11

Toen Jim eindelijk zijn ogen opende en licht zag na die lange tocht naar het duister, duurde het een hele tijd voor hij met behulp van het licht de vormen van de dingen om hem heen herkende. Hij voelde zich alsof hij jarenlang dood was geweest. Maar geleidelijk werd zijn gezichtsvermogen scherper. Hij kon weer dingen onderscheiden. Hij werd er zich van bewust dat hij op zijn rug op een oppervlak lag dat harder was dan een peluw, en het plafond waarnaar hij keek was wit, maar vreemd korrelig, en vlak boven hem.

Met een grote krachtsinspanning slaagde hij erin zijn hoofd om te draaien, en zag toen vormen die zich langzaam begonnen af te tekenen als een kleine tafel, een paar stoelen, en een wit scherm van het soort dat ze in ziekenhuizen gebruiken. Alles bij elkaar dus een kamer voor één persoon, met een raam in de verste muur, waar een geel zomerzonlicht door stroomde dat hij een hele tijd niet gezien had. Door het raam kon hij alleen maar de hemel zien, een blauwe hemel, met een paar witte wolkjes erin. Hij lag ernaar te staren, terwijl hij langzaam probeerde een en een bij elkaar op te tellen. Het was duidelijk dat hij op Aarde was. Dat betekende dat er op zijn minst vijf dagen moesten zijn voorbijgegaan terwijl hij bewusteloos was. Maar als hij op Aarde was, wat deed hij hier dan? Waar was hier? En waar waren Ro en Adok, om van het schip helemaal maar niet te spreken? En buiten dit alles nog het feit dat hij scheen te leven, en daar leek hij bepaald geen recht op te hebben.

Hij lag stil op het bed en dacht na. Na een poosje voelde hij vluchtig langs de plek waar de vlam van Galyans staaf zijn lichaam was binnengedrongen op het ogenblik dat de Hooggeborene stierf. Maar zijn zij voelde glad en gezond aan. Belangstellend schoof hij het beddegoed naar beneden, trok de blauwe pyjama die ze hem blijkbaar hadden aangetrokken omhoog en keek naar zijn zij. Voor zover hij kon zien, leek hij nooit gewond geweest. Hij trok de dekens weer over zich heen en ging languit liggen. Hij voelde zich uitstekend, alleen een beetje loom, alsof hij nog zwaar was van een hele tijd slapen. Hij keek naar de kleine tafel naast zijn bed. Er stond een isolerende plastic beker op, een glas met water en een paar stukjes ijs die er op dreven, en een doosje papieren zakdoekjes. Het had er alles van dat hij in een ziekenhuis was. Dat zou niet zo vreemd zijn als hij de diepe wond nog had die Galyans staaf in zijn zij had gemaakt. Maar er was geen wond.

Hij keek verder. Onder het bovenblad van de tafel naast zijn bed zat een verticaal stuk plastic waar een telefoon aan was bevestigd. Hij pakte de hoorn op en luisterde, maar er was geen kiestoon. Bij wijze van proef draaide hij wat nummers, maar de telefoon bleef dood. Hij legde de hoorn terug op de haak en ontdekte toen een knop op de verticale plastic plaat. Hij drukte op de knop.

Er gebeurde niets. Na vijf minuten wachten drukte hij weer op de knop.

Dit keer duurde het maar een paar seconden voor de deur openging. Een man kwam binnen - een zwaargebouwde jonge man, niet veel minder lang dan hij zelf was, zijn brede schouders verhuld onder een witte jas. Zijn gespierde benen waren in een witte broek gestoken. Hij liep op het bed toe, keek zonder een woord te zeggen naar Jim en greep diens pols beet. Hij hief de pols wat op en telde, terwijl hij naar zijn horloge keek. ‘Jawel, ik leef,’ zei Jim tegen hem. ‘Hoe heet dit ziekenhuis?’

De verpleger maakte een nietszeggend geluid in zijn keel. Toen hij klaar was met tellen draaide hij zich om en liep naar de deur.

‘Ho!’ zei Jim, terwijl hij plotseling rechtop ging zitten.

