TWEEDE TUSSENSPEL

STENOGRAFISCH VERSLAG VAN HET VERHOOR VAN WILLY KERZE, DOOR INSPECTEUR SAND, OP 1 MEI 1961, OVER DE GEBEURTENISSEN OP 20 APRIL 1945.

Voor mij verscheen, op mijn verzoek, Willy Kerze. Nadat hij op de hoogte was gesteld van de reden voor dit verhoor en aangemaand was de waarheid te zeggen, verklaarde hij het volgende: Ik heet Willy Kerze, ben 47 jaar oud en van beroep fabrikant. Wat de afdeling soldaten van Schulz betreft, nu die mocht er wezen. Ze stond heel hoog aangeschreven, dat kan iedereen getuigen, die er mee in aanraking is geweest. Ze noemden ons in de compagnie en zelfs in het regiment altijd ‘de ijzeren jongens’. Dat was in de eerste plaats te danken aan onze onverzettelijke strijdvaardigheid. Als er ergens een paar stoere mannen nodig waren, nu, dan was onze afdeling er bij. Ik mag wel zeggen: op ons konden ze rekenen.

Ons troepje was natuurlijk geen uitzondering, beslist niet. Maar we waren toch wel een stuk boven het gemiddelde. Karl Schulz was het toonbeeld van een betrouwbare sergeant, Gisenius was de man met de hersens, ik zat vol energie, Bennicken was zo sterk als een buffel, die had kracht voor ons allemaal, Frammler was altijd voor rotkarweitjes te vinden en Hirsch kon als het moest, nog in de woestijn kaviaar organiseren. Kortom, we vormden een prima clubje en dat zei trouwens iedereen.

Vraag: Bent u bij uw opsomming niet iemand vergeten?

Antwoord: U bedoelt waarschijnlijk Michael Meiners? Die hoorde er eigenlijk niet helemaal bij, ziet u. Niet dat het geen aardige vent was, dat wel, maar hij was een nieuweling. Hij was pas een paar weken bij ons. In elk geval zou ik voor mij niet kunnen zeggen, dat ik hem goed gekend heb.

Nu, op de avond vóór die afschuwelijke affaire dan, kwamen we in een of andere negorij. Steinwiesen heette het nest geloof ik. Het lag aan het eind van de wereld vonden we, schrale grond, veel zand, en sparren. In een huis aan het eind van het dorp werden we ingekwartierd. Het huis zag er nogal armetierig uit, maar eigenlijk alleen van buiten, als je er eenmaal in was ging het wel. U weet ook wel, dat zo’n boer nog het beste door alle oorlogen heen komt.

In elk geval: In die boerderij waren al een heleboel mensen: het gezin van de boer en een paar vluchtelingen. Maar bij die vluchtelingen waren er twee, die mij direct opvielen: een moeder en haar dochter. Ze waren allebei het aankijken waard, je wist niet naar wie van de twee je het eerst kijken moest. Toen Hirsch ze zag floot hij van verbazing, dat herinner ik me nog heel goed. Dat was zo de gewoonte van Hirsch, hij had geen Amerikanen nodig om hem te leren hoe hij zijn plezier over mooie vrouwen moest uiten. Daarmee bedoel ik natuurlijk niets onvriendelijks over Hirsch en trouwens ook niet over de Amerikanen. Op één ding zou ik al dadelijk de nadruk willen leggen: onze kameraadschap was voorbeeldig. Daar was geen wrikken aan, daar kon niemand tussen komen. De moeilijke tijden hadden ons als het ware tot één geheel gesmeed. De weken en zelfs maanden, die we gemeenschappelijk onder de moeilijkste omstandigheden hadden doorgemaakt, waren niet spoorloos aan ons voorbijgegaan. En al konden we elkaar soms niet luchten of zien, we wisten toch allemaal deksels goed, dat we op elkaar moesten kunnen rekenen en dat we ook op elkaar konden rekenen. We hadden trouwens geen andere keus en dus vormden we een groepje kameraden door dik en dun.

