7

Slothiels lange lichaam verstijfde.

‘Vooruit ermee, Wolfsjong!’ snauwde hij. ‘We hebben nu wel genoeg vraag-en antwoordspelletjes gehad!’ ‘Jim -‘ begon Ro waarschuwend.

‘Het spijt me,’ zei Jim, zijn blik gericht op de langere man. ‘De verklaring van dit alles gaat niet mij aan - hij gaat de Keizer aan, en dus zult u hem niet uit mijn mond

horen. En u gaat me niet dwingen om alles uit te leggen. In de eerste plaats kunt u dat niet. En in de tweede plaats zou het politiek hoogst onhandig zijn als u het probeerde, want per slot van rekening bent u mijn sponsor voor adoptie.’

Slothiel verroerde zich niet.

‘Geloof me, Slothiel,’ zei Jim, dit keer overredend, ‘als ik je het antwoord kon geven, dan zou ik dat zeker doen. Laat me je een belofte doen. Als tegen het tijdstip dat het feest voorbij is je nog niet van de Keizer of van Vhotan hebt gehoord dat ik alle reden had om je niets te vertellen, dan zal ik op al je vragen antwoord geven. Afgesproken?’

Een lang ogenblik bleef Slothiel nog bewegingloos staan, zijn brandende ogen op Jim gericht. Toen stroomde de spanning opeens uit hem weg en hij had weer zijn oude, luie glimlach.

‘Weet je, Jim, daar heb je me klem,’ teemde hij. ‘Ik kan toch moeilijk de mindere mens wiens sponsor ik ben aan een straf verhoor gaan onderwerpen, niet waar? Vooral omdat het onmogelijk zou zijn om de zaak verborgen te houden. Als je ooit het geluk hebt te worden geadopteerd dan zou je een goeie gokker om punten zijn, Jim. Goed dan, bewaar je geheim - voorlopig.’ Hij verdween.

‘Jim,’ zei Ro, ‘ik maak me zorgen om je.’ Om de een of andere reden hechtte hij ditmaal aan haar woorden meer belang dan anders. Hij keek haar scherp aan en zag toen waarom. Ze keek hem inderdaad bezorgd aan, maar de bezorgdheid in haar ogen verschilde van de zorg die ze aan haar dieren besteedde, en ze had hem steeds op dezelfde manier bejegend. Nu was haar blik anders, en uit haar stem sprak hetzelfde verschil. Plotseling, onverwachts, was hij diep ontroerd. Het was heel lang geleden dat iemand, man of vrouw, zich zorgen over hem had gemaakt.

‘Kun je mij dan niet vertellen waarom Galyan die suggestie deed omdat Meiness een heel slimme man is?’ vroeg Ro. ‘Dat klinkt alsof je suggereert dat er verband bestaat tussen Galyan en Meiness. Maar dat kan niet, tussen een Hooggeborene en een lid van de lagere rassen.’ ‘En jij en ik dan,’ zei Jim, denkend aan de andere klank in haar stem.

Ze bloosde, maar hij had ontdekt dat dit bij haar niet zoveel betekende als bij een andere vrouw. ‘Ik ben anders!’ zei ze. ‘Maar Galyan niet. Hij is een van de hoogste van de Hooggeborenen. Niet alleen door geboorte — ook door zijn houding.’

‘Maar hij laat zich er altijd op voorstaan dat hij veel gebruik maakt van mensen van lagere rassen.’ ‘Dat is waar…’ zei Ro nadenkend. Toen keek ze hem weer aan. ‘Maar je hebt nog steeds niet uitgelegd…’ ‘Er valt niet zoveel uit te leggen,’ zei Jim, ‘behalve voor wat het gedeelte aangaat dat de Keizer betreft, en niet mij, zoals ik al zei. Ik zei wat ik over Meiness zei omdat mensen niet alleen door hun domheid fouten kunnen maken, maar ook door hun slimheid. Ze kunnen ook te véél moeite doen om iets verborgen te houden. En toen Adok me voor de eerste keer meenam naar Meiness gaf die zich erg veel moeite om het erop te laten lijken dat hij er niets mee ophad dat ik onder zijn gezag werd geplaatst.’ Ro fronste haar voorhoofd. ‘Maar waarom zou hij er niets mee ophebben -‘ ‘Daar zouden een aantal redenen voor kunnen zijn, natuurlijk,’ zei Jim. ‘Eén antwoord - en het meest voor de hand liggende - is dat het hem stak dat ik, een Wolfsjong, word gesponsord voor adoptie, terwijl een man als hij daar geen enkele kans op maakt, juist omdat hij zo nuttig is in zijn functie van dienaar. Maar om dezelfde reden had Meiness slim genoeg moeten zijn om me dat niet te laten merken, vooral omdat de mogelijkheid bestaat dat ik uiteindelijk zelf Hooggeboren word en dan de kans krijg om revanche te nemen.’ ‘Waarom deed hij het dan?’ vroeg Ro. ‘Misschien omdat hij dacht dat ik wel eens een spion van de Hooggeborenen kon zijn die de wereld van de dienaren kwam onderzoeken,’ zei Jim, ‘en hij me zo lastig kon vallen en me tijdens mijn verblijf ondergronds in de gaten kon houden zonder dat dat ertoe leidde dat ik vermoedde dat hij vermoedde dat ik een spion was.’ ‘Maar waarom zou je hem dan bespioneren?’ vroeg Ro. ‘Dat weet ik nog niet,’ zei Jim.

‘Maar je denkt dat het iets te maken heeft met de Keizer en met Galyan. Waarom?’ zei Ro. Jim keek haar glimlachend aan.

‘Je wilt te vlug te veel weten,’ zei hij. ‘In feite wil je

meer weten dan ik weet. Begrijp je nu waarom ik dit vraag-en antwoordspelletje niet in aanwezigheid van Slothiel wilde spelen?’

Langzaam knikte ze. Toen keek ze hem weer bezorgd aan.

‘Jim -‘ zei ze, onverwachts. ‘Wat heb je gedaan? Ik bedoel, behalve stierenvechten, toen je nog op je eigen wereld was, te midden van je eigen volk?’ ‘Daar was ik antropoloog,’ zei hij. ‘Stierenvechten was een - late roeping.’

Ze fronste maar half-begrijpend haar voorhoofd. Want bij zijn weten bestond het woord niet in de taal van het Imperium en hij had eenvoudigweg de Latijnse stam vertaald - ‘mens-wetenschap’.

‘Ik heb de primitieve achtergrond van de mens bestudeerd,’ zei Jim. ‘Vooral de wortels van de beschaving -alle beschavingen - in de fundamentele aard van de mens.’

