EERSTE TUSSENSPEL

STENOGRAFISCH VERSLAG VAN HET VERHOOR VAN CONRAD GISENIUS, DOOR INSPECTEUR SAND, OP 1 MEI 1961, OVER DE GEBEURTENISSEN VAN 20 APRIL 1945.

Voor mij verscheen, op mijn verzoek, Conrad Gisenius. Nadat hij op de hoogte was gesteld van de reden voor dit verhoor en aangemaand was de waarheid te zeggen, verklaarde hij het volgende: Ik heet Conrad Gisenius, ik ben 50 jaar en van beroep advocaat. Ik was destijds gewoon soldaat en pas kort tevoren opgeroepen. Het was mij natuurlijk bekend, dat de toestand hopeloos was, maar ik aarzelde uiteraard niet, mijn plicht te doen, evenals miljoenen anderen. Ik kwam bij een groep, waarvan Karl Schulz de leiding had.

Al direct zou ik willen opmerken, dat sergeant Schulz bekend stond als een goed en betrouwbaar soldaat. Wij meenden allemaal reden te hebben om hem de respecteren. Hij was een ervaren chef en wij waardeerden hem. Deze houding jegens een superieur is weliswaar vanzelfsprekend, maar ik zou er toch de nadruk op willen leggen. Wat nu de gebeurtenissen op de betrokken dag aangaat, ik kan me natuurlijk de bijzonderheden niet precies meer herinneren. Het is allemaal al zestien jaar geleden en bijzonder belangrijk vind ik wat er toen gebeurd is ook nu nog niet. Ik ben integendeel van mening, dat het iets is, wat in tijd van oorlog niet ongewoon was.

In dit verband wil ik met nadruk het volgende zeggen: de gewone soldaten, en daar hoorden wij bij, hebben toen uitsluitend hun vaderland verdedigd. Met de nazi’s en met name met Hitler hadden zij niet het minste gemeen. Zij deden, zoals ik al zei, slechts hun plicht. Het zou dwaas zijn, ons optreden als eenvoudige landsverdedigers achteraf in verband te brengen met machtscomplexen of zelfs met misdadige manipulaties. Deze uitleg acht ik zeer belangrijk en beslist ter zake doende. Wij oude soldaten kennen de oorlog en zijn er derhalve overtuigde tegenstanders van, wat uiteraard hoegenaamd niets te maken heeft met hoogverraderlijk of landsverraderlijk pacifisme. Want wij weten, dat zekere offers niet alleen onvermijdelijk zijn, maar als het ware bewust gebracht en als een natuurlijke beslissing van het lot aanvaard moeten worden. En nu wat de eigenlijke gebeurtenissen aangaat. Aan de vooravond van die dag was onze groep, voor zover ik me kan herinneren, aan de rand van het dorpje Steinwiesen ingekwartierd. Ons kwartier was een kleine boerderij, de naam van de boer weet ik niet. We waren op een ordelijke terugtocht en onze inkwartiering zou maar voor één nacht zijn. Volgens bevel, voorzien van inkwartieringsbriefjes, betrokken wij de ons toegewezen kwartieren. Dat was tegen de avond van 19 april. Wij maakten ons avondeten klaar en praatten toen nog een beetje met de bewoners van de boerderij en enige vluchtelingen, die daar verbleven. Men kan wel zeggen, dat er een zekere eensgezindheid bestond, omdat we allen door hetzelfde zware lot getroffen waren.

Indien beweerd wordt, dat wij op die avond alcohol hebben gedronken, dan is dat in overeenstemming met de feiten. Tevens echter moet gezegd worden, dat het slechts om geringe hoeveelheden ging. Ik zou zeggen: we hebben nauwelijks meer dan een fles per man gebruikt. Daarbij moet bedacht worden, dat de bewoners en de vluchtelingen hebben meegedronken. De alcohol, die gebruikt werd, was vermoedelijk afkomstig van een voorraad, die door de betrokken militaire instanties was achtergelaten, een precieze mededeling kan ik daarover niet doen. Ik weet alleen, dat soldaat eerste klas Hirsch met een mand vol flessen kwam aandragen en die neerzette met de woorden: ‘Van onze geliefde Führer, zodat we op zijn gezondheid kunnen drinken!’

Deze woorden vereisen vermoedelijk enige toelichting, al lijken ze ook onbelangrijk. Ze zijn namelijk kenmerkend voor de bijzondere situatie, waardoor de latere gebeurtenissen verklaarbaarder worden. Deze opmerking van soldaat eerste klas Hirsch was natuurlijk zuiver ironie en in zekere zin typerend voor zijn persoon, zij het niet direct voor alle anderen.

