ mompelde Tantau, die zich kostelijk amuseerde.

Maar toen kwam het ogenblik waarop Kerze, overmand door de machtige gevoelens die hem bezielden, van zijn concept afweek en ging improviseren. De woorden gleden als een lavastroom over zijn lippen. Hij werd geïnspireerd door de bijzonder vriendelijke houding van de minister, door de blijde trots over zijn toekomstige schoonzoon, door het instemmend knikken van zijn vriend Gisenius, door de gehoorzame beveel-ik-volg-je blik van kameraad Bennicken en door de tranen van mevrouw Brandstadter. En dan nog de aanblik van al die fijne kerels van zijn fabriek; die hem stonden aan te staren: allemaal eerlijke, gewillige, hardwerkende mensen. De beker van zijn geluk was boordevol.

‘Vrienden,’ zei hij daarom met een op effect berekende gedempte stem: ‘Het leven van een mens kent maar weinig grootse ogenblikken, en ze worden meestal voorafgegaan door veel arbeid, zweet en tranen. Mijn lot, dat zo nauw met dat van u allen verbonden is, vrienden, is ook het lot van ons vaderland. Wij hebben de tegenslagen overwonnen, meer dan dat, wij hebben uit de ruïnes van ons vaderland nieuw leven doen opbloeien. Het werk onzer handen is kennelijk gezegend. Het verheugt ons, dat de waardering ons in zo rijke mate ten deel gevallen is. We hebben nu weer een behoorlijk bestaan, de voorzienigheid is ons goedgezind en daarom gaan we ook een schone toekomst tegemoet. Ik dank u allen hartelijk!’

Op een wenk van de verkoopschef speelde het muziekkorps nu ‘Dankt, dankt nu allen God’. Het gemengd koor zong onmiddellijk mee. Ook enige leden van het personeel schenen het lied te kennen. Het klonk heel verheven, zij het dan ook bijzonder luid.

‘Goed zo,’ zei Tantau. ‘Onze Lieve Heer zal wel watjes in zijn oren moeten stoppen.’

Maar zijn woorden gingen teloor in de algemene geestdrift, die althans in de voorste rijen heerste. De fabriekshal daverde, een schijnwerper flakkerde hevig, maar er ontstond geen kortsluiting, tenminste niet in de hal. Tantau scheen dat oprecht te betreuren.

‘Een echte jongen,’ zei Saffranski glimlachend, ‘mag niet bang zijn. Ben jij een echte jongen?’

‘Ik ben helemaal niet bang,’ verzekerde de jongen bijna fel. ‘Heus niet.’

‘Heb je wel eens je vingers uitgespreid op een tafel gelegd en er met een scherp, puntig mes tussenin geprikt, eerst langzaam en daarna sneller, voortdurend sneller? Heb je dat wel eens gedaan?’

‘Neen,’ erkende Konstantin verwonderd. ‘Doe je zoiets dan wel eens?’

Saffranski knikte beslist. ‘Een echte jongen, die niet bang is, doet dat.’

‘Moet ik het eens doen?’ vroeg Konstantin, met niet al te veel animo. Saffranski legde de arm om de schouders van de jongen, als een broer, als een vriend zou men haast zeggen. Hij trok Konstantin naar zich toe, hij lachte geluidloos. De jongen probeerde zich aan die omhelzing te ontrukken, alleen omdat hij het er benauwd van kreeg. Maar de greep van Saffranski werd steviger.

Ze waren nog steeds in de kamer van Konstatin. De som was klaar, de getallen stonden allemaal netjes op papier. Saffranski had goed geholpen. Er was een zware last van Konstantin afgewenteld, hoe kon hij zijn dankbaarheid daarvoor tonen?

‘Ben je wel eens over een blanke zeis gesprongen?’ vroeg Saffranski.

‘Hoe gaat dat?’ Informeerde Konstantin nieuwsgierig.

‘Doodeenvoudig,’ legde Saffranski uit. ‘De een houdt de zeis in zijn hand en zwaait die horizontaal ter hoogte van jouw knie door de lucht, en dan springt de ander er over heen.’

‘Is dat niet gevaarlijk?’

‘Voor iemand, die bang is natuurlijk wel. Maar een jongen, die durf heeft en uit z’n doppen kijkt, kan het best. Jij bent toch geen sufferd?’

‘Zullen we het ook eens proberen?’ vroeg Konstantin moedig. ‘Laten we het dan maar eens proberen. Naar de tuin dan maar.’

Konstatin scheen blij te zijn, dat hij uit de kamer weg kon. Hij draafde naar de deur, de trappen af, hij was bijzonder opgewekt en vrolijk. In de tuin was hij graag, hij vond het heerlijk in de bosjes bij de vijver te kruipen. Daar had hij een geheimzinnig schuilhoekje voor zichzelf gemaakt, waarin hij onzichtbaar en onbereikbaar was. Dat schuilhoekje wilde hij meneer Saffranski laten zien, uit dankbaarheid.

Langzaam liep Saffranski achter hem aan. Zijn lange, knokige gezicht vertoonde een troebele, zwaarmoedige tevredenheid. Zijn ogen volgden de knaap, zij keken onderzoekend naar de springlevende, opgewekte jongen en naar de ontroerend hoekige gratie van het huppelende lijf. Saffranski bleef staan, hij legde zijn hand op zijn borst, alsof hij daar felle pijn had.

Maar hij luisterde scherp of er geluiden in het huis waren. Er scheen niemand te zijn. Saffranski deed de keukendeur open, niemand. Hij keek de hal in, niemand. Hij riep de huishoudster, het dienstmeisje, maar er kwam geen antwoord. Hij wachtte nog even, terwijl hij zijn vingers nerveus in elkaar strengelde. Toen ging hij de tuin in, Konstantin achterna.

‘Komt u eens kijken!’ riep Konstantin opgewonden en blij. ‘Ik zal u eens wat laten zien.’

Saffranski liep over het gazon, het gras glansde in de lentezon, naar de berken, die begonnen uit te lopen, naar de vijver, waarvan men de lichtplekken, door de dichte struiken heen, kon zien. Daar bij het vaalblauwe water stond Konstantin.

‘Hier heb ik een hol,’ zei de jongen.

‘Dat weet ik,’ zei Saffranski dichterbij komend.

‘Dat weet niemand,’ beweerde Konstantin.

‘Niemand,’ bevestigde Saffranski zachter, ‘alleen wij tweeën.’

Konstantin keek de lange, magere man ongelovig aan. Hij was erg van hem gaan houden, Saffranski was altijd aardig voor hem geweest, hij had met hem gepraat alsof hij ook al volwassen was, en hij had hem zelfs bij zijn sommen geholpen. Zoiets deed niemand. Vader had het zelfs verboden, en iedereen gehoorzaamde vader. De mensen beklaagden hem, ze duwden hem weg, ze verklikten hem, alleen om bij de vader in het gevlij te komen. Dat deden ze allemaal, alleen Saffranski niet. Die was altijd aardig voor hem.

‘Ik heb je hier dikwijls in het struikgewas zien verdwijnen,’ zei Saffranski dichter bij de jongen komend. ‘Vroeger deed ik dat ook altijd.’

‘Mooi is het hier,’ zei Konstantin met vuur. ‘Nergens is het zo mooi als hier.’

‘Je hebt gelijk, het is hier mooi.’

De langwerpige vijver lag te midden van groepjes struiken, die door elkaar gegroeid waren. Aan beide kanten liepen paden, de andere twee kanten waren tot aan de oever dicht begroeid. Op de achtergrond benamen dichte taxushagen alle uitzicht. Het donkere water klokte door de afvoerbuis.

‘Waar is het net?’ vroeg Saffranski.

‘Welk net?’

‘Een paar dagen geleden,’ zei Saffranski zonder de jongen aan te kijken, zijn ogen speurden het wateroppervlak af, ‘heb ik gezien, dat je naar de schuur bent gegaan en daar het grote net van je vader hebt weggehaald, daar ben je toen mee door de bosjes gekropen.’

‘Hebt u dat gezien?’ vroeg Konstantin verbaasd.

‘Ja, dat heb ik gezien,’ zei Saffranski zacht. ‘Ik heb trouwens nog veel meer gezien. Waar is dat net gebleven, Konstantin?’

‘’t Is in het water gevallen,’ zei de jongen. Er kwam nu een vage angst in de ogen van de jongen, hij was niet bang voor Saffranski, maar voor zijn vader. De boosheid van zijn vader, waar hij doodsbenauwd voor was, zou nu in volle zwaarte op hem neerkomen. ‘U vertelt het hem toch niet?’ vroeg hij bedremmeld.

Saffranski schudde het hoofd. Zijn waterige blauwe ogen bleven op Konstantin rusten. Weer verstrengelde hij zijn handen, maar nu veel heftiger dan anders, hij deed het nu krampachtig. Met licht geopende mond zei hij: ‘We moesten het net maar weer uit de vijver halen, vind je niet? Direct maar, dan merkt je vader er niets van.’

‘Maar hoe dan?’

Saffranski boog zijn hoofd alsof hij gedwongen werd naar zijn handen te kijken. ‘We gaan ons uitkleden en we springen er in.’

‘Nu?’ riep Konstantin heel verwonderd. ‘Is het niet te koud?’

‘Ben je soms bang?’ vroeg Saffranski, zonder Konstantin aan te zien.

‘Ben jij een lafaard?’

‘Nee,’ zei Konstantin ontstemd.

Saffranski hief het hoofd op en keek de jongen lange tijd aan. Tenslotte zei hij: ‘Kleed je dan maar uit!’

‘Een zeer geslaagde plechtigheid,’ verzekerde de minister. ‘Ik maak u mijn compliment.’

Kerze wees de hulde bescheiden af. ‘Ik ben u zeer dankbaar, Excellentie,’ zei hij met nadruk, ‘uw komst alleen heeft aan deze dag zijn glans en glorie verleend.’

Het organisatieschema ‘in verband met de verlening van het kruis van verdienste aan onze directeur’ vermeldde nu het derde deel van de feestelijkheden: een gezellig samenzijn met een borrel en koud buffet in een gedeelte van de fabriekscantine. Vermoedelijke duur: ongeveer een uur. Terwijl de arbeiders en het lage kantoorpersoneel zich in de grote zaal van de kantine laafden aan twee gratis glazen bier, met een paar worstjes en een aardappelslaatje, kwamen de uitverkoren gasten en het hogere personeel in een afgeschoten ruimte van de kantine bij elkaar. Hier kon men kiezen uit bier en wijn, koude schotels, belegde broodjes. Maar de minister en Kerze waren de middelpunten van het geheel. Eigenlijk was dit slot vooral voor de pers bedoeld. De drie plaatselijke kranten hadden alle hun verslaggevers gestuurd. Die waren echter moeilijk van de belegde broodjes los te weken, want hoeveel moeite de verkoopschef ook deed, de drie verslaggevers zeiden eenparig, dat ze er alles van af wisten. Een van hen zei zelfs kauwend: ‘De minister kan ons niets nieuws vertellen, we weten alles nog van de vorige keer.’