Hij kon bijna zien hoe ze bliksemsnel dat enorme Hooggeboren geheugen doorzocht. Haar gezicht lichtte op. ‘O, je bedoelt antropologie!’ Ze gaf hem het woord uit de Imperiumtaai dat hij niet had geweten. Toen werd haar gezicht zachter en ze raakte zijn arm aan. ‘Jim! Arme Jim - geen wonder!’

Eens te meer - zoals zo vaak gebeurde - moest hij zich dwingen niet tegen haar te lachen. In de loop van zijn leven had hij zich met heel wat woorden betiteld. Maar tot op dit ogenblik had hij nooit reden gehad om zichzelf ‘arm’ te noemen - in geen van de verschillende betekenissen van het woord. ‘Geen wonder?’ herhaalde hij.

‘Geen wonder dat je altijd zo koud en op een afstand lijkt,’ zei ze. ‘O, de andere Hooggeborenen vinden dat, ik niet! Maar het is geen wonder dat je je zo voelt. Dat je ons ontdekte, en het Imperium maakte een eind aan alles wat je had bestudeerd, niet soms? Je moest leren te leven met het feit dat je niet afstamde van de aapmensen en submensen van je eigen wereld. Dat betekende dat je al het werk wat je gedaan had wel weg kon gooien.’ ‘Niet helemaal,’ zei Jim.

‘Jim, ik zal je eens iets vertellen,’ zei ze. ‘Bij ons is hetzelfde gebeurd, weet je. Ik bedoel ons - de Hooggeborenen. Duizenden jaren geleden dachten de eerste Hooggeborenen dat ze afstamden van de submensen op deze ene Troonwereld. Maar uiteindelijk moesten ze toegeven dat zelfs dat niet waar was. De fauna op alle werelden waar ons volk zich vestigde leek zo veel op wat we van onze eigen wereld kenden, dat uiteindelijk zelfs wij onder ogen moesten zien dat al deze werelden blijkbaar van de oervormen van de huidige flora en fauna waren voorzien door een intelligent ras dat al lang voor onze tijd bestond. En er zijn heel doorslaggevende argumenten voor de stelling dat de oervorm waarmee deze planeet werd bevolkt, een hoger ontwikkelingspotentieel meekreeg dan de vormen die elders werden uitgezet. Dus je ziet dat we moesten aanvaarden dat ook wij niet de eerste denkende wezens in het heelal waren.’

Dit keer stond Jim zich een glimlach toe.

‘Maak je geen zorgen,’ zei hij. ‘Hoe geschokt ik ook was

toen ik hoorde dat het Imperium bestond, ik heb daar nu

geen last meer van.’

Ze leek gerustgesteld.

Het feest ter gelegenheid van Slothiels sponsorschap voor Jims adoptie bleek over iets minder dan drie weken te zijn. Jim bracht die tijd door met het leren van Starkien gedrag en oorlogsvoering van Adok, verscheen een paar keer op de officiële manifestaties waar hij door zijn functie binnen de militaire kaste aanwezig moest zijn en bestudeerde de archieven in het gebouw waarheen Adok hem had meegenomen.

Tussen de bedrijven door liep hij door het ondergrondse gebied van de dienaren, noteerde alle handseinen die ze hadden en sloeg ze in zijn geheugen op. In zijn vrije tijd probeerde hij deze seinen te catalogiseren en te rangschikken tot een samenhangend systeem waarna hij zou kunnen beginnen met pogingen om ze te interpreteren.

Er waren twee dingen in zijn voordeel. Op de eerste plaats was hij zich er als antropoloog van bewust dat elke sein-taal is afgeleid van primitieve, gemeenschappelijke grondtrekken in de menselijke natuur. Zoals een van de eerste onderzoekers had gezegd over zijn ervaringen op dat gebied tijdens een verblijf bij de Eskimo’s: je had niemand nodig om je de grondseinen van de communicatie bij te brengen. Die kende je al. Het dreigende gebaar; het kom-hier gebaar; het ik-heb-honger gebaar waarbij men op

zijn mond wees en over zijn maag wreef - al deze gebaren. en een hele serie andere, werden bijna instinctief gebruikt wanneer iemand probeerde te communiceren door middel van hand-of lichaamsbewegingen. Op de tweede plaats was een taal die hoofdzakelijk uit handseinen bestond noodzakelijkerwijs beperkt. De informatie die met zo’n taal kon worden doorgegeven moest wel voor een groot deel afhankelijk zijn van de context waarin de gebaren werden gemaakt. Hetzelfde sein zou daarom binnen een bepaalde periode en plaats een groot aantal keren moeten voorkomen.

Jim nam daarom aan dat hij uiteindelijk wel zou slagen in zijn opzet. En in feite duurde het maar iets meer dan twee weken voor hij het herkenningssein identificeerde - het handgebaar dat het equivalent was van een groet en een herkenning. Het bestond alleen maar uit met de top van de rechterduim tegen de wijsvinger tikken. Daarna begonnen de verschillende seinen hem gauw duidelijk te worden.

Zijn speurtocht in de archieven om te ontdekken of een expeditie van de Troonwereld - of voor zijn part van een van de toentertijd bestaande koloniewerelden - was vertrokken in de richting van het zonnestelsel waar de Aarde deel van uitmaakte, was niet zo succesvol. Misschien bevatten de Archieven wel een verslag van zo’n expeditie. Misschien ook niet. Het punt was dat de gegevens die Jim moest doornemen om alle mogelijkheden onder ogen te krijgen gewoon té talrijk waren. Het was in feite een karwei dat gelijkstond aan het doorlezen van de volledige inhoud van een kleine openbare bibliotheek. ‘En bovendien,’ zei Adok, toen Jim het op een dag over && “prchtassü Wi, ‘iwötS. yt Witste» teA. yfc -SiYift gtgtr^tm die je zien mag zou kunnen doorwerken en dat je dan nog niet zou weten of die expeditie bestond, ook al zijn er gegevens over.’

Ze slenterden door het ondergrondse park. Plotseling bleef Jim staan en draaide zich om om Adok aan te kijken, die automatisch ook stilstond en Jim aankeek. ‘Wat betekent dat?’ vroeg Jim. ‘Zei je dat ik maar een deel van alle gegevens mag bekijken?’ ‘Vergeef me, Jim,’ zei Adok. ‘Natuurlijk weet ik niet of er gegevens over al die expedities geheim zijn. Maar waar het om gaat is: hoe kun je er zeker van zijn dat dat niet

het geval is? En verder, hoe kun je er zeker van zijn dat als er expedities geheim worden gehouden, de jouwe daar niet bij is?’