‘Gewoon blijven liggen!’ zei de man met een zware, norse stem. Haastig opende hij de deur en verdween, waarbij hij de deur iets te hard dichtsloeg.

Jim sloeg de dekens weg en sprong in een snelle beweging het bed uit. Hij deed drie stappen naar de deur en greep de kruk beet. Maar zijn vingers gleden over het gladde,

onbeweeglijke metaal toen hij de kruk naar beneden probeerde te draaien. Hij was opgesloten. Hij rammelde nog een keer aan de kruk en deed toen een stap achteruit. Zijn eerste impuls — bijna onmiddellijk de kop ingedrukt door zijn voorzichtige geest - was op de deur te gaan beuken tot er iemand kwam. In plaats daarvan stond hij, nu klaarwakker, er peinzend naar te kijken.

De plek waar hij was, begon er met de minuut meer als een inrichting voor gevaarlijke krankzinnigen uit te zien dan als een ziekenhuis. Hij draaide zich snel om en liep naar het raam. Wat hij daar zag bevestigde zijn vermoedens. Hij had het niet kunnen zien vanaf zijn bed, maar voor het venster, ongeveer tien centimeter van het glas af, zat een afscherming van staaldraad. Het draad zag er naar verhouding vrij dun uit, maar Jim twijfelde er niet aan of het was sterk genoeg om iemand zonder gereedschap het vluchten te beletten.

Hij keek uit het venster naar beneden, maar van wat hij zag werd hij weinig wijzer - een groot groen gazon met hoge dennen eromheen. De bomen waren zo hoog dat hij niets kon zien van wat er aan de andere kant van het gebladerte moest liggen.

Jim draaide zich om en ging nadenkend op de rand van zijn bed zitten. Na een ogenblik ging hij weer liggen en trok de dekens over zich heen.

Met het geduld dat zo’n integraal deel van zijn persoonlijkheid was wachtte hij.

Minstens een paar uur moesten zijn voorbijgegaan voor er iets gebeurde. Toen werd opeens de deur weer geopend en de verpleger kwam binnen, gevolgd door een tengere man van achter in de veertig of begin vijftig met een kalend hoofd en een smal gezicht. Hij had een witte dok-tersjas aan. Samen liepen ze naar het hoofdeinde van het bed, en de tengere man keek Jim aan. ‘Goed, in orde,’ zei hij, vluchtig opzij kijkend naar de verpleger. ‘Ik heb u niet meer nodig.’ De verpleger verdween en trok de deur achter zich in het slot. De arts, want dat was hij zeker, pakte Jims pols beet en nam zijn hartslag op, net als de ander had gedaan.

‘Ja,’ zei hij een ogenblik later, alsof hij tegen zichzelf praatte. Hij liet de pols los, sloeg de dekens terug en

onderzocht Jims zij - de plek waar Jim gewond was geraakt. Zijn vingers gleden tastend over waar de wond geweest was. Opeens verstijfde Jim. ‘Pijn?’ vroeg de dokter. ‘Ja,’ zei Jim vlak.

‘Ah, dat is interessant,’ zei de dokter. ‘Als het waar is.’ ‘Dokter,’ zei Jim kalm, ‘is er iets verkeerd met u? Of met mij?’

‘Nee, met u is er niets aan de hand,’ zei de dokter, terwijl hij de dekens terugsloeg. ‘En ik - ik kan het niet geloven. Het enige waarin ik geloof is wat ik zag toen u hier werd gebracht - en dat was een kleine perforatie in uw rechterzij.’

‘Wat gelooft u dan niet?’ vroeg Jim. ‘Ik geloof niet dat u daar een brandwond had, een verbrande plek van vijf centimeter breed en minstens vijftien centimeter diep, zes dagen geleden,’ zei de arts. ‘Ja, ik heb uw schip wel op de televisie gezien, en ik weet best wat dat lange meisje me heeft verteld, maar ik geloof het niet. Op de eerste plaats had u, met alle schade die die verwonding binnenin heeft aangericht, al lang dood geweest moeten zijn voor u hier arriveerde. Ik geloof best dat een kleine perforatie geneest zonder een zichtbaar litteken achter te laten. Maar dat grote verhaal - nee, dat slik ik niet.’

