31
De .22 drukte geruststellend tegen mijn onderrug toen ik terugreed over Mulholland en een bericht achterliet voor rechercheur Bill Kaden.
‘Morton Frankel heeft vandaag zijn auto opgehaald bij de garage,’ zei ik. ‘Hij had een deukje boven de wielkast rechts voor laten herstellen. Hij kreeg in de gaten dat ik hem volgde en het werd bijna een vechtpartij, maar ik wist hem af te schudden. Daarna kwam ik erachter dat Kasey Broach geen Xanax heeft genomen en liep ik een jochie tegen het lijf dat ook een bruine Volvo had gezien, voor het appartement van Kasey Broach, op de avond van de moord. Hij woont in het meest westelijke huis van het rijtje dat met de achterkant naar het parkeerterrein toe staat. Doe zijn vader de groeten van me. O, en ik heb een pistool dat hetzelfde joch in zijn vuilnisbak heeft gevonden, de dag na de moord op Broach. Ik heb het grondig en professioneel laten onderzoeken. Er zitten geen volwassen vingerafdrukken op, helemaal niets, behalve een verborgen groet op de plaats waar het serienummer zat. “Leuk geprobeerd,” luidde de tekst. Ik hoop dat dit alles voldoende is om Mort te laten opschuiven op je lange lijst van prioriteiten. Ga met hem praten. Trek een haar uit zijn lelijke kop en vergelijk die met de onbekende haar die je op Kaseys lichaam hebt gevonden. Wat dan ook. Maar hou hem bij mij vandaan. Als hij onze man is, neem ik aan dat hij de weg nog wel kent van de vorige keer, toen hij bij me langskwam om een mes in mijn voet te steken. Als hij zich nog eens laat zien, schiet ik hem overhoop. En ik heb een pistool met een weggevijld serienummer, dus je kunt het nooit naar mij traceren.’
Ik werd onderbroken door de piep.
Goed. Ik had het gezegd. Als Delveckio er iets mee te maken had – niet waarschijnlijk, dat gaf ik toe – zou mijn informatie aan zijn partner hem misschien onder druk zetten. Mijn instinct zei me dat Kaden de kluit niet belazerde. En in minstens dertig procent van de gevallen had mijn instinct het bij het rechte eind.
Een coyote liep voor me uit de helling af, ontsnapt uit een noir-roman. Hij rende een naburige helling op, waar zijn witgrijze vacht in de mist verdween.
Het verwonderde me niet dat Kaden al na anderhalve minuut terugbelde. ‘Wát?’ zei hij.
Ik draaide mijn oprit op, stopte en bracht hem op de hoogte van de avonturen van die dag.
Toen ik was uitgesproken, bleef het even stil. ‘Hoe heb je dat pistool laten onderzoeken?’
‘Ik ken iemand.’
‘Oké, allemaal heel leuk en amusant tot nu toe, maar dit is de grens. Als je je nog verder met dit onderzoek bemoeit...’
‘... arresteer je me wegens belemmering van het recht.’
Weer een stilte. ‘Precies. Ed en ik komen morgen naar je toe. Dan nemen we dat pistool mee en trek jij je verder terug, of anders...’
‘... smijt je me in de cel.’
‘Je moet niet denken dat we bluffen, Danner.’
‘Waarom kom je dat pistool niet vanavond halen?’
Kaden legde zijn hand over de hoorn, mompelde even en zei toen: ‘We staan voor het appartement van Morton Frankel.’
Een gevoel van opwinding ging door me heen nu ik eindelijk de juiste instanties – nou ja, welke instantie dan ook – op het goede spoor had gezet. Hopelijk het goede spoor. Als Delveckio en Frankel elkaar al kenden, zou Kaden dat dan in de gaten hebben? En wat zou hij doen als hij het wist?
‘Is hij thuis?’ vroeg ik.
‘Ja. We nemen hem mee voor verhoor.’
‘Breek zijn verzet.’
‘Dat zullen we doen. Maar eerst blijven we een paar uur posten.’
‘Waarom zou je wachten?’
‘Om te zien wat hij in zijn schild voert. Bovendien bieden ze minder weerstand als je ze uit hun slaap haalt.’