‘Daar kan ik niet zeker van zijn. Natuurlijk,’ zei Jim. ‘Waar ik me zorgen over maak is het feit dat ik er nooit bij heb stilgestaan dat niet de hele geschiedenis van deze planeet beschikbaar zou kunnen zijn.’ Hij dacht even na. ‘Wie krijgt de geheime informatie uit de archieven eigenlijk wél te zien?’

‘Wel,’ zei Adok, met een vage ondertoon van verbazing in zijn stem, want heftiger reageerde hij nooit, ‘natuurlijk krijgen alle Hooggeborenen alle informatie onder ogen. Dank zij je bewegingsvrijheid bovengronds hoef je alleen maar naar een van de leercentra voor Hooggeboren kinderen te gaan -‘

Plotseling viel hij zichzelf in de rede. ‘Nee,’ zei hij zachter. ‘Ik vergat wat. Je kunt naar de leercentra gaan, natuurlijk. Maar je zult er niet veel aan hebben.’ ‘Bedoel je dat de Hooggeborenen me geen toestemming zullen geven om een van de leercentra te gebruiken?’ vroeg Jim. Hij hield Adok scherp in het oog. Niets op de Troonwereld kon hij als vanzelfsprekend beschouwen, zelfs de ongekunstelde eerlijkheid van iemand als Adok niet. Als Adok hem zou vertellen dat er een soort verbod bestond waardoor hij geen gebruik kon maken van het leercentrum, dan zou dat pas het tweede regelrechte verbod zijn dat hij op deze buitengewoon verbodsloze planeet was tegengekomen. Het eerste was natuurlijk het verbod om zonder directe uitnodiging de Keizer te benaderen. Maar Adok schudde zijn hoofd.

‘Nee,’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat je door iemand zou worden tegengehouden. Waar het om gaat is dat je niet in staat zult zijn om gebruik te maken van de leesmachines die ze bovengronds hebben. Begrijp je? Ze zijn afgesteld op jonge Hooggeborenen en ze gaan zo snel dat gewone mensen het niet meer kunnen volgen.’ ‘Je hebt mij zien lezen,’ zei Jim. ‘Lezen ze sneller dan ik?’

‘Veel sneller,’ zei Adok. Weer schudde hij zijn hoofd. ‘Veel en veel sneller.’

‘Dat geeft niet,’ zei Jim. ‘Wil je me naar een van die leercentra brengen?’

Adok haalde zijn schouders niet op - het was de vraag

of zijn schouders niet te zwaar gespierd waren voor zo’n gebaar, zelfs als het al in zijn aard gelegen had. Hetzelfde ogenblik bevonden ze zich bovengronds, in een groot bouwsel dat er uitzag als een enorme loggia - of liever gezegd als een Griekse tempel. Het geheel bestond in ieder geval uit een dak en zuilen en een vloer, maar had geen duidelijk zichtbare buitenmuren. Tussen de dichtstbijzijnde pilaren door zag hij groen gras en een blauwe hemel. Op gelijke afstanden van elkaar zaten of lagen kinderen op grote kussens op de vloer. Het waren duidelijk Hooggeboren kinderen, van alle leeftijden. Allemaal keken ze naar een scherm dat onder een bepaalde hoek in de lucht voor hen hing en met hen meebewoog als ze van houding veranderden op hun kussens, steeds in de hoek van ongeveer vijfenveertig graden die Jim ook in de studieruimten in de archieven had gezien. Geen van de kinderen, zelfs niet de paar die even een blik wierpen op Jim en Adok, besteedde meer dan een ogenblik aandacht aan de nieuwkomers. Jim kwam tot de conclusie dat het feit dat noch hij, noch Adok Hooggeborenen waren hen blijkbaar onzichtbaar maakte, tot een van de Hooggeboren kinderen hen nodig had. Jim liep naar een van hen toe tot hij vlak achter hem stond - een jongen die even lang was als Jim zelf, al had hij bijzonder dunne armen en benen, en het gezicht van een kind van tien of twaalf jaar oud. Voor zijn ogen gleed dezelfde rij symbolen langs waaraan Jim ondergronds gewend was geraakt. Jim keek ernaar. De letters schoten met enorme snelheid voorbij. Jim fronste zijn voorhoofd, staarde naar het scherm, probeerde zijn waarneming aan de snelheid aan te passen, probeerde wat hij zag te veranderen van een streep gepunt golvend zwart in leesbare symbolen. Tot zijn verbazing kon hij dat niet.

Hij voelde een plotselinge schok van een emotie die veel weghad van woede. Binnen de grenzen van zijn lichamelijke mogelijkheden had hij tot dan toe alles kunnen doen waar anderen toe in staat waren geweest. En bovendien was hij er helemaal zeker van dat het probleem niet zijn gezichtsvermogen was. Zijn ogen zouden even goed in staat moeten zijn om de voorbijschietende zwarte streep in symbolen te vertalen als de eerste de beste Hooggeborene. Het probleem zat ‘m in zijn verstand dat weigerde

om informatie op te nemen die met een dergelijke snelheid werd aangeboden.

Met een grimmige vastbeslotenheid spande hij zich tot het uiterste in. Om hem heen vervaagden het licht van de zon, het gras, zuilen, plafond, vloer - zelfs de onverstoorbaar doorlezende jongen. Jims concentratie richtte zich op de streep letters - alleen die streep letters. De druk van zijn pogingen om hem op te lossen tot leesbare tekens was als een koord dat rond zijn slapen strak werd getrokken. Strakker, en nog strakker…

Bijna lukte het hem, één ogenblik lang. Een ogenblik lang leek de zwarte streep uiteen te gaan vallen en hij kreeg het idee dat de tekst iets te maken had met de organisatie van de Starkiens. Toen brak zijn poging af - zijn lichaam was gewoon niet langer in staat om de concentratie vol te houden. Hij wankelde even, en zag toen de rest van het universum om hem heen weer opdoemen, zuilen, muren en plafond incluis.

Hij werd zich er opeens van bewust dat de jongen op het kussen eindelijk acht had geslagen op zijn aanwezigheid. Het Hooggeboren kind was opgehouden met lezen en keek nu Jim aan met een gezicht waar de verbazing van afstraalde.

‘Wie ben jij?’ begon de jongen met schelle stem. Maar zonder antwoord te geven raakte Jim Adoks arm aan en bracht hen beiden over naar zijn vertrekken voor de vraag kon worden afgemaakt.

