14
Doordat het stil werd, besefte ik dat ik was opgehouden met praten. Ik maakte me langzaam los van mijn gedachtestroom, alsof ik uit een diepe slaap ontwaakte, en voelde de rugleuning van de bank die tegen mijn onderrug drukte, de vloer onder mijn voeten, het gevoel bijna ondraaglijk kwetsbaar te zijn, alsof ik levend gevild was en boven zout water hing.
Induma keek van me weg, haar ogen nog donkerder dan anders. Toen gleed ze over de kapotte bank naar me toe en omhelsde me, trok me met mijn wang tegen haar borst. Ik kon me niet bewegen. Zo bleven we een paar minuten zitten, en toen legde ik mijn hand op haar onderarm.
Ze legde haar vrije hand op die van mij en zei: ‘Ik zal je helpen.’
Ze kwam overeind, streek haar kleren glad en schonk me een moeizaam glimlachje. De deur viel met een klap op de grond, en weg was ze.
Ik schrok om 2.18 uur wakker. Uit ervaring wist ik dat ik dan het best op mijn rug kon gaan liggen om diep te ademen en aan de ruisende branding te denken. Al snel zakte de paniek en kwam ik terug in mijn lichaam, veilig in het donker.
Grappig hoe de geest ons soms parten speelt en ons geniepig inwrijft dat we iets vergeten zijn. Gezien de gebeurtenissen in de afgelopen vierentwintig uur was het niet verwonderlijk dat de oude gewoonte weer de kop op had gestoken, maar toch was het een wrange constatering. Ik had mezelf wijsgemaakt dat ik het allemaal achter me gelaten had, dat ik een nieuw leven had opgebouwd, dat ik me er helemaal overheen had gezet. De terugval in het oude patroon leek erop te wijzen dat ik niet in die opzet geslaagd was. Ik had mijn onvolkomenheden nooit overwonnen; ze waren als het ware in winterslaap gegaan en hadden aan de rand van mijn bewustzijn hun kans afgewacht, als een nare herinnering.
Het was verschrikkelijk heet, ik dreef op mijn kussen. Mijn airco was een ramp. Het ding maakte veel kabaal en zorgde nauwelijks voor verkoeling. Het hielp niets dat ik de ramen en schuifpui dichthield, zelfs wanneer het drukkend weer was. Ik lag op mijn kapotgesneden matras, rusteloos en ellendig.
Maar comfort is niet belangrijk. Veiligheid wel.
Ik zei Franks naam hardop in het donker, iets wat ik wel vaker deed. Ik wist dat het raar was, misschien zelfs iets om me voor te schamen, maar ik deed het toch, omdat zijn naam een van de weinige dingen was die ik nog van hem had. Aanvankelijk was ik ermee begonnen om zijn herinnering levend te houden; nu was het een gewoonte geworden. Jarenlang was dat het enige geweest wat me zekerheid bood. Maar nu voelde het anders.
Welke link bestond er tussen Frank en zijn oude oorlogsmaatje en een rugzak vol geld? De biljetten waren nieuw, nog maar een jaar oud, maar dat hoefde niet per se te betekenen dat het geld niets te maken had met wat Frank in de laatste maanden van zijn leven had gedaan. Frank was iemand met geheimen, maar ik had hem goed gekend, beter dan wie ook, met uitzondering van Callie. Ik wist niet wat voor zaakjes er tussen hem en Charlie hadden gespeeld, of wat er in de weken voor zijn dood zoal boven water was gekomen, maar ik wist wel dat hij daar eerlijk over zou zijn geweest. Daar probeerde ik althans in te geloven, en dat lukte me bijna helemaal. Bijna.
Ik was doodop en toch was ik klaarwakker. Ik zette de tv aan bij wijze van pijnstiller. Daffy Duck werd aangesproken door een gangster, een kleine vent met een grote hoed op. Ik mimede zijn woorden mee: Okay, duck, no more stallin’, see?
Het had geen zin. Ik stapte uit bed, kleedde me aan en controleerde of alle ramen en deuren op slot zaten. Zo’n tien jaar geleden kwam ik erachter dat ik dat niet deed vanwege de veiligheid. Waarom dan wel? Een dwangmatige handeling, zonder meer. Deels uit eerbied voor de doden. Ik kende mijn flatje zo goed dat ik er ook in het donker de weg wist; vaak liep ik er met mijn ogen dicht doorheen.
Nadat Induma was vertrokken, had ik opgeruimd. Wat kapot was gegaan, deed ik in zakken. Ik gooide meer in de stortkoker dan nodig was. Met twee spijkers had ik de voordeur in de deurpost vastgespijkerd, en met mijn duim testte ik of ik de deur open kon krijgen. De spijkers waren in elk geval net zo effectief als de sloten de vorige nacht bleken te zijn. Ik deed de afwasmachine open en keek of de stapeltjes biljetten van honderd dollar er nog lagen, die ik onder in het apparaat verstopt had. Ik deed de deur dicht en legde er aan de rechterkant een paperclip op, zodat die op de grond zou vallen als iemand in de vaatwasser keek.