Gisenius maakte zich los van de kopgroep en schoof, de omstanders minzaam lachend wegdringend, naar twee figuren toe, die bescheiden op de achtergrond stonden: Tantau en Bennicken. Tantau stond tegen de muur te leunen en Bennicken goot bier naar binnen, zomaar met de fles aan zijn mond, dat was hij zo gewoon.

‘Meneer Tantau,’ zei Gisenius afgemeten, ‘mag ik vragen wat u hier aan het zoeken is?’

‘Heel goed opgemerkt,’ zei Tantau prijzend. ‘Ik ben aan het zoeken. Maar omdat u wel zult willen weten, wat ik hier precies zoek, moet ik antwoorden: niets bepaalds.’

‘Vindt u niet, dat u hier uw tijd verknoeit, meneer Tantau?’ vroeg Gisenius langzaam.

‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde Tantau zacht. ‘Ik zou wel eens met meneer Kerze willen praten, hij is de volgende op mijn lijstje, heel toevallig.’

‘Maar dat moet u toch nu niet doen. Op een dag als vandaag!’ zei Gisenius.

‘Voor mij maakt zo’n dag geen verschil en elke gelegenheid is geschikt wat mij betreft. Maar nu ik u toch spreek, meneer Gisenius, misschien kunt u me tegelijk even een inlichting geven.’

‘Nu niet,’ zei Gisenius kort.

‘Zoals u wilt,’ zei Tantau geresigneerd. ‘U betaalt toch alles, u en uw vrienden.’

‘Wat bedoelt u daarmee, dat wij betalen. Waarvoor moeten wij betalen?’

‘Nu, voor mijn werk bijvoorbeeld.’

‘O zo,’ zei Gisenius, Tantau onderzoekend aankijkend.

Tantau keek onverschillig langs Gisenius heen, naar het plekje waar de minister, Kerze en Bartosch stonden. ‘Toch zou ik wel prijs stellen op een bepaalde informatie.’

‘Later.’ Gisenius ging ijlings weg, blijkbaar dacht hij, dat de minister hem wilde spreken.

Tantau glimlachte vergoelijkend en ging zich weer met Bennicken occuperen. Hij zag hem drinken, met lange fikse teugen, op soldatenmanier: de fles aan de mond alsof het een trompet was waarmee hij zijn strijdmakkers wilde oproepen. ‘Smaakt het?’ vroeg Tantau.

‘Altijd,’ zei Bennicken dof tussen twee slokken in.

‘Ik hoop, dat je je nog lang zo lekker blijft voelen,’ zei Tantau. Daarop keek hij naar het gezelschap, de stemming kwam er meer in en de mannen werden veel luidruchtiger.

De vertegenwoordigers van de personeelsraad lachten hartelijk en in koor: de minister had een grappige opmerking gemaakt. Bartosch klonk met de verkoopschef, wat deze als een bijzondere eer beschouwde, hij had wel gehoord van de relaties, die er tussen Bartosch en de familie van zijn directeur aan het groeien waren. Maar Gisenius fluisterde Kerze iets in het oor, en toen keken ze naar de plaats waar Tantau stond. De minister evenwel gaf nu uiting aan zijn verlangen, zich aan Kerze te wijden, en daardoor kreeg Tantau nog even rust. Tevoren had de minister gesproken over hogere dingen als: volk en vaderland, economie, wetenschap en godsdienst, maar nu kwamen de meer intieme varianten van schone gemeenplaatsen aan de beurt: gezin, huis en haard.

‘Als ik goed ben ingelicht,’ zei de minister vertrouwelijk, ‘dan gaat u op deze gedenkwaardige dag ook nog het geluk van uw gezin vermeerderen.’

‘Inderdaad, Excellentie,’ antwoordde Kerze, even vertrouwelijk, ‘Uwe Excellentie is, zoals altijd, goed ingelicht.’

‘Daar ben ik minister voor,’ zei hij. ‘Mag ik vragen waar het aanstaande bruidje is? Ik zou uw dochter Karin graag ontmoeten, ik heb haar bij de plechtigheid gemist.’

Pas nu viel het Kerze op, dat hij Karin de hele dag niet gezien had. Dat was fataal. Ze had toch wel van haar belangstelling blijk kunnen geven, of desnoods belangstelling huichelen als ze dan geen begrip had voor mooie tradities. En ze had toch ook haar verloofde moeten komen begroeten, zoal niet uit pure liefde dan toch om de schijn te bewaren. Waar zou die meid nu weer uithangen?

‘Ik begrijp het best,’ zei de minister vriendelijk, de situatie helemaal meester. ‘Uw lieve dochter heeft het natuurlijk druk met huishoudelijke bezigheden thuis en zit in spanning op de komst van haar geliefde te wachten.’

‘Natuurlijk,’ zei Kerze opgelucht.

‘Och ja,’ zei de minister met een begrijpend lachje, ‘die liefde toch.’

‘Waar ben je bang voor?’ vroeg Saffranski zich naar Konstantin toe buigend. ‘Waarom trek je je hemd niet uit?’

‘M’n hemd ook?’ vroeg de jongen.

‘Alles uittrekken,’ zei Saffranski. ‘Je kunt toch niet met je kleren aan in het water springen. En als je het net wilt gaan halen, dan moet je het water in.’

‘Maar ik weet niet precies, waar het terechtgekomen is.’

‘Dan gaan we zoeken,’ zei Saffranski met verwrongen lippen; zijn pogingen om te glimlachen mislukten. Hij scheen ook last te krijgen van de kou, die van het water omhoog kwam, zijn handen begonnen te trillen.

‘We moeten het net vinden. Je weet wel wat er gebeurt als je vader hoort, dat je het kwijtgeraakt bent.’

‘Hij merkt er toch niets van, hè? Nooit, is ’t wel, meneer Saffranski.’

‘Nooit. Hij zal er nooit iets van merken.’

‘Dan is het goed,’ zei Konstantin. Hij keek naar Saffranski als naar een redder in de nood: zijn hartje was van diepe dankbaarheid vervuld en dat wilde hij hem duidelijk laten merken. Hij wilde de kou nu maar gauw vergeten en begon de knopen van zijn hemd los te maken.

‘Kom, ik zal je helpen,’ zei Saffranski toonloos.

‘Dank u wel, het gaat wel. Het is erg koud, he?’

‘Kom hier,’ zei Saffranski; hij sprak nog wel zacht, maar er zat toch iets bevelends in zijn stem. Hij stak zijn handen uit en hielp de jongen het hemd uit te trekken, hij rukte er hevig aan tot het naakte lijf van de jongen zichtbaar werd. ‘Niet bang zijn.’

Saffranski verstomde, maar zijn mond bleef open staan, en in zijn ogen kwam een vaalwitte glans als van vuile sneeuw. Hij legde zijn handen op de smalle borst van het kind. Nauwelijks hoorbaar zei hij: ‘Je bibbert van de kou, liefje.’

‘Neen,’ zei Konstantin ademloos, ineens bevangen door een plotselinge onverklaarbare angst.

‘Ik voel dat je het koud hebt,’ zei Saffranski, nauwelijks hoorbaar.

‘Kom maar bij me, heel dicht bij me, ik zal je verwarmen.’

En zijn armen omhelsden de knaap, die hij dicht tegen zich aandrukte. Hij voelde de wilde bewegingen van het kind, hij perste de opengesperde mond tegen zijn borst, de trekkingen van het kleine kronkelende en zich afmattende lijf deden hem huiveren van pijn, van wellust en verzadiging. Kreunend richtte hij zich op.

In het donkere, oliegladde water van de vijver weerspiegelden zich de dichte bosjes als bizar gevormde muren, boomkruinen schenen wachttorens bij een eindeloze stilte. Twee ineengestrengelde schaduwen wankelden. En een van deze schaduwen raakte los en viel neer als een dor blad, geluidloos, levenloos, volkomen verstijfd.

De spiegel van de vijver brak open. Er voer een trilling over het oppervlak, de kringen op het water werden wijder, de wereld werd vernield en uitgedoofd alsof zij nooit had bestaan.

‘Op huis en haard, op volk en vaderland, en op de liefde voor onze naasten,’ zei Kerze zijn glas opheffend.

‘Proost,’ zei de minister, eveneens zijn glas opheffend.

Ze klonken met elkaar en vroegen de anderen mee te doen. Niemand onttrok er zich aan, afgezien dan van Tantau. Want Tantau gebruikte geen sterke drank, bovendien lette niemand op hem. De mensen die hier bij elkaar waren, hadden het te druk met zichzelf en met hun minister, die eigenlijk niets anders was dan een spiegelbeeld van hun wensen en hun verwachtingen. Maar het was zo strelend voor hun ijdelheid, dat ze zomaar met hem mochten omgaan. En de minister liet geen enkele gelegenheid voorbij gaan om hun in die waan te laten. De talrijke lege flessen in de hoek van het vertrek, en de lege schotels bovendien, vormden de barometerstand van de algemene tevredenheid. De gezichten van de gasten glommen, hun stemmen verstrengelden zich als welig tierend onkruid.

De verkoopschef kronkelde voorzichtig naar de groep rondom de minister toe; zachtjes fluisterde hij Kerze in het oor: ‘Telefoon voor u, meneer.’

Boos fluisterde Kerze terug: ‘Nu niet, geen tijd man.’

‘Het schijnt dringend te zijn,’ zei de verkoopschef.

Gisenius knikte tegen zijn vriend Kerze. ‘Blijf jij maar hier, ik zal het wel even opknappen.’

Kerze had ook helemaal geen lust zich nu te laten storen, hij was juist in een belangrijk gesprek met de minister gewikkeld en hij had vertrouwelijk gehoord, dat ‘men’ plan had om het verkeersnet uit te breiden; zo’n plan was voor de groei van de Stabilator-fabriek van de grootste betekenis. Toch was Kerze een beetje ongerust. Over de minister heen keek hij naar Gisenius, die in een hoek van de zaal aan het telefoneren was; aanvankelijk bleef Gisenius rustig en bedaard, daarna scheen hij te verstrakken en tenslotte zette hij een zorgelijk gezicht. Maar enkele seconden later werd dat gezicht alweer ontspannen en vriendelijk, toen hij bij de minister en Kerze terugkwam.

‘Uwe Excellentie moet het mij niet kwalijk nemen, als ik onze directeur even ontvoer.’