We zaten op die avond in diepe zorg. In de eerste plaats over Duitsland, over ons vaderland. Dat klinkt nu wellicht wat pathetisch, maar voor de meesten van ons was het destijds bittere ernst. Ik ben geneigd te zeggen: wij voelden de slagen van het noodlot bijna lichamelijk, met uitzondering wellicht van Hirsch, die even onbezorgd was als altijd. Ook zou ik de soldaat Michael Meiners willen uitzonderen, die achttien of twintig jaar oud was en nog te jong om de ernst van de toestand tenvolle te begrijpen. Maar wij, de ouderen, ernstiger en meer ervaren, wij keken verder: de vijand stond midden in Duitsland. En niet alleen hadden de faire, vriendelijke Amerikanen onze bodem betreden, maar ook de verdierlijkte, gewelddadige sovjettroepen, die voor het grootste deel uit Aziaten bestonden. De laatstgenoemden trokken regelrecht op ons af. Zo zagen wij, zou ik willen zeggen, het dierlijke in dubbele gedaante voor ons, nog slechts gescheiden door een nacht: de verjaardag van de misleide en gevaarlijke zieke Hitler en de opmars van de rode horden. Daarom dronken onze kameraden stevig, zij het ook beslist niet overmatig. Op het laatste zou ik geen eed kunnen doen, maar ik neem het toch wel als enigszins zeker aan. Ik zelf ging in elk geval, tamelijk uitgeput, vroeg ter ruste, terwijl mijn kameraden nog op bleven. Bijzonderheden herinner ik me helaas niet meer, zoals al gezegd. Ik weet alleen nog, dat de meeste kameraden met de boerderij bewoners en de vluchtelingen bleven drinken en praten, de soldaat eerste klas Hirsch was zelfs onbezorgd genoeg om grappen te maken. Meiners zat naast hem. Hirsch riep: zolang de lepel in de brijpot staat, treuren wij nog niet. Natuurlijk weet ik niet meer, wat hij woordelijk gezegd heeft, maar dat was wel de teneur van zijn woorden. Voor mij betekende dit, dat hij trachtte een bitter lot met ironie te boven te komen.

Verdere bijzonderheden schieten me niet te binnen. Op die avond dan ging ik tijdig in een hoek liggen, geloof ik, en sliep in. Ik werd weer wakker, toen het al dag begon te worden. Dit ontwaken viel me niet gemakkelijk. Niet zozeer vanwege de alcohol, want daarvan had ik vrijwel niets gebruikt. Het was veeleer een innerlijke, geestelijke uitputting, ik voelde dat het einde naderde. De lange oorlogsjaren waren ook mij niet ongemerkt voorbij gegaan. Thans weet ik alleen nog, dat de morgen van 20 april 1945 bijzonder onrustig was.

Eerst kwam Schulz om te zeggen: ‘In de schuur ligt een lijk.’ Maar in een oorlog is een lijk niets bijzonders. Zoiets is droevig, en onder bepaalde omstandigheden zelfs schokkend, maar niets bijzonders. Ik hoorde en passant, dat het het lijk was van een meisje uit een groep vluchtelingen. Maar ook dit was een tragisch voorval onder vele soortgelijke, want waar wij ook keken, wij zagen dat een heldhaftige strijd zijn einde naderde. De verdierlijkte sovjets rukten op, arbeiders uit het oosten gingen zelfstandig optreden en zogenaamde verzetsstrijders zouden gesignaleerd zijn. Zelfs misdadigers uit een van de nabijgelegen concentratiekampen waren al onderweg. Er zullen in die dagen wel meer doden tussen de fronten gevallen zijn en dat bedoel ik waarachtig niet sarcastisch. In die stormachtige ogenblikken echter kwam onze compagniecommandant luitenant Kronshagen. Hij gaf Schulz bevel met zijn mannen de weg naar Steinwiesen te blokkeren en wel van de rand van bosje 307 uit. Ik weet op dit punt natuurlijk ook geen details meer. Ik herinner me alleen, dat de troep werd ingedeeld zoals dat door de gevechtshandelingen vereist werd. Ik behoorde bij een groepje, dat samen met Bennicken en Frammler tot taak kreeg hout bijeen te brengen voor een tankversperring. En dat deden we ook. Het wil mij voorkomen, dat hier weer een korte analyse van de situatie op haar plaats is. Want als men de wezenlijke, volle waarheid wil weten dan moet men niet afgaan op de subjectieve oordelen van individuele personen, wier inzicht beïnvloed werd door toevallige stemmingen, maar dan moet men trachten het grote verband te ontdekken. Ook thans wordt nog wel, hoogst lichtvaardig, beweerd, dat wij soldaten toen in een soort paniekstemming verkeerden. Dat is evenwel een dwaling, of zelfs een bewuste verdraaiing van de feiten.

