66

 

‘Heb je je contactlensspullen’?

‘Ja.’

‘Je bril’?

‘Ja, ja. Ik heb alles bij me.’

‘Een handdoek’?

Stilte.

‘O nee, shit.’

‘Ik pak er wel een.’

Ik sta in ons geplaveide voortuintje mijn slaapzak achter op de motor te binden. Het is frikandellenweekend, een jaarlijks terugkerend weekendje motorrijden in de Ardennen met Chris, Stef uit Limburg en Bart en Ernst, twee vrienden van Stef. De gemiddelde leeftijd van de motoren die meerijden ligt ruim boven de twintig jaar en aan een aantal is dat, op zijn zachtst gezegd, goed te zien. Roestbakken. Brikken. Of zoals een Limburger zegt: frikandellen.

Terwijl ik de handdoek in mijn tanktas prop, komt aan het begin van de straat met veel geraas een motor aanrijden. Het is Chris op zijn Kawasaki uit 1978. Een frikandel speciaal.

‘Veel plezier,’ zegt Lisette. Voor ik mijn helm opzet geeft ze me een zoen. ‘En rij voorzichtig.’

‘Jij veel plezier met Nora,’ zeg ik.

‘Benieuwd wie de dikste buik heeft,’ glundert Lisette.

Ik pik met Chris de Limburgse frikandellen op bij Stef en Nora thuis. Lisette vertrekt vanmiddag met de trein naar Roermond om het weekend met Nora door te brengen, die net als zij 26 weken zwanger is na haar tweede ivf-poging. Lisette heeft een zwangerevriendinnenweekend, ik een scheurende vrienden weekend.

‘He dikke,’ roep ik naar Nora als Chris en ik een krappe twee uur later onze motoren voor het Limburgse dijkhuis parkeren.

Ze is op het geronk afgekomen en loopt over het tuinpad naar me toe. ‘Zeg, wil jij een klap voor je kop’? Ze geeft me lachend een paar kletsende zoenen. ‘Hoe gaat het’ Heeft je vrouw er een beetje zin in’?

‘Zeker. He, man. Heb jij er een beetje zin in’?

Stef is achter haar aan komen lopen en geeft me een stevige hand.

‘Dat kun je wel zeggen. Maar eerst lunch. De anderen zijn er al.’

Na de lunch beoordelen we elkaars frikandellen. Stef heeft een flink glimmende Harley, maar verder is het allemaal oude troep. Het toppunt is de motor van Bart: een Suzuki uit 1982. Het ding is compleet verroest, het zadel gescheurd, de tank gedeukt. Naast de motor van Bart ziet mijn Honda eruit of hij net uit de showroom is komen rollen.

Ondanks de kennelijke staat van zijn motor rijdt Bart alsof hij vijfvoudig wereldkampioen MotoGP Valentino Rossi is. Roestbak of niet, de man is op een bochtige weg nauwelijks bij te houden. ‘Beste motor ooit gemaakt,’ zegt Bart. ‘Wil maar niet kapot.’ Hij wekt de motor knallend tot leven en stapt op. ‘Let’s go.’

Voorgaande jaren kampeerden we meestal op verschillende plekken. Dit jaar doen we het anders. Kennissen van Ernst hebben een oud stationshotel in de Ardennen, dat je tegen een kleine vergoeding kunt huren als vakantiehuis. Een prima uitvalsbasis voor een paar dagen toeren. Na een paar uur rijden met wat pittoreske omwegen bereiken we Burg Reuland.

‘Dit moet het zijn,’ roept Ernst boven het brullende geluid van vijf frikandellen uit.

Het is meteen duidelijk waarom de huurprijs zo vriendelijk is. Het stationshotel heeft betere tijden gekend en zou niet misstaan in een film van Stephen King.

Ernst opent de voordeur en we stappen naar binnen. Ook het interieur is bepaald niet nieuw meer. Ruim is het wel: twee grote woonkamers, een grote keuken, een grote veranda. Boven vinden we vijf slaapkamers, voor elke frikandellenrijder een. De kamers zien eruit alsof er in honderd jaar alleen af en toe iemand is binnengelopen om te stofzuigen. Alles lijkt te stammen uit de tijd van de stoomlocomotief. ‘Once Upon a Time in the South!’ roept Stef door de gang.

Na een bezoek aan de lokale snackbar slijten we de avond op de krakkemikkige veranda, onder het genot van de nodige joints en blikken bier.

De volgende dag staan we bijtijds op om een tocht te maken. Het weer kan beter, we zijn constant vergezeld door dreigende luchten. Ergens op een bergweg in Luxemburg breekt de hemel open.

Regen en motorrijden is een slechte combinatie. Het voelt alsof achter elke bocht een valpartij schuilt. Maar er is nog iets aan de hand. Ik kijk in mijn spiegel en zie dat ik een enorme rookwolk achterlaat. Ik parkeer de motor langs de weg en ook de overige frikandellenrijders stoppen.

