Epiloog

Toen ik de trappen van het museum afliep stond de zon nog steeds aan de hemel, met dat zachte, langgerekte licht van zomermiddagen. Ik liet de gouden koepel van de Observatory achter me en wandelde terug naar Cunliffe Close. Langzaam liep ik de heuvel van Banbury Road op, me afvragend wat ik moest doen met de bekentenis die ik zojuist had gehoord. In sommige huizen brandde al licht en ik zag door de ramen papieren zakken met etenswaren, televisietoestellen die aangezet werden, beschaafde fragmenten van het leven dat achter de heggen van maretak onverstoorbaar doorging. Ter hoogte van Rawlinson Road hoorde ik achter mijn rug tweemaal het korte, vrolijke geluid van een claxon. Ik draaide me om in de mening dat het Lorna zou zijn maar zag een gloednieuw, staalblauw autootje met een open dak, van waaruit Beth naar me zwaaide.

Terwijl ik naar de rand van het trottoir liep, haalde ze een hand door haar verwaaide haar en maakte zich lang op haar stoel om met me te kunnen praten. Er lag een brede glimlach op haar gezicht.

“Kan ik je een lift geven?”

Ik neem aan dat ze iets ongewoons in mijn blik zag, want de hand die ze wilde uitstrekken om het portier voor me te openen, bleef halverwege steken. Automatisch prees ik haar nieuwe auto en toen keek ik haar aan. Ik keek haar aan alsof ik haar weer voor het eerst zag en iets nieuws in haar moest ontdekken.

Maar ze was alleen maar gelukkiger, zorgelozer en mooier.

“Is er iets mis?” vroeg ze. “Waar kom je vandaan?”

“Ik heb net…met Arthur Seldom gepraat.”

Een eerste alarmsignaal schoot door haar ogen.

“Wskunde?” vroeg ze.

“Nee,” zei ik. “We hebben het gehad over de misdaden. Hij heeft me alles verteld.”

Haar gezicht betrok en haar handen grepen het stuur weer vast. Haar lichaam was plotseling gespannen.

“Alles? Nee, ik denk niet dat hij je alles verteld heeft.”

Ze begon zenuwachtig te lachen en even leek er een oude wrok in haar ogen te komen. “Hij zou je nooit alles durven vertellen.

Maar ik zie het al,” zei ze en keek me weer met waakzame blik aan, “ik zie dat je hem gelooft. En wat ga je nu doen?”

“Niets. Wat zou ik kunnen doen? Ook hij zou ongetwijfeld de gevangenis ingaan,” zei ik. Ik keek haar aan en van alle vragen was er eigenlijk maar één die ik haar echt wilde stellen. Ik boog me naar haar over, totdat ik het uitdrukkingsloze blauw van haar ogen kon zien. “Wat heeft je doen besluiten het te doen?”

“Wat heeft jou doen besluiten juist hierheen te komen?” vroeg ze. “Want je bent toch niet alleen gekomen om wiskunde te studeren? Waarom heb je Oxford uitgekozen?” Ik zag een trage traan tussen haar wimpers verschijnen. “Het was een opmerking van jou. Op die dagdatikje zo gelukkigmet je racket uit die auto zag stappen.

Toen we het over beurzen hadden. “Je zou het moeten proberen,” zei je. Dat bleef door mijn hoofd malen: je zou het moeten proberen. Ik dacht dat zij gauw dood zou gaan en dat ik dan de kans op een ander leven zou krijgen.

Maar een paar dagen later kreeg ze nieuwe uitslagen: de tumor was kleiner geworden, de arts had gezegd dat ze nog wel tien jaar kon leven. Nóg tien jaar vastgebonden aan die oude kletskous…ik was eraan onderdoor gegaan.”

De traan die eerst aan haar wimper was blijven hangen, rolde nu over haar wang. Ze veegde hem met een bruusk gebaar weg, een beetje beschaamd, en strekte haar hand uit om een papieren zakdoekje uit het kastje te pakken.

Toen legde ze haar handen weer op het stuur en heel even zag ik haar kleine duim.

“Dus je wilt niet instappen?”

“De volgende keer,” zei ik. “Het is zulk prachtig weer, ik wil nog een eindje lopen.”

De auto reed weg en algauw zag ik hem kleiner worden en in de verte om de bocht van Cunliffe Close verdwijnen. Ik vroeg me af of dat wat Beth dacht dat Seldom me nooit zou durven vertellen Seldom me al verteld had, of dat er nog iets was, iets waar ik niet aan durfde te denken. Ik vroeg me af welk deel ik uiteindelijk van de hele waarheid kende en hoe ik mijn tweede verslag zou moeten beginnen. Aan het begin van Cunliffe Close keek ik naar de grond, maar ik kon de plek waar de angstum was doodgereden niet meer vinden: het laatste restje huid was verdwenen en het wegdek dat zich zover als het oog reikte onder mijn voeten uitstrekte, was weer schoon, leeg, onschuldig.

EOF