‘Moet dat dan?’ vroeg Jim kalm.

‘Nee,’ zei de dokter. ‘Dus ik ga me er niet druk om maken ook. Wat mij betreft bent u genezen en tot alles in staat - en dat zal ik ze ook zeggen.’ ‘Wie zijn ze?’ vroeg Jim. De arts staarde hem aan.

‘Dokter,’ zei Jim kalm, ‘om de een of andere reden schijnt u een lage dunk van me te hebben. Dat is uw goed recht. Maar ik vind het niet uw goed recht om een patiënt helemaal onwetend te laten - niet alleen van waar hij is, maar ook over de identiteit van de mensen die blijkbaar met hem te maken hebben. U had het over een lang meisje dat u over mij heeft verteld? Staat ze op dit ogenblik buiten de deur?’

‘Nee,’ zei de arts. ‘Wat het antwoord op uw vraag betreft, de mensen waar u mee te maken hebt zijn ambtenaren in dienst van de wereldregering. En mij is verteld dat het mijn plicht is niet met u te spreken, behalve voor zover

de behandeling dat noodzakelijk maakt. Behandeling hebt u niet langer nodig, dus heb ik ook geen excuus meer om met u te praten.’

Hij draaide zich om en liep naar de deur. Met zijn hand op de kruk scheen hij toch even last van zijn geweten te krijgen, want hij aarzelde en wendde zich toch nog even naar Jim toe.

‘Ze zullen wel iemand hierheen sturen zodra ik ze vertel dat u in orde bent,’ zei hij. ‘U zult hem alle vragen kunnen stellen die u maar wilt.’

Toen probeerde hij de deur te openen, maar die bleek op slot. Hij bonsde er met zijn vuist op en schreeuwde naar iemand die blijkbaar aan de andere kant stond. Een ogenblik later ging de deur van het slot, en werd net ver genoeg geopend om hem door te laten. De deur werd met kracht dichtgeslagen en weer op slot gedraaid. Dit keer hoefde hij heel wat minder lang te wachten. Het duurde niet meer dan vijftien of twintig minuten voor de deur weer openging - en meteen weer in het slot getrokken werd achter een man die tien jaar jonger was dan de arts, met een bruinverbrand gezicht en gekleed in een grijs kostuum. Hij kwam verder de kamer in, knikte naar Jim zonder te glimlachen, en schoof een van de stoelen naar de rand van het bed. Jim ging rechtop zitten. ‘Ik ben Daniël Wylcoxin,’ zei de man. ‘Zeg maar Dan, als je wilt. Er komt een vooronderzoek door een speciale regeringscommissie, en ik ben aangewezen als uw juridische adviseur.’

‘En wat gebeurt er als ik u niet wil hebben?’ zei Jim kalm.

‘U hóéft me niet te nemen, natuurlijk,’ zei Wylcoxin. ‘In feite heeft het vooronderzoek niets te maken met een rechtszaak. Die komt daarna, als de commissie daartoe tenminste besluit. Eigenlijk hebt u volgens de wet geen advocaat nodig, en als u me niet wilt zullen ze u heus niet dwingen me aan te houden. Maar omdat u eigenlijk geen advocaat nodig hebt zullen ze waarschijnlijk geen plaatsvervangers accepteren.’ ‘Ik heb een paar vragen,’ zei Jim.

‘Brand maar los,’ zei Wylcoxin, terwijl hij wat gemakkelijker in zijn stoel ging zitten. ‘Waar ben ik?’ vroeg Jim recht op de man af. ‘Dat kan ik u helaas niet zeggen,’ zei Wylcoxin. ‘Dit is

een regeringsziekenhuis voor bijzondere mensen en voor gevallen waarin geheimhouding nodig is. Ik ben hier zelf in een geblindeerde auto naar toe gebracht. Ik weet niet eens waar we zijn - in ieder geval niet meer dan twintig minuten rijden van het regeringscentrum, waar mijn kantoor is.’

