1

Zoals bij veel oude huizen in de wijk liepen de hoge, smalle ramen door tot op dertig centimeter van de vloer, met voor het onderste gedeelte een smeedijzeren hekwerkje. Door de krullen van dat hekje heen volgde Foy, vanaf zijn stoel, meer of minder bewust het verkeer in de straat. Hij fronste zijn wenkbrauwen toen hij de kleine blauwe auto van dokter Aubonne de hoek van de Rue des Francs-Bourgeois om zag komen; de Rue de Turenne in zag rijden en, na schuin de rijweg te zijn overgestoken, achter de vrachtwagen van de papierhandel van Herbivaux zag stoppen'
De dokter stak zijn hoofd door het portier om te zien of hij niet te ver van het trottoir af stond, reed een klein beetje achteruit, toen met een sprongetje weer naar voren en kroop eindelijk uit het kleine wagentje'
Foy wist niet de hoeveelste het was. Dat wist hij nooit. De vijfde of de zesde juli. Op zijn laatst de zevende. Nog een week en dan zouden ze weer de hele nacht uit de slaap gehouden worden door het gezang en de voetzoekers van de veertiende juli op de Place des Vosges. De kinderen hadden nog geen vakantie. Een half uur geleden waren ze luid joelend en schreeuwend uit de school naar buiten gekomen en in alle richtingen verdwenen. Al wist Foy niet de hoeveelste van de maand het was, hij wist wel dat het maandag was, want de vorige dag was het zo stil en zo leeg geweest in de straat, dat Nelly en hij zich heel alleen in Parijs hadden kunnen wanen. Op een gegeven ogenblik, omstreeks twaalf uur, had hij als enig levend wezen op straat een hond gezien, die als verdwaald over het verlaten trottoir liep. In ieder geval, de dokter was vóór zijn tijd. Hij kwam als regel in de derde week van de maand in de Rue de Turenne, op het eind van de middag, de dag waarop hij zijn invalide patiënte, het oude vrouwtje in de Rue de Sévigné, bezocht'
Waarom vroeg Foy zich ineens af, of dat waar was, of dat oude vrouwtje wel werkelijk bestond? Dokter Aubonne wilde niet dat hij die maandelijkse visite betaalde, want, beweerde hij, hij kwam meer als vriend dan als medicus, wat na een relatie van twintig jaar niet per se onaannemelijk behoefde te zijn. Gewoonlijk keek hij, na zijn meer of minder onhandige manoeuvre met zijn hoofd buiten het portier, naar boven, naar de vierde etage waar hij er zeker van was Bernard Foy achter een der ramen te zien zitten, evenals men het hele jaar door voor een raam aan de overkant, boven de papierhandel, een kooi met een kanarie zag. Aubonne maakte dan, als iemand die toevalliglangskomt, een gebaar dat betekende: — Kan ik even boven komen? Waarom zou hij niet boven kunnen komen? Hij stoorde nooit. Hij wist wel dat Foy op die tijd, zoals het grootste deel van de dag trouwens, alleen zat met zijn lampekappen en zijn penselen. Maar dat gebaar behoorde bij de traditie. Het was een manier om zijn bezoek iets kameraadschappelijks te geven en ook om dat toevallig te laten lijken'
Hij nam niettemin zijn oude verkleurde instrumententas mee, die al niet nieuw meer was toen de beide mannen elkaar in het begin van de oorlog ontmoet hadden'
Waarom keek de dokter vandaag niet omhoog en gedroeg hij zich alsof hij niet wist dat Bernards blik op hem gevestigd was? En vooral, waarom kwam hij minstens een week te vroeg? Had Nelly hem niet opgebeld, om hem te vragen of hij eerder wilde komen? En zou hij zich, omdat hij dat niet mocht bekennen, niet verlegen voelen bij de gedachte dat hij moést liegen en komedie spelen?