Toen hij terug was in zijn vertrouwde kamer haalde Jim even diep adem en ging toen op een van de grote kussens zitten. Hij maakte een gebaar naar Adok om ook te gaan zitten, en de Starkien gehoorzaamde. Na een ogenblik werd Jims diepe ademhaling langzamer en hij glimlachte flauwtjes. Hij keek naar Adok. ‘Je zegt niet “Ik heb het je wel gezegd!”’ zei Jim. Adok schudde zijn hoofd in een gebaar waaruit duidelijk sprak dat het geen pas gaf om zulke dingen te zeggen. ‘Goed, je had gelijk,’ zei Jim. Hij dacht diep na. ‘Maar het had een andere reden. Wat me nu net tegenhield was het feit dat ik niet met die taal van jullie opgegroeid ben. Als dat schrift in mijn eigen taal was geweest had ik het kunnen lezen.’

Hij wendde abrupt zijn blik af van Adok en sprak tegen de lege lucht.

‘Ro?’ vroeg hij.

Ze wachtten, maar er kwam geen antwoord, en Ro verscheen niet. Dit was niet verbazingwekkend. Ro was een Hooggeborene en had haar eigen bezigheden en taken, in tegenstelling tot Adok, die als enige plicht had Jim te dienen.

Jim verplaatste zich naar Ro’s appartement, trof haar ook daar niet aan en liet een briefje na met het verzoek contact met hem op te nemen zodra ze terugkwam. Ongeveer twee en een half uur later verscheen ze opeens naast Adok en hem in de grootste kamer van Jims woning. ‘Het wordt een groot feest,’ zei ze, meteen met de deur in huis vallend. ‘Ze zullen de grote vergaderzaal moeten gebruiken. De mensen moeten hebben gehoord dat er op de een of andere manier iets bijzonders is aan deze viering -‘ Plotseling onderbrak ze zichzelf. ‘Ik vergeet wat. Wilde je me ergens over spreken, Jim?’

‘Ja,’ zei Jim. ‘Zou je een van die leesschermen uit de leercentra in je appartement kunnen laten opstellen?’ ‘Eh - ja, natuurlijk!’ zei Ro. ‘Wil je er dan een gebruiken, Jim? Waarom kan ik er hier geen laten neerzetten?’ Jim schudde zijn hoofd. ‘Ik wil liever niet dat iedereen te weten komt dat ik er een gebruik,’ zei hij. ‘Ik neem aan dat het niet erg ongebruikelijk is wanneer iemand als jij er een in je huis laat plaatsen?’

‘Dat is niet ongebruikelijk, nee…’ zei Ro. ‘En als je het zo wilt dan kan ik het zo wel regelen. Maar waar gaat dit allemaal over?’

Jim vertelde haar over zijn poging om met dezelfde snelheid te lezen als de jonge Hooggeborene die hij in het leercentrum had gezien.

‘Denk je dat je door studie je leessnelheid kunt opvoeren?’ vroeg Ro. Ze fronste haar voorhoofd. ‘Daar zou ik maar niet al te veel hoop op hebben -‘ ‘Daar zal ik wel voor oppassen,’ zei Jim. Binnen een paar uur zweefde het scherm in een hoek van een van de minder druk gebruikte kamers van Ro’s appartement. Van dat ogenblik af besteedde Jim alle tijd die hij tot dan toe had doorgebracht in de archieven in Ro’s appartement.

De volgende week vorderde hij echter niet veel. Hij gaf zijn pogingen helemaal op en besteedde de laatste paar dagen voor het feest met rondhangen in het ondergrondse

gebied van de dienaren, samen met Adok, en het observeren van de stille taal die om hem heen werd gebruikt. Hij begreep de tekens nu moeiteloos, maar tot zijn ongenoegen was het meeste wat hij zag het handgeseinde equivalent van kletspraatjes. Maar ook kletspraatjes konden nuttig zijn als ze op de goede manier werden nagezocht en geïnterpreteerd.

Jim keerde maar ongeveer een uur voor het feest van de laatste van deze expedities terug, en trof Lorava in zijn appartement aan. De jonge Hooggeborene had duidelijk op hem zitten wachten.

‘Vhotan wil met je spreken,’ zei Lorava abrupt, toen Jim verscheen.

Zonder verdere waarschuwing stond Jim opeens naast Lorava in een kamer waar hij nog nooit tevoren was geweest. Adok stond aan de andere kant, dus de Starkien was blijkbaar ook in de uitnodiging begrepen geweest. Vhotan zat op een peluw, voor een plat oppervlak dat in de lucht hing en waarvan de bovenkant was bedekt met wat er uitzag als diverse knoppen van verschillende vorm en kleur. Hij was deze knoppen aan het draaien of indrukken volgens een ogenschijnlijk willekeurig patroon, maar met een ernst en een aandacht die er duidelijk op wezen dat wat hij deed verre van onbelangrijk was. Desondanks staakte hij zijn bezigheden toen hij ze zag, stond op van zijn kussen en liep op Jim toe. ‘Ik roep je straks wel weer, Lorava!’ zei hij. De slanke jonge Hooggeborene verdween. ‘Wolfsjong,’ zei Vhotan tegen Jim, zijn gelige wenkbrauwen samengetrokken, ‘de Keizer zal aanwezig zijn bij dit feest van jou.’

‘Ik geloof niet dat het mijn feest is,’ zei Jim. ‘Ik denk dat het Slothiels feest is.’

Vhotan veegde zijn tegenwerping met een kort gebaar van zijn lange hand terzijde.

‘Jij bent de reden voor het feest,’ zei hij. ‘En jij bent de reden voor de aanwezigheid van de Keizer. Hij wil weer met je spreken.’

‘Ik kan natuurlijk komen wanneer de Keizer maar wil,’ zei Jim. ‘Het hoeft niet met alle geweld op het feest te zijn.’

‘Hij is op zijn best als er veel mensen om hem heen zijn!’ zei Vhotan scherp. ‘Maar dat is nu van weinig belang.

Waar het om gaat is dat tijdens het feest de Keizer met je zal willen spreken. Hij zal je naar een rustig plekje meetronen en je ongetwijfeld een groot aantal vragen stellen.’

Vhotan aarzelde.

‘Ik zal de vragen van de Keizer met genoegen beantwoorden,’ zei Jim.

‘Ja… doe dat, doe dat,’ zei Vhotan nors. ‘Wat voor vragen hij ook stelt, geef er zo volledig mogelijk antwoord op. Begrijp je? Hij is de Keizer en ook als hij op het eerste gezicht je niet zijn volledige aandacht schijnt te geven moet je toch gewoon doorgaan met antwoorden tot hij je een volgende vraag stelt of zegt dat je op moet houden. Begrijp je dit?’

‘Ik begrijp ‘t volkomen,’ zei Jim. Zijn ogen keken in de

citroengele ogen van de oudere Hooggeboren man.

