Zeventien
Ik bleef langs de kant van de weg staan kijken hoe de auto in de duisternis verdween. In mijn zak had ik, samen met de sleutel van mijn kamer, de sleutel van de zijdeur van het Instituut, en ook de magneetkaart waarmee ik buiten openingsuren de bibliotheek in kon. Ik besloot dat het te vroeg was om te gaan slapen en liep in het gele licht van de lantaarnpalen naar het Instituut. De straten waren uitgestorven. Pas ter hoogte van Observatory Street zag ik enige beweging achter het raam van een Indiaas restaurant: twee bedienden zetten de stoelen omgekeerd op de tafels en een vrouw in een sari trok de gordijnen dicht. Ook St. Giles was verlaten, maar er brandde licht in een paar kamers van het Instituut en er stonden enkele auto’s op de parkeerplaats.
Ik wist dat sommige wiskundigen alleen maar ‘s avonds werkten en andere om de zoveel tijd moesten komen kijken naar het verloop van een traag programma. Ik ging naar boven, naar de bibliotheek. De lichten waren aan en toen ik binnenkwam hoorde ik de gedempte voetstappen van iemand die zachtjes tussen de schappen door liep. Ik liep naar de afdeling van de geschiedenis van de wiskunde en volgde met mijn vinger de titels op de ruggen. Eén boek stak wat uit tussen de andere, alsof iemand het niet lang geleden had ingekeken en het niet netjes op zijn plek had teruggezet. De boeken stonden heel dicht op elkaar en ik moest beide handen gebruiken om het tussen de andere uit te trekken. Op het omslag stond een piramide met tien punten, in vlammen gehuld. De titel – De broederschap van de pythagoreeërs – bleef maar net buiten bereik van het vuur. Van dichtbij waren de punten eigenlijk kleine hoofden met een tonsuur, alsof je monniken van bovenaf zag. De vlammen sloegen dus misschien niet op een vage symboliek van ontvlamde hartstochten die de geometrie in zich kon bergen, maar meer concreet op de verschrikkelijke brand die een einde aan de sekte had gemaakt.
Ik liep naar een van de schrijftafels in de bibliotheek en sloeg het boek open onder de lamp. Ik hoefde maar twee of drie bladzijden om te slaan. Daar stond het. Daar had het al die tijd gestaan, in zijn verpletterende eenvoud. De oudste en elementairste begrippen van de wiskunde, nog niet geheel ontdaan van zijn mystieke omhulsels. De representatie van de getallen in de pythagoreïsche leer als archetypische beginsels van de goddelijke machten. De cirkel was de Eén, de eenheid in al haar perfectie, de monade, het begin van alles, ingesloten en volmaakt in zijn eigen lijn. De Twee was het symbool van de veelvuldigheid, van alle tegenstellingen en tweeledigheden, van de voortplanting. Hij werd gevormd door het snijpunt van twee cirkels en het amandelvormige ovaal daartussen werd Vesica Piscis, de blaas van de vis, genoemd. De Drie, de triade, was de verbinding tussen twee extremen, de mogelijkheid orde en harmonie in de verschillen aan te brengen. Deze was het bezielende beginsel dat het sterfelijk en het onsterfelijke in één geheel omvatte.
Maar daarnaast was de Eén de punt, de Twee de rechte lijn die twee punten verbond, de Drie de driehoek en tegelijkertijd het vlak. Eén, twee, drie, dat was alles, de reeks was niet meer dan een opeenvolging van natuurlijke getallen. Ik sloeg de bladzijde om, om het symbool te bestuderen dat het getal Vier voorstelt. Het was de tetraktus, de piramide met tien punten die ik op het omslag had gezien, het embleem en de heilige figuur van de sekte. De tien punten waren de som van één plus twee, plus drie, plus vier. Ze vertegenwoordigden de materie en de vier elementen. De pythagoreeërs geloofden dat alle wiskunde in dat symbool was weergegeven, dat het tegelijk de driedimensionale ruimte en de harmonie der sferen was, dat het de verbindingsgetallen van het toeval en de getallen van de vermenigvuldiging van het leven bevatte die Fibonacci eeuwen later zou herontdekken. Opnieuw hoorde ik voetstappen, nu veel dichterbij. Ik keek op en zag met enige verbazing Podorov, mijn Russische kamergenoot. Hij was om het laatste schap heen gelopen en toen hij me aan die schrijftafel zag zitten, kwam hij met een nieuwsgierige glimlach op me af. Het was merkwaardig hoe anders hij er daar uitzag, alsof hij in zijn element was, en ik bedacht dat hij zich misschien ‘s avonds de baas van de bibliotheek voelde.
Toen hij bij mijn tafel kwam zag ik dat hij een sigaret in zijn hand had, waarmee hij zachtjes op het glazen blad tikte alvorens hem op te steken. “Ja,” zei hij, “ik kom op dit uur om rustig te kunnen roken.”
