Vijf
Toen ik de laatste bocht van de close achter me had gelaten en naar het huis toe liep, zag ik dat de politiewagens er nog steeds stonden, maar dat er daarnaast ook een ambulance en een blauwe bestelwagen met het logo van de Oxford Times waren gearriveerd. Een slungelige man met grijze krullen op zijn voorhoofd hield me tegen toen ik het trapje naar mijn kamer wilde afdalen. Hij had een kleine cassetterecorder en een notitieboekje in zijn hand. Voordat hij zich had kunnen voorstellen zag ik inspecteur Petersen voor het raam dat uitkeek op de veranda verschijnen en naar me gebaren dat ik naar hem toe moest komen.
“Ik heb liever niet dat u Seldom noemt,” zei hij zachtjes. “We hebben alleen uw naam aan de pers gegeven, alsof u in uw eentje het lijk hebt gevonden.”
Ik knikte en liep weer naar het trapje.
Terwijl ik de vragen van de journalist beantwoordde, zag ik een taxi stoppen. Beth stapte eruit met haar cello en passeerde ons rakelings zonder ons te zien. Ze moest haar naam zeggen tegen de politieman bij de deur, om erlangs te mogen. Haar stem klonk zacht en een beetje gesmoord.
“Dus dat is het meisje,” zei de journalist op zijn horloge kijkend. “Ik moet ook nog met haar praten, ik denk dat de avondmaaltijd er vandaag bij in zal schieten. Laatste vraag: wat zei Petersen daarnet tegen u, toen hij u vroeg naar hem toe te komen?”
Ik aarzelde even voordat ik antwoord gaf.
“Dat ze me misschien morgen nog een paar vragen moeten stellen,” zei ik.
“Maakt u zich geen zorgen,” zei hij. “Ze verdenken u niet.”
Ik begon te lachen.
“En wie verdenken ze dan wel?” vroeg ik.
“Dat weet ik niet, dat meisje, vermoed ik. Dat zou toch het meest logisch zijn? Zij krijgt straks het geld en het huis.”
“Ik wist niet dat Mrs. Eagleton geld had.”
“Ze krijgt een pensioen voor oorlogshelden. Het is geen fortuin, maar voor een vrouw alleen…”
“Maar Beth was op het moment van de moord toch al op de repetitie?”
De man bladerde terug in zijn notitieboekje.
“Laten we eens kijken: volgens het rapport van de lijkschouwer vond de moord plaats tussen twee en drie. Een buurvrouw kwam haar even na tweeën tegen, toen ze naar het Sheldonian ging. Ik heb daarnet even naar het theater gebeld: het meisje arriveerde precies op tijd voor de repetitie van half drie.
Maar dan zijn er nog altijd die paar minuten voordat ze van huis vertrok.
Dus ze was in huis en kan het gedaan hebben, bovendien is zij de enige begunstigde.”
“Gaat u dat in uw artikel suggereren?” vroeg ik, en ik geloof dat mijn stem enigszins verontwaardigd klonk.
“Waarom niet? Dat is interessanter dan de moord in de schoenen schuiven van een dief en huisvrouwen aanraden de deur op slot te doen. Ik ga nu proberen met haar te praten.” Hij schonk me een korte, valse glimlach. “Lees morgen mijn artikel maar.”
Ik ging naar mijn kamer en trok, zonder het licht aan te doen, mijn schoenen uit en ging op bed liggen, met één arm over mijn ogen. Opnieuw probeerde ik me het moment voor de geest te halen waarop Seldom en ik het huis waren binnengegaan en alles wat we daarna hadden gezien, maar er leek verder niets te zijn: althans niet iets waar Seldom op uit was. Het enige wat ik weer levendig voor me zag was de verdraaide nek en het hoofd van Mrs. Eagleton, met die verschrikte, opengesperde ogen. Ik hoorde de motor van een auto starten en hees me overeind om door het raam te kunnen kijken. Ik zag hoe het lijk van Mrs. Eagleton op een brancard naar buiten werd gedragen en in de ambulance werd gezet. De lichten van de twee politiewagens gingen aan en bij het keren projecteerden de gele lichtbundels een opeenvolging van vluchtige, spookachtige schaduwen op de muren van de huizen. De bestelwagen van de Oxford Times stond er niet meer, en toen de kleine stoet auto’s de eerste bocht om was, vond ik de stilte en de duisternis van de close voor het eerst benauwend. Ik vroeg me af wat Beth daarboven, in haar eentje in het huis, aan het doen zou zijn. Ik knipte de lamp aan en zag op mijn bureau de papers van Emily Bronson liggen, met wat eigen aantekeningen in de kantlijn. Ik zette een kop koffie voor mezelf en ging zitten, met de bedoeling weer verder te gaan waar ik gebleven was. Meer dan een uurlang zat ik te studeren, zonder veel verder te komen. Ook kwam die zachte, genadige kalmte niet over me, die heel speciale intellectuele balsem, de schijn van orde in de chaos, die je krijgt als je de stappen van een theorema volgt. Plotseling had ik het idee dat ik zacht op de deur hoorde kloppen. Ik schoof mijn stoel naar achteren en wachtte even. Er werd opnieuw geklopt, nu harder. Ik deed de deur open en zag in de duisternis het enigszins verlegen en beschaamde gezicht van Beth. Ze had een paarse kamerjas aangedaan en was op slippers, haar haar werd alleen van voren in bedwang gehouden door een haarband. Het leek alsof ze om een of andere reden zo uit haar bed was gesprongen.