‘Ja. Goed,’ zei Vhotan, terwijl hij zich omdraaide en

terugliep naar zijn bord met knoppen.

‘Dit is alles wat ik te zeggen had. Je kunt nu teruggaan

naar je eigen vertrekken.’

Zijn vingers begonnen weer over de knoppen te glijden. Jim raakte Adoks arm aan en bracht hen beiden terug naar zijn appartement.

‘Wat denk jij hiervan?’ vroeg hij aan Adok. ‘Wat ik hiervan denk?’ herhaalde Adok langzaam. ‘Ja,’ zei Jim. Hij keek de Starkien scherp aan. ‘Vond je dan niet dat een paar dingen die hij zei wat vreemd waren?’

Adoks gezicht was volkomen uitdrukkingloos. ‘Niets dat met de Keizer te maken heeft kan vreemd zijn,’ zei hij. Zijn stem klonk vreemd veraf. ‘De Hooggeboren Vhotan heeft je gelast op de vragen van de Keizer zonder enige terughoudendheid antwoord te geven. Dat is alles. Meer kan er niet aan de hand zijn.’

‘Ja,’ zei Jim. ‘Adok, je bent aan mij uitgeleend om mijn plaatsvervanger te zijn. Maar je behoort nog steeds aan de Keizer toe, niet waar?’

‘Zoals ik je al eens heb gezegd, Jim,’ zei Adok, nog steeds met dezelfde uitdrukkingloze, ver verwijderde stem, ‘behoren alle Starkiens ten allen tijde aan de Keizer toe, ongeacht waar ze zijn of wat ze aan het doen zijn.’ ‘Dat weet ik,’ zei Jim.

Hij draaide zich om en ging naar een andere kamer om

zich te ontdoen van de Starkien riemen en banden die hij droeg en zich om te kleden in het witte gewaad dat alle mannelijke Hooggeborenen droegen. Het zijne had echter geen motief of insigne.

Hij was nog maar net klaar met aankleden toen Ro verscheen. In feite verscheen ze zo verdacht vlak nadat hij zich had aangekleed dat hij zich weer eens afvroeg of hij niet in de gaten gehouden werd - door Ro en anderen -en intensiever dan hij dacht. Maar hij kreeg niet de kans om erover te speculeren.

‘Hier,’ zei ze, een beetje ademloos, ‘doe dit aan.’ Hij zag dat ze hem iets dat leek op een smalle band van wit satijn aanreikte. Toen hij aarzelde pakte ze zijn linkerarm beet en wikkelde de band om zijn arm, zonder te wachten op toestemming.

‘Raak nu de mijne aan,’ zei ze. Ze hield haar eigen linkerarm omhoog waaromheen al een soortgelijk stuk witte stof was gewikkeld dat aan haar huid vastkleefde alsof het een eigen leven leidde. Het was het enige stuk stof dat ze aanhad. Verder was ze van haar schouders tot haar enkels gehuld in hetzelfde ragfijne, wolkachtige materiaal dat hij Afuan en de andere Hooggeborenen had zien dragen bij het stierengevecht op Alpha Centauri m. Ze greep Jim bij de pols en drukte haar band tegen die van hem.

‘Waar is dat goed voor?’ vroeg Jim. ‘O - ja, natuurlijk, dat weet je niet,’ zei ze. ‘Bij een feest en vooral bij een zo groot feest als dit lopen de mensen zóveel door elkaar dat je nooit weet waar iemand is als je met hem wilt spreken. Maar nu we onze sensors op elkaar afgestemd hebben is het enige wat je hoeft te doen mij voor je geest te halen, en dan word je automatisch overgebracht naar de plek in de grote vergaderzaal waar ik ben. Je zult wel zien.’ Ze lachte even. Tot Jims verbazing schitterden haar ogen en was ze behoorlijk opgewonden. ‘Alles loopt altijd heel erg door elkaar bij gelegenheden zoals dit.’

Toen ze zich veertig minuten later samen met Adok naar de grote vergaderzaal begaven zag Jim meteen wat ze bedoelde. Het was een zaal zonder muren, met een dak dat ondersteund werd door zuilen, net als het leercentrum waar hij geweest was, alleen veel groter. De gepolijste vloer van gitzwart marmer waar de witte zuilen boven

leken te zweven besloeg heel wat vierkante kilometers. Groepjes mannelijke en vrouwelijke Hooggeborenen stonden in hun gewone witte kledij te praten, terwijl dienaren tussen hen door liepen met bladen met dranken en spijzen.

Op het eerste gezicht leek het allemaal heel gewoon, afgezien van het uiterlijk van de Hooggeborenen en het aantal gasten. Maar terwijl hij toekeek werd Jim er zich van bewust dat niet alleen de Hooggeborenen zelf, maar ook de dienaren voortdurend verdwenen en ergens anders weer opdoken. Zelfs Jim duizelde even van de enorme grootte en het bewegen van de menigte. Toen deed hij wat hij altijd gedaan had als hij werd geconfronteerd met een situatie die hij geestelijk of emotioneel op dat ogenblik niet aankon. Hij sloeg de gegevens die hij niet kon verwerken in zijn achterhoofd op en concentreerde zich op wat hij wel aankon. ‘Adok,’ zei hij, terwijl hij zich tot de Starkien wendde, ‘ik zou graag willen dat je de ronde deed van de zaal. Probeer één bepaalde dienaar voor me te vinden. Ik weet niet hoe hij er uitziet, maar hij is wat anders dan de rest van de dienaren omdat hij in de eerste plaats een vaste positie zal hebben, ergens in de zaal. In de tweede plaats zal zijn positie vrij beschermd zijn, zodat hij maar door één andere dienaar in de zaal kan worden gezien. Misschien houdt een grotere groep dienaren hem wel achter elkaar in het oog, maar hij zal nooit worden gadegeslagen door meer dan één dienaar tegelijk, en die ander zal hem steeds in de gaten houden. Zou je daar nu meteen aan kunnen beginnen?’ ‘Ja, Jim,’ zei Adok. Hij verdween. ‘Waarom wil je dat weten?’ vroeg Ro. ‘Dat zeg ik je later wel,’ zei Jim.

Hij zag aan haar houding dat ze hem nog wel meer wilde vragen, ondanks zijn ontwijkende antwoord. Dat had ze misschien ook wel gedaan, maar op dat ogenblik verschenen Vhotan en de Keizer naast hen.