Ik herinnerde me dat het arrestatieteam om vier uur ’s nachts bij me was binnengevallen om me met mijn versufte kop uit bed te sleuren.
‘Morton is een taaie.’
‘In elk geval weet hij dan dat we hem in het oog houden.’
‘Ik zal veel geruster slapen.’
‘Als je maar niemand vermoordt terwijl je snurkt.’
Nu ik wist dat ik me de eerste uren geen zorgen over Frankel hoefde te maken, belde ik Caroline, verontschuldigde me omdat ik te laat was en vroeg of ze naar mij toe wilde komen. Ze stemde aarzelend toe, wat ik als een stap vooruit beschouwde. Ik had graag zelf willen koken, maar door mijn excursie naar het politielab had ik geen tijd meer, dus reed ik de heuvel af naar Simon’s Café. De eigenaar, een kwieke man met grijs haar en een zwarte snor, is alles wat je van een goede kok mag verwachten. Hij is een Marokkaan die zeven talen spreekt en via Haifa hiernaartoe is gekomen, en hij maakt een börek van drie soorten kaas, met een fris, zuur citroengarnituur om van te watertanden. De laatste keer dat ik iets bij Simon had gehaald was met Genevieve, laat op de avond. Wankelend op onze benen, dronken van het eten, hadden we daarna nog genoten van de warme nacht in de Valley.
Buiten de deur eten is in L.A. vooral bedoeld om elkaar te begluren, en ik zag mensen kijken toen ik binnenkwam en naar het buffet liep. Me bewust van hun gefluister betaalde ik mijn bestelling.
Door de vertrouwde omgeving van het restaurant leken de maanden sinds ik Genevieve voor het laatst had gezien opeens nog maar uren. Onze breuk, hoewel zonder ruzie, was toch gepaard gegaan met onuitgesproken verwijten, en we hadden elkaar daarna nauwelijks meer gesproken. Waarschijnlijk zou Genevieve wel zijn veranderd na mijn tijd, een versnelde transformatie, zoals mensen wel vaker doormaken na een scheiding. De Genevieve die ik had gekend was misschien een heel andere vrouw dan de Genevieve die was vermoord. Een psychiater in een talkshow had ik eens horen zeggen dat mensen emotioneel gezonder of juist zieker worden met de jaren. Ze blijven nooit hetzelfde. Hoe zou dat met Genevieve zijn gegaan in de omstandigheden van dit psychologische gezelschapsspel?
Toen ik vertrok met de etenszakken bungelend tegen mijn knieën, kwam ik een vrouw tegen bij de deur. Haar gerimpelde gezicht stond eerder angstig dan kwaad. ‘Jij zou niet vrij rond moeten lopen.’
Ik glimlachte beleefd. ‘Hoe moet ik anders de moordenaar van Nicole Simpson vinden?’
Ik reed snel naar huis, zette de zakken op het aanrecht en liep door het huis om de lampen aan te doen, terwijl ik Xena floot.
De verscheurde restanten van mijn sierkussens lagen verspreid door de huiskamer. De voering dwarrelde over het kleed en door de haard.
Was mijn huis doorzocht? Opnieuw? Waarvoor dan?
Een sliert wc-papier liep van het toilet door het halletje naar de huiskamer en verdween naar de zithoek. Ik trok het pistool en deed het licht aan. De bank zelf was ook gemolesteerd; het suède was op enkele plaatsen kapotgescheurd. Ik volgde het wc-papier rond de poef, waar Xena tevreden lag te snurken met het uiteinde van de strook dubbellaagspapier in haar kwijlende bek.
Ik liet het pistool zakken en nam de schade op. ‘Blij dat je werk hebt gevonden voor die slagtanden.’
Ze werd wakker van mijn stem, krabbelde overeind, likte mijn hand en slenterde berouwvol achter me aan toen ik vloekend de kamer opruimde.
Terwijl ik het eten over borden verdeelde, belde ik Hope House en vroeg naar Junior.
‘Ik breng Xena terug.’
‘Je kunt hier geen hond brengen.’
‘Ze heeft mijn halve huis kapotgeknaagd.’