Nadat ik haar had binnengelaten bleef ze bij de deur staan, met trillende lippen en haar armen over elkaar heen geslagen.
“Mag ik je iets vragen? Alleen voor vannacht,” zei ze met haperende stem, “ik kan daarboven niet slapen…Zou ik tot morgenochtend hier mogen blijven?”
“Ja, natuurlijk,” zei ik. “Ik zal deze stoel uitklappen, dan kun jij in mijn bed.”
Ze bedankte me opgelucht en liet zich op een andere stoel vallen. Ze keek wat verdwaasd rond en zag mijn papieren verspreid over het bureau liggen.
“Je was aan het studeren,” zei ze. “Ik wil je niet storen.”
“Nee, nee,” zei ik, “ik wilde net een pauze gaan houden, ik kon me toch niet concentreren. Zal ik een kop koffie voor je zetten?”
“Liever een kop thee, alsjeblieft,” zei ze.
We zwegen, terwijl ik water opzette en naar een gepaste opmerking zocht om haar te condoleren.
Maar zij was de eerste die begon te praten.
“Oom Arthur vertelde dat je bij hem was toen jullie haar vonden…dat moet vreselijk zijn geweest. Ik moest haar ook nog zien, om het lijk te identificeren. Mijn god,” zei ze, en haar ogen werden transparant, het blauw trillend en vochtig, “niemand had eraan gedacht haar ogen te sluiten.”
Ze draaide haar hoofd opzij en hield het een beetje naar achteren, alsof ze op die manier haar tranen kon terugdringen.
“Het spijt me echt heel erg,” mompelde ik, “ik weet hoe je je moet voelen…”
“Nee, ik geloof niet dat je dat weet,” zei ze. “Ik geloof niet dat iemand dat weet. Het was wat ik al die tijd had verwacht. Al jarenlang. Het is vreselijk om het te zeggen, maar al sinds ik wist dat ze kanker had. Ik stelde me altijd voor dat het bijna net zo zou gebeuren als het gegaan is, dat iemand het me tijdens een repetitie zou komen vertellen. Ik bad dat het zo zou gaan, dat ik haar niet eens meer hoefde te zien voordat ze haar weg zouden brengen.
Maar de inspecteur wilde dat ik haar zou identificeren. Ze hadden haar ogen niet dichtgedaan!” fluisterde ze nogmaals ontsteld, alsof haar een onverklaarbaar onrecht was aangedaan. “Ik ging naast haar staan maar kon niet naar haar kijken. Ik was bang dat ze me op de een of andere manier kwaad zou doen, dat ze me mee zou slepen, dat ze me niet los zou laten. En ik geloof dat ze daarin is geslaagd. Ze verdenken me,” zei ze verslagen. “Petersen heeft me een heleboel vragen gesteld, op die zogenaamd tactvolle manier van hem, en daarna deed die afgrijselijke man van de krant niet eens moeite zijn achterdocht te verbergen. Ik heb hun het enige wat ik weet verteld: dat ze toen ik om twee uur wegging lag te slapen, naast het scrabblebord.
Maar ik voel dat ik niet bij machte ben om me te verdedigen. Ik ben degene die het vurigst wenste dat ze dood was, veel meer dan wie haar ook vermoord heeft, dat weet ik zeker.”
Ze leek op van de zenuwen. Haar handen trilden onbedwingbaar en toen ze mijn blik zag, sloeg ze haar armen over elkaar en verborg haar handen in haar oksels.
“In ieder geval,” zei ik terwijl ik haar een kop thee gaf, “geloof ik niet dat Petersen dat echt denkt, maar ze weten iets wat ze niet aan de grote klok willen hangen. Heeft professor Seldom niets gezegd?”
Ze schudde haar hoofd en ik had spijt van mijn vraag.
Maar ik zag haar blauwe, afwachtende ogen, die bang leken om enige hoop te koesteren, en besloot dat de Latijnse loslippigheid barmhartiger kon zijn dan de Engelse gereserveerdheid.