‘Allemachtig, wat is er aan de hand’? roept Chris als hij naar me toe loopt.

‘Ik weet het niet.’ Ik geef een paar keer gas om te zien of de rook minder wordt. Dikke witte pluimen schieten uit de uitlaat.

Dan valt me op dat de uitlaat anders klinkt. Rauwer, harder. Ik kniel op het asfalt en kijk onder de motor. Onder de uitlaatdemper zit een roestige scheur waar op het ritme van de draaiende motor pufjes rook uit komen. Tijdens het rijden komt er regenwater in de uitlaat, waardoor mijn Honda verandert in een stoomloc.

‘Shit,’ zeg ik.

‘Het kan erger. Hij klinkt wel lekker,’ grijnst Chris als ik weer opgestaan ben. ‘En het is gestopt met regenen. Laten we gaan, knallen met dat ding.’

Ik ben niet de snelste rijder van het gezelschap, maar het opdrogende wegdek en het rauwe geluid van de Honda geven mijn zelfvertrouwen een flinke oppepper. Ik rij voor aan het clubje van vijf en stuur zelfverzekerd de motor over de bergweggetjes van de Ardennen. Ik ga steeds later in de remmen, trek steeds eerder het gas open.

Zelfs als een gemene haakse bocht me toch een beetje verrast, gooi ik zonder twijfel de Honda plat, om halverwege de bocht alweer het gas open te draaien. Het achterwiel schuift weg en even hou ik in, om vervolgens de 1000cc weer aan het werk te zetten. Wat rijdt dat ding lekker. Wat rij ik lekker. Angst bestaat niet.

‘Hoe oud is die motor eigenlijk’? vraagt Bart even later bij een benzinestation.

‘Drieëntwintig jaar,’ zeg ik terwijl ik het vulpistool boven de tankopening uitschud. ‘Oud, zwaar en verrot.’

‘Je stuurt ‘m anders behoorlijk vlot door de bochten,’ zegt Bart. Bart, die op een stuk oud ijzer rijdt of hij Valentino Rossi is. Bart, onze eigen Valentino Roestie. Ik zit te glunderen in mijn helm als we verder rijden. Bart heeft me een compliment gegeven.

‘Die reis naar Italië op een Goldwing zit er niet meer in voor je,’ zegt Ernst als we ‘s avonds weer op de veranda hangen. ‘Je mag voortaan uitkijken naar je papadag.’

Dat was ons plan als het allemaal niet zou lukken. Een dikke reismotor kopen en zonder plan naar Italië rijden.

‘Wil je dat stompzinnige woord nooit meer gebruiken’? zeg ik.

Papadag. Alsof je een dag per week vader bent. Alsof je de oppas bent van je eigen kinderen. Ik krijg rillingen van het kleuterige woord, waarmee gebruikers zichzelf degraderen tot een vierjarige.

Gelukkig gaan de gesprekken weer over motoren, vrouwen en muziek. En na een aantal ronden bier en hasj over de smaak van roest, de hoeveelheid microben op een voorband en over het oppakken van een speld als je nagels net geknipt zijn.

Rond half een kruip ik halfgaar in mijn slaapzak, die ik gemakshalve boven op het bed heb gelegd. Ik zie dat Lisette een paar uur eerder een sms’je heeft gestuurd waarin ze zegt dat het gezellig is met Nora en vraagt hoe het bij mij is. Ik sms terug dat alles ok is en dat het weer wisselvallig is en dat het gezellig is en dat we morgenochtend weer richting huis gaan en dat ze waarschijnlijk ligt te slapen.

Het is nog steeds regenachtig als we zondag het stations hotel van Burg Reuland verlaten. De nattigheid doet het humeur van de Honda geen goed. We staan voor een stoplicht als het geluid van de motor ineens twee keer zo hard klinkt. Bart en Chris, die met hun motoren voor me staan, kijken verbaasd achterom. Ik buig mijn bovenlichaam naar de zijkant van de motor en kijk naar beneden, terwijl ik met korte rukjes aan het gas de motor laat brullen. Onder de Honda liggen stukjes roestig metaal. Mijn uitlaat is definitief uit elkaar aan het vallen. Ik kijk naar Chris en haal mijn schouders op. Ik kan weinig meer doen dan hopen dat ik zonder al te grote brokken thuiskom.

Het weer klaart op als we bij Vaals Nederland binnenrijden. We stoppen bij een terras om te lunchen.

‘Hoi. Can you give me an ETA’ Liefs,’ sms’t Lisette.

Estimated Time of Arrival. Ik kijk op mijn horloge. Het is iets na een uur en het is nog zeker tweeënhalf uur rijden naar Amsterdam. ‘Zitten in de zon te lunchen. Ben voor half vijf thuis. X,’ sms ik terug.