‘Daar is hij - mijn Wolfsjong!’ zei de Keizer opgewekt. ‘Kom eens mee, Wolfsjong, ik wil met je praten!’ Meteen na zijn woorden verdween Ro. Ook alle andere Hooggeborenen begonnen een voor een te verdwijnen tot Jim, Vhotan en de Keizer middenin een open plek van ongeveer vijftien meter doorsnee stonden, zodat ze konden converseren zonder dat iemand anders dichtbij genoeg was om op te vangen wat ze zeiden. De Keizer keek de oudere Hooggeborene aan.

‘Ga maar weg, Vhotan,’ zei hij. ‘Geniet nu eindelijk zelf eens van een feest. Ik kan het wel alleen af.’ Vhotan aarzelde even, toen verdween ook hij. De Keizer wendde zijn gezicht weer naar Jim. ‘Ik mag je wel - hoe heet je, Wolfsjong?’ vroeg hij. ‘Jim, Oran,’ antwoordde Jim.

‘Ik mag je wel, Jim.’ De Keizer reikte naar beneden, een beetje vooroverbuigend door zijn gestalte van meer dan twee meter vijftien, legde een lange hand op Jims schouder en liet als een vermoeid man een deel van zijn gewicht op Jim rusten. Langzaam begon hij op en neer te drentelen, Jim naast hem, vastgehouden bij zijn schouder. ‘Is het een wilde wereld waar je vandaan komt, Jim?’ vroeg de Keizer.

‘Tot ongeveer een halve eeuw geleden wel, Oran,’ zei Jim. ‘Heel wild.’

Ze hadden misschien vijf of zes stappen gedaan. De Keizer maakte rechtsomkeert en ze begonnen weer terug te lopen. Zo lang ze spraken bleven ze hiermee bezig — zes pas de ene kant op, zes pas weer terug, heen en weer. ‘Bedoel je dat je volk er maar vijftig jaar voor nodig heeft gehad om je wereld te temmen?’ vroeg de Keizer. ‘Nee, Oran,’ zei Jim. ‘Onze wereld hadden we al eerder getemd. In de laatste vijftig jaar zijn we er uiteindelijk in geslaagd om onszelf te temmen.’

Oran knikte, zijn blik niet op Jim gericht, maar op de vloer een halve meter voor hun voeten. ‘Ja, dat is de menselijke factor in het spel,’ zei hij, bijna tegen zichzelf. ‘Jezelf temmen, dat is altijd het moeilijkst. Weet je, mijn neef Galyan zou als hij naar jou keek er meteen aan moeten denken wat voor geweldige dienaren hij van je volk zou kunnen maken. En misschien heeft hij wel gelijk. Misschien heeft hij wel gelijk… Maar’ - ze draaiden weer om aan het eind van een van hun korte stukjes, en een ogenblik keek de Keizer op van de vloer en blikte Jim met een vriendelijke glimlach aan - ‘dat denk ik niet. We hebben al te veel dienaren.’

De glimlach vervaagde. Een ogenblik lang wandelden ze zwijgend verder.

‘Heeft jouw volk zijn eigen taal?’ mompelde de Keizer in

Jims oor, terwijl hij onder het wandelen weer naar de vloer staarde. ‘Een eigen kunst en muziek en geschiedenis en legenden?’ ‘Ja, Oran,’ zei Jim.

‘Dan verdienen ze meer dan dienaren te zijn. In ieder geval’ - weer keek de Keizer Jim met een snelle, vriendelijke glimlach aan, voor hij zijn ogen afwendde naar de vloer - ‘weet ik dat jij meer verdient. Weet je, ik zou er helemaal niet zo verbaasd van staan als ik op een dag mijn goedkeuring hecht aan je adoptie, zodat je technisch gesproken een van ons wordt.’

Jim zei niets. Een ogenblik later waren ze weer omgedraaid en de Keizer keek hem van opzij aan. ‘Zou je dat op prijs stellen, Jim?’ vroeg Oran. ‘Dat weet ik nog niet, Oran,’ zei Jim.

‘Een eerlijk antwoord,’ mompelde de Keizer. ‘Een eerlijk antwoord… Je weet toch wat ze zeggen, Jim, dat alle mogelijkheden vroeg of laat werkelijkheid worden?’ ‘Alle mogelijkheden?’ vroeg Jim. Maar de Keizer sprak verder alsof hij hem niet had gehoord. ‘Ergens moet er een mogelijkheidslijn zijn waarin jij de Keizer bent, Jim, en alle bewoners van je wereld Hooggeborenen. En ik zou dan een Wolfsjong zijn, daarheen gebracht om jou en je hof de een of andere barbaarse kundigheid te laten zien…’

Orans hand had zich vaster om Jims schouder geklemd. Jim keek schuin naar boven en zag dat de ogen van de Keizer vaag geworden waren en blijkbaar nergens naar keken. En al bleef hij Jim vooruitduwen door zijn hand op diens schouder, het was nu net alsof hij blind was en Jim hem voor moest gaan, zodat hij Jim volgde, in plaats van voorop te lopen, zoals hij bij het begin van hun gesprek had gedaan.

‘Heb je ooit van een Blauw Beest gehoord, Jim?’ mompelde hij.

‘Nee, Oran,’ zei Jim.

‘Nee…’ mompelde de Keizer. ‘Nee, ik ook niet. En ik heb alles doorgelezen wat er in de archieven te vinden is over de legenden van de mensen op alle bekende werelden -en nergens was er een Blauw Beest. Maar als er nooit iets als een Blauw Beest bestaan heeft, waarom zie ik het dan, Jim?’

De greep op Jims schouders was nu bijna een bankschroef.

Maar de stem van de Keizer was zacht, en kalm, bijna ontspannen, alsof hij hardop zat te dagdromen. De Hooggeborenen die van de rand van de lege kring toekeken moesten de indruk gekregen hebben van een volkomen normaal, maar op zachte toon gevoerd gesprek. ‘Ik weet het niet, Oran,’ antwoordde Jim. ‘Ik ook niet, Jim,’ zei de Keizer. ‘Dat maakt het juist zo vreemd. Drie keer heb ik het nu gezien, en steeds in een deuropening voor mij, alsof het me de weg wilde versperren. Weet je, Jim… soms ben ik net als alle andere Hooggeborenen. Maar soms wordt mijn geest plotseling heel helder… en dan zie ik dingen en begrijp ik ze, veel beter dan de Hooggeborenen die je nu om ons heen ziet staan. Daarom weet ik ook dat jij anders bent, Jim. Toen ik je voor het eerst zag na het stierengevecht keek ik naar je… en opeens was het net alsof jij aan het andere eind van de telescoop stond - heel klein, maar heel scherp afgetekend. En ik zag een heleboel heel kleine, heel scherpe details die niemand van de anderen had gezien. Jij kunt een Hooggeborene zijn of niet, Jim, wat je maar wilt. Omdat het niets uitmaakt… dat heb ik in je gezien. Het maakt niets uit.’