‘Waar is mijn ruimteschip? En waar zijn de vrouw en de man die met mij meegekomen zijn?’ ‘Uw ruimteschip staat op de ruimtehaven van het regeringscentrum,’ zei de advocaat, ‘met een cordon van veiligheidstroepen er omheen, die niemand dichterbij laten komen dan vierhonderd meter. Uw twee metgezellen zijn nog aan boord - daar kunt u de gouverneur van Alpha Centauri ui dankbaar voor zijn. Hij is hier op Aarde, en toen mensen van de regering uw twee vrienden uit het schip wilden halen en hun eigen mensen aan boord wilden brengen heeft hij ze dat plan uit het hoofd gepraat. Het schijnt dat de vrouw die u vergezelde een zogenaamde Hooggeborene is, en de gouverneur is blijkbaar doodsbenauwd voor iedereen met die titel. Dat kan ik hem niet kwalijk nemen -‘

Wylcoxin brak zijn zin af en keek Jim nieuwsgierig aan. ‘Ik heb gehoord dat de Hooggeborenen aan het hoofd staan van het Imperium,’ zei hij. ‘Dat is juist,’ zei Jim kort. ‘Wat doe ik hier?’ ‘Deze dame, deze Hooggeborene -‘ ‘Haar naam is Ro,’ zei Jim grimmig. ‘Ro, dan,’ zei Wylcoxin, ‘in ieder geval heeft zij met de eerste groep autoriteiten gesproken die na de landing aan boord kwam. Er waren heel wat bekende namen bij, heb ik gehoord, want de gouverneur, die hier is voor een bezoek aan het regeringscentrum, herkende het schip als een onderdeel van de ruimtevloot van deze Hooggeborenen. In ieder geval liet Ro ze aan boord komen en vertelde ze een heel verhaal, hoe u gewond was geraakt in een duel met een prins van het Imperium. Ze zei dat u al weer een stuk was opgeknapt, maar ze had er geen bezwaar tegen toen de regering aanbood u naar een van hun eigen ziekenhuizen te brengen en daar verder te verzorgen. Ze hebben haar er blijkbaar van overtuigd dat ze nog zoveel kon doen, maar dat u op de lange duur toch meer baat zou vinden bij het soort geneesmiddelen waar u aan gewend bent.’

‘Ja,’ mompelde Jim. ‘Ze is niet zo wantrouwig als anderen.’

‘Inderdaad,’ zei Wylcoxin. ‘In ieder geval liet ze u weghalen. Zo komt u hier. En de commissie zou het vooronderzoek openen zodra u voldoende hersteld bent om ervoor te verschijnen. Ik heb gehoord dat de dokter u al genezen heeft verklaard, dus de zittingen kunnen morgenochtend beginnen.’

‘Waar gaat dat vooronderzoek over?’ vroeg Jim. ‘Eh…’ Wylcoxin boog zich voorover. ‘Dat is het nu juist. Zoals ik al zei heeft het vooronderzoek niets te maken met een rechtszaak. Het wordt theoretisch alleen maar ingesteld om de regering van inlichtingen te voorzien zodat ze te weten komen wat ze met u moeten doen, en met uw vrienden en het schip. In feite, en ik kan me voorstellen dat u zo iets wel verwachtte, is het meer een poging om vast te stellen of er een reden is om u niet voor de rechter te brengen op beschuldiging van verraad.’ Het laatste woord viel zachtjes op de stille lucht van de ziekenhuiskamer. Jim keek hem een ogenblik lang aan. ‘Zei u dat ik dat wel “verwachtte”?’ echode hij. ‘Waarom denkt u dat ik zo iets wel verwachtte toen ik hier terugkeerde?’

‘Nou —’ Wylcoxin zweeg even en keek hem scherp aan. ‘Maxwell Holland is hier teruggekomen van Alpha Centauri in na uw vertrek naar de Troonwereld met die andere Hooggeborenen, en hij heeft blijkbaar gerapporteerd dat u niet van plan was enige aandacht te besteden aan uw orders, maar aan het hof van de Keizer net zoveel herrie zou gaan trappen als u maar wilde. Zo zal Holland morgen ongetwijfeld ook getuigen. Hebt u niet gezegd wat hij zegt dat u gezegd hebt?’

‘Nee,’ zei Jim. ‘Ik zei dat ik van dit ogenblik af mijn eigen inzicht moest volgen.’