Ik deed de schuifpui open, liep door de kapotgescheurde hordeur en ging schrijlings op het balkonmuurtje zitten. De hoogte was best eng, maar de telefoonpaal was binnen handbereik, een van de redenen waarom ik dit appartement had uitgekozen. Een van de wetten van Liffman: altijd voor een vluchtweg zorgen. Geconcentreerd liet ik me van het balkon glijden, pakte de voetsteunen zonder door de lucht te hoeven zweven en trok mezelf tegen de paal aan. Ik klom naar beneden en liep naar mijn Ford.
Ik maakte mezelf wijs dat ik niet goed wist waar ik naartoe wilde, maar dat was natuurlijk flauwekul.
Afgezien van de iets afwijkende kleur verf, de brievenbus in de vorm van een gans, en het bordje van de makelaar in de tuin leek er niets veranderd te zijn aan Franks huis. Ik zette mijn auto iets verderop in de straat, liep terug en keek vanaf de overkant naar het huis. Ik dacht aan de rugzak met honderdtachtigduizend dollar erin en aan Franks tatoeage en dat hij me die ene keer omhelsd had en ons een gezin had genoemd. Ik dacht: laat dit geen leugen zijn.
Ik glipte door het zijhekje, liep naar de achterkant van het huis, tuurde naar binnen. Er stonden een paar meubels en een paar dozen, maar degene die er had gewoond, had de meeste spullen weggehaald. De oude schommelbank op de veranda was er nog. Ik legde een hand op het bladderende hout, maar kon mezelf er niet toe zetten op de bank plaats te nemen. Toen liep ik naar de achterdeur waar ik die nacht door naar binnen was gestormd toen ik Frank bloedend had aangetroffen. Ik vroeg me af of dit het gevoel was dat moordenaars kregen als ze terugkeerden naar de plek van het misdrijf en zich in het slijk van hun wandaden wentelden.
De deur zat op slot, maar de draaisluiting van het keukenschuifraam was lam, en een flinke ruk was voldoende om het open te krijgen. Ik stapte naar binnen en schoof het raam achter me dicht.
Ik liep naar de woonkamer en ging in een fauteuil zitten, die met een laken was afgedekt, en zette mijn voeten bij de plek waar ik Frank had vastgehouden toen hij stierf. Ik bleef een tijdje naar het versleten kleed kijken. In het begin, toen ik was teruggekeerd, was ik een keer langs dit huis gereden, en nog een paar keer, toen ik hem erg miste en dezelfde lucht wilde inademen die hij had ingeademd, door dezelfde straten wilde lopen waar hij gelopen had. Tussen deze vier muren lagen mijn meest gekoesterde herinneringen. En natuurlijk ook een paar andere.
Ik liet me uit de stoel op mijn knieën glijden en sloeg het kleed terug, waardoor de gebleekte vlek op de houten vloer zichtbaar werd, met de jaren vergeeld, en geurend naar stof en verrotting. Ik vroeg me af of de vorige bewoners wisten dat hier bloed gevloeid had.
Ik legde het kleed weer recht en liep geruisloos naar de keuken. Het oude alarmpaneel, nog steeds gebarsten doordat Callie ertegenaan had geslagen, was niet meer aangesloten. Toen ik door de gang liep, zag ik dat mijn oude slaapkamer veranderd was in een naaikamer. Ik bleef een ogenblik onder dat hoge rechthoekige raam staan en keek omhoog naar de door smog vervuilde nachtelijke hemel.
Comfort. Veiligheid.
Ik dacht aan wat Caruthers gistermiddag tegen me had gezegd: Eén verkeerde beslissing kan een stroom aan negatieve gevolgen veroorzaken.
Ik stelde me dezelfde vragen waar ik al de helft van mijn leven mee worstelde. Stel dat ik die avond de telefoon gewoon had laten rinkelen? Stel dat ik niet achter in die auto was gestapt?
Mijn voetstappen leken heel hard in het kleine huis rond te galmen. Dezelfde Medeco-sloten op de achterdeur. Ik keek in de grote slaapkamer, die heel anders was ingericht dan ik me herinnerde. Geen truien die opgepropt op de bovenste plank van de kast lagen. Geen slordige stapel half uitgelezen boeken op het nachtkastje. Op het bureau geen schetsboeken, met houtskoolvegen besmeurd. Ik verliet de slaapkamer en liep naar de voordeur. Nog hetzelfde. Er hingen andere gordijnen, en ik vroeg me af of de alarmsensoren er nog zouden zitten die Frank had geïnstalleerd. Ik trok het gordijn open, en ik schrok zo dat ik verlamd in elkaar dook.