Van de chaos, waarover men zo vaak spreekt, was namelijk nergens iets te merken. Die bestond helemaal niet, en voor ons zeker niet. Dat is een misselijk sprookje. Het was uiteraard wel waar voor enige vrouwen en voor die eerloze schepsels, die met iedere overwinnaar meelopen. De waarheid is integendeel, dat wij soldaten verraden waren en nog wel op de smadelijkste manier die men zich kan voorstellen. Niettemin vochten wij door. Want wij hadden ons niet ten doel gesteld een kleine misdadige kliek in het gelijk te stellen, maar wij wilden enkel en alleen het Duitse wezen, het geliefde vaderland verdedigen. Daarvoor vochten wij. Wat een smerige, verderfelijke en denigrerende dingen zijn daar over gezegd. Ik schaam me bijna er gewag van te maken. Maar thans mogen wij ons, eigenlijk al sedert enige jaren, gelukkig prijzen dat onze nobele bedoelingen in het juiste licht worden gezien en begrepen worden. Onze weergaloze onbaatzuchtigheid schijnt toch nog erkenning te krijgen. Wij hebben, instinctmatig juist, tegen de vijand van de mensheid gestreden. Tegen de onmensen uit het oosten. Als men het goed bekijkt waren wij destijds in Duitsland de enige en bewuste voorpost van de wezenlijk en waarachtig vrije wereld. Datgene, waar wij toen al ons leven voor wilden offeren, is pas nu, in onze dagen, de voornaamste taak van het christelijke westen en van de westelijke wereld geworden.

Maar deze opmerkingen terzijde. Wij zijn te bescheiden om ons te beroemen op hetgeen wij toen deden en waren. Laten we het nog eens en met stille trots plichtsgevoel noemen. En constateren we, dat dit ons aangeboren is. Als zekere eerloze kwanten met minderwaardig karakter, leugenachtig en op geld belust, dat willen bestrijden, nu, hun tijd zal ook wel komen. Veroordeeld zijn ze nu al.

Destijds evenwel waren de beslist negatieve elementen, helaas aangemoedigd door westelijke kortzichtigheid, in de meerderheid. Wij trachtten als het ware tot onze laatste ademtocht tegenstand te bieden tegen die overweldigende, enorme overmacht. Ook op ons, op onze kleine trouwe groep, rukte die verpletterende overmacht aan.

Terwijl wij dus nog bezig waren de tankversperringen klaar te maken, kwamen de Sovjettanks al aanrijden en wel in groten getale en precies naar de weg waarop wij ons bevonden. Zij begonnen ons hevig te bestoken. De hel was losgebarsten. En het eerste doelwit van de brute, schaamteloze overmachtige aanvaller was onze voorpost aan de rand van bosje 307.

Vraag: Wie behoorden er bij die voorpost?

Antwoord: Dat weet ik niet precies meer, in elk geval ook Meiners.

Vraag: Hoe komt het, dat u nog wel weet, dat Meiners er bij hoorde en dat u zich de anderen niet meer herinnert?

Antwoord: Omdat wij, na de eerste aanval, van mening waren, dat Meiners dodelijk gewond was. Dat werd rondverteld. Wie dat precies gezegd heeft, weet ik niet meer.

Vraag: Volgens uw mededelingen was de troep dus zo verdeeld: de ene helft vormde een voorpost, de andere, waar u ook bij behoorde, werkte aan de versperring. Wie werkten daar nog meer, behalve u?

Antwoord: Ook die vraag kan ik thans helaas niet volledig meer beantwoorden. De toestand was helemaal niet overzichtelijk. En u moet rekening houden met de verwarring, die er toen was. Bovendien kan men nauwelijks zeggen, dat de troep in tweeën gesplitst was, we konden elkaar nog beschreeuwen. In elk geval bevond ik me in het bosje, Kerze was in mijn buurt, dat weet ik nog wel. Maar dat is alles wat ik me kan herinneren.

Vraag: Wat gebeurde er na de eerste aanval?

Antwoord: Wij moesten wijken voor de geconcentreerde overmacht. Een andere oplossing was er niet, want we hadden niet alleen een man verloren, Meiners namelijk, maar ook ons machinegeweer. Daarbij kwam, dat de versperring nog niet klaar was en ook nog niet klaar had kunnen zijn. De sovjets zaten ons met hun tanks, het waren er vier of vijf, misschien zelfs meer, dicht op de hielen. Niettemin wachtten wij tot we bevel tot terugtrekken kregen, zoals dat in het leger hoort.

Vraag: En wie gaf dat bevel?

Antwoord: Degeen, die gerechtigd was het te geven: sergeant Schulz. Maar u wilt me wel toestaan nog even het belangrijkste samen te vatten. De groep van Schulz had een taak gekregen, die wel gevaarlijk was, maar in de oorlog helemaal niet ongewoon. Wij waren bereid die taak te vervullen. En wij hebben haar ook vervuld tot het volgende bevel kwam. Zo zijn de feiten.

Wij waren maar een van de vele groepen soldaten. Alle andere zullen wel net eender of ongeveer gelijk gehandeld hebben als wij. Dat is vanzelfsprekend en ik betreur het daarom, dat de omstandigheden mij nopen zoiets te moeten constateren. Ik vind, dat men er bij ons weer begrip voor moet krijgen, dat de soldaat zijn eer heeft en dat die niet aangetast mag worden. Hij doet zijn plicht en dat moet tenvolle gerespecteerd worden!