‘Misschien is de commissie wel van mening dat dat precies hetzelfde is,’ zei de advocaat.

‘Het ziet er naar uit dat de commissie al lang besloten heeft mij schuldig te verklaren, waar was het ook weer aan, aan verraad.’

‘Volgens mij wel, ja,’ zei Wylcoxin. ‘Maar ik sta natuurlijk automatisch aan uw zijde. En het ziet er niet al te mooi uit voor u. U bent uit een hele massa kandidaten uitgekozen als de man die naar de Troonwereld gezonden

zou worden, en ten koste van veel moeite en geld opgeleid. Uw opdracht was u tussen deze Hooggeborenen te bewegen en te observeren. Daarna moest u terugkeren naar de Aarde en verslag uitbrengen, zodat de wereldregering een beslissing kon nemen. Dat was de vraag die u moest beantwoorden: waren we werkelijk een verloren geraakt deel van het Imperium, en moesten we ons als een onderdeel ervan beschouwen, of was er een mogelijkheid dat wij op Aarde ons volkomen onafhankelijk van het Imperium hebben ontwikkeld, dat we werkelijk een ras waren dat volkomen anders was dan de zogenaamde mensen van het Imperium. Ja?’ ‘Ja, dat klopt,’ zei Jim.

‘Goed,’ zei Wylcoxin. ‘Maar volgens deze Ro hebt u niet alleen geobserveerd, nee, u raakte op de eerste de beste dag al verwikkeld in een gevecht met een Hooggeborene die u met een mes verwondde aan boord van het schip waarmee u naar de Troonwereld reisde, daarna werd u lid van een soort militaire lijfwacht van de Keizer, en ten slotte mengde u zich nog in een complot aan het eind waarvan de oom en een neef van de Keizer werden gedood, en ook een aantal lijfwachten. Is dat juist?’ ‘Voor zover het een beschrijving is van wat er gebeurd is, ja,’ zei Jim, ‘maar de gebeurtenissen zelf en de situaties waardoor ze zijn veroorzaakt lijken niet op de beschrijving die er in dit verslag van gegeven wordt.’ ‘Is volgens u dit meisje Ro dan een leugenaar?’ vroeg Wylcoxin scherp.

‘Ik zeg alleen dat ze het niet zó verteld heeft,’ zei Jim. ‘Zeg me eens, hebt u het verhaal rechtstreeks van haar gehoord, of uit de tweede hand, van iemand die het van haar gehoord had?’

Wylcoxin zakte nadenkend onderuit in zijn stoel en wreef over zijn kin.

‘Uit de tweede hand,’ gaf hij toe. ‘Maar als de man die mij vertelde wat zij aan hem vertelde het zó kan laten klinken, dan zullen ook de getuigen van de regering deze indruk wekken bij de commissie, morgenochtend.’ Hij sprong op en begon heen en weer te lopen. Plotseling bleef hij voor Jim stilstaan. ‘Ik moet u zeggen,’ zei hij, ‘dat ik er niet al te gelukkig mee was toen ze mij aanwezen als uw advocaat. Misschien ben ik zelf wel een beetje gehersenspoeld.’

Hij scheen van zijn eigen woorden te schrikken. ‘Dat zeg ik niet omdat u tot op heden iets hebt gezegd dat mijn persoonlijke gevoelens over u en de hele toestand heeft doen veranderen,’ zei hij haastig. ‘Ik zeg dit alleen maar omdat u mijn ogen hebt geopend voor het feit dat er misschien — ik zeg misschien - wel een dosis vooroordeel aan de andere kant bestaat.’ Hij ging weer in zijn stoel voor Jim zitten. ‘Goed,’ zei hij, ‘vertel nu maar eens uw kant van de zaak. Wat is er gebeurd van het ogenblik dat u Alpha Centauri in verliet tot het ogenblik dat u hier landde?’ ‘Ik werd meegenomen naar de Troonwereld,’ zei Jim, de ander recht aankijkend, ‘om er, zoals u al zei, achter te komen of het Imperium is bevolkt met een mensenras waarmee wij verwant zijn of dat wij een volkomen onafhankelijke ontwikkeling hebben doorgemaakt. Alles wat daarna gebeurde werd door de loop der gebeurtenissen op de Troonwereld gedicteerd.’