Dat bleek ook weer op die avond. Hirsch had een mand met flessen weten te organiseren, volle flessen natuurlijk. In het organiseren was hij sterk. Verder had hij nog wat blikjes gebraden vlees in eigen jus en jachtworst. Zoiets gebeurde in de laatste dagen van de oorlog veel vaker dan in al de vijf, zes jaren van de oorlog bij elkaar. Er werden toen heel wat voorraden in de steek gelaten. U moet deze opmerkingen beslist niet beschouwen als een soort kleinering van de verdiensten van Hirsch, hij organiseerde toen overal waar hij kon en wat hij kon. Het beloofde dus weer zoiets als een gezellige avond te worden. Dat is op zichzelf niets bijzonders, dat weet ik wel. Maar ik noem het even om te laten zien in wat voor toestand we ons bevonden. Want met gezellige avond bedoel ik niet, dat we in zo’n opgewekte stemming waren, helemaal niet, we wisten heel goed, dat het vaderland er beroerd aan toe was. Maar wij waren niet wanhopig, dat zou ik toch met nadruk willen zeggen, een wanhoopsstemming kwam bij ons niet voor. In elk geval vroegen wij de burgers gastvrij om aan onze maaltijd deel te nemen. Ze aarzelden niet lang, begrijpelijk, want wij zorgden voor al het lekkers. Ik geloof trouwens, dat het Hirsch was, die de mensen uitnodigde om mee te eten, maar daar kan ik me in vergissen. Wel weet ik, dat Hirsch bijzonder veel belangstelling toonde voor de twee vrouwelijke vluchtelingen; in het begin gold zijn interesse alletwee. De kleine Meiners stond ook onder hoogspanning, maar alleen voor de dochter. Na alles wat er sindsdien is gebeurd, vind ik het nog een aandoenlijk tafereeltje.

Hoe het ook zij – en wie kan nu nog zeggen hoe het precies geweest is – het was een echt gezellig avondje, in weerwil van de benarde omstandigheden, ik bedoel van de oprukkende sovjets. We luisterden nog naar de toespraak van die Goebbels, naar aanleiding van de verjaardag van de Führer de volgende dag. En ik mag wel zeggen, dat wij die rede zeer gedisciplineerd aanhoorden, dat wil zeggen: zonder blijk te geven van onze werkelijke gevoelens. De boerin huilde van aandoening en een vluchteling, een man, huilde ook, maar wij hadden de tact om te zwijgen en ons zwijgen was niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ook Hirsch hield zijn mond, maar hij deed dat meer omdat zijn aandacht bij de twee vrouwen was.

Het wil me voorkomen, dat het nu een geschikt ogenblik is om iets te zeggen over onze politieke opvattingen. En dan mag ik wel met het volste recht zeggen, dat wij niet-politiek waren, volkomen onpolitiek. In de tegenwoordige tijd moge dat onjuist zijn, maar toen was het absoluut een deugd. En als ik nog wat dieper nadenk over onze geestelijke gesteldheid dan geloof ik, dat wij, vooral Gisenius en ik, ons zelfs wel geheime verzetsstrijders mogen noemen.

Maar nogmaals, ik zeg met nadruk dat de kameraadschap voor ons beslist belangrijker was dan een goedkope poging om een reeds vallende kolos op het laatste moment nog een trap te geven. Wij dachten juist in de eerste plaats aan de mens, die onze kameraad was. En bovendien dachten wij, wat indirecter misschien, aan de mensheid in haar geheel. Maar bespaart u mij alstublieft dergelijke grote woorden. Wat vanzelf spreekt behoeft niet toegelicht te worden.

Voor zover dat toen mogelijk was, was het in elk geval een echt harmonische avond, waar soldaten en burgers weer eens, zoals in de onvergetelijke tijden van voor de oorlog, bijeen waren. Het was al haast middernacht toen we nog vaderlandse en andere liedjes zongen. Jaren later heb ik me nog dikwijls afgevraagd wat de sluwe vijand wel gedacht zou hebben als hij ons opgewekte nachtelijke gezang had kunnen horen. Maar het is alweer niets bijzonders: dat wij tot op het laatste ogenblik onze houding als Duitsers wisten te bewaren, dat is vanzelfsprekend. Toen brak de nieuwe dag aan, de 20ste april 1945.

Vraag: Bent u in die nacht tot aan het einde van die zogenaamde gezellige avond opgebleven? Wie is er nog meer opgebleven? En vooral: wie heeft zich het lot aangetrokken van de dochter van de gevluchte vrouw, ze heette Boddanski?