‘Gaat uw gang, gaat uw gang,’ zei de minister haastig. Een tikje nieuwsgierig voegde hij er aan toe: ‘Er is toch niets onaangenaams, hoop ik?’

‘Niets van dien aard,’ verzekerde Gisenius. ‘Een kleinigheidje, meer van administratieve aard.’

Kerze ging direct mee. Hij verontschuldigde zich haastig bij de minister en gaf Bartosch een wenk zich met de excellentie te occuperen, het was duidelijk, dat Kerze heel ongerust was. Hij manoeuvreerde Gisenius het hoekje in, waar de batterijen lege flessen stonden. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Beheers je, Willy,’ adviseerde Gisenius.

‘Ik beheers me altijd!’ riep Kerze heel ongeduldig. ‘Wat is er aan de hand?’

‘De politie van Rheine-Bergen heeft opgebeld. Ze hebben je dochter Karin opgepakt en ze willen, dat je haar komt halen.’

‘God allemachtig!’ riep Kerze dramatisch. ‘Wat een rotmeid, hoe kan ze me zoiets aandoen, en dat nog wel op een dag als vandaag.’

‘Hou je kalm,’ zei Gisenius dringend. ‘Niet zo hard.’

‘Ik sla d’r botten kapot, dat kreng!’ beloofde Kerze opgewonden. Maar toen bedacht hij, dat hij nog niet eens wist waarom Karin bij de politie was.

‘Wat heeft ze uitgespookt?’

‘Dronken achter het stuur,’ rapporteerde Gisenius. ‘Ze schijnt een auto helemaal in puin gereden te hebben, maar het is blijkbaar haar eigen wagen. Dat is niet ongunstig.’

‘Wat moet ik doen?’ vroeg Kerze. ‘Ik kan hier toch niet weg?’

‘Als je het goed vindt, zal ik het wel opknappen.’

‘Dat zou een oplossing zijn,’ erkende Kerze; zijn organiserend brein begon terstond te functioneren. ‘Een oplossing, maar niet zo’n goede. Als jij weggaat, valt het ook op en dan moet ik de minister en de andere heren toch een aannemelijke uitleg geven.’

‘Daar is wel wat op te vinden,’ zei Gisenius. ‘Maar we moeten wel in het oog houden, dat er complicaties kunnen ontstaan, als ik terugkom, met Karin. Bovendien zou ik graag met de minister willen doorpraten over de uitbreiding van het wegennet, daar hangt veel van af. Maar als we Bartosch eens stuurden?’

‘Ik zou het hem van harte gunnen, dat hij zijn tedere geliefde ook eens goed leert kennen.’ Dat denkbeeld scheen Kerze wel te bevallen. Maar zijn praktische zin liet hem ook nu niet in de steek. ‘Bartosch kan ook niet weg, hij hoort bij het gevolg van de minister. Verder moet de verloving nog aangekondigd worden en ik wil, dat dat allemaal keurig in zijn werk gaat, er mag niets tussenkomen. Dus, wat doen we?’

‘Tantau,’ zei Gisenius. Zijn gezicht klaarde op en deed even denken aan de maan, die door donkere wolken heenbreekt. ‘Ja, Tantau, dat zou kunnen.’

‘Denk je, dat hij wil?’

‘Beslist, tegen betaling natuurlijk. Zo iets hoort ook bij zijn beroep. Een gelukje, dat hij hier rondloopt. Geloof me, die man weet precies hoe hij zoiets moet aanpakken en hoe hij met de politie moet omspringen. Tantau is de beste oplossing.’

‘Accoord,’ zei Kerze opgelucht. Hij voelde een sterke aandrang om weer in de omgeving van de minister te verkeren. ‘Regel de zaak maar, in mijn geest.’ Hij repte zich weg.

Gisenius ging direct naar Tantau, die met Bennicken door het open raam naar de invallende duisternis stond te kijken. ‘Meneer Tautau,’ zei Gisenius drukdoenerig, ‘een enkel woordje alstublieft.’

‘Het mogen er gerust meer zijn,’ zei Tantau vriendelijk.

‘Zoudt u bereid zijn, meneer Tantau, nog een opdracht, van wat andere aard, te aanvaarden? Ik kan u verzekeren, dat ze niet veel tijd in beslag zal nemen.’

‘Voor ik een opdracht, van welke aard ook, aanneem, moet ik twee dingen weten: wat is het voor een opdracht en wat betaalt u?’

Gisenius vond die vragen volkomen redelijk. Bovendien was er geen tijd meer voor uitvoerige onderhandelingen. Daarom zei hij zonder aarzelen: ‘Het gaat over juffrouw Karin Kerze, de dochter van meneer Kerze. Zij is op het ogenblik in Rheine-Bergen, de politie houdt haar vast. Ze wordt ervan beschuldigd, dronken achter het stuur gezeten te hebben.’

‘Interessant,’ zei Tantau met een onbewogen gezicht. ‘Dat zijn dus de feiten. En wat zou mijn opdracht zijn?’

‘U moet dat zaakje regelen,’ zei Gisenius zakelijk. ‘U zou juffrouw Kerze met raad en daad terzijde moeten staan en ervoor zorgen, dat zij geen fouten begaat. Dan brengt u haar naar huis. Over alle details brengt u mij verslag uit, zo nodig kunt u me telefonisch advies vragen. Ik betaal u daarvoor uw gebruikelijke dagtarief extra.’

Tantau knikte bedachtzaam, hij accepteerde. ‘Ik neem de opdracht aan, maar alleen als ik de zaak op mijn eigen manier mag afdoen.’

‘U hebt volledige volmacht,’ zei Gisenius. ‘Maar u moet gauw zijn, juffrouw Kerze wordt dringend thuis verwacht.’

‘Op welk politiebureau zit de jongedame?’

‘Bureau Centrum.’

‘Prachtig,’ zei Tantau tevreden. ‘Dat kan de zaak veel gemakkelijker maken. Wilt u de politie daar direct telefonisch mededelen, dat ik in opdracht van u en van meneer Kerze kom. Het beste zal zijn, als u met Brahmvogel spreekt. Hup, Bennicken, laat eens zien wat je als coureur presteert.’

‘Hartelijk welkom,’ zei Brahmvogel beminnelijk. ‘Gisteren wist ik nog niet dat u bestond, maar nu ben ik al aan u gewend.’

Tantau bevond zich op het politiebureau Centrum. Zijn taxi, met Bennicken aan het stuur, wachtte buiten. Want hier was iedereen, die niet direct bij de zaak betrokken was, teveel. Hier ontmoetten elkaar alleen de twee ervaren spelers op het veld van de wetsovertredingen: de kleine, schrale Tantau, en de stevige, dompteurachtige Brahmvogel. Links en rechts van hen zaten nog twee agenten, die deden alsof ze heel ijverig zaten te werken en dus geen belangstelling hadden voor het gesprek. In werkelijkheid hadden ze de oren gespitst.

‘Gaan jullie eens even een kopje koffie drinken,’ riep Brahmvogel tegen de luisterende agenten. ‘En als je daarmee klaar bent ga je maar ergens de dossiers afstoffen.’

De mannen stonden lachend op. Brahmvogel was de baas op het bureau, het had jaren geduurd eer hij zover was.

‘Zo, zo,’ zei hij, toen hij met Tantau alleen was, ‘u werkt dus voor meneer Gisenius en voor meneer Kerze.’

‘En dat vindt u helemaal niet leuk, hè?’ Tantau grinnikte. ‘Dat zie je direct. Hang nu maar geen mooi verhaal op over de plicht, die altijd voor moet gaan. Elk mens heeft zijn antipathieën en sympathieën, een politieman natuurlijk ook. En dan zeggen ze allemaal, dat ze zo objectief mogelijk zullen zijn, maar dat is natuurlijk niet waar. Want de politiek, en het banksaldo spreken een woordje mee en dan heeft iedereen nog zijn mening over de mensen en zo meer. Enfin, beroep is beroep en zaken zijn zaken. Een mens moet leven ook. Dus worden er compromissen gesloten. En daarom ben ik hier dus weer.’

‘Met u is tenminste te praten,’ zei Brahmvogel peinzend.

‘We spreken dezelfde taal,’ zei Tantau, ‘maar we gebruiken andere woorden.’

‘In dit geval hebt u zich heel wat aangehaald. Ik weet echt niet hoe ik u kan helpen. Vergeleken met de jongedame, waar u voor gekomen bent, is een olifant in de porseleinkast beslist ongevaarlijk. We hebben haar zelfs met geweld moeten opbergen.’

‘Wat heeft ze gedaan?’

‘Ze is in een krantenkiosk terechtgekomen, om een botsing te vermijden beweert ze. Een van onze agenten heeft haar hierheen gebracht. En wat zal ik u zeggen: de jongejuffrouw was flink bezopen.’

‘Hebt u een bloedproef genomen?’

‘Nee,’ zei Brahmvogel een tikje droevig. ‘Ze weigerde. En dat niet alleen, ze ging tekeer als een gek. En vloeken dat het juffertje kan! Vergeleken daarmee heeft een visvrouw vorstelijke manieren. Wat is er met die griet aan de hand? Toen we haar in een van onze cellen hadden opgeborgen, was ze heel dankbaar. Snapt u dat?’

‘Misschien wel,’ zei Tantau. ‘De jongedame moet zich namelijk vanavond verloven, op dringend verzoek van haar vader.’

‘En wil ze niet?’

‘Dat schijnt zo.’

‘Allemachtig,’ zei Brahmvogel verbaasd. Vertrouwelijk voegde hij er aan toe: ‘Maar als je zo’n vader hebt, kan ik er wel inkomen.’

‘U zoudt het waarschijnlijk nog beter begrijpen, als u wist, wat er met haar aanstaande verloofde aan de hand is.’

Brahmvogel boog zich naar Tantau toe en zei geheimzinnig glimlachend: ‘Dan is het toch de beste oplossing als we haar hier laten logeren.’

‘Kan niet,’ zei Tantau. ‘Gisenius is de juridische adviseur van Kerze en die weet heel goed wat de politie wel en niet mag doen.’

‘Klopt,’ zei Brahmvogel. Zijn stem had een bijna droeve klank toen hij er aan toe voegde: ‘Arm kind.’

‘Ik wil proberen haar te helpen,’ zei Tantau. ‘Maar natuurlijk op mijn manier. Eerst zou ik haar hier vandaan moeten krijgen, zou dat kunnen?’

‘In dit geval is dat helemaal niet zo eenvoudig,’ vond Brahmvogel. ‘Ze heeft veel te veel onheil aangericht en ze is zo koppig als een ezel.’