Op de vrachtwagen, waaruit twee mannen in blauwe overall platte en heel zware pakken naar binnen droegen, stond in gele letters: Weduwe Herbiveaux. Groothandel in papier. Maar mevrouw Herbiveaux verkocht ook in het klein, want de schoolkinderen kwamen bij haar hun schriften kopen, in de winkel met zijn twee etalages'
De dokter moest twee maal met het portier slaan voor het dicht was, de tweede maal veel te hard. Toen stak hij, wiegelend met zijn hoofd alsof dit te zwaar was door een veelheid van gedachten, de rijweg over zonder op het verkeer te Ietten'
Waar dacht hij aan? Hoe dacht hij over Bernard en zijn vrouw, over het leven dat zij beiden sedert twintig jaar leidden in hun appartement in de Rue de Turenne, boven de banketbakker Escandon, op de hoek van de Rue des Minimes? Hij kende Bernard ongetwijfeld beter dan iemand anders, als dokter en ook als mens, omdat hij hem zo vaak gadegeslagen had met zijn grote, uitpuilende ogen die zijn gezicht iets schranders en tegelijk naïefs gaven. Maar kende hij hem werkelijk?
Hij kwam vroeger vaker, maar sedert jaren nog slechts één keer per maand; hij had andere patiënten, interessanter gevallen, in het Hopital Saint-Antoine en in zijn particuliere praktijk. Hij opereerde soms wel vijf patiënten per dag, ging veel om met collega's en vrienden, ging soms bridgen en tenslotte had hij zijn eigen gezin, een vrouw van wie hij gehouden had, van wie hij misschien nog hield, drie kinderen, jongens, waarvan er twee getrouwd waren. Hoe zou Bernard ooit iets anders dan een klein deeltje van zijn wereld en van zijn zorgen hebben kunnen uitmaken? De dokter bleef hem trouw, zeker. Na zo lange tijd bleef hij hem geregeld komen bezoeken, alsof dat nog nodig was. Hield hij zich, buiten zijn bezoeken, nog wel eens met hem bezig? Was hij niet in de waan dat alle problemen opgelost waren? Er heerste een grote hitte, de hitte van de hondsdagen. De zon was nog niet achter de daken van de overkant verdwenen en wierp lange fel glimmende rechthoeken op de geverniste vloer. Omdat twee ramen op de Rue de Turenne uitkwamen en een op de Rue des Minimes, was er toch af en toe een luchtstroming in de kamer die als koel water langs de huid streek. Foy bleef op zijn stoel zitten, slecht op zijn gemak, ongerust, zonder precies te weten waarom. Hij volgde in zijn gedachten de dokter die het huis binnengegaan was, zag hem langs de loge van de concierge gaan en even aan de rand van zijn grijze hoed tikken, dezelfde die hij het hele jaar door droeg'
Er was geen lift. De treden van de trap waren uitgesleten maar zorgvuldig geboend. Halverwege tussen twee etages was telkens een "gedeelte waar het donkerder was, en daar bleef de dokter altijd even stilstaan om op adem te komen. Toen Foy de dokter voor het eerst gezien had, in uniform, waarin hij eruitzag als een burger die als officier vermomd was, met wildieren kappen om zijn dikke benen, was hij een man van een jaar of vijfenveertig en begon hij al kaal te worden, wat zijn grote hoofd nog meer deed uitkomen'
Nu was hij dus vijfenzestig. Hij had een hartkwaal en leed aan suikerziekte, en eenmaal, toen Nelly ook thuis was, had hij gevraagd om even naar de badkamer te mogen gaan om zichzelf een insuline-injectie te geven. Foy zag hem in gedachten de trap opkomen, stelde zich de geluiden voor die hij onderweg hoorde, de schrijfmachine op de eerste etage, bij meneer Jussieu, de beëdigd translateur, de piano op de tweede etage, bij juffrouw Strieb, die pianolessen gaf aan kleine meisjes, misschien de grammofoon of de radio op de derde verdieping bij juffrouw Renée, of de stem van de oude mevrouw Meilhan, daar tegenover, die trachtte haar dove echtgenoot te beschreeuwen. Het leek hem dat het langer duurde dan gewoonlijk en dat maakte dat het zweet hem uitbrak, zonder dat hij eigenlijk wist waarom. Hij stond op voordat de dokter op zijn portaal aangeland was, ging naar de deur, terwijl hij al probeerde te glimlachen'
Het was belachelijk, dat wist hij. Hij schaamde zich een beetje over zijn manier van doen. Misschien was alles wel belachelijk van hem, de laatste tijd. En als dat zo was, dan was het nog erger'
Hij bleef opzij van de gesloten deur staan luisteren, onbeweeglijk, met een beklemd gevoel in zijn borst; hij hoorde de voetstappen de laatste treden bereiken, dan het hijgen van de dokter die wachtte met aankloppen tot hij weer opadem gekomen was. Hij kon zich zijn bewegingen voorstellen, het wrijven met zijn zakdoek langs zijn voorhoofd, langs zijn slecht geschoren wangen, het weer aansteken van zijn sigaret, want die ging altijd uit wanneer hij een trap op moest'
Eindelijk klopte Aubonne aan en Foy deed, om niet te laten merken dat hij had staan luisteren, enkele passen heen en weer alvorens de deur open te doen'
- Ik was even bang dat ik je niet thuis zou treffen..'