Antwoord: Ik zou het u niet kunnen zeggen. Ik had een zware dag achter de rug. Natuurlijk had ik, zoals het behoort, meegegeten en gedronken met de kameraden en ook met de burgers. Maar ik was erg moe, wanneer precies ik door vermoeidheid overmand werd weet ik niet. Ik weet alleen, dat het zolang ik er bij was, heel gezellig was. Er was niets, dat de harmonie verstoorde. Toen viel ik in slaap. De volgende morgen, omstreeks vijf uur al, waren de poppen aan het dansen. Overal werd geschreeuwd. De burgers schreeuwden het hardst, maar de stem van Schulz klonk overal boven uit. Hij had toen een goede commando-stem, trouwens het was helemaal een kerel uit één stuk. Dat moet ik als ervaren frontsoldaat goed duidelijk zeggen. Wij hadden geen betere sergeant kunnen treffen. Ik hoor hem nu nog brullen: ‘Vooruit, opstaan, luie varkens.’

U begrijpt wel, dat dit doodgewone soldatentaal was, dat hoorde er zo bij. We stonden op en hoorden, dat we niet, zoals we verwachtten, verder moesten marcheren. Bevel van de compagniescommandant, luitenant Kronhagen. De afdeling van Schulz, dat waren wij dus, moest wegversperringen aanbrengen, en wel van het bosje uit waar we dichtbij ingekwartierd waren.

‘Tot elke prijs standhouden!’ zei luitenant Kronhagen nog, voor hij naar de andere onderdelen van zijn compagnie ging.

Vraag: ‘Hebt u dit bevel van de compagniescommandant zelf gehoord? Herinnert u zich nog precies wat hij gezegd heeft?’

Antwoord: Hoe denkt u, dat je wakker wordt na zo’n harmonisch avondje? Iedere haar deed me pijn, en ik verzeker u dat ik heel wat kan verdragen. Alles duizelde voor m’n ogen. Maar ik ben geen camera met geluidsopname. Ik kan alleen vertellen wat ik zeker weet. Ik doe mijn best volkomen objectief te zijn, maar ik kan natuurlijk geen eed doen wat al die onbenullige kleinigheden betreft.

Ik ga verder. We maakten ons klaar voor de strijd. Op het erf kwamen we bij elkaar, alle zes, met Schulz inbegrepen zeven man. Het harmonische avondje had bij ons allemaal z’n sporen nagelaten. Daar stonden we dus, midden op het erf, we keken onze wapens en munitie na, gingen in het gelid staan, klaar om af te marcheren.

Intussen holde die vluchtelingenmoeder als een gek overal heen. Ze zocht haar dochter. Ze beweerde, dat haar dochter die nacht niet bij haar was geweest, maar dat zal in de laatste nachten van de oorlog wel meer moeders overkomen zijn. Wat is daar aan te doen? Wie zal zeggen, waar de gevoelens van een meisje haar heendrijven? Je moet rekening houden met de menselijke natuur.

Die dochter werd later gevonden, in de schuur; ze had het tijdelijke al met het eeuwige verwisseld. Toen wij dat hoorden waren we al op weg naar bosje 307, dat in de buurt van het gehucht lag. Ik herinner me nog, dat Schulz van plan was om zich met het arme kind te bemoeien, maar tenslotte zag hij ook in, dat onze opdracht belangrijker en dringender was dan een dooie.

U moet me niet vragen waarom Schulz zo en niet anders handelde. Hij deed zijn plicht en daar is alles mee gezegd. Hij moest een beslissing nemen en dat deed hij, waarom doet er niet toe. Trouwens, waarom zou een oorlogshandeling uitgesteld of wellicht zelfs nagelaten worden, alleen omdat een opgewonden vluchtelinge loopt te gillen en wil, dat er naar haar dochter gezocht wordt? U moet in deze dingen realistisch denken, een oorlog is geen bewaarschool.

Vraag: Is niemand op het idee gekomen, dat de dood, de gewelddadige dood van dit meisje, dat zoals ik u al zei Boddanski heette, door iemand van uw afdeling veroorzaakt kon zijn?