‘Man, ze verveelt zich omdat je haar de hele dag alleen laat! Je moet aan je plichten denken.’
Ik bleef staan, met een bord in mijn handen. ‘Mijn plíchten?’
‘Natuurlijk. Ik kom wel met haar praten, man. We lossen het op.’
‘Nee. Ik breng haar bij jou. Morgenochtend vroeg.’
‘Wat? Hier? Ik kan hier niets met haar beginnen.’
‘Dan gaat ze terug naar je neef.’
‘Dat was mijn neef niet.’
‘Natuurlijk niet. Morgenochtend kom ik naar je toe. Met die hond. Ze gaat ergens anders heen of ik breng haar naar het asiel.’ Ik hing op en keek naar Xena, die er somber uitzag met de slierten speeksel uit haar mondhoeken. ‘Het is maar bluf, hoor. Ik zou je nooit naar het asiel brengen.’
Toen ik bezig was de kaarsen op tafel aan te steken ging mijn telefoon.
‘Hoor eens, man,’ zei Junior. ‘Je vroeg toch naar juf Caroline? Dat kan ik je wel vertellen.’
‘Wat kun je me vertellen?’
‘Haar gezicht. Ik heb het van mijn reclasseringsambtenaar gehoord. Ik stond in de gang, maar zijn deur was open. Juf Caroline werkte vroeger in de gevangenis. Mensen beoordelen en zo. Ik denk dat ze op de gang van de verkrachters was toen er een rel uitbrak op een andere afdeling. De cipiers vertrokken om te helpen. Ze sloten de gang wel af, maar vergaten dat zij er nog was. Opgesloten met een stelletje verkrachters. Dágenlang, man! Ze maakten er groepswerk van, als je begrijpt wat ik bedoel. En ze sneden haar gezicht open.’
Mijn keel was zo droog dat ik er moeite mee had iets te zeggen. ‘Ik begrijp het.’
‘Ze was halfdood toen ze haar vonden. Maar ze heeft het gered. Zo’n taaie is juf Caroline.’ Zijn toon veranderde. Opeens was hij weer dat jochie van veertien. ‘Nou? Hou je Xena nu?’
‘Tot ziens, Junior.’ Ik bleef bij de tafel staan, totdat de lucifer mijn vingers brandde. Ik wapperde hem uit en ging zitten. Een sliertje rook kringelde omhoog en loste op. Even later werd er gebeld.
Ik nam een moment om tot mezelf te komen, trok mijn mouwen recht en liep naar de deur.
Caroline stond op de rand van de veranda en bekeek het huis. Ze droeg jeans en een zwarte button-up blouse met manchetten. De sjaal om haar schouders kleurde bij haar ogen, alsof de ontwerper opzettelijk dezelfde tint had gebruikt.
Ze keek me aan en haar glimlach verdween. ‘Je weet wat er met me is gebeurd.’ Ze boog zich naar me toe. ‘Ik zie het aan je ogen. Medelijden, maar dan nog erger.’ Ze draaide zich om en liep weg.
Bij de stoeprand haalde ik haar in. Ze zat al in haar auto en wilde het portier dichtslaan.
‘Laten we iets afspreken,’ zei ik.
Ze wachtte, maar hield haar hand op de portierkruk.
‘Laten we één avond alle gêne en zenuwen tussen ons vergeten. Weg ermee. Laten we gewoon eten, praten en zien hoe dat voelt.’
‘Makkelijk gezegd voor jou.’
‘Niet zo arrogant.’
‘Moet jij zeggen.’
Ze sloeg haar portier dicht. Ik klopte op het raampje. ‘Als je nu wegrijdt, voel je je rot,’ zei ik. ‘Ook al ben je daaraan gewend.’
‘Ik vind het heerlijk om me rot te voelen.’
‘Moet dit nou zo?’
Haar woede kwam naar boven. ‘Wil je de prins op het witte paard spelen om me te verlossen uit mijn ellende? Sluit je aan bij de rij, zou ik willen zeggen, maar helaas heb ik de rest van de rij al weggejaagd. En jou hoef ik ook niet. Laten we er gewoon mee stoppen. Zonde van de tijd.’