Zijn blik was helder en open. Hij was dik geworden, de laatste jaren, als gevolg van zijn suikerziekte. Hij droeg zijn eeuwige donkerblauwe pak, dat glimmend begon te worden en zijn das zat als altijd scheef. Bernard antwoordde:- Ik kom al zo lang de deur niet meer uit..'
- Dat is niet goed! Dat is niet goed!
Hij keek het grote vertrek rond dat hem welbekend was, eet- en zitkamer tegelijk, en atelier bovendien want Foy beschilderde er zijn lampenkappen. Er lagen er drie op de tafel, want hij beschilderde er altijd drie tegelijk; hij bracht eerst overal het rood aan, dan overal het blauw, het paars, het groen. Sedert enkele Weken kregen ze allemaal hetzelfde motief, dat hij opgekregen had: een roos, een iris, een roos, een iris... Waarom irissen? Dat wist hij niet en het interesseerde hem ook niet'
- Ik kom vandaag hier en bij dat verlamde oude vrouwtje, omdat ik zaterdag op een congres in Lissabon moet zijn. Ik neem mijn vrouw mee en dan knopen we er nog een week of twee vakantie in Portugal aan vast'
Hij gedroeg zich niet als een zieke, hoewel hij zijn eigen toestand beter kende dan wie ook. Hij sprak over die reis met een bijna kinderlijke opgetogenheid, zette zijn instrumententas neer, ging zitten in de stoel van Nelly, waar hij altijd zat'
- En hoe gaat het, Bernard, mijn jongen?
Zijn kortgeknipte snor, die Foy nog zwart gekend had, was bijna wit, met een ronde, bruine vlek, als een gat voor de sigaret die hij altijd tussen zijn lippen had, brandend of uitgedoofd'
- Dat gaat wel, dank u..'
- Nog altijd aan het werk?
De dokter wees naar de lampekappen, de porseleinen potjes met verf'
- Je kunt niet de hele dag stil zitten zonder iets te doen. Dat zou trouwens niet billijk zijn tegenover mijn vrouw'
Hij probeerde uit de reactie van de dokter op te maken of zijn vermoeden dat Nelly hem opgebeld had, juist was'
- Hoe maakt ze het?
- Goed. Jonger dan ooit'
Hij kon het niet nalaten dit te zeggen. Ofschoon het nergens op sloeg, alleen maar verband hield met zijn heimelijke tobberijen. In werkelijkheidwas Nellie niet zo veel jonger dan hij. Toen ze getrouwd waren, was zij achttien geweest, hij tweeëntwintig. Nu was ze achtendertig. Had Aubonne die toespeling op de leeftijd van zijn vrouw opgemerkt? Had hij al een verborgen onrust in Bernard vermoed, of had Nelly hem per telefoon iets in die richting gezegd? Hij zei met warmte in zijn stem:- Het is een fantastische vrouw. En Bernard, met iets van bitterheid: - Het is een heel bijzondere vrouw, ja'
- Gaan jullie niet met vakantie, samen?
- Ze krijgt haar vakantie aan het eind van deze maand, maar wij blijven in Parijs'
- Waarom?
Foy keek een andere kant uit'
- Ach, waarom niet? mompelde hij'
- Nog altijd duizelingen?
- Nog altijd, ja'
- Meerdere malen per dag?
- Meerdere malen, jazeker'
- Op welke ogenblikken krijg je dat vooral?