Na de lunch nemen Chris en ik afscheid van de Limburgers. Als zij bij Roermond de snelweg afdraaien, begint voor ons de laatste 180 kilometer naar Amsterdam. Het landschap is saai, de snelweg wordt steeds drukker, mijn kont begint langzaam maar zeker te protesteren. Ik hoop dat het lawaai van de Honda niet de aandacht van de politie trekt. Het ongedempte geluid weerkaatst hard tegen de Amsterdamse woningblokken als Chris en ik de snelweg verlaten. Thuis parkeer ik de Honda in de voortuin, Chris zet zijn Kawasaki op de stoep.

‘Man, wat maakt dat ding een lawaai,’ zegt Chris.

‘Gelukkig heb ik het gehaald zonder nog meer onderdelen te verliezen.’

Chris geeft me zijn rechterhand en trekt me naar zich toe voor een stevige omhelzing. ‘Was weer zeer de moeite waard. Goede gesprekken ook,’ zegt hij glimlachend.

‘Zeker. Doe je vrouw de groeten.’

‘Jij ook.’

‘Hallo!’ Ik loop de woonkamer binnen en er is niemand. Ik pak mijn telefoon en zie zes gemiste oproepen. Ik bel Lisette terug.

‘Hoi,’ klinkt het vlak aan de andere kant.

‘Hé! Ik ben thuis. Waar ben je’?

‘Ik ben bijna thuis. Ik leg het zo uit.’

Voor ik het weet is de verbinding verbroken. Verbaasd sta ik met de telefoon in mijn hand. Een onbestemd gevoel bekruipt me. Ineens moet ik denken aan de vader van Lisette, die niet lang geleden geopereerd is aan darmkanker. Zou er iets met hem aan de hand zijn’ Komt Lisette bij haar ouders vandaan’

Dan hoor ik gemorrel aan de voordeur. Lisette komt binnen en loopt met een star gezicht langs me heen.

‘He! Wat...’

Voor ik mijn zin kan afmaken, draait ze zich naar me toe.

‘De baby is dood.’

 

67

 

Lisette was vrijdag met de trein naar Roermond gereisd, waar ze een paar uur nadat de frikandellen naar de Ardennen waren vertrokken, was aangekomen. Het was erg gezellig met Nora. Ze kletsten lekker bij, bestelden pizza en gingen op tijd naar bed, om de volgende dag in Maastricht te gaan winkelen.

Het was mooi weer in Zuid-Limburg en ze sjokten met hun dikke buiken urenlang door de kleine straatjes. Ze dronken koffie aan het Vrijthof. Nora kocht een zwangerschapsbroek.

‘s Middags terug in Roermond waren ze allebei doodop. Ze gingen een uurtje op de bank liggen en Nora zei dat haar baby zo aan het schoppen was. Grappig, bij mij is het juist hartstikke rustig, had Lisette gezegd.

De volgende ochtend was Lisette al vroeg wakker. Na het ontbijt bracht Nora haar met de auto naar het station. Ze namen afscheid en spraken af dat ze weer een keer in Maastricht zouden gaan winkelen als de baby’s geboren waren. Lisette stapte in de trein van 11.42 naar Amsterdam.

Thuis bedacht ze dat ze de baby al zeker een dag niet had gevoeld. Ze ging op de bank liggen en porde met haar vingers in haar buik, waardoor de baby meestal ging bewegen. Het bleef stil.

Toen was ze in slaap gevallen. Ruim een uur later werd ze wakker uit een diepe slaap. Ze ging vaak ‘s middags een uurtje liggen, maar meestal werd de baby dan zo beweeglijk dat slapen er niet bij was. Hooguit dommelde ze een paar minuten weg.

Een akelig gevoel bekroop haar. Ze was niet in paniek, maar belde wel de weekend-vroedvrouw. Die was langsgekomen en had naar haar buik geluisterd. Ze kon de hartslag van de baby niet vinden. Ze zei dat dat niets hoefde te betekenen, maar dat ze voor de zekerheid naar het ziekenhuis moest.

Lisette werd geholpen door een jonge assistente. Ze ging liggen, ontblootte haar buik en de assistente bediende het echoapparaat.

Op de monitor was de baby te zien. Bewegingloos zweefde ze in de baarmoeder. Een lappenpop in een kinderzwembadje. De assistente werd een beetje nerveus. Ze zei dat ze de hartslag van de baby niet kon vinden. Ze wilde de arts erbij halen. Die was thuis, dus het kon even duren.

Lisette had in de stoel liggen wachten. Zonder te bewegen, zonder te ademen. Net als de baby.

Na bijna een uur kwam de arts. Hij bewoog opnieuw de echosensor over de buik van Lisette. Weer kwam de bewegingloze baby in beeld. De arts keek bezorgd naar de monitor en naar de hartmeter. Het was even stil, hij rommelde wat aan het apparaat.