Hij keek me met een hartelijke maar ook wat ironische glimlach aan terwijl hij het boek omdraaide om de titel te kunnen lezen. Hij had zich niet geschoren en zijn ogen glansden fel. “Ah, De broederschap van de pythagoreeërs… Dat heeft vast iets te maken met de symbolen die u op het bord in onze kamer had getekend. De cirkel, de vis…als ik me het goed herinner zijn het de eerste symbolische getallen van de sekte, hè?” Hij deed alsof hij even moest nadenken en somde toen, alsof hij zijn geheugen op de proef stelde, trots op: “Het derde is de driehoek, het vierde is de tetraktus.”
Ik keek hem verbaasd aan.
Toen pas besefte ik dat het nooit bij deze man was opgekomen dat de twee symbolen die hij me op het bord had zien bestuderen iets anders konden betekenen dan een curieus wiskundig vraagstuk. Deze man, die duidelijk niets wist van de moorden, had al die tijd alleen maar van zijn stoel hoeven op te staan om voor mij het vervolg van de reeks te tekenen.
“Is het een vraagstuk dat Arthur Seldom u heeft voorgelegd?” vroeg hij. “Hij was de eerste die ik over deze symbolen heb horen praten, tijdens een voordracht over de laatste stelling van Fermat. U weet natuurlijk dat die stelling van Fermat niets anders is dan een generalisatie van het probleem van de pythagoreïsche drietallen, het best bewaarde geheim van de sekte.”
“Wanneer was dat?” vroeg ik. “Toch niet onlangs?”
“Nee, dat was jaren geleden,” zei hij. “Zo lang geleden dat Seldom, naar het scheen, zich mij niet meer herinnert. Natuurlijk was hij toen al de grote Seldom en ik maar een onbeduidende postgraduate student uit de kleine Russische stad waar het congres gehouden werd. Ik gaf hem mijn artikelen over de stelling van Fermat, dat was het enige waar ik in die tijd aan dacht, en vroeg hem me in contact te brengen met de vakgroep Getaltheorie van Cambridge, maar blijkbaar had iedereen het te druk om ze te lezen. Nee, niet iedereen,” zei hij, “een van Seldom’s studenten las ze wel, hij corrigeerde mijn gebrekkige Engels en publiceerde ze vervolgens onder zijn eigen naam. Hij ontving de Fieldsmedaille voor de belangrijkste bijdrage van het decennium aan de oplossing van het probleem. Dank zij die resultaten is Wiles nu bezig met de laatste stap.
Toen ik Seldom schreef antwoordde hij alleen maar dat er een fout in mijn artikel zat en dat zijn student die eruit had gehaald.”
Hij begon cynisch te lachen en blies krachtig een rookwolk omhoog. “De enige fout,” zei hij, “is dat ik niet Engels was.”
Ik had op dat moment die man graag onmiddellijk de mond willen snoeren. Net als op die wandeling door het park had ik het gevoel dat ik op het punt stond inzicht te krijgen en dat, als ik even alleen zou zijn, misschien dat ongrijpbare puzzelstukje dat me al een keer ontglipt was weer terug zou komen en op zijn plaats zou vallen. Snel vulde ik een kaart in om het boek mee te kunnen nemen en stond op, terwijl ik een vaag excuus mompelde. Ik wilde buiten zijn, ver weg van alles, alleen in de nacht. Ik holde de trap af en toen ik het gebouw uit wilde lopen, botste ik bijna op tegen een donkere figuur die van de parkeerplaats kwam. Het was Seldom, die een regenjas over zijn smoking had aangetrokken.
Toen pas had ik in de gaten dat het buiten regende.
“Als u nu naar buiten gaat, wordt uw boek nat,” zei hij en stak zijn hand uit om de omslag te bekijken. “Dus u hebt het gevonden. Ik zie aan uw gezicht dat u nog iets hebt gevonden, hè? Daarom wilde ik dat u zou proberen het in uw eentje te ontdekken.”
“Ik kwam mijn kamergenoot tegen, Podorov. Hij vertelde me dat u elkaar jaren geleden ontmoet hebt.”
“Victor Podorov, ja…ik vraag me af wat hij u verteld zal hebben. Ik was hem helemaal vergeten, totdat inspecteur Petersen me de lijst gaf van alle wiskundigen van het Instituut. Ik zou hem hoe dan ook niet meer herkend hebben: in mijn herinnering was het een wat gestoorde jongen met een spitse kin, die een bewijs voor de stellingvan Fermat meende te hebben. Pas veel later herinnerde ik me dat ik op dat congres over de pythagoreïsche getallen had gepraat. Ik wilde hierover evenwel niets tegen inspecteur Petersen zeggen, omdat ik me altijd een beetje schuldig tegenover hem voelde. Ik wist dat hij een zelfmoordpoging had gedaan toen de Fieldsmedaille aan een van mijn studenten werd toegekend.”