‘Hé!’ zei ik, zo scherp dat ze haar gezicht naar me toe draaide. ‘Ik weet hoe het voelt als mensen bang voor je zijn. Rijd maar weg, mij best. Als je maar niet denkt dat jij de enige bent die raar aangekeken wordt op straat.’
Met piepende banden stoof ze bij de stoep vandaan, zodat ik achteruit moest stappen om mijn tenen te redden.
Ik liep naar binnen. Xena hield haar kop schuin en keek me vragend aan.
‘Volwassenen hebben soms ruzie,’ zei ik tegen haar.
Ik blies de kaarsjes uit, deed de kurk weer op de fles en wilde net de borden afruimen toen er werd gebeld. Ze hield haar handen tegen haar buik gedrukt alsof ze maagpijn had, en haar gezicht was vuurrood, afgezien van de littekens.
‘Mag ik binnenkomen?’
‘Dat zou ik fijn vinden.’
Ze stapte naar binnen, zonder om zich heen te kijken, en ging aan de tafel zitten. Ik nam de stoel tegenover haar.
‘De feiten zijn altijd minder beangstigend,’ zei ze. ‘Beter beheersbaar.’
‘Als je ze kunt vinden.’
‘Wat heb je gehoord? Over mij?’
Ik vertelde het haar.
‘Het was een gesloten inrichting,’ zei ze, ‘geen gevangenis. Een verhoorkamertje met een deur die niet op slot ging. Ze waren met hun drieën. Mannen. Ze hadden gezag over de anderen en hielden die op afstand. Het duurde geen dagen, maar twee uur en tweeënveertig minuten.’ Ze bleef me strak aankijken, speurend naar mijn reactie. Ik probeerde mijn gevoelens te verbergen, maar dat lukte waarschijnlijk niet. Ze boog zich naar voren, zodat ik haar zachte adem op mijn wangen voelde. ‘Hé,’ zei ze. ‘In elk geval heb ik er syfilis aan overgehouden.’
Ik keek haar lange tijd aan. Vermoedelijk had ze het liefst gezien dat ik nu de kamer rond zou rennen, zwaaiend met mijn armen boven mijn hoofd.
In plaats daarvan vroeg ik: ‘Wil je wat drinken?’
‘Ik ga er niet met je over praten. Geen details, zelfs niet de grote lijnen. Denk maar niet dat ik leeg zal lopen als het knus wordt. Dit onderwerp is taboe. Duidelijk?’
‘Ja.’
‘Geef me dan nu maar wat te drinken.’
Ik trok de kurk los, schonk twee glazen in en gaf haar er een. ‘Voor het geval je snobistischer bent dan je lijkt, kan ik je vertellen dat het een krachtige, beetje aardse sauvignon is, met een rijke afdronk.’ Ik stak mijn neus in het glas en snoof het aroma op.
‘Heerlijk.’ Ze keek om zich heen, alsof ze de omgeving nu pas zag. ‘Spectaculair uitzicht.’
‘Niet van die aardige dingen zeggen, dan herken ik je niet meer.’
Ze ontblootte haar tanden. Ik haalde de borden uit de keuken terug en we vielen aan. We hadden allebei moeite met het designerbestek, waardoor er soms een hap op het bord terugviel. Ten slotte hield ze een MoMa-vork omhoog: één tand, met een gat erin. ‘Ik ben hier niet zo handig mee.’
‘Maar wel mooi, toch?’
‘Het is een vork. Hij is bedoeld om eten naar je mond te brengen.’
‘In ons geval dus niet.’ Ik draaide de vork om en bekeek het ontwerp. ‘Wat een waardeloos ding, hè?’
Ze grijnsde nu breed. ‘Heb je niet wat makkelijkers? Een onkruidhark, bijvoorbeeld?’
‘Eetstokjes?’
‘Ethiopisch brood?’
‘Ik zal in de Mirte-oven kijken. Ondertussen... Ik gooide onze vorken in de afvalemmer en vond wat plastic bestek van mijn laatste afhaalmenu, zodat we met meer succes op het eten konden aanvallen.
‘Ongelooflijk,’ zei ze. ‘Wat is dit?’