Nadat Jim met praten was opgehouden bleef Wylcoxin enkele ogenblikken stilzitten, bijna alsof hij verwachtte dat Jim verder zou gaan.

‘Is dat alles wat u te zeggen hebt?’ vroeg hij toen. ‘Voor het ogenblik wel,’ zei Jim. ‘Als de commissie bereid is te luisteren, morgenochtend, zal ik een vollediger verhaal vertellen.’

‘Dus u vertelt mij opzettelijk allerlei dingen niet, al weet u dat ik daar voor uw verdediging baat bij zou hebben. Begrijpt u dan niet dat ik niets voor u kan doen tenzij u zo openhartig mogelijk bent?’

‘Dat begrijp ik,’ zei Jim. ‘Om heel eerlijk te zijn vertrouw ik u niet. Ik vertrouw uw goede wil en uw eerlijkheid tegenover mij, maar ik heb geen vertrouwen in uw vermogen om te bevatten wat ik u zou vertellen, in feite heb ik geen vertrouwen in het bevattingsvermogen van iedereen die nooit op de Troonwereld geweest is.’ ‘Maar mijn beste man,’ zei Wylcoxin, ‘daaronder valt iedereen op Aarde!’

‘Dat is waar,’ zei Jim. ‘Ik geloof niet dat iemand op Aarde mij echt zou kunnen helpen. Niet als Max Holland er morgen bij is om tegen mij te getuigen, en als de commissie vastbesloten lijkt om mij te dagvaarden voor verraad.’ ‘Dan kan ik niets voor u doen!’ Wylcoxin schoot overeind en beende naar de deur.

‘Een ogenblik,’ zei Jim. ‘Misschien kunt u me dan wel niet helpen met mijn verdediging. Maar u kunt wel iets anders voor me doen.’

‘Hoe?’ Wylcoxin draaide zich bijna agressief om, met een hand op de deurkruk.

‘Om te beginnen,’ zei Jim kalm, ‘zou u mij als onschuldig kunnen beschouwen tot het tegendeel bewezen is.’ De advocaat bleef een ogenblik stil staan, toen gleed zijn hand van de kruk. Hij liep langzaam terug en ging weer zitten.

‘Mijn excuses,’ zei hij. ‘Goed. Zeg maar wat ik kan doen.’

‘Op de eerste plaats kunt u wel degelijk als mijn juridisch adviseur meegaan naar de hoorzitting morgen. En verder kunt u antwoord geven op een paar vragen. Waarom willen de commissie en de regering en de mensen in het algemeen me zo graag schuldig bevinden aan verraad, terwijl het enige wat ik gedaan heb is heelhuids terugkomen, met een waardevol ruimteschip en een paar mensen van de Troonwereld? Ik zie niet in hoe een van die dingen de mensen het idee aan de hand zou kunnen doen dat ik van plan was om verraad te plegen toen ik op de Troonwereld was. Natuurlijk wil Max Holland me te pakken nemen. Maar als het alleen om hem ging dan zou ik me toch niet al te veel zorgen hoeven te maken over wat er morgen kan gebeuren.’

‘Maar begrijpt u het dan niet?’ Wylcoxin keek hem fronsend aan. ‘Al dit gepraat over verraad - dat is allemaal omdat ze bang zijn dat u dingen hebt gedaan op de Troonwereld die het Imperium aanleiding zullen geven om de Aarde ervoor aansprakelijk te stellen. Een boete, of zelfs een militaire vergeldingsactie.’ ‘Waarom?’

‘Waarom…’ Wylcoxin stotterde niet helemaal, maar het scheelde niet veel. ‘Misschien wel omdat door wat u gedaan hebt een oom en een neef van de Keizer nu dood zijn. Is het niet mogelijk dat de Keizer hun dood wil vergelden?’

Jim grinnikte. Wylcoxins wenkbrauwen gingen verbaasd en verward omhoog. ‘Vindt u dat dan grappig?’

‘Nee,’ zei Jim. ‘Maar opeens zie ik waar dit allemaal vandaan komt, deze angst waardoor ik nu beschuldigd dreig

te worden van verraad. Op verraad staat de doodstraf, niet waar?’