- Niet op speciale ogenblikken. Soms 's morgens vroeg, als ik opsta al. Soms als ik aan tafel ga zitten, bijvoorbeeld, of als ik alleen maar van de ene stoel naar de andere loop'
Hij had het hem al meer verteld, niet één, maar wel tien keer, en hij begon zich af te vragen of de dokter hem wel geloofde, of hij hem niet voor een simulant hield'
Maar waarom zou hij in vredesnaam gesimuleerd hebben? Simuleerde de dokter soms suikerziekte? Had hij dat expres gedaan, die twee keer dat hij een hartaanval gehad had? Hij hield veel van de dokter. Na Nelly was Aubonne degene die hem het naast stond, de enige met wie hij zich volkomen vertrouwd voelde. Vandaag voelde hij zich geërgerd tegenover hem en hij zou hem daar graag vergeving voor gevraagd hebben'
- Volgens Pellet zou dat langzamerhand vanzelf moeten verdwijnen. Want enkele maanden geleden, toen Bernards klachten over duizeligheid begonnen waren, had Aubonne hem naar professor Pellet gestuurd. De beide mannen waren zo verschillend als maar mogelijk was. De professor was een man van groot gezag en verloor dat nooit een moment uit het oog. Toen hij Foy op zijn kliniek ontvangen had, had hij vier of vijf assistenten om zich heen staan die met eerbiedige aandacht naar hem luisterden en hij sprak en stelde enkele vragen om hun het geval te demonstreren'
- Zo! U bent dus in 1940 gewond door een granaat, die uw beide handen afgerukt heeft..'
- Geen granaat. Een mijn. We waren op patrouille in een bos, tussen de Maginotlinie en de Siegfriedlinie. Ik kroop door de sneeuw en toen moet ik met mijn handen een mijn aangeraakt hebben, die ontplofd is..'
- En was u ook aan uw hoofd gewond?
- Niet aan mijn hoofd. Alleen mijn handen. Toenik weer bijkwam in het kasteel dat als hospitaal ingericht was, had ik geen handen meer en... De professor luisterde niet meer. In tegenstelling tot Aubonne wilde hij korte, zakelijke antwoorden hebben en de rest interesseerde hem niet. Dan onderbrak hij hem kortweg'
- Wie heeft u het eerst behandeld? Weet u dat ook?
- Dokter Aubonne'
- Dus uw beide handen zijn afgerukt en verder had u geen verwondingen. Is het zo niet?
- Juist, dokter'
- Heeft u later nooit hoofdpijnen gehad?
- Niet tot voor enkele maanden'
- Beschrijft u mij die pijnen eens precies'
Hij maakte aantekeningen met hetzelfde gezicht als iemand die poppetjes zit te tekenen onder een lezing. Hij was lang en mager en zijn vooruitstekende tanden gaven zijn gezicht iets agressiefs, zelfs wanneer hij glimlachte'
- Op straat..'
- Heeft u op straat de eerste symptomen gevoeld?
- Ja... Dat geloof ik wel... Ik stak over... Het was erg druk, en er was veel lawaai, werklui die de straat openbraken... Al een tijdlang..'
Hij deed zijn best om zakelijk te zijn, zocht naar zijn woorden. Na zijn verwonding was hij van het ene ziekenhuis naar het andere gesleept en iedere keer had hij mannen in witte jassen omzich heen gehad die hem ondervroegen. Maar hij was nooit zo geïntimideerd geweest als nu bij professor Pellet'
- Ik had het gevoel dat alles voor mijn ogen draaide, zoals wanneer je uit een draaimolen komt..'
De dokter keek met een voldane blik zijn assistenten aan alvorens langzaam en nadrukkelijk te herhalen:- Zoals wanneer je uit een draaimolen komt, is het niet?
-Ja. - Alles draaide voor uw ogen?
-Ja'
- En voelde u zich misselijk, een beetje alsof u zeeziek was?
- Ik ben nooit op zee geweest'
- Had u ook braakneigingen?
- Neen'
Zijn blik werd wantrouwend, alsof hij Foy ervan verdacht hem te willen misleiden'
- Hoort u ook minder goed, de laatste tijd?
- Integendeel. Mijn oren zijn juist gevoeliger. Er zijn geluiden, vooral hoge geluiden, die me letterlijk pijn doen, alsof er met een instrument in gestoken wordt... Dan raak ik uit mijn humeur en word ik kregelig..'