‘Een Israëlische salade. Pas op, hij is net een tegenoffensief begonnen tegen de wienerschnitzel.’
‘Ik stuur de couscous het veld in.’
‘Als je dat doet, bombardeer ik je met een Big Mac.’
‘Moet je de wijn niet proberen?’
Een vluchtige herinnering. Zes jaar geleden nu. Mijn Mustang schuin geparkeerd in een perk hydrangea’s voor mijn deur, met een blèrende radio, terwijl ik zelf op de dampende motorkap stond en schor Morrisons voice-over bij The End meebrulde tegenover een blondine met vlinderstrikjes in haar haar.
Ik zei: ‘Mijn naam is Andrew Danner en ik ben alcoholist.’
‘Moet je dan niet alle drank ver uit de buurt houden?’
‘Ik hou het liever in de gaten, dan kan het me niet besluipen.’
‘Zoals die Israëlische salade.’
‘Juist.’
‘Hoe bevalt dat, nuchter zijn?’
‘Het bederft je plezier in drank.’
‘Wat voor alcoholist was jij?’
‘Zo’n vent die nooit wist wanneer – of dát – het feestje afgelopen was. Zolang er nog drank was en iemand anders meedronk, ging ik door. Als een varken aan de trog, een vraatzieke studente met een zak Snickers. Niet iemand die zijn verdriet verdronk of zo. Ik hield gewoon van alcohol.’ Ik schoof nog wat couscous op mijn ongelooflijk efficiënte plastic vork. ‘Maar als je dát gelooft, zou mijn ex-therapeut geen hoge dunk van je hebben.’
‘De laatste die wegging van het feestje,’ zei ze. ‘Was je niet graag alleen met jezelf?’
‘En schrijver. Het wordt steeds ironischer.’ Ik liet mijn wijnglas ronddraaien en keek naar de dansende rode golfjes tegen het kristal. ‘Als het leven makkelijk was, zou het niet zo leuk zijn, denk ik.’
‘O, jawel.’
‘De Clichépolitie slaat weer toe. Al sinds mijn jeugd struikel ik steeds over hetzelfde probleem.’
‘Een fijne jeugd?’
‘Loopt de meter, dokter?’
‘Ja, maar jij hebt het eten betaald, dus ik reken half tarief.’
‘Ik was een goedmakertje. Mijn ouders hadden een dochter verloren, een jaar voordat ik geboren werd.’
‘Dat schijnt moeilijk te zijn.’
‘Dat hoofdstuk hadden mijn ouders overgeslagen.’
‘Dus geen slechte jeugd?’
‘Ik werd vertroeteld. Mijn voeten raakten pas voor het eerst de grond toen ik vijf was.’
‘Ze gaven je aan elkaar door?’
‘Precies. En jij?’
‘Mijn moeder is pas gestorven.’ Ze nam een slok wijn. ‘We waren erg close. Mijn vader is geweldig. Hij woont in Vermont en in de herfst gaat hij weer trouwen.’
‘Twee kinderen met een stabiele jeugd. En daar zitten we nou, rond de veertig en single.’
Ondanks mijn luchtige toon raakte mijn opmerking haar diep. Waarom hield ik mijn grote mond niet? Ik stond op om de tafel af te ruimen en zei dat ze moest blijven zitten. Ze zag dat ik mijn glas wijn leeggoot in de gootsteen.
‘Waarom koop je dure wijn om weg te gooien?’
‘Ik zei dat ik alcoholist was, niet dat ik een slechte smaak had.’ Ik spoelde de vaat af en laadde alles in de machine, terwijl Caroline haar wijn dronk en het uitzicht bewonderde. We praatten over van alles, wat onverwacht prettig was. Caroline woonde in West Hollywood, op Crescent Heights. Ze had een hekel aan katten en boodschappen doen. Een bruine band in judo, drie jaar geleden gehaald. Ik was vergeten hoe heerlijk het kan zijn om gezelschap te hebben.
Ze moest lachen toen ik de rest van de kunstzinnige vorken bij het afval gooide.
‘Zou je me die onderzetter willen aangeven? Die is al net zo verschrikkelijk.’