‘Als ik goed ingelicht ben,’ zei Tantau, ‘dan kan zo’n zaakje wel geschikt worden, als er tenminste geen ernstige verkeersovertreding begaan is of bewezen kan worden en als de schade voor honderd procent wordt vergoed.’

‘Dat klopt,’ erkende Brahmvogel. ‘Wij blazen die dingen niet graag op. We zijn er helemaal niet op gebrand om er ingewikkelde rechtszaken van te maken. Alles zou nu ook wel met een sisser afgelopen zijn; de materiële schade is aanzienlijk, maar dat had best geregeld kunnen worden. Maar met die furie is niets te beginnen. Drie agenten hadden hun handen vol met deze tante. Ze is niet tot bedaren te brengen.’

‘Mag ik het eens proberen?’ vroeg Tantau.

‘Als u met alle geweld iets sportiefs wilt doen.’ Brahmvogel keek het kleine, schriele mannetje geamuseerd aan. ‘Ze is tegen twee goedgeoefende agenten opgewassen.’

‘Jullie zouden je agenten eens wat minder met hun spieren moeten laten oefenen en wat meer met hun hersens. Dat zou veel tijd, ergernis en mensen sparen.’

‘U schijnt geen flauw idee te hebben hoe uw nieuwe beschermelinge zich gedraagt, meneer Tantau.’ Brahmvogel lachte veelbelovend, haalde een sleutel van de haak links naast de deur. ‘Volgens voorschrift moet ik de jongedame – nou, dame – eerst vragen of ze haar nieuwe beschermheer wel wil ontvangen. Dat kan wel een paar minuten duren, vijf à zeven minuten denk ik.’

Brahmvogel knipoogde tegen Tantau, groette met de sleutel en ging toen vol ondernemingsgeest weg. Tantau stond eenzaam in de kamer te wachten. Zoals altijd probeerde hij ook nu zijn tijd zo aangenaam mogelijk te besteden, en als het kon ook nuttig. Bovendien was de wenk van Brahmvogel, vijf à zeven minuten, heel duidelijk geweest. Tantau dribbelde dus naar het schrijfbureau, waar zoals hij wist de dagrapporten keurig in een map opgestapeld waren. Hij deed de map open en bladerde ijverig in de papieren, hij zocht naar bijzonderheden over het geval Karin Kerze. Want alleen als men weet waar iemand van beschuldigd wordt, kan men die beschuldigingen met kans op succes ontzenuwen. Maar bij het zoeken naar het rapport over Karin Kerze stuitte hij op een naam, die hij kende: Siegert. Tantau kreeg een schrikje, boog zich dieper over het rapport en begon te lezen: Siegert wilde een aanklacht indienen tegen twee hem onbekende mannen, die hem om onduidelijke redenen hadden aangevallen.

Toen deed Tantau de map haastig dicht, hij hoorde Brahmvogel, die opvallend veel rumoer maakte, terugkomen. Brahmvogel wierp een onderzoekende blik op het schrijfbureau. Toen zei hij genoeglijk grijnzend: ‘De kleine meid heeft gezegd, dat u naar de bliksem kunt lopen.’

‘Zie je wel, ik heb u toch direct gezegd, dat ze me wel zal ontvangen.’

‘Helemaal voor uw eigen risico!’ zei Brahmvogel.

Ze gingen een smalle gang door – stenen vloer, gewitte wanden, dikke houten deuren. Brahmvogel stak de sleutel in het slot, draaide die bijna plechtig om en deed de celdeur wijd open. Hij zocht onmiddellijk dekking, want er zeilde al een etensbord de gang in.

Tantau ging zonder aarzelen naar binnen. Het interieur van deze vertrekken kende hij opperbest en hij wist dus ook, dat er maar weinig voorwerpen waren, waarmee men kon gooien. Bovendien was hij nog altijd tamelijk snel in zijn bewegingen.

‘Smeer ’em!’ riep een felle, strijdlustige stem. ‘Ik wil niemand zien.’

‘Doet u dan uw ogen dicht,’ adviseerde Tantau.

Hij bleef eerst even bij de deur staan, die Brahmvogel zorgvuldig achter hem had gesloten. Tantau gunde zich de tijd. Hij bestudeerde het meisje, dat op de houten brits zat met de benen gekruist onder het zitvlak. Hij begon met te constateren, dat het een heel aantrekkelijk meisje was, en eigenlijk helemaal niet onsympathiek. Op Karins gezicht was geen spoor te bekennen van de ruwheid van een furie, haar tomeloze verontwaardiging was meer wat men ‘heilige toorn’ pleegt te noemen.

‘Wat doet u hier?’ riep ze. ‘Ga weg, of ik gooi u het krukje naar uw hoofd.’

‘Probeer het maar,’ zei Tantau. ‘Als u daar aardigheid in hebt, moet u uw gang maar gaan. Maar denk er aan, dat u het krukje niet bij de poten moet oppakken, want dan beheerst u het zwaartepunt niet en kunt u niet goed mikken.’

‘Wie bent u?’

Tantau stelde zich heel formeel voor. De uitlegging, die zij wenste gaf hij met een volledigheid, die ze blijkbaar niet verwacht had. Hij verzweeg vrijwel niets van wat haar interesseerde, hij zei waar hij vandaan kwam, wie hem gestuurd had en wat zijn opdracht was. ‘Als u nog meer wilt weten, dan vraagt u het maar gerust.’

‘Laat me met rust!’ zei Karin heftig. ‘Dat is alles wat ik wil.’

Tantau deed een paar stappen vooruit, onmiddellijk maakte zij zich klaar om op hem af te springen. Maar Tantau pakte alleen het krukje, dat naast haar brits stond, zette het netjes recht en ging er op zitten. Toen glimlachte hij haar minzaam toe.

‘Kijk eens,’ zei hij bedachtzaam, ‘het is niet de eerste keer, dat ik zoiets meemaak. Ik heb al in veel cellen gezeten, al moet ik bekennen, dat de bewoners zelden zo mooi waren als u.’

‘U gaat toch niet met me flirten?’ vroeg Karin snibbig.

‘Ik vrees, dat ik uw type niet ben,’ zei Tantau knipogend. Karin keek hem verbaasd aan. Haar ogen waren wantrouwig. Maar ze zei bits: ‘Zit geen onzin te kletsen, doe de deur dicht, aan de buitenkant.’

‘Hebt u er wel eens over nagedacht,’ Informeerde Tantau vriendelijk, ‘hoe enorm het verlangen van sommige mensen is om zelfmoord te plegen? Ik wil het helemaal niet hebben over de mensen, die de gaskraan openzetten of teveel slaapmiddelen slikken, dat zijn de stakkers zonder fantasie. Maar er zijn heel wat meer mensen, die vrijwel elke dag zichzelf zo’n beetje aan het vermoorden zijn. Jongemannen bij voorbeeld, die hun misère afreageren aan de gokautomaten, en meisjes, die smachten naar liefde en dan maar bij de een of ander in bed kruipen.’

‘U verveelt me!’ riep Karin in fel verzet.

‘Dat begrijp ik best,’ zei Tantau even vriendelijk. ‘De waarheid is dikwijls stomvervelend. Het tegendeel daarvan zijn de dromen, die opkomen bij zachte grammofoonmuziek, of bij het lezen van sentimentele verhalen, of bij het kijken naar een leuke film. De droom wordt wensdroom en het gewone leven, dat hoofdzakelijk bestaat uit arbeid en eenzaamheid en de dagelijkse zorgen, lijkt dan zo ontzettend vervelend, dat je het wilt ontvluchten, zo mogelijk ten koste van andere mensen.’

‘Wat geestig,’ riep Karin honend. ‘Schrijft u wel eens in de kerkbode?’

‘Beste Karin,’ zei Tantau onverstoorbaar, ‘ik heb in mijn leven meer lijken gezien dan jij vreemde bedden. Ik heb mensen gekend, die alleen stierven omdat ze een brief niet hadden uitgelezen, omdat ze één enkele vraag niet durfden stellen, omdat ze geen geduld hadden nog drie minuten te wachten.’

‘Heeft dat misschien wat met mij te maken?’ vroeg Karin.

‘Je verlangt van het leven wat er niet is: voorschriften, zekerheid, schema’s. Allemaal onzin. Het leven zit vol verrassingen. Iedereen moet zijn eigen leven leven en er het beste van zien te maken. Een mens moet niet opzettelijk een krantenkiosk omver rijden en dan maar denken: met geweld zal er wel een oplossing te vinden zijn.’

‘O, lieve hemel,’ riep Karin terwijl ze wat meer op haar gemak ging zitten, ‘ze hebben me een blikken dominee gestuurd.’

‘Eigenlijk heb je die wel nodig,’ zei Tantau, ‘maar ik ben meer zakenman, ik doe niets zonder tegenprestatie. Als ik het goed begrijp, dan wil je geen verloving. Nu, daar is misschien wel wat aan te doen.’

‘Hoe dan?’ vroeg ze hevig geïnteresseerd.

‘Niet met geweld,’ antwoordde Tantau. ‘Denk nu eens na, wie benadeel je met die escapades van je? Toch alleen je zelf. Wie help je er mee? Niemand. Laten we proberen dit zaakje in orde te brengen.’

‘Hoef ik me dan niet te verloven? Garandeert u dat?’

Tantau boog zich wat voorover. ‘Is het zo erg, dat een meisje zich verlooft?’

‘Het is het ergste wat er bestaat,’ zei ze prompt. ‘Ik wil niet. Ik wil beslist niet. Kunt u dat begrijpen?’

‘Ik begrijp alles wat met iemands overtuiging te maken heeft. Het leven is niet de moeite waard, als een mens niet meer blij kan zijn over de dingen, waar hij plezier in zou moeten hebben, als hij niet meer mag zeggen wat hij moet zeggen, en als hij niet meer mag geloven, wat hij wil geloven.’

‘Help me dan!’ verlangde Karin.

‘Ik zal het proberen,’ zei Tantau bereidwillig. ‘Maar dan moet er wel eerst het een en ander gebeuren.’

‘Wat dan?’

‘Eerst moeten we hier vandaan, Karin. Dat zal betrekkelijk gemakkelijk gaan, als je mijn raad opvolgt. Wil je dat proberen?’

‘Ik doe het,’ zei Karin met klem. ‘Want ik vertrouw u.’ En ze zei zachtjes: ‘Ik wil in iemand vertrouwen stellen. Er zit niets anders op.’

‘Kalm aan,’ zei Tantau. ‘Ik zal doen wat ik kan, maar ik beloof niets. Ieder mens moet tenslotte voor zichzelf zorgen. Dat klinkt wel hard, m’n kind, maar zo is het, als men op zichzelf vertrouwt is het belangrijkste al achter de rug.’