De Keizer zweeg. Maar hij bleef Jim voortduwen, blindelings aan zijn zijde voortstappend.

‘Zo zit het nu met mij, Jim…’ begon hij een ogenblik later weer. ‘Soms zie ik de dingen klein en scherp. Dan besef ik dat ik de andere Hooggeborenen een halve stap vooruit ben. En het is vreemd - ik ben waar we generaties lang naar toe hebben gewerkt - die stap verder. Maar dat is een stap waar we nog niet klaar voor zijn, Jim… begrijp je wat ik zeg?’

‘Ik geloof het wel, Oran,’ antwoordde Jim. ‘… Maar er zijn ook keren,’ ging de Keizer door. Jim kon niet zeggen of Oran zijn antwoord nu gehoord had of niet. ‘… Maar er zijn ook keren dat de dingen niet helemaal scherp en duidelijk worden - en als ik dan mijn ogen inspan worden ze heel vaag, en onscherp, en groot. En dan verlies ik dat gevoel van een extra, innerlijk gezicht dat ik in het begin had. Dan heb ik een poosje angstige dromen - dromen tijdens het slapen en wanneer ik bij vol bewustzijn ben. In zulk soort dromen heb ik het Blauwe Beest gezien — nu al drie keer…’ Weer stierf de stem van de Keizer weg en Jim dacht dat

het gesprek even zou stokken, zoals wel meer gebeurd was. Maar heel onverwacht viel de hand van de Keizer van zijn schouder.

Jim bleef staan en draaide zich om. Hij zag Oran op hem neerkijken, met een opgewekte glimlach om zijn lippen en een heldere blik in zijn ogen.

‘Maar ik moet niet al te lang beslag op je leggen, Jim,’ zei Oran op volkomen normale gesprekstoon. ‘Dit zal je eerste feest wel zijn - en per slot van rekening ben jij de eregast. Waarom kijk je niet wat rond en knoop je geen gesprek aan met wat mensen? Ik moet Vhotan opzoeken. Hij maakt zich altijd zorgen als hij niet bij me in de buurt is.’

De Keizer verdween. Jim bleef staan waar hij stond en de open kring om hem heen begon langzaam vol te lopen doordat de Hooggeborenen aan de rand ervan naar binnen drentelden en ook andere Hooggeborenen begonnen te verschijnen. Hij keek om zich heen of hij Ro ergens zag, maar ze was er niet. ‘Adok!’ zei hij zachtjes. De Starkien dook naast hem op.

‘Vergeef me, Jim,’ zei hij. ‘Ik wist niet dat je gesprek met de Keizer afgelopen was. Ik heb de dienaar gevonden die je me hebt gevraagd op te sporen.’

‘Neem me mee naar een plek waar ik hem wel kan zien, maar hij mij niet,’ zei Jim.

Hetzelfde ogenblik bevonden ze zich in een nauwe, schemerige nis tussen twee zuilen in, vanwaar ze een kleine open plek konden zien, ingebouwd tussen een stel dicht bij elkaar staande zuilen. Op die open plek hing een aantal dienbladen met delicatessen en dranken in de lucht, netjes boven elkaar. Tussen de stapels dienbladen in stond een dienaar, een van de kleine bruine mannen met lang haar. Jim en Adok stonden achter hem en konden een eindje verder een andere dienaar zien die met een dienblad aan het rondgaan was. ‘Goed,’ zei Jim.

Hij memoriseerde de plek en verplaatste zichzelf en Adok naar de plek waar hij gestaan had toen de Keizer hem had verlaten.

‘Adok,’ zei hij zachtjes, ‘ik ga proberen om de Keizer voortdurend in het oog te houden. Ik wil graag dat jij mij in het oog houdt, maar je mag niet al te dicht bij me

komen. Let goed op wat ik doe, en als ik verdwijn moet je naar Vhotan gaan die bij de Keizer zal zijn en hem zeggen dat ik hem ergens getuige van wil laten zijn. Begrijp je dat?’

‘Ja, Jim,’ zei Adok onaangedaan. ‘En hoe vind ik nu de Keizer?’

‘Ik kan je naar hem toebrengen,’ zei Adok. ‘Alle Starkiens kunnen ten allen tijde de Keizer vinden. Dat is voor het geval onze aanwezigheid vereist is.’ Plotseling waren ze ergens anders in de grote vergaderzaal. Jim keek om zich heen en zag de Keizer een meter of tien van hem vandaan, dit keer zonder een lege kring om hem heen. Hij lachte en praatte met een aantal andere Hooggeborenen. Vhotan, zijn gelige wenkbrauwen gefronst, liep naast de jongere man.

Jim keek opnieuw om zich heen en zag dat Adok hem van een afstand van ongeveer zeven meter aankeek. Jim knikte en zorgde er daarna voor op steeds dezelfde afstand van de Keizer te blijven.

Twee keer veranderde de Keizer opeens van plaats. Twee keer werd Jim door Adok verplaatst naar een nieuwe positie vanwaar hij de heerser over het Imperium zien kon. Vreemd genoeg besteedde geen enkele Hooggeborene enige aandacht aan Jim. Ze hadden blijkbaar niet al te veel behoefte aan een gesprek met het Wolfsjong ter ere van wie het feest gegeven werd, of misschien zagen ze ook wel niet wie hij was en hielden ze hem voor een van de vele dienaren.

De minuten gleden voorbij. Er was nu bijna een uur verstreken, en Jim begon bijna aan zijn eerdere zekerheid te twijfelen toen hij opeens zag waar hij op had gewacht.

Op het eerste gezicht was er niet zoveel aan de hand. De Keizer was half-afgewend van Jim en het enige dat erop wees dat er iets verkeerd zou kunnen zijn was een licht verstijven van zijn rijzige gestalte. Hij was wat onbeweeglijk geworden, wat star.

Haastig deed Jim twee stappen naar links zodat hij het gezicht van de man kon zien. Oran staarde door en langs de Hooggeborene waar hij mee had staan praten. Zijn blik was verstard en net als bij het stierengevecht glinsterde er wat speeksel in een mondhoek. Geen van de Hooggeborenen om hem heen scheen iets te

zien. Maar Jim verspilde geen tijd met hen gade slaan. In plaats daarvan draaide hij zich om en keek om zich heen naar dienaren. Hij had zich nog maar half omgedraaid voor hij de eerste al zag, een magere man met zwart haar van een van de mindere rassen, die een zilveren blad droeg met daarop iets dat leek op kleine gebakjes.

De man bewoog zich niet. Hij stond doodstil, in een even verstarde houding als de Keizer.