‘Moet ik hier álles doen?’ Glimlachend zette ze haar glas neer en bracht me de onderzetter.
‘Installeer jij je maar vast op de gemolesteerde bank in de zitkamer. Ik kom zo.’
‘Juniors hond?’ Ze wachtte op mijn onwillige knikje. ‘Waar is ze?’
‘Ik heb haar boven in een decompressietank opgesloten.’
Ze wilde naar de andere kamer lopen. ‘Wacht even,’ zei ik.
Caroline draaide zich om. Ze had de sjaal om haar stoel gehangen en het bovenste knoopje van haar zwarte blouse was los, zodat ik uitzicht had op een driehoekje van gladde huid. Fijngevormde sleutelbeenderen en een mooie, slanke hals. In het gedempte licht waren haar littekens niet meer dan indrukken, duidelijk aanwezig, maar met hun eigen schoonheid. Ze accentueerden haar gelaatstrekken als oorlogsverf en gaven ze meer definitie, meer kracht, meer gratie.
‘Je ziet er geweldig uit.’
Ze probeerde een lachje te onderdrukken. Ik had niet verwacht dat ze verlegen kon zijn. ‘En dat uit de mond van een alcoholist met een verwijderde tumor, die aan tijdelijk geheugenverlies lijdt.’
‘Er mankeert niets aan mijn ogen.’
Toen ze zich omdraaide, zag ik een glimlach op haar profiel. Even later kwam ik de zitkamer binnen. Ze stond bij de boekenkast met al mijn titels.
‘Waar is Chain Gang ?’ vroeg ze, terwijl ze zich omdraaide.
‘Onder een poot van de keukentafel.’
‘Werk je aan een nieuw boek?’
‘Voortdurend. Er is geen scheiding meer tussen mijn leven en mijn schrijven.’
‘Je leeft in je eigen thriller?’
‘In een verhaal. Dat doen we allemaal, maar dit onderdeel van mijn leven heeft een prettige structuur.’
‘Misschien is het jou daarom overkomen.’
‘Ik geloof niet in een geschapen wereld.’
‘Dat doe je wel.’ Ze wees naar de ruggen van de boeken, in hun mooie, opvallende kleuren.
Het duurde even voordat ik begreep wat ze bedoelde. ‘Ik geloof in verhalen. Maar ik denk niet dat alles altijd een reden heeft of ergens goed voor is.’
Denk aan Lloyd, met zijn trouwfoto in die donkere gang.
Denk aan de Broaches, die Kaseys halfgebruikte toiletspullen, haar diepvriesmaaltijden en haar witte haarbanden moesten opruimen.
Denk aan mezelf, toen ik wakker werd in dat ziekenhuisbed met Genevieves opgedroogde bloed onder mijn nagels.
Caroline keek me onderzoekend aan, dus ging ik verder: ‘Ik ontken niet dat er een ontwerp bestaat, maar je moet er zelf vorm aan geven. Dat is zwaar werk en je hebt geen vangnet.’
‘En wat gebeurt er als je uit koers raakt?’
‘Dan heb je een paar jaar verspild of je zit met een waardeloos manuscript. Dat schiet dus niet op.’
‘De betekenis ligt niet in de willekeur van het leven, Drew, maar in onze reactie daarop. Stel dat je vrouw wordt overreden door een bus. Dan kun je de rest van je leven zitten kniezen dat het niet eerlijk is, of je kunt een weeshuis beginnen.’
‘Of een opvanghuis voor mensen die verlamd zijn geraakt door onverantwoordelijke buschauffeurs.’
‘Of een vrolijk tehuis voor dronken en door schuld gekwelde buschauffeurs. Dan geef je betekenis aan een zinloos incident. Dan geef je het een plek in een verhaal. Geen vrolijk tehuis, geen verhaal. Geen verhaal, geen betekenis.’
‘Geen betekenis, geen groei.’
‘Mensen veranderen niet veel meer als volwassenen, maar deze ervaring geeft jou misschien een kans.’ Ze likte langs haar lippen. ‘Ik was gedwongen te veranderen.’
‘In positieve zin?’