‘Wat een prachtige ontroerende dag,’ zei mevrouw Brandstadter. ‘Enig, gewoon.’

‘Inderdaad,’ zei Kerze onrustig, ‘inderdaad.’

‘En het was allemaal zo plechtig, haast net als in de kerk.’

‘Ja, ja,’ zei Kerze, wiens onrust groeide.

Zijn gasten – de elite – hadden zich systematisch losgemaakt van de feestvierende menigte in de fabriek, waren naar de gereedstaande auto’s gegaan om zich naar de villa van Kerze te laten brengen. Nu bevonden ze zich in de feestelijk versierde vertrekken: de minister, een van zijn medewerkers, verder Bartosch, en dan Gisenius, het lid van de Bondsdag uit het kiesdistrict, de voorzitter van de partij en een sympathiserende hoofdredacteur. Hun vrolijk gepraat weerklonk door het huis, de schaduwen van hun gestalten tekenden zich in zachte contouren af op de ruiten van de glazen deuren, die naar de hal leidden.

Kerze had plichten als gastheer voorgewend en zijn goedverzorgde gasten even verlaten. En de huishoudster, nog onder de indruk van de grote gebeurtenis in de fabriek, vond het een goede gelegenheid om hem te vertellen hoe hoog zij hem schatte en hoe zij hem vereerde en dat zij dus aanspraak mocht maken op zijn vertrouwen en genegenheid, meer dan wie ook, althans meer dan wie ook van het vrouwelijk geslacht, in elk geval meer dan die miserabele griet uit de buurt en natuurlijk ook meer dan die juffrouw Sonnenberg.

‘Heeft juffrouw Sonnenberg opgebeld?’ vroeg Kerze ongeduldig. Hij was er zeker van, dat de aanwezigheid van Marlene het gezelschap aanmerkelijk zou opvrolijken en afleiden. ‘Ze had er toch al moeten zijn.’

‘Komt ze weer hierheen?’ Mevrouw Brandstadter liet duidelijk merken, hoe onaangenaam ze dat vond.

‘Moet ik tegenwoordig soms om uw toestemming vragen, als ik iemand wil uitnodigen?’ Kerze keek zijn huishoudster boos aan. ‘Wees blij, dat er tenminste een vrouw is, die zich wat van de gasten aantrekt.’

Mevrouw Brandstadter schrok ervan, dat was een dodelijke belediging. Dat had ze niet verdiend, dat er zomaar iemand boven haar gesteld werd.

‘Als u vindt, dat ik hier overbodig ben, dan ga ik wel weg.’

‘Verdomme,’ riep Kerze, die al zijn zelfbeheersing verloor. ‘Doe toch niet zo stom, mens. Doe liever uw plicht, daar wordt u voor betaald.’

‘U hebt me niets te verwijten,’ riep mevrouw Brandstadter hysterisch.

‘U is een volkomen overspannen schepsel,’ zei Kerze ruw. ‘U steekt uw neus in dingen, die u niets aangaan. En als u op uw post moet zijn, dan bent u aan de haal.’

‘Ik?’ gilde mevrouw Brandstadter.

‘Ja, u.’ Eindelijk had Kerze iemand gevonden, op wie hij zijn opgekropte woede kon botvieren. ‘Waarom hebt u me niet gezegd, dat Karin er weer tussenuit is?’

‘Maar hoe moet ik dat weten!’ verdedigde zij zich. ‘Juffrouw Karin is vanmiddag weggegaan, ik dacht om meneer Bartosch te gaan halen, of om naar de kapper te gaan.’

‘En waar is Konstantin?’ vroeg Kerze nog even boos. ‘Heb ik geen instructie gegeven, dat Konstantin in de hal moest zijn, als de gasten kwamen. In zijn blauwe pak met de witte kraag?’ Hij had zich daar zoiets moois van voorgesteld: mijn zoon, keurig gekleed, netjes gekamd haar, goed opgevoed… een tedere begroeting van de minister, van de gasten, een indrukwekkend schouwspel van zijn gezinsgeluk had het moeten zijn. ‘Waar is Konstantin?’

‘Ik weet het niet.’

‘Weet u dat niet!’ brulde Kerze. ‘Alle kleinigheden weet u altijd, maar dat weet u niet. Waar zitten uw hersens, mens?’

‘Konstantin is niet te vinden, hij zal zich ergens schuil houden.’

‘Ga hem dan zoeken, voor de donder. Schiet op, trek uw benen wat achter u aan. Haal hem te voorschijn.’

‘Er blijft mij toch niets bespaard,’ zei Kerze woedend. Hij keek de huishoudster kwaadaardig na. Toen controleerde hij de reserve voorraad flessen, die er stond. Kerze keek even naar de hal, daar heerste een heel opgewekte stemming en dat deed hem goed. Nog even een blik in de garderobe, daar was niemand. Een gunstig ogenblik dus: snel trok hij de kurk van een fles whisky, schonk zich een groot glas vol in en dronk het in één teug leeg.

Toen hoorde hij voetstappen in de tuin, ze kwamen op het huis af. Dat zal Karin zijn, dacht hij, of die nare meid nooit komt. Aangenaam verwarmd door de whisky dacht hij verder: en ik hoop, dat Marlene Sonnenberg, die lieve, originele vrouw, ook gauw verschijnt. Hij schoof het glas ijlings achter de flessen, ging met haastige schreden naar de deur en deed die wijd open: en bij het licht van een sterke lamp boven de deur zag hij Marlene Sonnenberg staan: In een schitterende steenrode avondjapon, waarover ze nonchalant een zwarte fluwelen mantel droeg, zachtglanzend haar en een glimlachend gelaat vol belofte – een heerlijk schouwspel.

‘Hartelijk welkom!’ zei Kerze zwierig.

Maar zijn spontane zwierigheid verstarde. Want hij zag, dat Marlene Sonnenberg niet de enige was, die aankwam: achter haar doken uit het donker van de avond, nog twee gestalten op. Het waren Martin Hirsch en Karl Schulz.

‘Ik vond het heerlijk om te komen,’ verzekerde Marlene. Ze straalde een glimlach uit, die klaarblijkelijk alleen voor hem bedoeld was. ‘Ik dank u voor uw invitatie.’

‘Wij vinden het ook prettig om te komen,’ zei Martin Hirsch met sterk overdreven vriendelijkheid. ‘Het was helemaal niet nodig ons speciaal uit te nodigen. Wij zijn ridderlijke mannen, ouwe makker, en we weten heel goed, dat je dames niet alleen mag laten gaan, je moet ze kwasi om ze te beschermen, vergezellen. Dat lag natuurlijk in de eerste plaats op de weg van onze gemeenschappelijke vriend Karl Schulz, maar hij is nu eenmaal heel teergevoelig. Daarom ben ik meegekomen, als vriend des huizes bij wijze van spreken.’

‘Ik kon ze gewoon niet tegenhouden.’ Marlene deed haar best er een grap van te maken. ‘Toen hebben we maar afgesproken, dat ze me althans tot de deur zouden begeleiden.’

‘Natuurlijk heb ik gerekend op de gerenommeerde gastvrijheid van de heer des huizes,’ zei Martin Hirsch volkomen ongegeneerd. ‘Ik denk niet, dat hij met de jongedame alleen wil zijn.’

‘’t Spijt me,’ zei Karl Schulz verontschuldigend tegen Kerze. ‘Ik vind het allemaal heel pijnlijk, maar Hirsch was eenvoudig niet te remmen.’

‘Jullie zijn me alletwee welkom, dat spreekt vanzelf,’ beweerde Kerze. Hij was zichzelf weer meester en meende de situatie wel aan te kunnen.

‘Ik zou het op prijs gesteld hebben, als jullie ook aan de plechtigheid van vanmiddag hadden deelgenomen, het was heel indrukwekkend.’

‘Dat lezen we morgen wel in de krant,’ zei Hirsch.

‘Maar uw onderscheiding moet u me beslist nog laten zien,’ zei Marlene.

‘Ik draag hem,’ zei Kerze niet zonder trots.

‘Hoera!’ riep Hirsch. ‘Laten we saluutschoten afvuren of een borrel drinken, het laatste lijkt mij het beste.’

‘Kun je hier nog ergens rustig zitten?’ Informeerde Tantau. ‘Is er in dit hele huis niet één kamer waar ze niet zitten te feesten of te gillen of mee te luisteren?’

‘Misschien de werkkamer van meneer Kerze,’ stelde mevrouw Brandstadter voor.

‘Breng me daar maar naar toe,’ zei Tantau. ‘En daarna moet u drie dingen doen: juffrouw Karin een kan sterke zwarte koffie op haar kamer brengen; voor meneer Bennicken moet u wat belegde broodjes klaar maken, plus bier; daarna moet u aan meneer Kerze en meneer Gisenius zeggen, dat ik ze moet spreken, alletwee, maar dat moet u vooral onopvallend doen.’

‘En u, meneer Tantau, wilt u niets gebruiken?’ vroeg de huishoudster gedienstig.

‘Neen. U kunt wel wat voor me doen: U moet uw gezicht eens met koud water wassen, u hebt gehuild, dat zie je direct. Daar zult u wel reden voor gehad hebben, maar die vertelt u me later maar eens, als ik met die andere kwestie klaar ben.’

‘U is iemand, die met een ander meeleeft,’ zei mevrouw Brandstadter opgelucht en dankbaar. ‘U hebt tenminste nog een hart in uw lichaam.’

‘Helaas wel,’ merkte Tantau laconiek op. ‘Dat is dikwijls erg lastig.’

Hij liet zich naar de werkkamer van Kerze brengen. Daar deed hij alle lichten uit en zette het raam wijd open. Toen dat gebeurd was, zocht hij de makkelijkste stoel uit en ging zitten. Hij stak zijn benen zover mogelijk uit en deed zijn ogen dicht: het leek of hij wilde gaan slapen. Maar zijn gezicht werd, zoals altijd als hij alleen was, bijzonder levendig: er kwamen rimpels op zijn voorhoofd, die rimpels verschoven, leken met elkaar te versmelten en verdwenen toen. Daarop trok hij met zijn mond grimassen van fauneske opgewektheid. Een dicht net van rimpeltjes breidde zich uit rondom zijn ooghoeken, en daarop lachte hij, alsof hij geweldige pret had. Alles volkomen geluidloos.

Plotseling, bijna zonder overgang, ging hij rechtop zitten, hij hoorde voetstappen. Zijn gelaat kreeg weer het masker van volmaakte onverschilligheid. Alle spanning gleed uit zijn lichaam weg. Alleen de metalen glans in zijn ogen verried iets van zijn opwinding.