Toen zei de arts dat de baby niet meer leefde. De assistente keek Lisette alleen maar met grote ogen aan. De vroedvrouw pakte haar hand.

‘O, wat erg,’ was het enige wat Lisette had gezegd. ‘O, wat erg.’

De arts zei dat ze maandagochtend meteen moest bellen met het ziekenhuis. De vroedvrouw bracht haar terug naar huis. Toen ze bijna thuis was, ging haar telefoon.

 

68

 

Ik hap naar adem, mijn hoofd draait. Ik begrijp niet wat er zojuist tegen me gezegd is.

Ik zie Lisette huilen. Ik pak haar vast, maar ik heb het zo benauwd dat ik haar na een paar seconden alweer los moet laten. Ik draai rond, sta te tollen op mijn benen.

Ik vraag of ze het zeker weet. Echt zeker. Ja, het is zeker. De baby is dood. Ze bewoog niet meer. Op de monitor. Ze vertelt over de echo. Hoe kan het’ Hoe’ Ze weet het niet. Ze weten het niet. We moeten morgenochtend het ziekenhuis bellen.

We gaan op de bank zitten en proberen elkaar vast te pakken, vast te houden, maar we weten niet meer hoe.

Ik ben misselijk. Wat is er aan de hand’

Ik kijk naar Lisette. Ik zie haar gezicht, verwrongen, bloedrood, vol afgrijzen. Haar handen, die in het niets grijpen. Op de bank slaan, op de muur hameren. Haar handen die haar buik vasthouden. Mijn handen die haar buik vasthouden.

Lisette zegt dat ze Nora gaat bellen. Ze moet het vertellen. Ze belt en ik hoor het haar zeggen. Wat zegt ze’ Onze baby is dood’ Dat kan niet. Het klopt niet.

Ze staat op en schuifelt langzaam naar de logeerkamer. Verdwaasd loop ik achter haar aan. Met trillende handen pakt ze het witte bontjasje dat op het logeerbed ligt te wachten. Ze knijpt haar vingers wit in de zachte stof. Ik pak haar schokkende lichaam beet. Voorzichtig legt ze het jasje neer en pakt het dikke konijntje. Ze aait bevend zijn lange oren.

Ik trek aan mijn haar terwijl mijn verstijfde gezicht naar de houten vloerdelen kijkt. Lisette belt haar ouders en krijgt haar vader aan de lijn. Weer hoor ik het haar zeggen. Onze baby is dood.

Ze zegt dat ik mijn ouders moet bellen. Ze moeten het weten. Ik wil het niet, hoe kan ik het ze vertellen’ Ik bel, maar mijn ouders nemen niet op.

Knallende hoofdpijn.

We moeten wat eten. Er is nog een restje pasta. We stoppen bevend wat voedsel in onze verlamde lichamen. Een paar happen. We kruipen weer naar de bank.

Dan begint Lisette met wilde bewegingen aan haar kleding te trekken, gooit haar hoofd in haar nek. Hard, jammerend, angstaanjagend gehuil. Ze trekt haar shirt uit en plukt aan haar kleren en aan haar vel alsof ze uit haar lichaam wil stappen. Ik sla mijn handen om haar heen, hou haar stevig vast, fluister dat ik bij haar ben. Voor het eerst vanavond kan ik mijn hoofd stilzetten, letterlijk en figuurlijk. Ik moet mijn vrouw redden, maar ik weet niet hoe.

 

69

 

Lisette zit op het toilet. Bloedt ze’ vraag ik me af. Verliest ze vruchtwater’ Doet het pijn’ Is het wel waar’

Ik haal mijn hoofd uit mijn handen en kijk naar de muur. Een ingelijste print van Tamara de Lempicka kijkt me aan. Het gepolijste gezicht van een meewarig kijkende vrouw, blonde pijpenkrullen, felrode lippen. Dat is gek, denk ik. Onze baby is dood en die print ziet er nog precies hetzelfde uit. Misschien is het niet waar, gebeurt dit niet. Hoe kan het anders dat de dingen niet veranderen’

Lisette komt de kamer in en gaat naast me staan. Ze zegt dat ik moet voelen. Ik steek mijn hand omhoog, die ze pakt en voorzichtig op haar buik legt. Ze vraagt of ik het voel. Dat haar buik slap is. Terwijl hij maandenlang rond en hard is geweest. Ik voel het en knik. Het is waar. Er is iets veranderd. Er is iets verschrikkelijk veranderd.

Ze fluistert dat ze weg is. Dat ons kindje weg is.

Dan zegt Lisette dat ze met zijn tweeën onder de douche wil. Met zijn drieen.

We kleden ons uit en stappen in onze douche die eigenlijk te klein is voor twee personen. Laat staan twee personen waarvan er een zwanger is. Is Lisette zwanger’

Voorzichtig zeep ik haar in, haar lichaam, haar buik. Ik leg een hand op haar buik terwijl ze schreeuwend tegen me aan hangt.