Het humeur van zijn patiënt interesseerde de professor niet. Dat was het eerste bezoek. Er waren er nog twee gevolgd. Er waren een paar proeven met hem genomen die zeer onaangenaam waren. Zo was er bijvoorbeeld ijskoud water in zijn oren gespoten, en was hij heel snel rondgedraaid. Er waren röntgenfoto's gemaakt. Er waren hem nog andere vragen gesteld, of dezelfde, alsof men hoopte dat hij zichzelf zou tegenspreken'
Men wilde vooral weten of hij er zeker van was, dat hij geen verwondingen aan zijn hoofd had gehad, want de röntgenfoto had uitgewezen dat er wat Pellet noemde een microscopische breuk' in het rotsbeen was'
- Vraagt u het dokter Aubonne maar. Die weet het wel. In die tijd was ik veel te naar om te beseffen wat ik had..'
De professor ergerde zich over de feiten, die weigerden om met zijn theorieën overeen te komen, want hij had verscheidene werken over dat onderwerp geschreven'
Tenslotte had hij kalmerende middelen voorgeschreven'
- Slaapt u goed?
- Ik sliep altijd goed'
- Tot wanneer?
- Tot de laatste tijd'
- En nu lijdt u aan slapeloosheid?
- Ik lig iedere avond ongeveer twee uur wakker voor ik inslaap'
- Windt u zich dan op?
- Neen. Ik wacht'
- Is er iets wat u hindert?
- Neen'
- Is er onlangs soms een verandering in uw leven gekomen?
- Neen, niets'
- Gaat u toch wel uit, ondanks uw duizelingen?
- Zo weinig mogelijk'
- Bent u bang om te vallen, op straat? Heeft u het gevoel dat u zult vallen?
- Dat geloof ik niet, maar ik ben er toch niet helemaal gerust op, vooral als er veel drukte en veel lawaai is. 's Avonds profiteren we ervan dat er zo goed als niemand meer op straat is om een wandelingetje te gaan maken, mijn vrouw en ik, en dan lopen we twee of drie maal de Place des Vosges om..'
- En heeft u dan geen last?
- Jawel. Soms blijf ik een ogenblik stilstaan..'
- Omdat het om u heen begint te draaien?
- Ja... Neen... Zo is het niet precies... Dan voel ik me niet vast op mijn benen... Dan heb ik een gevoel van onzekerheid, en iets van een plotselinge angst, dan worden mijn benen slap en komt het zweet op mijn voorhoofd... Geloofden ze hem tenslotte, niet alleen professor Pellet en zijn assistenten, waaronder een heel knappe vrouw was, maar Aubonne zelf, aan wie de professor een schriftelijk verslag van zijn bevindingen had gestuurd?
Nu, op dit moment nog, zat Aubonne hem met zijn grote ogen aan te kijken alsof hij probeerde de waarheid te doorgronden. Zijn vragen waren minder direct, minder persoonlijk'
- Volgens Pellet..'
Foy had zin om te schreeuwen:- Ik ben niet ziek om dokter Pellet dwars te zitten! Ik kan het niet helpen dat het bij mij niet is zoals hij in zijn boeken geschreven heeft. Ik weet toch zeker beter dan hij wat ik voel?
- Ik vraag me af of jullie er niet beter aan zouden doen, je vrouw en jij, om twee of drie weken naar buiten of naar zee te gaan. Houd je van de zee?
Hij sprak ook al over de zee alsof die aan het eind van de straat was!
- Ik ken de zee niet'
Nelly ook niet, trouwens. Als kind was hij te arm geweest om daar ooit een vakantie doorgebracht te hebben. Zij ook. En later, toen hij in militaire dienst was, had hij in Epinal gelegen, juist aan de andere kant van Frankrijk, en daar had hij Nelly leren kennen'
Daarna, direct na hun huwelijk, waren ze hier gekomen, vlak bij de Place des Vosges waar hij geboren was en waar zijn moeder in die tijd nog concierge was'
Dat was in het begin van 1939. Enige maanden later brak de oorlog uit en was hij gemobiliseerd. In februari, toen er nog niets gebeurde en toen er verkenningstochten gemaakt werden die meer op oefeningen leken, waren zijn beide handen door een mijn afgerukt. Wanneer zou hij naar zee gegaan zijn? Niet in de tijd toen hij van het ene naar het andere ziekenhuis en naar het revalidatiecentrum gestuurd werd! En daarna, met zijn haken, waaraan hij tenslotte gewend geraakt was, voelde hij zich alleen maar thuis werkelijk op zijn gemak. En nu helemaal, nu hij ieder ogenblik door die duizelingen overvallen werd'
- Ik vraag me af, Bernard, of de laatste tijd, terwijl je toch altijd zo dapper geweest bent, je moreel niet aangetast is..'