‘Dat weet ik niet. Ik ben wel slimmer geworden, geloof ik, maar misschien ben ik ook slechter af.’
‘Je zei zelf dat het ervan afhangt wat je nu verder doet.’
‘Precies. Maar kan ik dat wel?’
‘Een onderzoekende geest wil dat weten.’
‘Ik weet het niet. Ik weet niet of ik ertegen bestand ben.’ Ze zat te beven, met haar armen over elkaar, terwijl ze aan een los draadje in de zoom van haar blouse peuterde. Ik dacht dat ze het misschien koud had, maar toen zei ze: ‘De eerste keer dat je me zag, op het speelplein achter Hope House, deinsde je terug. Je schrok van me. Dat was je eerste en enige zuivere reactie. Je krijgt geen tweede kans om op mijn gezicht te reageren.’
‘Ik schrok niet. Ik was verbaasd.’
‘Geweldig. Heel romantisch.’
Voorzichtig stak ik een hand uit naar haar schouder. Ze vond het goed, en ik trok haar tegen me aan. Het litteken spleet haar lippen aan de rand. Haar mond was zacht en warm. Ik richtte me op en nog even hield ze haar ogen dicht, met haar hoofd schuin en haar lippen een beetje vaneen.
Ze opende haar ogen, die lichtgroen waren met roestvlekjes.
‘Verbaasd?’ vroeg ik.
‘Verbaasd.’
‘Geschrokken?’
Ze schudde haar hoofd. Toen fronste ze haar voorhoofd. ‘Ik kan niet bij je blijven. Dat zou ik wel willen, maar het gaat niet.’
‘Zal ik je naar je auto brengen?’
Toen we de veranda overstaken, hield ze mijn hand vast, heel licht en voorzichtig, en niet langer dan drie passen. Buiten was het vochtig en hing de zoete geur van nachtbloeiende jasmijn. Bij haar auto aangekomen deden we onhandig... naar welke kant moest mijn hoofd voor de omhelzing, en zou ik haar nog eens kussen terwijl ik het portier voor haar openhield? Ik probeerde het wel, maar ze trok het portier dicht en ik stapte haastig terug. Haar gezicht betrok. Ze prutste wat aan de versnellingspook en zei: ‘Dat was de leukste avond die ik in tijden heb gehad.’ Alsof dat een zorgelijke zaak was.
‘Ik ook.’
Ze grinnikte. ‘Tot ziens dan maar, Drew.’
Ze reed weg. Als op een teken begon de buurjongen met zijn koperblazersserenade.
Out of the tree of life, I just picked me a plum .
Fluitend liep ik naar boven en bevrijdde Xena uit de badkamer. Daar had ze geen meubels om te vernielen, maar ze had de badmat flink te grazen genomen en ook haar waterbak omgegooid.
Ze liep achter me aan naar mijn werkkamer, waar ik mijn opschrijfboekje uit mijn achterzak haalde en op het bureau legde, links van mijn toetsenbord. Daarnaast kwam de .22, geladen. Mijn vakgereedschap.
De tijden veranderden.
Ik liet me op mijn stoel vallen, klapte de armleuningen opzij en stak een Bic achter mijn linkeroor. Vijfendertig kilo dobermann-rottweiler nestelde zich aan mijn voeten. Het was stil in huis. De ramen waren zwarte rechthoeken met de lichtjes van de Valley beneden. Een vliegtuigje steeg op vanaf Van Nuys Airport en verdween knipperend in de nacht. Mijn vingertoppen zochten de richel van mijn litteken en daarna de ondiepe holten van de computertoetsen.
Misschien waren Kaden en Delveckio al bezig met een derdegraadsverhoor van Morton Frankel. Misschien kregen ze antwoord: wat er was gebeurd met Genevieve en Kasey Broach.
Met ons allemaal.
Of misschien zou het zo makkelijk niet gaan en zou het verhoor nog meer vragen opleveren, nog meer raadsels en dwaalsporen. Misschien was Morton Frankel gewoon een aardige gozer met een gedeukte Volvo, die het niet op prijs stelde om in mijn verhaal te figureren.
Ik staarde naar het lege scherm dat, net als ik, wachtte tot er orde zou komen in de chaos.