Als we onder de douche vandaan komen is het donker.

 

70

 

Het is prachtig weer als we verdwaasd de deur uit stappen. Auto’s, fietsers, bomen, alles nog zoals het gisteren ook was. Alsof er niks aan de hand is. Ik snap het niet. Is onze baby dood’ We lopen de straat uit, elkaars handen in een stevige greep. Dit is niet meer onze wereld, wij passen hier niet. Als we langs de Turkse groenteboer lopen, kijk ik de andere kant op. Laat hem in godsnaam niet naar buiten komen. Hallo mevrouw en meneer, alles goed’ Ja, hoor. Of nee, niet echt. Onze baby, hier in de buik van Lisette, de buik die u de afgelopen tijd elke week heeft zien groeien, die baby is dood.

We steken de A10 over, de snelweg tussen ons huis en het ziekenhuis. Auto’s rijden hard onder ons door. Een normale dag, waarop normale mensen op weg zijn naar normale dingen. Alles gaat gewoon door. Een vrouw met een hondje passeert ons alsof er niks aan de hand is. Je kunt het niet bedenken.

Ik voel dat Lisette begint te schokken. We staan stil, ik hou haar tegen me aan. De auto’s razen maar door.

We komen bij de balie van de kraamafdeling. Lisette zegt dat we een afspraak hebben met dokter Brink.

Dokter Brink neemt ons mee naar een kamertje. Ze is jong, eind twintig. Ze weet waarvoor we komen. Ze vraagt hoe het met ons gaat. We weten het niet.

We vragen hoe het kan en dat weet ze niet. Er zijn veel oorzaken mogelijk.

Ze vertelt wat er gaat gebeuren. Ze gaan elke drie uur een pilletje inbrengen bij Lisette waardoor de bevalling wordt opgewekt. Dat kan wel vierentwintig uur duren en het zal zwaar zijn. De weeën kunnen heftig zijn en we worden niet beloond. Het is zinloos zwaar, getroost door een infuus met morfine.

De jonge dokter zegt dat het moeilijk is, maar dat we alvast moeten nadenken wat we willen. Begraven of cremeren.

We schrikken. Begraven of cremeren, daar hadden we nog helemaal niet aan gedacht. Zover zijn we nog niet gekomen. Dat er straks iets moet gebeuren met ons kindje. Dokter Brink vraagt of we al een naam hebben.

Een naam. Heb ik me eerder gerealiseerd dat dit om Izar gaat’ Dat Izar dood is’ Ik hoor het Lisette zeggen. Dat we een naam hebben voor ons meisje, dat ze Izar heet. Izar Maren. Izar is dood.

We worden naar een kamer gebracht, waar we de komende uren, of dagen, zullen blijven. Ik help Lisette uit haar jas, we gaan op de rand van een bed zitten.

Ze kijkt me aan en vraagt of het waar is dat ons kindje dood is. Dat Izar dood is.

De deur gaat open en er komen twee vrouwen binnen. Ze stellen zich voor als Marjan, de verloskundige en Sandra, haar assistente. Ze lachen nerveus en doen hun best om te klinken alsof ze alles onder controle hebben.

Lisette zegt dat het ons eerste kindje is. Een ivf-kindje. Marjan zegt dat ze het heel erg vindt voor ons. Sandra zegt dat ik natuurlijk de hele tijd kan blijven, ook vannacht. Ze wijst naar een bank aan de andere kant van de kamer, een slaapbank. Ze zijn heel aardig. Zo ontzettend aardig.

Dan zegt Marjan dat het misschien prettiger is als we allebei op de slaapbank gaan liggen. Zodat we bij elkaar zijn. We knikken en ik zeg dat dat misschien beter is.

De vrouwen vragen of we nog iets willen.

Er staat een kan water en twee glazen, dat is genoeg.

Ze verdwijnen uit de kamer.

We zitten op de slaapbank, die nog niet uitgeklapt is. Lisette zegt zacht dat ze het zo jammer vindt. Dat de naam Izar nu verbonden is aan een dood kindje. Dat ze zich, heel even, afvroeg of we de naam niet kunnen bewaren. Het is zo’n mooie naam. De naam van een levend kindje. We hebben haar zelf gezien, zes maanden lang. We hebben haar in huis zien rondlopen, zien spelen met Sydney. We hebben spaghetti met haar gemaakt. We hebben met haar door de stad gefietst. We hebben haar de wereld laten ontdekken. Ze kan niet ineens een dode baby zijn.

Marjan komt binnen. Ze heeft een map bij zich, die ze stevig tegen zich aandrukt. Het is een map met brochures van uitvaartondernemers en met rouwkaartjes. Als we eraan toe zijn, kunnen we die bekijken. Om te zien wat andere ouders van dode baby’tjes hebben geschreven. Zodat we ons wat minder eenzaam voelen. Ze legt de map op tafel.

