25
Ik manoeuvreerde mijn auto voorzichtig over het afgeladen parkeerterrein van Bonsky Forge & Metalworks, zoekend naar een bruine Volvo in een van de vele rijen. Mijn banden hobbelden over het brokkelende asfalt onder mijn banden, dat hier en daar plaatsmaakte voor aangestampte aarde. De betonnen fabriekshallen waren groezelig door luchtvervuiling. De enige ramen bevonden zich hoog onder het dak, maar vanaf de rand van het terrein kon ik een blik naar binnen werpen door een hek en een opengeschoven roldeur. Mannen stonden over slijpwielen en lasbranders, met gebogen maskers voor hun gezicht die hen tegen de opspattende vonken moesten beschermen. Het gejank van de machines deed mijn dashboard rammelen, zelfs van die afstand.
In één ding had Kaden gelijk: mijn theorie berustte op te veel veronderstellingen. Ik had meer feiten nodig.
Bijvoorbeeld een deuk boven de wielkast van Frankels Volvo, rechtsvoor.
Ik had nu twee keer het hele parkeerterrein gezien, maar nergens was een Volvo te bekennen, in welke kleur dan ook. Dus maakte ik een rondje door de omringende straten om te zien of Frankel daar misschien zijn auto had geparkeerd. Ook dat leverde niets op. Misschien was hij wel gevlucht. Misschien had hij zijn auto wel in brand gestoken om de bewijzen te vernietigen. Misschien had hij de Volvo al vier maanden geleden verkocht aan zijn pokermaat, de Zodiac Killer.
Ik zou met een smoes de fabriek kunnen binnenlopen om te zien of ik Frankel kon ontdekken. Maar er waren twee problemen: de lasmaskers en het feit dat hij – áls hij de dader was – mij net zo snel zou herkennen als ik hem. En het leek me niet verstandig dat Morton Frankel met de puntige bakkebaarden zou weten dat ik hem op het spoor was.
Ik belde Inlichtingen en liet me doorverbinden met de administratie van de fabriek.
‘Met FedEx,’ zei ik. ‘Ik heb hier een bestelling voor ene Mortie Frankel, waarvoor hij moet tekenen. Is hij vandaag aanwezig?’
Een barse stem: ‘Momentje, ik zal even op het bord kijken.’ Geritsel en het janken van machines. ‘Ja, hij is er.’
‘Ik zit in de file in Burbank. Tot hoe laat is hij daar nog?’
‘Ze stoppen om drie uur.’ Hij hing op voordat ik hem kon bedanken voor de geweldige service.
Een echte sirene kondigde de lunchpauze aan. Ik reed terug naar het parkeerterrein. De mannen kwamen naar buiten en slenterden over het door onkruid overwoekerde veldje naast de fabriek. Met hun lunchtrommeltjes en thermosflessen installeerden ze zich op kabelhaspels en roestige machines. Steeds meer arbeiders verschenen vanuit de schemerige fabriekshal en klapten hun maskers omhoog over hun rode, glimmende gezichten. Ik begon de hoop al te verliezen toen ik een zware gestalte tevoorschijn zag komen in de middagzon. Hij keek de andere kant op, maar hij gaf een bijna elektrische spanning af en voordat hij zich omdraaide wist ik al wie hij was. Hij veegde over zijn harde voorhoofd en sloeg de zweetdruppels van zijn hand het zand in. Wapperend met de voorkant van zijn blauwe overall voor wat koelte wisselde hij een paar woorden met een collega.
Er lag misschien vijftig meter tussen ons in – het parkeerterrein, het hek, een deel van het veldje –, maar ik had een gevoel alsof we in twee verschillende werelden bestonden: hij in zijn versleten overall, met zijn gereedschap en zijn vonken; ik op mijn leren autostoel, met mijn getinte ruiten en een opschrijfboekje op schoot. Toen ik naar hem keek, brak het zweet me uit, ondanks de airco van de Highlander. Had deze man in de nacht van 21 januari in mijn slaapkamer gestaan terwijl ik sliep? Had hij me verdoofd, bloed van me afgenomen en een haar van me geplukt om die achter te laten onder de koude, dode vingernagel van Kasey Broach? En áls dat zo was, waarom?
Frankel had iets fascinerends. Het was niet prettig om naar hem te kijken, maar ik kon mijn blik niet van hem losmaken.
Wees alsjeblieft de moordenaar. Dan ben ik het niet.
Ik besefte dat Kaden nog in een ander opzicht de spijker op de kop had geslagen: Frankel was inderdaad van mij. Hij was míjn verdachte, en dat zou hij blijven totdat het tegendeel bewezen was.
Ik keek hoe zijn tanden in een boterham hapten en zijn kaakspieren bewogen toen hij kauwde.
Tot ziens.