Het waren Kerze en Gisenius. Tantau maakte slechts langzaam aanstalten om op te staan. Hij knipperde even met zijn ogen en keek vol verwachting naar de twee mannen, die naar hem toe kwamen en voor hem bleven staan.

‘En?’ vroeg Kerze.

‘Ik hoop, dat u en uw gasten veel plezier hebben op dit intieme feestje,’ zei Tantau heel beleefd.

‘Is alles in orde? Waar is mijn dochter?’ vroeg Kerze.

‘Uw dochter is op haar kamer. Ik heb haar aangeraden een koude douche te nemen, een paar koppen sterke koffie te drinken en zich dan te verkleden,’ rapporteerde Tantau.

‘En is alles geregeld?’ vroeg Kerze aandringend.

‘Laten we er eerst eens bij gaan zitten,’ adviseerde Gisenius rijn vriend.

‘We moeten de zaak niet overhaasten.’

Tantau ging tevreden op zijn gemak zitten. Hij zei: ‘De feiten zijn deze: juffrouw Karin Kerze reed om vier uur vijfendertig door de Kantstraat, richting Promenade. Op ongeveer honderd meter voor de schouwburg verloor zij de macht over het stuur, ze beweert om een botsing te vermijden met een tegenligger, die tegen de regels in wilde inhalen.’

‘Aha,’ zei Kerze op betekenisvolle toon. Maar hij verstomde toen hij de koude blik van Tantau waarnam.

‘Juffrouw Karin Kerze,’ zo rapporteerde Tantau verder, ‘reed het trottoir op en kwam in een krantenkiosk terecht. Haar wagen werd zwaar beschadigd, de kiosk eveneens. Verder geen schade.’

‘Dat loopt dus nogal los,’ zei Gisenius deskundig. ‘Maar is dat alles?’

‘Helaas niet,’ zei Tantau ‘Een politieagent die in de buurt was, meende het volgende te mogen vermoeden: te grote snelheid en dronkenschap.’

‘Verdomme,’ zei Kerze op onderdrukte toon.

‘Maar tot overmaat van ramp, weigerde juffrouw Karin Kerze niet alleen de politie behulpzaam te zijn bij haar onderzoek, maar zij verzette er zich zelfs tegen. Ze schold de ene agent uit, raakte handgemeen met twee anderen en moest tenslotte met geweld in veilige bewaring gebracht worden, in gewone taal: ze werd in een cel opgesloten.’

‘God allemachtig,’ kreunde Kerze. En opnieuw welde de kreet uit zijn hart op: ‘Hoe heeft ze me zoiets kunnen aandoen!’

‘Dat is een hoogst netelige situatie,’ erkende Gisenius. Maar aangezien hij Tantau geen moment uit het oog had verloren, had hij ook gemerkt, dat dit nog maar een voorlopig rapport was, en bovendien betrekkelijk onschuldig. Hij begreep heel goed, dat Tantau op iets bijzonders aanstuurde, dat hij nog achterwege had gelaten. Wat zou dat zijn? ‘Ik veronderstel,’ zei hij daarom voorzichtig, ‘dat het u gelukt is, een paar kwesties te regelen.’

‘O, zeker,’ zei Tantau eenvoudig. ‘De auto van juffrouw Kerze is wel zwaar beschadigd, kosten ongeveer drieduizend mark, die door de verzekering worden gedekt. De schade aan de kiosk kunnen we op achthonderd à duizend mark schatten; met de eigenaar van de kiosk is overeengekomen, dat hij geen aanklacht zal indienen, als de schade binnen drie dagen wordt vergoed. De politie is bereid geen procesverbaal op te maken wegens te grote snelheid en dronkenschap achter het stuur, die twee dingen zijn niet absoluut te bewijzen.’

‘Goed zo,’ zei Gisenius bewonderend.

‘Verder zal de politie ook geen werk maken van wat men “verzet tegen een ambtenaar bij de uitoefening van zijn functie” kan noemen. Wat betreft de handtastelijkheden van de jongedame, de beledigingen, de scheldpartij en dergelijke wil de politie evenmin kleinzielig zijn.’

‘Voortreffelijk,’ riep Kerze opgelucht. ‘Mijn complimenten. Dat is prachtig werk.’

Tantau maakte een bescheiden afwijzend gebaar. ‘Er komt natuurlijk wel een procesverbaal, omdat juffrouw Karin het verkeer in gevaar heeft gebracht, maar dat kan u hoogstens zestig of honderd mark kosten.’

‘En is dat alles?’ Informeerde Gisenius argwanend.

‘Ik vind het wel voldoende,’ zei Kerze, die zijn opgewektheid had voelen terugkeren. ‘De bijzonderheden horen we morgen wel, laten we nu maar naar onze gasten teruggaan, de minister wacht op ons. En we hebben nog een paar prettige berichten te vertellen.’

‘Maar eerst,’ zei Tantau zacht, ‘moeten we nog een kleinigheidje regelen.’

‘Dus toch,’ zei Gisenius nauwelijks hoorbaar.

‘Wat is er dan nog meer!’ riep Kerze uit. ‘Dank zij uw voortreffelijk werk is alles toch zo klaar als een klontje, meneer Tantau. We gaan Karin halen, Gisenius, de mensen zullen wel met ongeduld op haar wachten.’

Maar Gisenius zei: ‘U wilde ons nog iets zeggen, meneer Tantau, een kleinigheidje noemde u het.’

‘Zo heb ik het inderdaad genoemd,’ bevestigde Tantau. ‘Van mijn standpunt gezien is het ook een kleinigheidje. Maar als je het van een andere kant bekijkt, zou het er wel eens anders kunnen uitzien. Doch dat gaat mij niet aan. Het gaat namelijk hierom: die hele, niet ongevaarlijke affaire kon alleen geregeld worden, omdat juffrouw Karin flink heeft meegewerkt. Daar waren evenwel nogal wat moeilijkheden aan verbonden en het was tamelijk ingewikkeld ook. Maar u had mij volledig gemachtigd en ik kon dus evengoed geld aanbieden als iets anders. Dat klopt toch, meneer Kerze?’

‘Ja, inderdaad,’ zei Kerze royaal. ‘Niet op geld kijken, dat is mijn devies, in dit geval ook. De hoofdzaak was: honderd procent succes. En dat hebt u bereikt.’

‘Ik heb dat alleen kunnen bereiken,’ zei Tantau, ‘omdat ik juffrouw Karin een bepaalde belofte gedaan heb, namelijk, dat ze zich vanavond niet behoeft te verloven.’

‘Wat?’ riep Kerze, volkomen van zijn stuk. ‘Onmogelijk. Absoluut uitgesloten. Dat kan niet waar zijn. U meent het toch niet?’

‘Ik heb het beloofd,’ zei Tantau beslist.

‘Onzin,’ zei Kerze. Hij voelde zich een bijzonder handig speler. ‘Dat is een smoesje geweest, een truc, een zet op het schaakbord, zoiets hoef je toch niet ernstig op te vatten.’

‘Alleen door die belofte te doen kon de hele affaire geregeld worden, een andere uitweg bestond er niet.’

‘Nou moet u eens goed luisteren,’ bulderde Kerze. ‘Waar ziet u zichzelf eigenlijk voor aan? U moest een vervelend zaakje opknappen, goed, dat hebt u gedaan. Maar u had toch zeker niet het recht daar mijn particuliere aangelegenheden aan op te offeren. Man, je ziet ze toch niet vliegen. Laat ik u trouwens openlijk zeggen dat ik met uw beloften niets te maken heb. Geen bliksem. Niemand heeft u het recht gegeven om zulke zakkenrollerstrucjes uit te halen. Ik denk er niet aan me aan uw belofte te houden. Kom mee, Gisenius, we hebben hier al veel te lang staan kletsen.’

‘Eén ogenblikje nog,’ zei Gisenius waarschuwend. Hij boog zich voorover naar Tantau en vroeg: ‘Wilt u ons dwingen, ons aan die belofte te houden?’

‘Dat niet bepaald,’ zei Tantau. ‘Ik zeg alleen maar: de ene belofte is de andere waard. Als u mijn belofte aan juffrouw Karin onbelangrijk vindt en er u niet aan wilt houden, dan zou ik mijn belofte aan u ook wel eens kunnen intrekken.’

‘Wat bedoelt u precies?’ vroeg Gisenius nerveus.

‘Wel, ik heb juffrouw Karin Kerze beloofd, dat zij zich niet hoeft te verloven, als ze zou meewerken om dat incident uit de wereld te helpen. En ik heb u beloofd, een zekere Michael Meiners op te sporen en u te vertellen waar hij zich bevindt. Als u zich nu niets aantrekt van de ene belofte, die ik gedaan heb, waarom zou ik me dan aan een andere belofte, in een andere zaak, wel gebonden achten?’

‘Wat nu weer?’ schreeuwde Kerze. ‘Is dat misschien de inleiding tot chantage?’

Maar Gisenius beduidde zijn vriend ongeduldig, dat hij moest zwijgen. Hij doorzag het spelletje wel, meende hij. En daarom vroeg hij: ‘Bedoelt u, dat u weet waar Michael Meiners is?’

‘Dat weet ik inderdaad,’ zei Tantau. ‘Hij bestaat, en ik weet precies waar ik hem kan vinden.’

‘Hij bestaat,’ zei Kerze toonloos, terwijl hij Gisenius om hulp vragend aankeek. Maar die bleef strak naar Tantau kijken.

Tantau zei: ‘Ik stel dus de volgende eisen: U houdt zich aan mijn belofte aan juffrouw Karin, dat zij zich vanavond niet behoeft te verloven. Pas daarna zal ik u vertellen waar u Michael Meiners kunt vinden. Maar voor ik u dat vertel, moet ook nog aan een andere voorwaarde voldaan zijn. Namelijk deze: U moet mij zeggen, wat u met Michael Meiners wilt gaan doen. Dat wil ik weten.’

‘Waanzin,’ riep Kerze woedend.

Gisenius echter vroeg heel voorzichtig: ‘Vindt u niet, dat u wat te ver gaat met uw eisen, meneer Tantau?’

‘Dat vind ik helemaal niet,’ zei hij beslist. ‘Het is wel mijn vak om mensen op te sporen, maar niet om ze te laten mishandelen. Zo heb ik bij voorbeeld ook een zekere Siegert opgespoord, maar ik vraag me af, waarom hij afgetuigd moest worden?’

‘Hou maar op!’ zei Gisenius ruw. Hij stond op. ‘Voorlopig maken we de afspraak, dat Karin zich vanavond niet verlooft. Accoord, Kerze? Ik adviseer je dringend mijn voorstel aan te nemen.’

‘Meen je dat heus, Gisenius?’