En hij, Foy, vroeg zich af of dat werkelijk een gedachte van de dokter zelf was of dat Nelly hem op dat idee gebracht had. Ze had hem nooit zelf zoiets durven vragen. Ze maakte nooit een toespeling op zijn toestand, was even opgewekt als altijd. Hij was er niettemin van overtuigd dat ze zich ongerust maakte. Waarover eigenlijk? Dat had hij graag willen weten en hij trachtte uit Aubonnes woorden op te maken wat het was'
- Voor je vrouw zou een echte vakantie, ook al is het een stil plaatsje..'
- Heeft u haar gezien?
- Niet sedert ik de laatste keer hier was..'
De blauwe ogen van de dokter bleven hem rustig aanzien, zonder een spoor van verlegenheid. Foy zelf was degene die zich verlegen en beschaamd voelde, ontevreden over zichzelf. Want, als hij zich vergiste, was het eenvoudig schandelijk van hem om met dergelijke gedachten rond te lopen! En de kans dat hij zich vergiste, was zo groot, veel groter zelfs dan de kans dat hij het bij het rechte eind had'
- Ik voel me alleen hier maar op mijn gemak, dokter'
- Dat begrijp ik wel. Maar daar moet je je eens overheen zetten'
Je draait hier altijd maar in dat kleine kringetje rond. Dat is voor niemand goed. Hoe lang is het nu geleden dat je voor het laatst uit geweest bent?
- Veertien dagen geleden zijn we naar de bioscoop geweest, op de Boulevard du Temple'
- En daarna?
- We zijn nog twee of drie keer een luchtje gaan scheppen op de Place des Vosges'
Hoe moest hij het duidelijk maken, dat het hem steeds moeilijker viel om zich buiten zijn kleine wereldje te begeven, dat alleen de gedachte daaraan hem al beangstigde? Professor Pellet had bijna boos gezegd:- U sluit u zelf helemaal op, per slot..'
Dat was niet waar. Nooit had hij zoveel belangstelling gehad voor het leven van de anderen als tegenwoordig, voor het leven op straat zowel als in huis. Hij kende dat tenslotte zo goed, dat hij al aan de voetstappen kon horen wie van de huurders of de leveranciers de trap opkwam en dat hij wanneer er een deur openging of gesloten werd, onmiddellijk wist wie er thuiskwam of uitging'
Hij had bijna kunnen zeggen wat de mensen zeiden als ze thuiskwamen, hun houding, hun gebaren precies kunnen beschrijven'
Volgens Pellet, en de gehoormeter had dat ook uitgewezen, was zijn gehoor aan het verzwakken. Maar hij had de geluiden juist nooit zo scherp waargenomen. Zo zelfs, dat het iedere keer weer een kwelling voor hem was wanneer de school uitging en de kinderen luid lachenden schreeuwend door de straat renden. Daarom hunkerde hij naar de tijd dat de kinderen vakantie zouden hebben en haatte hij bijna de tweelingen van Rougin, die in het appartement naast hem woonden en die de gewoonte hadden om net zo hard met de deuren te slaan als de dokter met het portier van zijn Renaultje'
- En de handen?
Aubonne sprak altijd over zijn handen, want hij wist wel dat die voor Foy nog bestonden omdat ze hem immers nog pijn konden doen soms'
- O, dat gaat wel. Behalve als het erg vochtig is, of als er onweer op komst is... Maar daar ben ik wel aan gewend..'
- Geen eczeem?
Daar had hij veel last van gehad, in het begin, toen hij nog niet aan zijn haken gewend was. Nu bleef de huid gezond. Daar zorgde hij wel voor'
- Ben je de laatste tijd nog bij de oude Hélias geweest?