We willen ons baby’tje laten cremeren. Lisette vindt begraven te groot voor zo’n klein mensje en ik vind dat ook. Begraven doe je met mensen die op diezelfde aarde hebben rondgelopen.

Marjan komt weer binnen en vraagt hoe het met ons gaat. En wanneer we onze ouders erbij willen hebben. Ik schrik. Onze ouders erbij’ Dit is van ons tweeën. Het is onze baby en onze baby is dood. Het is te intiem om te delen. Ik zeg dat ik dat niet wil. Marjan zegt dat het aan ons is, maar dat het juist goed is om dit te delen. We moeten erg wennen aan het idee. Waarschijnlijk heeft ze gelijk.

Sandra komt ook binnen, ze klappen de slaapbank uit tot bed en maken het op. We gaan liggen en Lisette moet haar broek en ondergoed uittrekken. Marjan brengt tussen haar benen een pil in. Het doet pijn.

We kunnen niet meer denken dat het allemaal niet waar is. Het is begonnen.

Urenlang liggen we op de slaapbank. De verloskundige en de assistente komen af en toe vragen hoe het met ons gaat en of ze nog iets voor ons kunnen doen. Als we een paar uur verder zijn, brengt Marjan een nieuw pilletje in bij Lisette. Lisette zegt dat ze een beetje last heeft van kramp. Ik streel zachtjes haar bolle, zwangere buik. Ik ben zo bang.

De infuuskar wordt naar binnen gerold. Lisette kijkt doods voor zich uit terwijl het infuuskraantje wordt aangebracht. Ook krijgt ze een klem op haar middelvinger om de hartslag in de gaten te houden. Als over een paar uur de weeen opkomen en het wordt pijnlijk, kan ze met een druk op de knop morfine toedienen. Maar we moeten wel haar hartslag in de gaten houden. Als deze onder de 70 slagen komt, mag ze zichzelf geen morfineshot toedienen. Dat is te gevaarlijk.

Het wordt donker en de geluiden op de gang worden minder. Artsen, bezoek en verpleegsters gaan langzaam maar zeker naar huis, de nachtdienst gaat in. Lisette krijgt weer een pilletje ingebracht en Marjan meet de ontsluiting. Lisette knijpt haar ogen dicht van de pijn.

Om elf uur gaan de lichten uit in het ziekenhuis. Marjan komt bij ons en vertelt dat ook haar dienst erop zit. Dat ze het jammer vindt dat ze ons niet tot het einde kan helpen. Ze lijkt geëmotioneerd. We bedanken haar dat ze zo lief is geweest, dat ze ons zo goed heeft geholpen.

Marjan stelt ons voor aan Desiree, die haar taak gaat overnemen. Desiree zegt kort dat ze goed snapt dat het heel moeilijk voor ons moet zijn. We kunnen haar altijd direct oproepen als we haar nodig hebben. Ze zegt dat iedereen ons zo goed mogelijk wil helpen.

We vragen hoe ons kindje eruit zal zien. Waar we ons op moeten voorbereiden. Desiree zegt dat het er vanaf hangt wanneer ze overleden is. Lisette zegt dat ze haar zaterdag nog heeft voelen trappen. Een hele harde trap.

Desiree zegt dat soms de huid van een baby’tje een beetje loslaat als ze een tijdje dood in de baarmoeder heeft gezeten. En dat kindjes na een aantal dagen soms een beetje verkleurd zijn. Ze zegt dat zij als eerste naar ons kindje zal kijken als het geboren is. En ons dan zal vertellen hoe ze eruitziet. En dat we dan zelf kunnen kijken.

 

71

 

We liggen dicht tegen elkaar aan in een donker ziekenhuis. Ik denk dat Lisette slaapt, maar misschien ligt ze gewoon stil. Ik weet niet goed wat er aan de hand is maar probeer toch te bedenken hoe het verder moet. Vannacht, morgen, volgende week, volgend jaar. Ik ben zo bang voor wat gaat komen. Dat Lisette het niet aankan. Dat ik het niet aankan. Ik mis ons meisje zo verschrikkelijk en ze moet nog geboren worden.

Dan hoor ik een pruttelend geluid. Door de muur achter mij klinkt een stotterend, bibberend gekir. In de kraamkamer naast ons is een baby geboren. Een levende baby, die door een verliefde moeder in de armen wordt gesloten. Een baby zoals er zoveel worden geboren in dit ziekenhuis. Niks bijzonders.

Ik pers mijn brandende ogen dicht en blijf doodstil liggen tot het gehuil minder wordt, in de hoop dat Lisette slaapt. In de hoop dat ze de baby niet hoort en mij niet hoort.