Haastig draaide Jim zich nu helemaal om. Hij zag nog drie dienaren, allemaal stokstijf stilstaand, allemaal even onbeweeglijk als standbeelden. De Hooggeborenen om de dienaren begonnen nu ook dit merkwaardige gebrek aan activiteit in hun midden op te merken. Maar Jim wachtte hun reactie niet af. Hij verplaatste zich naar de schemerige plek achter de dienaar te midden van de stapels dienbladen - naar de plek waarheen Adok hem nu bijna een uur geleden meegenomen had.

De man bij de bladen stond de zaal in te kijken. Maar hij was niet verstard - in tegenstelling tot de dienaar die Jim twintig meter verderop zag staan, omringd door Hooggeborenen.

Jim boog zich bijna dubbel en rende snel en geluidloos achter de dienbladen langs, tot hij achter de dienaar was. Hij greep de man met twee handen van achteren beet, een hand om de achterkant van de nek, net onder de kromming van de schedel, de andere hand in de linkeroksel, met de duim op een drukpunt net links van het schouderblad.

‘Verroer je,’ fluisterde Jim gejaagd, ‘en ik breek je nek.’ De man verstijfde. Maar hij maakte geen geluid en verroerde zich niet.

‘Goed,’ fluisterde Jim weer. ‘Doe nu precies wat ik je zeg -‘

Hij wachtte even en keek achter zich. Daar, in de schaduwen, zag hij de gedrongen gestalte van Adok, en naast Adok een boven hem uittorenende gestalte, Vhotan. Jim draaide zich weer om.

‘Leg de twee voorste vingers van je rechterhand tegen de biceps van je linkerarm,’ fluisterde hij tegen de dienaar. De ander bewoog zich niet. Nog steeds in elkaar gedoken en verborgen achter het lichaam van de man duwde Jim zijn duim tegen het drukpunt.

Eén lang ogenblik verzette de man zich. Toen, schokkerig, bijna als bij een robot, ging zijn rechterhand omhoog en legde hij de twee voorste vingers, uitgespreid in een v, tegen de biceps van zijn linkerarm.

In de zaal zette de verstarde dienaar zich opeens in beweging alsof er niets gebeurd was, gevolgd door een groepje verbaasde en belangstellende Hooggeborenen. Jim sloeg snel een hand over de mond van de man die hij had beetgegrepen en sleepte, droeg hem naar achteren, het halfduister in.

Vhotan en Adok kwamen naar voren om de man beter te kunnen bekijken.

‘En nu -‘ begon Vhotan grimmig. Maar op dat ogenblik maakte de man een vreemd geluidje, zakte opeens in elkaar en hing zwaar in Jims armen.

‘Ja,’ zei Vhotan alsof Jim, door de man op de grond neer te leggen, woordelijk commentaar leverde op de gebeurtenissen, ‘wie dit ook heeft georganiseerd zou niet het risico willen lopen dat deze man in leven bleef zodat wij hem zouden kunnen ondervragen. Ongetwijfeld zal ook zijn hersenstructuur zijn vernietigd.’

Hij sloeg zijn ogen op en keek Jim over het lijk heen aan. Zijn Hooggeboren geest had duidelijk al een groot aantal conclusies getrokken uit wat Jim hem hier had laten zien. Maar toch bleven Vhotans ogen een beetje kil. ‘Weet je wie hierachter zit?’ vroeg hij. Jim schudde zijn hoofd.

‘Maar het was duidelijk dat je verwachtte dat er iets zou gebeuren,’ zei Vhotan. ‘Je was er zelfs zo zeker van dat je je Starkien er op uit stuurde om mij hier te brengen. Waarom juist ik?’

Jim keek hem aan zonder met zijn ogen te knipperen. ‘Omdat ik tot de conclusie was gekomen dat u de enige was van de Hooggeborenen die in zijn hart, bewust, toegaf dat de geest van de Keizer niet is zoals hij zou moeten zijn, of misschien,’ zei Jim, een ogenblik lang denkend aan zijn gesprek met de Keizer terwijl ze op en neer wandelden over de gepolijste vloer, ‘dat zijn geest meer is dan hij zou moeten zijn.’

Een zacht klikkend geluid scheen uit Vhotans keel te komen. Het duurde een paar lange seconden voor hij wat zei; en toen hij eindelijk sprak ging het ergens anders over.

‘Hoe heb je dit ontdekt - wat de dienaren van plan waren?’ vroeg hij.

‘Ik heb niet zóveel ontdekt dat ik er volkomen zeker van kon zijn dat er iets zou gebeuren,’ zei Jim. ‘Maar ik heb me de stille taal van de dienaren eigen gemaakt en zo kwam ik erachter dat er iets aan de hand was. Dat, samen met dit feest, en de bekende zwakte van de Keizer, gaf me een ruw idee van wat er zou kunnen gebeuren en waarnaar ik moest uitkijken. Dus toen ik hier kwam stuurde ik Adok er op uit en toen hij vond waarnaar ik zocht heb ik gedaan wat u me zo juist hebt zien doen.’ Vhotan was weer verstijfd toen hij de woorden ‘zwakte’ en ‘Keizer’ zo vlak na elkaar hoorde noemen. Maar zijn gespannenheid verdween bij Jims woorden, en toen die uitgesproken was knikte hij.

‘Je hebt goed werk gedaan, Wolfsjong,’ zei hij, en de toon waarop de woorden werden uitgesproken was duidelijk genoeg, al ging het toch blijkbaar nog met enige tegenzin. ‘Van nu af aan zal ik me wel met de zaak bezighouden. Maar je moest maar een tijdje van de Troonwereld verdwijnen, gesponsord voor adoptie of niet.’ Even bleef hij in gedachten verzonken staan. ‘Ik denk dat de Keizer je gaat promoveren,’ zei hij ten slotte. ‘Hij zal je promoveren tot Starkien commandant over een tieneenheid, een rang die wat beter past bij je status als iemand die wordt gesponsord voor adoptie en dus in feite de status van Hooggeborene heeft. Je eerste opdracht is een politionele actie op een van de koloniewerelden.’

Hij wendde zich af van Jim, Adok, en de dode dienaar, alsof hij op het punt stond te verdwijnen. Toen bedacht hij zich blijkbaar, draaide zich weer om en keek Jim weer aan.

‘Hoe heet je?’ vroeg hij scherp. ‘Jim,’ zei Jim.

‘Jim. Wel, Jim, je hebt uitstekend werk verricht,’ zei Vhotan grimmig. ‘De Keizer stelt het op hoge prijs. En - ik ook.’

En na deze woorden verdween hij.