‘Het is me volle ernst.’

‘Goed dan,’ zei Kerze met tegenzin. ‘Accoord.’

‘De rest komt wel in orde,’ zei Gisenius, die aan het gesprek een eind wilde maken. ‘Ik verwacht u morgenochtend op mijn kantoor, meneer Tantau. Dan zullen we spijkers met koppen slaan.’

‘Ik zit me voortdurend af te vragen, waar Konstantin toch zit,’ Kerze probeerde een joviale toon aan te slaan. ‘Onze gasten zullen hem willen zien.’

‘Inderdaad,’ verzekerde de minister op zijn vaderlijkste toon. ‘Ik heb de grootste bewondering voor de harmonie van een gelukkig gezinsleven. Ik vind het heerlijk kinderen de hand te drukken en hun kopjes te strelen. Die gebaren worden licht verkeerd begrepen, dat weet ik wel, sommige mensen zien er iets berekenends in, ze denken, dat het verkiezingspropaganda is en dat ik op die manier stemmen wil winnen. Maar ik zie in kinderen niet alleen de toekomst, die we moeten veroveren, maar als ik kinderen zie, dan trekt mijn eigen jeugd weer aan mijn geestelijk oog voorbij, en dan word ik vervuld van ontroering, herinnering en tevredenheid. Daarom moogt u ons uw zoontje niet onthouden, meneer Kerze.’

‘Die bengel schijnt aan de haal te zijn.’ Kerze deed zijn best het zo onbezorgd mogelijk te zeggen. ‘Zo zijn kinderen nu eenmaal.’

‘Ik heb overal naar hem gezocht,’ verzekerde mevrouw Brandstadter.

‘Dan moet u doorgaan met zoeken,’ eiste Kerze.

De minister boog zich vertrouwelijk naar Marlene Sonnenberg toe, legde bescheiden zijn hand op de hare en vroeg vriendelijk: ‘Kinderen zijn toch het liefste wat er bestaat, vindt u niet?’

‘Ik ben het helemaal met uwe Excellentie eens,’ antwoordde Marlene prompt.

Ofschoon Kerze diep getroffen was door de mededelingen en eisen van Tantau, had hij toch een tamelijk welgedaan gevoel; zijn intieme feestje beloofde een groot succes te worden. De minister was in een prima stemming en zijn gevolg eveneens. De uitgezochte notabelen uit de omgeving probeerden niet voor hem onder te doen, en met succes. En dan Marlene Sonnenberg! Ze bleek overeenkomstig de verwachtingen het stralende middelpunt. Martin Hirsch was, zoals zijn beroep vereiste, een gezellige prater, die ieders vrolijkheid opwekte, ook die van de minister. Zelfs Karl Schulz stoorde niet erg, vooral niet omdat hij ijverig probeerde als kelner op te treden, waardoor hij het zijne deed om de stemming erin te houden.

‘En wil uw lieve dochter ons niet met haar aanwezigheid verblijden?’

Informeerde de minister.

‘Zij voelt zich niet lekker,’ zei Kerze met diep leedwezen. ‘Ze heeft een ongelukje gehad, niets ernstigs gelukkig, maar we zullen haar een beetje moeten ontzien.’

‘Heel jammer,’ verzekerde de minister hartelijk. Maar zijn leedwezen duurde niet lang, Marlene Sonnenberg leidde hem op de genoeglijkste manier af. Johannes Bartosch echter was heel ongerust, hij deed tenminste alsof. Hij rustte niet, voor hij Kerze in een hoekje had gemanoeuvreerd. Daar zei hij: ‘Excuseer me, maar dat begrijp ik niet goed.’

Kerze deed zijn best zijn gewone optimistische toon aan te slaan, maar het viel hem moeilijk. ‘Zoiets kan toch gebeuren, waarde heer, dat is force majeure, daar is niets aan te doen.’

‘Was het heus een onbelangrijk ongeval?’

‘Maak je geen zorg, m’n jongen,’ zei Kerze vaderlijk. Hij was vastbesloten alle verdere complicaties te vermijden. En verder om Bartosch tot elke prijs vast te houden. ‘We stellen de officiële aankondiging alleen maar uit, op een paar dagen komt het toch ook niet aan.’

‘Zoals u wilt,’ zei Bartosch geresigneerd. Toch was het hem aan te zien, hoe teleurgesteld hij was. Hij kwam helemaal niet op het idee, ongerustheid over Karin te tonen. ‘Maar we kunnen de verloving toch ook wel aankondigen, al is Karin er niet bij.’

‘Onmogelijk,’ zei Kerze. Hij had een vermanende blik van Gisenius opgevangen.

‘Ik hoop, dat er geen andere redenen zijn, om deze verloving uit te stellen,’ zei Bartosch.

‘Helemaal niet,’ riep Kerze. ‘U hebt mijn woord en ik heb het uwe. Wij begrijpen elkaar, we hebben dezelfde inzichten en we streven hetzelfde doel na. Daar gaat het bij mij om. Documenten, die misschien ergens opgedoken zijn, hebben geen invloed op mijn beslissingen, al lijken die papieren ook nog zo bezwarend.’

‘Documenten? Over mij?’ Bartosch gaf een superieur glimlachje ten beste. ‘Dat zijn natuurlijk weer die gemene verdachtmakingen, ik weet er alles van, daar hebben we het toch al over gehad?’

‘We hebben er over gesproken, dat weet ik. En ik heb toen ook duidelijk gezegd, wat ik er van dacht.’

‘Nu dan!’ Bartosch stond als een standbeeld tegenover Kerze. ‘Of is u misschien tot andere gedachten gekomen?’

‘Beslist niet!’ verzekerde Kerze. Zijn ongerustheid nam toe, hij was tot iedere concessie bereid, als die maar uitstel opleverde, al was het maar voor één dag. De ervaring had hem geleerd, dat elke nieuwe dag ook nieuwe mogelijkheden bracht. ‘Beste jongen,’ zei hij overredend tegen Bartosch, ‘ik heb nu mijn handen vol en mijn hoofd ook, dat begrijp je wel. Laten we er morgen verder over praten. Goed?’

‘Heel graag,’ verzekerde Bartosch gewillig. ‘Excuseer mijn aandringen. Ik was een beetje ongerust, vanwege Karin ziet u. Maar de hoofdzaak is, dat wij het nog altijd eens zijn.’

Kerze knikte opgelucht. Toen spoedde hij zich weg naar de kamer, waar de flessen stonden, waaronder zijn geliefde merk whisky. Een hartversterking had hij hard nodig.

Daar vond Martin Hirsch hem; maar hij was niet gekomen om ook een slokje te nemen. Hirsch scheen heel ongerust. Hij zei: ‘Kerze, het bevalt me helemaal niet.’

‘Er hoeft jou hier helemaal niets te bevallen.’

‘Ik bedoel Konstantin. Ik maak me zorgen. Waar is die jongen?’

‘Wat gaat jou dat aan?’ vroeg Kerze onvriendelijk.

‘Konstantin is geen jongen, die zomaar verdwijnt.’

‘Hoe weet jij dat?’ Informeerde Kerze nog altijd boos. ‘Doe toch niet of je Konstantin beter kent dan ik. Is hij jouw zoon, of is hij mijn zoon?’

‘Natuurlijk is het jouw zoon.’ Martin Hirsch voelde er niets voor een oud meningsverschil op te rakelen. ‘Maar ik ben toch een beetje ongerust als ik hoor, dat Konstantin verdwenen is. Hoe lang nu al? Waar kan hij zijn? Is het al meer gebeurd, dat hij er tussenuit trok?’

‘Bemoei je daar nu maar niet mee,’ zei Kerze. ‘Ik ben zijn vader. Voor zijn kwajongensstreken krijgt hij wel op z’n kop. Morgen. Vandaag heb ik andere dingen aan m’n hoofd. Ik moet me met m’n gasten bezig houden. Dat is op het ogenblik het belangrijkste.’

‘Het spijt me, dat ik me zo weinig met u kan bemoeien,’ verzekerde mevrouw Brandstadter in de open deur. ‘Maar hier in huis is het weer een bende, alles komt op mij neer.’

‘Duurt ook niet eeuwig,’ zei Tantau kalm, ‘alles gaat voorbij.’

‘Hebt u nog bepaalde wensen?’

‘Bepaalde wensen heb ik al lang niet meer.’ Tantau lag volkomen ontspannen in de gemakkelijkste fauteuil in Kerze’s werkkamer. ‘Hoe gaat het met juffrouw Karin?’

‘Die ligt in haar kamer en luistert naar ontaarde muziek.’

‘Prachtig,’ zei Tantau vergenoegd.

Mevrouw Brandstadter keek deze merkwaardige gast met een beetje medelijden aan. Die arme, vermoeide man had dringend behoefte aan wat vrouwelijke zorg. ‘Ik zal u dadelijk koffie brengen.’

‘Moet u niet doen,’ zei Tantau. ‘Daar word ik weer energiek van en dat zou best tot onaangenaamheden kunnen leiden. Maar als u met alle geweld iets voor me wilt doen – hebt u zoetigheid in huis?’

‘Zoetigheden?’ De huishoudster was perplex. ‘Bedoelt u bonbons?’

‘Precies.’ Tantau glimlachte wat kwajongensachtig. ‘Chocolade, bonbons of zoiets. Maar het hoeft niet, als u geen tijd hebt.’

‘Ik zal eens kijken of ik wat kan vinden,’ zei mevrouw Brandstadter hoofdschuddend. ‘Misschien heeft Karin wel wat op haar kamer.’

Ze dribbelde de kamer uit. Bonbons! Ze kwam in de verleiding zich over dat rare mannetje te gaan verwonderen, maar er schoot haar opeens wat anders te binnen. Bonbons – dat deed haar denken aan Konstantin. Die hield ook zo van dat lekkers, maar hij kreeg het haast nooit. Tantau maakte het zich nog gemakkelijker. Hij schoof een kussen in zijn rug en liet zich nog dieper in de stoel zakken. Hij glimlachte toegevend over zichzelf. Al in de tijd, toen hij nog commissaris was, was hij gewoon een flinke voorraad chocolade in zijn bureau te hebben, en hoe ingewikkelder de gevallen waren, des te meer steeg zijn bonbonverbruik. Toen de huishoudster een grote doos, vol met bonbons voor hem neerzette, tastte hij onmiddellijk toe en begon hevig te kauwen. Hij had er haast zijn ogen van genot bij dichtgedaan, maar hij deed het niet. Want mevrouw Brandstadter maakte opnieuw zijn opmerkzaamheid gaande: ze had blijkbaar dringend behoefte aan een troostend woord.

‘Is u niet lekker?’ vroeg Tantau. ‘Nog altijd zorgen?’