‘Soms,’ gaf Wylcoxin toe. ‘Maar waar hebt u het over?’ ‘Ik geloof niet dat ik het u uit zou kunnen leggen,’ zei Jim. ‘Zou u naar Ro aan boord van het ruimteschip kunnen gaan?’

Wylcoxin schudde het hoofd. ‘Dat heb ik al geprobeerd,’ zei hij. ‘De autoriteiten wilden me geen toestemming geven om naar het schip te gaan.’ ‘Kunt u haar dan een boodschap sturen?’ zei Jim. ‘Dat denk ik wel.’ De advocaat fronste zijn voorhoofd. ‘Maar ik ben er niet zeker van dat ik u haar antwoord kan doorgeven.’

‘Dat is ook niet nodig,’ zei Jim. ‘Ro heeft me zonder protest in handen gegeven van de dokters hier, dus ze moet vertrouwen hebben in wat ze met me van plan zijn. Volgens mij weet ze dus niet wat de commissie morgen wil gaan doen. Zou u haar kunnen laten weten wat ze van plan zijn, en hoe ze me waarschijnlijk zullen behandelen?’ ‘Dat zal wel gaan,’ zei Wylcoxin. Wat energieker voegde hij eraan toe: ‘Ja, natuurlijk kan dat! Als het vandaag niet gaat kan ik de boodschap doorgeven als ze morgenochtend naar het regeringscentrum komt. Ze zullen haar waarschijnlijk vragen haar verhaal voor de commissie te herhalen. Ja, morgen zal ze zonder enige twijfel aanwezig zijn.’

‘Ik zou het meer op prijs stellen als u er vanavond nog in slaagde haar te bereiken,’ zei Jim.

‘Dat zou wel moeten lukken.’ Wylcoxin keek hem wat verwonderd aan. ‘Maar wat verwacht u dan? Ze kan haar verhaal toch niet opeens gaan veranderen?’ ‘Dat verwacht ik ook niet,’ zei Jim.

‘Maar u hebt gezegd dat niemand op Aarde u helpen kon,’ zei Wylcoxin. ‘Dan blijft alleen Ro over, en de andere passagier die u van de Troonwereld hebt meegebracht. De officier van justitie zal ze ongetwijfeld oproepen als kroongetuigen tegen u. In feite is er dus niemand die vóór u kan getuigen.’

‘Misschien toch wel.’ Jim glimlachte flauwtjes. ‘De gouverneur van Alpha Centauri in.’

‘Hij!’ Wylcoxins ogen lichtten op. ‘Daar had ik nog niet aan gedacht! Dat is waar ook - hij is Ro’s voorspraak geweest toen ze aan boord van het ruimteschip wilde blij -

ven. Misschien wil hij wel voor u getuigen morgen… Zal ik contact met hem opnemen?’

Jim schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij. ‘Laat dat maar aan mij over.’

Wylcoxin schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet,’ zei hij hulpeloos. ‘Ik weet het gewoonweg niet. Maar ik doe met u mee. Nog meer?’

‘Nee,’ zei Jim. ‘Alleen die boodschap aan Ro als u kunt.’ ‘Goed,’ zei de advocaat. Hij stond op. ‘Ik kom een half uur voor u naar het regeringscentrum gaat wel hier, en dan gaan we er samen heen.’

Hij liep naar de deur, rammelde aan de kruk en bonsde op het hout.

‘Ik ben Wylcoxin!’ schreeuwde hij. ‘Laat me eruit!’

Na een ogenblik ging de deur voorzichtig open. Wylcoxin

keek over zijn schouder naar Jim.

‘Tot morgen dan,’ zei hij. ‘En veel geluk.’

‘Dank u,’ zei Jim.

Wylcoxin verdween, en de deur werd achter hem gesloten. Jim ging languit op het bed liggen en sloot zijn ogen. Even dreigde de stortvloed van gedachten die meteen over hem heen golfde hem te overweldigen. Maar met ijzeren zelfdiscipline damde hij de vloed af en stilde het rumoer. Even later, als een soldaat op veldtocht, viel hij in slaap.