De stilte in de kamer is ondraaglijk. Tegelijk wordt de rust soms ruw verstoord door de bloeddrukmeter, die zichzelf elk half uur automatisch oppompt om de hartslag en bloeddruk van Lisette te meten.

De pillen, klein als ze zijn, doen hun werk. Lisette krijgt krampen, weeen, die steeds zwaarder worden naarmate de uren verstrijken. Ze knijpt hard in mijn hand als haar spieren zich aanspannen om ons kindje ter wereld te brengen. Ik moet denken aan de miskraam en hoe verschrikkelijk dat was, hoe verdrietig we waren. We dachten dat de wereld verging.

Lisette kermt een gedempte schreeuw en drukt op het morfineknopje. De wee ebt weg en ze komt hijgend tot rust. Dan zegt ze dat ze misselijk is. Ik pak snel een teiltje dat naast het bed staat en Lisette geeft over. Er komt niet veel uit want er is ook niet veel in gegaan de afgelopen vierentwintig uur.

De tijd tussen de weeen wordt steeds korter, nu minder dan een half uur. Het wordt steeds pijnlijker, maar Lisette mag niet te vaak de morfineknop indrukken. Gespannen kijken we naar de hartslagmeter, tot deze weer 70 aangeeft. Ik aai Lisette over haar hoofd, haar buik, haar armen, tussen alle draadjes en buisjes door. Er komt weer een wee en ze schreeuwt het uit.

Desiree komt binnen met een jonge gynaecoloog, die zich voorstelt als Michel. Lisette vraagt of ze een ruggenprik kan krijgen. Dat het zo’n pijn doet, haar stuitje, haar bekken, haar buik. Desiree zegt dat dat niet kan, omdat de anesthesist die de prik moet toedienen er ‘s nachts niet is. Dat is bevallen op z’n Nederlands: geen gezeur en de natuur zijn werk laten doen. Of die natuur nou dood is of niet.

Dokter Michel trekt een rubber handschoen aan en voelt hoeveel ontsluiting Lisette nu heeft. Hij mompelt een getal en zegt dat het nog even kan duren. Er wordt een nieuw pilletje ingebracht.

Steeds sneller volgen de weeen elkaar op. Lisette zit half overeind, leunend op haar armen, benen wijd. Desiree zegt iets over het persen. Ik zit op de rand van de slaapbank en houd Lisettes hand vast. Ik zeg dat ze het zo goed doet, dat ik trots op haar ben. Mijn eigen stem klinkt me onbekend in de oren.

Ineens zegt Lisette dat ze moet poepen. Desiree zegt dat ze moet wachten, omdat ze aan dokter Michel moet vragen of dat mag. Lisette roept hard dat ze moet poepen. Desiree kijkt nerveus naar de deur, alsof ze hoopt dat dokter Michel spontaan binnen komt stappen.

Dan geeft Lisette een ijselijke gil. Een hoge, schrille krijs zoals ik die nog nooit van haar gehoord heb. Ik kijk haar angstig aan terwijl Desiree tussen haar benen iets opvangt. Dan is het stil.

‘Ach. Ze ligt er zo mooi bij, kijk nou eens,’ zegt Desiree. Ik draai mijn hoofd om en kijk voorzichtig naar achteren. Lisette kijkt verbijsterd tussen haar benen.

Op de witte lakens ligt, te midden van bloedvlekken en vruchtwater, een baby’tje. Ze is klein, maar ze is helemaal af en gaaf. Haar huidje is niet kapot en ze heeft geen gekke kleur. Haar hoofdje is iets donkerder dan de rest van haar lichaam en rond de navelstreng lijkt het een beetje blauw. Maar het is een baby’tje zoals alle andere baby’tjes. Alleen is ze heel klein. En ze beweegt niet.

‘Het is net of ze ligt te slapen,’ zegt Desiree. ‘Moet je haar handjes zien.’ Ons kindje ligt op haar zij met haar handjes half onder haar hoofdje. Het is het cliché over dode mensen, maar het is waar. Het is net of ze ligt te slapen.

Lisette strekt langzaam haar hand uit en raakt ons babytje aan. Dan trekt ze als door een wesp gestoken haar hand terug en slaat hem met een gil voor haar ogen.

‘Vader, wil je de navelstreng doorknippen’? vraagt Desiree terwijl Lisette achterover zakt.

‘Nee!’ roep ik verschrikt. De navelstreng doorknippen’ Zodat ik haar officieel de dood kan geven’ Wat is dat voor zinloze symboliek’ Wat heb ik haar te bieden’

Desiree knipt de navelstreng door. Er komt een assistente binnen die we nog niet kennen. Een jong meisje met een exotisch uiterlijk. Ze stelt zich voor maar ik hoor haar naam niet.

Desiree vraagt of het goed is dat het meisje ons meisje gaat wassen. En dat ze dan foto’s maakt, dan kunnen we later altijd zien wat we daarmee willen.