- Verleden maand. Hij heeft mijn hulpstukken bijgesteld en ik moet over twee of drie weken terugkomen'
Dat was zijn orthopedist in de Rue du Chemin-Vert. Die had de enige aanzetstukken voor hem gemaakt die hij verdragen kon, en al achttien jaar wijdde hij zijn zorgen daaraan; hij stelde ze bij en wist ze van tijd tot tijd nog iets verder te vervolmaken'
- Ik zou graag je bloeddruk nog eens opnemen..'
Dat sloeg Aubonne nooit over en het was het enige medische onderzoek dat hij deed tijdens zijn bezoek. Hij maakte zijn tas open met dezelfde behoedzame, bijna verliefde gebaren als waarmee de oude Hélias zijn precisie-instrumenten hanteerde'
- 135... Volkomen normaal... Op zo'n moment dat je duizelig wordt zakt die hoogstwaarschijnlijk... Om dat zeker te weten zou ik er toevallig bij moeten zijn als het gebeurde... Je drinkt toch nog steeds geen spiritualiën, geen wijn, is het wel?
- Een half glas wijn aangevuld met water bij de maaltijden'
Alcohol was hem al lang geleden verboden, zoals alle mensen die een amputatie ondergaan hebben. Ook Pellet had hem het gebruik van alcohol afgeraden, en van koffie, vanwege zijn duizelingen. Alleen de koffie miste hij. Aan drank voelde hij geen behoefte, want hij kon het leven nog steeds in het gezicht zien. Hij had zichzelf nooit beklaagd. Hij beschouwde zichzelf niet als iemand die te beklagen is, maar integendeel als iemand die door een wonder aande dood ontsnapt is, want hij had heel goed door die mijn aan stukken gereten kunnen zijn. In het hospitaal had men hem in het begin al opgegeven en als Aubonne zich niet voor hem geïnteresseerd had, zou hij dan kans gehad hebben om het te halen?
Was het ook geen wonder dat hij Nelly weer teruggevonden had? En ook geen wonder, dat zij bij hem gebleven was?
Zoals die dokter met zijn grote hoofd zei, ze was een fantastische vrouw. Hij deed zijn best om haar waard te zijn. Daarom juist..'
- Ik ben niet erg tevreden, mijn jongen'
- Over mij niet, dokter?
- Over je stemming. Bij mijn laatste bezoek had ik ook al het gevoel dat je ergens over tobde en dat je me niet alles wilde vertellen... Vandaag heb ik het gevoel dat ik geen contact met je kan krijgen... Antwoord me eens eerlijk: maak je je bang over die duizeligheid?
- Als je meegemaakt hebt wat ik meegemaakt heb, dan maak je je niet zo gauw bang'
- Dat is geen antwoord. Denk je er veel aan?
- Bij iedere aanval'
- Waarom noem je het aanvallen'?
- Dat weet ik niet. Bij gebrek aan een ander woord, denk ik. Omdat je het bij een aanval, zo lijkt het me tenminste, voelt opkomen, erger worden, dan weer afnemen en dan weer overgaan... '
- Ik vraag me af..'
Hij aarzelde, nam de tijd om een sigaret op testeken, die hij weer zou laten uitgaan, evenals de vorige'
- Wat vraagt u zich af?
- Ik zou niet graag zo willen spreken als mijn collega Pellet. Ik weet dat je hem niet mag en dat je niet veel vertrouwen in hem hebt. Maar ik vraag me toch af, of je er niet een beetje aan toegeeft, of je kwaal niet meer psychisch dan fysiek is..'
- De röntgenfoto..'
- Dat weet ik. Pellet heeft het me verteld'
- Hij zou willen dat de verschijnselen bij mij klopten met zijn ideeën. Ik kan het ook niet helpen dat..'
- Je hebt je gebrek nu al twintig jaar gedragen met een moed waarvoor ik de grootste bewondering heb... Wat ik wel eens zou willen weten... Je bent nu veertig..'
- Tweeënveertig'
- Dat is de leeftijd waarop de mens de neiging heeft om er zich eens rekenschap van te geven welke weg hij afgelegd heeft, eens achterom te zien om een soort balans op te maken..'
- Ik ben niet van het type dat zichzelf in de spiegel gaat staan bekijken, dat weet u ook wel'
- En je vrouw?
- Wat bedoelt u?
- Die is zeker dezelfde gebleven? Bij mijn laatste bezoek leek ze me niet veranderd..'