Antwoord: U verwacht toch niet, dat ik mijn kameraden van zoiets verdenk? Ik weet wel, dat Hirsch zich nogal met de moeder en de dochter had bezig gehouden en die goeie Meiners had een oogje op de dochter, maar wat zegt dat? Wat was die dochter voor een meisje? Aardig om naar te kijken, dat wel, maar wij waren niet de enige mannen in de buurt. Er waren nog een paar honderd soldaten en ook tientallen burgers. Laten we ons dus houden aan de vaststaande feiten. De afdeling van Schulz bezette het bosje 307. Het machinegeweer werd aan de rand van het bosje in stelling gebracht en tegelijk brachten we de versperring op de weg aan. We werkten als bezetenen, dat weet ik wel. En we waren er ons van bewust, dat de vijand elk ogenblik kon aanrukken. Op die vroege morgen noemden we onszelf ‘het dooienclubje’. U moet me niet vragen wie die naam heeft bedacht, want dat weet ik niet meer. Dat zat in de lucht. Het zal wel galgehumor geweest zijn. We hebben dat woord nog jarenlang daarna gebruikt. Er zijn tijden geweest, dat we onze stamtafel ook de tafel van het dooienclubje noemden. U moet daar geen sentimentaliteit of opgeschroefde herinnering in zien. Het is meer soldatenhumor. Alleen wie heeft meegemaakt wat wij meegemaakt hebben, begrijpt daar wat van. Wij hadden een oorlog beleefd en er in geleden en zo’n griezelig woord bracht ons niet van ons stuk, evenmin trouwens als wat ons op die morgen te wachten zou staan. We zagen dus met een zekere gelatenheid de vijand tegemoet. Het was niet de eerste keer dat we gedwongen waren de dood in de ogen te kijken. Daar moet u wel aan denken. In zo’n burgerlijke en oppervlakkige tijd als we nu beleven zijn veel dingen moeilijk te begrijpen, die wij toen volkomen natuurlijk vonden. Destijds Lep ons leven elke dag gevaar, men kan het ons dus niet kwalijk nemen, dat wij zo weinig begrip hebben voor de belachelijke en kinderachtige zorgen van de jeugd van tegenwoordig, die zo bitter weinig benul heeft van hetgeen wij moesten doorstaan en wat wij trouwens, keihard en eerlijk, in doodgewone offerbereidheid graag doorstaan hebben. Het ging ons om het vaderland, om ons volk en daar hadden wij alles voor over. Gelukkig begint men tegenwoordig weer begrip te krijgen voor die hoge waarden. In elk geval, op die morgen rukt de vijand tegen ons op met een overmacht, waartegen wij met de beste wil niets konden beginnen. Toch aarzelde geen van ons ook maar een ogenblik zijn plicht te doen, dat zou ik graag krachtig willen onderstrepen. Maar er kwamen verscheiden sovjettanks aan, minstens drie, en wij waren maar met z’n zevenen. We vermoedden, dat er nog meer tanks op komst waren en direct daarachter kwam een heel bataljon van die Aziatische verdierlijkte horden opzetten, misschien was het wel meer dan een bataljon. Wij openden onmiddellijk het vuur. Onze kansen waren één op de honderd, misschien zelfs maar één op de duizend, maar daar dachten we helemaal niet aan. Ik weet nog heel goed, dat Gisenius naast me riep: ‘Nou begint de verdomde rotzooi.’ Dat was niets anders dan een sobere, mannelijke vaststelling van de feiten. Misschien is het niet Gisenius geweest, die dat zei, maar ik, of Frammler, dat doet er niet toe. Er blijkt wel uit, hoe onze stemming was, strijdvaardig zoals altijd en we hadden onze galgehumor nog behouden. En in alle bescheidenheid mag ik wel zeggen, dat wij een voorbeeldige groep vechtersbazen waren. Ik hoef wel niet te zeggen, dat we ons helemaal niet als helden willen voordoen. Wat wij gedaan hebben, dat hebben miljoenen anderen ook gedaan, als ze in dergelijke omstandigheden verkeerden. Maar er zullen maar weinig groepjes soldaten geweest zijn, die er zo penibel aan toe waren. We stonden voor een geweldige overmacht en we verdedigden ons hardnekkig. Maar toen ons machinegeweer het niet meer deed was onze vuurkracht zo verzwakt, dat we wel gedwongen werden ons terug te trekken.

Vraag: Wie waren er behalve Meiners bij het machinegeweer?

Antwoord: Verscheidenen van ons groepje, maar ik niet. Ik was in het bosje 307. Direct nadat ons machinegeweer door treffers buiten gevecht was gesteld, wilde ik naar de rand van het bosje gaan, om te helpen. Maar we kregen bevel ons terug te trekken.

Vraag: Wie gaf dat bevel?

Antwoord: Dat weet ik niet precies meer. Ik meen me te herinneren, dat Hirsch mij dat bevel heeft overgebracht. Maar u moet in het oog houden, dat het toen een chaos was.

Het was wel beroerd, dat een goede troep soldaten, de beste die er was mag ik wel zeggen, moest wijken voor een barbaarse overmacht. Maar ik ben er zeker van, dat wij de opmars van de vijand hebben gestuit, al was het maar voor enkele minuten. Daarvoor moesten offers gebracht worden, betreurenswaardige maar ook onvermijdelijke offers.