Iets verderop in de schemerige straat stond een auto, voor de mijne. Er stond iemand bij mijn portier, aan de bestuurderskant. Hij merkte dat ik het gordijn opzij had geschoven, of hij wilde kijken of er iets te zien was. Het donkere ovaal van zijn hoofd wiebelde iets toen hij omkeek. Hij keek in mijn richting.
Snel trok ik mijn hand terug, waardoor het gordijn terugviel. Piepend haalde ik adem. Ik hoorde een auto starten.
En toen gebeurde er iets onverwachts. Mijn houding veranderde. Mijn angst verdween, en ik wilde potdomme de confrontatie aangaan, ongeacht de gevolgen. Zeventien jaar geleden was ik met knikkende knieën naar buiten gelopen, maar nu stormde ik de voordeur uit, bereid om op de vuist te gaan. Tegen de tijd dat ik de veranda af rende, was de auto al om de hoek verdwenen. Het geluid van de accelererende motor stierf langzaam weg. Toen ik bij mijn auto kwam, waren alleen het geluid van krekels en het geratel van een tuinsproeier te horen. Opgewonden keek ik driehonderdzestig graden om me heen, maar zag niemand.
Door de schrik had ik een droge mond gekregen. Ik rende terug, trok de voordeur dicht, deed hem op slot, en vertrok via dezelfde weg als ik gekomen was. Weer bij mijn auto haalde ik een zaklantaarn uit het dashboardkastje en gleed daarmee onder de auto om het onderstel te inspecteren, zoals ik van Liffman geleerd had. Ook op de benzinetank zaten geen sporen die deden vermoeden dat er met de auto geknoeid was.
Toen ik instapte en mijn handen op het stuur legde, merkte ik dat die nog steeds trilden. Ik hield het stuur krampachtig vast en probeerde zo het trillen tegen te gaan. Toen ik opkeek, zag ik dat er een papiertje onder een van de ruitenwissers zat. Een soort parkeerbon. Ik had al geen maanden meer een bon gehad.
Ik stapte uit en trok het papiertje onder de rubberen strip uit. Een ophaalbonnetje van een fotowinkel aan Ventura Boulevard. Eén filmrolletje. Vandaag vanaf twaalf uur af te halen. Het bestelnummer en de afhaaltijd waren voorgedrukt, de naam en het telefoonnummer van de klant waren niet ingevuld. Met zwarte pen was ‘donderdag’ omcirkeld. Waarschijnlijk was het filmrolletje ’s nachts bij de winkel gedeponeerd en niet overdag bij de toonbank afgegeven.
Ik stapte weer in en staarde door de voorruit in het niets. Mijn angst sloeg om in nieuwsgierigheid en weer terug. Ik werd overspoeld door een paniekerige aandrang om weg te gaan en alles achter me te laten, om steeds maar door te rijden tot ik in een nieuwe stad kwam, een ander appartement, een conservenfabriek in Alaska. Maar hoe ik ook mijn best deed om aan die drang toe te geven, toch was er iets wat me ervan weerhield. Ik had blijkbaar een keerpunt bereikt zonder dat ik dat in de gaten had gehad.
Ik reed terug naar huis. Nadat ik langs de telefoonpaal omhoog was geklauterd, controleerde ik de sloten, de paperclip, en de twee spijkers waarmee de voordeur op zijn plaats gehouden werd, ging vervolgens op mijn matras zitten en keek wezenloos naar die stomme ontwikkelbon. Mijn botten deden pijn van de explosie van de vorige nacht, en de rauwe huid van mijn borst schrijnde telkens wanneer mijn shirt ertegenaan kwam.
Toen ik mijn ogen dichtdeed, zag ik die bekende ideogrammen voor me, vaalblauwe inkt die in de huid was getrokken. Vertrouw niemand.
Om de antwoorden op mijn vragen te vinden, moest ik erachter zien te komen welke band Charlie en Frank na Okinawa nog met elkaar hadden gehad. Wat had Induma daar ook alweer over gezegd? Misschien moet je wat nieuwe bondgenoten om je heen verzamelen. Of misschien moet je wat eerlijker zijn tegen je oude bondgenoten.
Ik kwam overeind, tilde de televisie van Franks hutkoffer en zette hem op de grond. Het deksel kraakte toen ik de koffer opendeed. Ik rommelde er wat in rond tot ik vond wat ik zocht: een gekreukelde foto van Callie van jaren geleden. Op het strand, met samengeknepen ogen tegen de zon, een hand die haar dikke, stugge haren naar achteren trok. Dat gezicht, bijna net zo vertrouwd als dat van mezelf, hoewel ik het al jaren niet meer gezien had.
Het was tijd.