‘Ach,’ zei mevrouw Brandstadter, gretig op de vraag ingaande, ‘het is allemaal zo verschrikkelijk.’

‘Wat bedoelt u met alles?’ vroeg Tantau. De derde bonbon, gevuld met noga, was al verdwenen en nu pakte hij een amandelboon. ‘Konstantin,’ zei mevrouw Brandstadter huilerig, ‘is nog altijd niet voor de dag gekomen. En we hebben overal naar hem gezocht.’

‘Wat is overal?’

‘In het hele huis!’ zei ze, haar handen wanhopig in de lucht stekend.

‘Overal hebben we gezocht, het hele huis door, van de kelder tot de zolder. Maar Konstantin is nergens te vinden.’

‘Beste mevrouw,’ zei Tantau hartelijk, ‘u moet zich niet zo ongerust maken. Kinderen houden zich nog niet zo erg aan tijdschema’s als volwassenen. Daar hebben ze nog niet zo’n gevoel voor.’

‘Maar Konstantin heeft dat gevoel wel, dat is hem wel geleerd.’

Tantau aarzelde even voor hij zijn vijfde bonbon pakte. Kinderen, die gewoon waren volgens de klok te leven, waren in de regel geen bijzonder gelukkige kinderen. ‘Als jongens op de leeftijd van Konstantin zoek zijn, dan zitten ze bij hun vriendjes.’

‘Maar Konstantin heeft helemaal geen vriendjes,’ zei mevrouw Brandstadter.

Tantau keek van zijn doos bonbons op en staarde de vrouw verbaasd aan. ‘Wat zegt u?’ vroeg hij ongelovig. ‘Een jongen, die helemaal geen vriendjes heeft, niet één?’

‘Konstantin is een zeer goed opgevoede jongen,’ zei mevrouw Brandstadter bijna trots. ‘Hij loopt nooit rond te zwerven. Hij verlaat het huis alleen om naar school te gaan en dan gaat de chauffeur nog meestal mee.’

Tantau legde een grote bonbon, waar hij al een stuk van had afgebeten, op het schoteltje voor hem. Het leek of hij zijn eetlust kwijt was. ‘Is zoiets al meer gebeurd?’ vroeg hij. ‘Ik bedoel, komt het wel eens meer voor, dat Konstantin zoek is, een uurtje of langer?’

‘Nooit!’ zei de huishoudster haast verontwaardigd. ‘Hij zou niet durven. Het is een heel lieve jongen, die precies doet wat hem gezegd wordt. Hij speelt wel eens in de tuin, maar nooit erbuiten. En het is nog nooit gebeurd, dat hij zich verstopte.’

Tantau liet langzaam zijn prettige slome houding varen, hij ging rechtop zitten, tot hij weer zijn gewone stand had bereikt: een beetje ineengedoken, het hoofd wat opzij gebogen, alsof hij naar iets in de verte wilde luisteren. ‘Wie heeft Konstantin het laatst gezien, en wanneer?’

‘Vanmiddag, kort voor we naar de fabriek gingen. Toen heb ik nog met hem gepraat. Hij was met zijn huiswerk bezig.’

Tantau knikte, dat herinnerde hij zich, het gesprek had hij volkomen toevallig van de keuken uit aangehoord. ‘En hebt u overal in huis gezocht? Niets overgeslagen? Niet alleen in de kelder en op zolder gekeken, maar ook in de kamers van het personeel?’

‘Overal!’ riep de huishoudster wanhopig. ‘Hij is niet te vinden, ’t Is afschuwelijk.’

‘Hebt u ook in de tuin gezocht?’

‘Waarom? Daar kan hij toch niet zijn? De avonden zijn nog koud. We hebben natuurlijk wel geroepen, maar er kwam geen antwoord. Wij zijn ook in de garages en in de broeikas geweest. Niets te zien.’

Langzaam kwam Tantau overeind. Hij herinnerde zich, dat hij in deze kamer een ontwerp gezien had, meer een tekening à la Meriam, van een tuinarchitect: de tuinen rondom de villa van Kerze van de lucht uit gezien. De tekening hing in een wissellijst, hij ging er naar toe en bestudeerde ze.

Tantau zag: terrassen, zwembassin, de bloementuin – barok en wat te overladen aangelegd – het gazon – een hoekig overzichtelijke grasvlakte – de moestuin, de groep bomen – waar ook pijnbomen en beuken in stonden en die door een dubbele haag was omzoomd – en middenin een vijver. Een vijver!

‘Geef me een zaklantaarn of een andere lantaarn,’ zei Tantau zakelijk.

‘Doe alle buitenlichten aan. Zeg tegen Bennicken, dat hij zijn bier laat staan. En vooral: veroorzaak geen opschudding, zeg tegen niemand wat u misschien bij elkaar fantaseert. Ik ga alleen een beetje in de tuin wandelen.’

‘Wat zoeken we eigenlijk?’ vroeg Bennicken.

‘In elk geval geen paaseieren,’ zei Tantau stroef.

‘Ik zat net te eten,’ zei Bennicken spijtig.

Tantau stapte de tuin in. Hij was even op het terras blijven staan om zich te oriënteren. Hij had maar enkele seconden nodig om, op grond van de tekening die hij gezien had, zich te kunnen voorstellen hoe de werkelijkheid er uitzag. Het eerste doel, dat hij zich stelde was de vijver. Bennicken, die vlak achter Tantau liep, stootte van tijd tot tijd hese klanken uit, waarmee hij uiting gaf aan zijn tegenzin. Voor zover er iets uit viel op te maken, beklaagde hij zich dat hij wel als taxichauffeur wilde optreden, maar niet als los werkman en nachtwandelaar. Tantau vond die alleenspraken achter zijn rug niet bijzonder prettig. Opzettelijk uitdagend vroeg hij, toen ze over het gazon liepen, ‘wel eens een lijk gezien?’

‘Hopen,’ zei Bennicken onaangedaan.

‘Beetgepakt ook?’

‘Bij bosjes.’ Bennicken scheen door niets van zijn stuk te brengen. ‘Zoekt u zoiets?’

‘Misschien,’ zei Tantau ontwijkend. Hij kwam meer en meer tot de overtuiging, dat zijn metgezel uniek was in zijn soort. Een toeval, waar hij dankbaar voor was, want dat zette zijn systematisch werkende hersens aan het denken.

Tantau tuurde onderzoekend langs de oevers van de vijvers. Maar hij zag niets anders dan vormeloos zwart, niets anders dan het rimpelloze water waaronder zich eindeloze diepten lieten vermoeden, en daarboven een grauwe hemel. Hij knipte de zaklantaarn aan, het felle licht sneed door het donker en kerfde de watervlakte in brede banden van bijna pijndoende felheid. Nu waren ook de bosjes duidelijk te zien in de brijachtige gelijkvormigheid van de nacht.

‘Waarom hier?’ vroeg Bennicken.

‘We moeten toch ergens beginnen,’ zei Tantau wat afwezig.

‘Maar juist hier?’

Tantau richtte de straal van zijn zaklantaarn even en als onopzettelijk op Bennickens gezicht, doch daar was niets anders op te zien dan een bijna geringschattende tegenzin. Tantau knipte het licht uit.

‘Laten we het over de dood hebben,’ zei Tantau. Hij deed een niet erg hoopvolle poging om de onaandoenlijke Bennicken wat uit zijn evenwicht te brengen. ‘De dood is dikwijls van een walgelijke onbeschaamdheid, vooral als de mensen, zoals in een oorlog, zijn aanwezigheid als een vanzelfsprekend dagelijks verschijnsel aanvaarden. Dan strooit de dood zijn lijken neer waar en wanneer hij er zin in heeft, in het felle daglicht, midden op straat, in een bloembed en op de markt, aan bosrandjes en in sloten.’

‘Klopt,’ zei Bennicken deskundig. ‘Heb ik gezien.’

‘Maar in tijden, die men normaal noemt, schijnt ook de dood zich aan bepaalde spelregels te willen houden. Zijn weerzinwekkende zorgeloosheid maakt dan plaats voor een zekere discretie. Lijken in het openbaar zijn dan uitzonderingen, meestal sterven de mensen dan in bed, in eenzame slaapkamers, in steriele ziekenhuizen. Als men dus in zulke tijden rekening moet houden met de mogelijkheid, dat zich misschien ergens een lijk bevindt, waar zal men dan het eerst moeten gaan zoeken? In hoeken en gaten, in kelders en kisten, in bossen en in het water.’

‘Begrijpelijk,’ zei Bennicken onaangedaan.

Tantau zag er van af verder te speuren naar de eigenaardigheden van zijn metgezel. Hij knipte zijn zaklantaarn weer aan, ging op een knie liggen en begon op ongeveer een meter afstand van de vijver, de bosjes te doorzoeken. Na een paar minuten hijgde hij al hevig, het karweitje scheen hem bijzonder in te spannen.

‘Laat ik het maar doen,’ stelde Bennicken voor.

Tantau nam het voorstel graag aan. Nu ging de forse Bennicken zich een weg banen door de dichte bosjes. Hij klemde de zaklantaarn tussen zijn tanden en schoof vooruit als een tank. Hij hijgde ook, maar zijn tempo werd er niet langzamer door. Het kostte Tantau enige moeite hem bij te blijven.

‘Hier is wat.’ riep Bennicken eindelijk.

Tantau kroop snel naar voren. Takken striemden zijn gezicht, maar Tantau lette er niet op. Nog altijd kruipend zag hij wat Bennicken met zijn lantaarn belichtte: kleren, die klaarblijkelijk van een jongen waren.

‘Dus toch!’ zei Bennicken op een wat tevreden toon. Zijn ogen schitterden. Tantau nam de zaklantaarn over, de lichtbundel zocht nog een keer de jongenskleren, die slordig op de grond lagen, hij liep langzaam heen en weer, naar de oever van de vijver, aan het platgetrapte gras was duidelijk te zien dat hier gelopen was. Toen viel het licht van de lantaarn op het water, waar het bleef liggen. Het vettig glanzende water scheen op die ene plek wat lichter te zijn, een vaalgrijs langwerpig vlak schemerde er door heen.

‘Daar schijnt het te zijn,’ zei Bennicken. Hij zei het hem met een vanzelfsprekendheid, alsof hij alleen maar een van zijn passagiers bij het opgegeven adres had afgezet. Toen trok hij kalm zijn jas uit. En nog voor hij zijn broek liet zakken, zei hij: ‘Ik zal er eens instappen.’

‘Ik moet een deken hebben,’ zei Tantau bijna toonloos, toen hij weer in de villa van Kerze was. ‘En dan moet u een dokter en de politie roepen. Konstantin is dood.’