“Ze vroegen ons het geheim te houden, maar ik kan je wel zeggen dat degene die haar vermoord heeft een boodschap in Seldom’s postvak had achtergelaten. In het briefje stond dit adres en ook een tijdstip: drie uur ‘s middags.”
“Drie uur ‘s middags,” herhaalde ze langzaam, alsof er ineens een loden last van haar afviel. “Op dat tijdstip was ik al aan het repeteren.”
Ze lachte op een angstige manier, alsof er een lange, zware strijd in haar voordeel beslecht stond te worden, en nam een slok thee. Ze keek me over haar kop heen dankbaar aan.
“Beth…” zei ik. Haar hand, naast haar schoot, lag nu vlak bij de mijne en ik moest de neiging onderdrukken hem aan te raken. “Over wat je eerder zei…als ik je op de een of andere manier kan helpen met het regelen van de begrafenis of met wat dan ook, aarzel dan niet het me te vragen. Professor Seldom of Michael hebben je dat vast ook al aangeboden maar…”
“Michael?” zei ze en lachte droog. “Ik denk niet dat ik erg op hem kan rekenen, hij is zich doodgeschrokken.” En ze voegde er een tikkeltje minachtend aan toe, alsof ze een bijzonder laf soort mensen beschreef: “Hij is getrouwd.”
Voordat ik haar tegen had kunnen houden, was ze opgestaan en naar de wastafel, in de buurt van mijn bureau, gelopen om haar kop te spoelen.
“Maar ik neem aan dat ik wel een beroep op oom Arthur kan doen. Dat hield mijn moeder me altijd voor. Ik geloof dat zij de enige was die wist hoe dat ouwe mens werkelijk was. Ze zei altijd dat als ik alleen achter zou blijven en hulp nodig had, ik naar oom Arthur moest gaan. “Als je tenminste een manier kunt bedenken om hem uit zijn formules los te rukken!” zei ze dan. Hij is een soort wiskundig genie, hè?” vroeg ze met een zweem van trots.
“Hij is een van de allergrootsten,” zei ik.
“Ja, dat is wat mijn moeder ook zei. Nu terugkijkend denk ik dat ze stiekem een beetje verliefd op hem was. Ze hoopte altijd dat oom Arthur op bezoek zou komen.
Maar ik kan beter mijn mond houden, voordat ik je al mijn geheimen vertel.”
“Dat zou leuk zijn,” zei ik.
“Wat is een vrouw zonder geheimen?” Ze deed de haarband af en legde die op het nachtkastje.
Toen begon ze met beide handen haar haar naar achteren te strijken, hield het even in een paardenstaart omhoog en liet het toen vallen. “Ach, let maar niet op mij,” zei ze, “dat is het refrein van een oud Welsh liedje.”
Ze liep naar het bed en trok de dons weg.
Toen bracht ze haar handen naar de hals van haar kamerjas.
“Als jij je even omdraait,” zei ze, “dan kan ik dit ding uittrekken.”
Ik liep met mijn kop naar de wastafel.
Toen ik de kraan had dichtgedaan en het water ophield met stromen, bleef ik nog even met mijn rug naar haar toe staan. Ik hoorde dat ze roerend haar best deed mijn naam uit te spreken, struikelend over de dubbele 1. Ze was in bed gaan liggen en haar haar lag verleidelijk uitgewaaierd op het kussen. De dons reikte tot aan haar kin, maar een van haar armen was onbedekt.
“Mag ik je nog één ding vragen, iets wat mijn moeder deed toen ik klein was? Zou je mijn hand willen vasthouden tot ik in slaap ben gevallen?”
“Ja, natuurlijk,” zei ik. Ik deed het licht uit en ging op de rand van het bed zitten. Het maanlicht scheen ter hoogte van het plafond naar binnen en verlichtte flauw haar naakte arm. Ik legde mijn handpalm over de hare en op hetzelfde moment verstrengelden zich onze vingers. Haar hand was warm en droog. Ik bekeek van nabij de zachte huid van haar hand en de lange vingers, met korte, verzorgde nagels, die zich vol vertrouwen aan de mijne hadden overgeleverd. Er was me echter iets opgevallen. Onopvallend draaide ik mijn pols een beetje, om haar duim van de andere kant te bekijken. Daar was hij, maar hij was merkwaardig dun en klein, alsof hij bij een andere hand hoorde, bij een kinderhand, de hand van een klein meisje. Ik merkte dat ze haar ogen opendeed en me aankeek. Ze wilde haar hand terugtrekken, maar ik greep hem extra stevig vast en streelde met mijn eigen duim haar kleine duim.
“Mijn ergste geheim heb je al ontdekt,” zei ze. “Ik duim ‘s nachts nog.”♦