“In ieder geval kan hij het niet geweest zijn, hè?” zei ik. “Hij was vanavond hier, in de bibliotheek.”
“Nee, ik heb nooit echt gedacht dat hij het kon zijn, maar ik wist dat hij de enige was die onmiddellijk het vervolg op de serie zou kunnen weten.”
“Ja,” zei ik, “hij kon zich uw lezing nog heel goed herinneren.”
We stonden onder het halfronde afdak boven de ingang en begonnen nat te worden van de regenvlagen die de wind voortjoeg.
“Laten we onder die kroonlijst naar de pub lopen,” zei Seldom.
Ik liep achter hem aan, het boek tegen de regen beschermend. Het leek de enige open gelegenheid in heel Oxford en bij de bar stond het vol mensen die luidruchtig aan het praten en lachen waren, met die geëxalteerde en enigszins onnatuurlijke vrolijkheid die Engelsen pas na een heleboel glazen bier bereiken. We gingen aan een tafeltje met natte kringen op het hout zitten.
“Het spijt me,” riep de serveerster vanuit de verte, alsof ze toch niets meer voor ons kon doen, “u hebt de laatste ronde gemist.”
“Ik heb het idee dat we hier ook niet al te lang kunnen blijven,” zei Seldom, “maar ik vind het interessant om te weten wat u denkt nu u de reeks kent.”
“Het is veel simpeler dan iedere wiskundige zou hebben gedacht, hè? Misschien is dat het slimme eraan, al vind ik het toch een beetje teleurstellend.
Uiteindelijk is het niet meer dan een, twee, drie, vier, zoals de reeks van symmetrische figuren die u me de eerste dag liet zien.
Maar misschien is het niet een soort raadsel, zoals we aanvankelijk dachten, maar gewoon zijn manier van de doden tellen: de eerste, de tweede, de derde.”
“Ja,” zei Seldom, “dat zou het ergste zijn, want dan zou hij tot in het oneindige door kunnen gaan met moorden.
Maar ik heb nog hoop dat die symbolen de uitdaging vormen en dat hij zal stoppen als we hem laten zien dat we weten…Petersen belde me net vanaf het bureau. Hij heeft hierover een idee dat misschien de moeite van het proberen waard is en waar de psychiater blijkbaar ook achter staat. Hij gaat zijn strategie ten opzichte van de pers radicaal wijzigen: morgen zal op de voorpagina van de Oxford Times het bericht over de derde moord worden gepubliceerd, met het tekeningetje van de driehoek, en ook een interview waarin hij de eerste twee symbolen zal onthullen. Ze gaan de vragen zorgvuldig voorbereiden, zodat duidelijk blijkt dat hij absoluut geen raad weet met het raadsel en het moet afleggen tegen de intelligentie van de moordenaar. Volgens de psychiater zal dat onze man het gevoel van triomf geven dat hij nodig heeft. In de editie van donderdag, in hetzelfde gedeelte waarin het hoofdstuk van mijn boek over seriemoorden is gepubliceerd, zal de korte tekst die ik voor Petersen over de tetraktus heb geschreven worden afgedrukt, met mijn naam eronder. Dat zou voldoende moeten zijn om hem te laten zien dat ik hem doorheb en dat ik het symbool van de volgende moord kan voorspellen. Op die manier zou alles binnen het plan van dat bijna persoonlijke duel blijven dat hij aanvankelijk had gekozen.”
“Maar als we er even van uitgaan dat het werkt,” zei ik een beetje verbaasd, “dat hij met behoorlijk wat toeval dat stukje van u in het supplement van donderdag leest en dat hij met nog veel meer toeval hierdoor gestopt kan worden, wat zou Petersen dan doen om hem uiteindelijk te pakken?”
“Petersen meent dat het slechts een kwestie van tijd is. Ik neem aan dat hij dat erop vertrouwt dat er uit de lijst van het concert een naam rolt. In ieder geval lijkt hij vastbesloten er alles aan te doen om een vierde moord te voorkomen.”
“Het interessante is dat we op de een of andere manier nu alle gegevens hebben om de volgende stap te bedenken. Ik bedoel, we hebben de drie symbolen en zouden, net als bij de reeksen van Frank, daaruit iets moeten kunnen opmaken over die vierde moord.
Maar ik zat te denken aan wat die arts, Sanders, zei. Ik geloof dat we eindelijk een terugkerend element hebben: in alle drie de gevallen leefden de slachtoffers op de een of andere manier in blessuretijd.”
“Ja, dat is waar,” zei Seldom, “daar had ik nog niet bij stilgestaan…” Zijn blik leek even weg te glijden, alsof hij plotseling moe was, of bedrukt doordat er telkens weer nieuwe ontwikkelingen in de zaak waren. “Pardon,” zei hij, niet wetend hoelang dat moment van afwezigheid had geduurd, “ik heb een angstig voorgevoel. Ik dacht dat het een goed idee was de reeks te publiceren, maar misschien is donderdag te laat.”♦