- Ze is nooit zo opgewekt en nooit zo zorgzaam geweest'
Hij vond het niet prettig dat de dokter zo gevaarlijk dicht bij het eigenlijke punt kwam, want hij voelde zich niet zeker van zichzelf en hij was bang zichzelf te verraden. Daarom sprak hij met des te meer stelligheid'
- Wij zijn heel gelukkig, dat heeft u zelf ook vaak gezegd..'
-Ja..'
Aubonne leek te aarzelen of hij nog meer zou aandringen, of hij verder zou gaan, zoals wanneer men een wond openlegt. Hij stond op terwijl hij zuchtte:- Enfin!
Dat betekende niets; het was alleen een bewijs dat hij niet voldaan was over zijn bezoek en dat hij slechts met tegenzin weer wegging'
- Denk toch nog eens na over wat ik je gezegd heb over die vakantie. Er zijn nog wel dorpen in Frankrijk waar je niet door de toeristen onder de voet gelopen wordt..'
- We zijn hier ook alleen..'
En het appartement was vrolijk, gezellig. Ze hadden er allerlei gerief, hun vaste gewoonten. Niemand in de wijk verwonderde zich er meer over, een man met twee metalen haken in plaats van handen te zien uitgaan aan de arm van een knappe vrouw. Ze werden niet nagekeken. Niemand keek ook met meewarige blik naar hem of naar haar'
Waarom dan ergens anders opnieuw beginnen en daar proberen thuis te raken voor een paarweken? En wie weet of Nelly daar, op dit moment, wel zin in zou hebben? Hij had bijna hardop gezegd:- Ik ben er niet zeker van of mijn vrouw... Dan zou de dokter op het spoor gebracht zijn en dan zou hij niet rusten voor hij alles wist. Maar er viel niets te weten'
- Ik wens u een prettige vakantie in Portugal..'
- O, die zal niet lang duren. Over veertien dagen hervat ik de praktijk weer..'
Aubonne legde zoals gewoonlijk, omdat hij hem de hand niet kon drukken, een ogenblik zijn hand op zijn schouder'
- Tot de volgende maand, Bernard..'
- Tot ziens, dokter..'
Hij deed de deur achter de dokter dicht, luisterde naar de voetstappen op de trap die steeds zachter werden. In het appartement naast hem maakte mevrouw Rougin ruzie met de tweelingen, want het waren echte ruzies, bijna vechtpartijen, die daar dagelijks plaats vonden. Het begon zodra de jongens uit school thuiskwamen. Ze waren dertien jaar en ze hadden rossige, kortgeknipte haren, helblauwe ogen die nooit schenen te knipperen'
De zon was achter de nok van de daken gezakt en de schoorstenen hadden dezelfde rose kleur als de bloemen op de lampekappen. Foy bleef een ogenblik, met zijn hoofd naar de grond, in het midden van de kamer staan. Dan hoorde hij het portier van de dokter dichtslaan'
De vrachtwagen stond er niet meer. Het kleine blauwe wagentje maakte een gevaarlijke draai en reed weg in de richting van de Place des Vosges waar men de kinderen in het plantsoen hoorde schreeuwen'
Het was tijd om het eten op te zetten. Zonder zich te haasten ruimde Foy zijn potjes en penselen, zijn lampekappen op, ging naar de keuken waar hij het gas onder de pan aanstak. Straks, even later, zou hij de tafel dekken voor twee personen, tegenover elkaar, bij het raam. Hij had nog even de tijd en hij ging met zijn ellebogen op het hekwerk voor het raam staan leunen. Hij keek neer op de mensen die op de trottoirs voorbijliepen, hoorde af en toe het vertrouwde geluid van een winkelbel. Over enkele minuten zou Nelly uit de zaak van Delangle en Abouet op de Place des Victoires, waar ze werkte, naar buiten komen. Ze zou nog een ogenblik blijven staan praten met haar vriendin Gisèle, die haar misschien een pakje zou geven voor ze in de bus stapte. Dan zou hij haar, bijna tegenover het huis, zien uitstappen, naar boven kijken en naar hem zwaaien en glimlachen'
Misschien zou ze bij de banketbakker naar binnen lopen om iets voor het dessert te halen. Misschien... Zóu ze vandaag weer even naar binnen gaan op de eerste etage? Hij stak een sigaret op en de rook dreef langzaam weg in het rose licht van de straat'