We wilden geen foto’s als ons kindje net geboren zou zijn. Bloederige beelden met een rimpelig wurmpje erop, daar zaten we niet op te wachten. Maar nu is Lisette bevallen van een dood kindje. Waarschijnlijk is het een goed idee.

Desiree zegt dat de placenta er nog uit moet en dat dat soms moeilijk gaat, soms zelfs operatief moet. Lisette gaat rechtop zitten, ik hou haar hand stevig vast. Desiree trekt aan het achtergebleven deel van de navelstreng. Ik kijk weg omdat ik misselijkheid voel opkomen. Lisette schreeuwt, Desiree schudt haar hoofd.

Dan begint ze Lisettes buik te masseren. Met stevige draaiende bewegingen probeert ze de placenta los te werken. Terwijl ze dit doet, trekt ze weer voorzichtig aan de navelstreng. Lisette vertrekt haar bleke gezicht.

Dan komt ineens de placenta naar buiten. Godzijdank.

‘Gelukkig, dat ging heel goed. Dat heb je heel goed gedaan,’ zegt Desiree tegen Lisette. Ze bekijkt de placenta en houdt hem voor ons omhoog. Het is een soort zak van vlees met een grote opening.

‘Dit is zes maanden lang haar huisje geweest,’ zegt Desiree.

Wat moeten we daarmee, vraag ik me af. Is dat het standaardpraatje, of is dat juist voor ons goed om te weten’ Waarom’ Is het een afleidingsmanoeuvre’

De placenta wordt weggelegd en terwijl ik hulpeloos naast het bed sta toe te kijken worden de bebloede lakens onder Lisette verschoond.

‘Ik ben misselijk,’ zegt Lisette. Desiree pakt het kotsteiltje en houdt het net op tijd onder Lisettes kin.

‘Willen jullie je dochtertje zien’? vraagt Desiree. We helpen Lisette op te staan en ondersteunen haar terwijl we naar de commode lopen.

Het meisje ligt in een soort kunststof mand, op witte lakens. Ze ligt weer met haar handjes voor haar gezichtje, alsof ze ligt te duimen. Er zit een knijper op haar navelstreng. Wat is ze klein. Ik snap het niet. Is dat ons meisje’ Heet ze Izar’ Ik voel me in de war. Het klopt niet.

Desiree en de assistente zijn ineens uit de kamer verdwenen. Lisette gaat op de rand van het bed zitten. Ze vraagt of ik het kindje in het mandje wil aangeven. Ze wil haar niet uit het mandje tillen. Ze is zo klein en kwetsbaar, ze moet rustig blijven liggen.

Ik pak de mand op en ben doodsbang dat ik haar laat vallen. Ik geef haar aan Lisette en ga naast haar zitten. We huilen over het kleine mensje heen. Onze tranen vallen op het witte lakentje.

‘Ik had een huilende baby in mijn armen moeten hebben,’ zegt Lisette met overslaande stem. ‘En nu zit ik hier met een mandje, met een dood meisje erin.’

Ik hoor een oergeluid, dat van ergens diep binnenin naar buiten geslingerd wordt. Het soort huilen waarbij je hoort dat er iets kapotgaat. Het huilen van een moeder bij haar dode baby.

Ik bel onze ouders en zeg dat we een dochtertje hebben gekregen, dat ze Izar Maren heet. En dat we graag zouden willen dat ze naar ons toe komen.

Lisette gaat onder de douche. Ze kan bijna niet lopen van de pijn in haar bekken en stuitje. Samen met de assistente help ik haar naar de douchecabine. Machteloos ijsbeer ik door de kamer.

Door het raam van onze kamer kijk ik uit op de centrale hal van het ziekenhuis, met mijn mobiele telefoon in de hand. Mensen schuifelen, lopen, rollen door de ruimte. Gewoon, zoals altijd.

Ik tik een sms’je dat we aan onze vrienden en familie kunnen sturen. Aan iedereen die weet dat onze baby dood is en in spanning wacht op nieuws.

Lieve vrienden en familie, vanochtend om 7.39 is ons dochtertje geboren. Ze heet Izar Maren. We snappen er niets van. We zullen haar zo ontzettend missen. Liefs, Carlo en Lisette

Desiree komt binnen. Ze vraagt of we nog naar de uitvaartinformatie hebben gekeken. We zeggen dat we ons meisje willen laten cremeren, maar het verder allemaal nog niet weten. Desiree gaat iemand uit de brochures bellen. Een man met wie ze goede ervaringen heeft.

Zaterdag zouden we op vakantie gaan naar Griekenland. Onze laatste vakantie met zijn tweeën. Lisette zegt dat we nog steeds willen proberen om weg te gaan. Met zijn tweeën. Desiree denkt dat dat misschien moet lukken. Ze verdwijnt de kamer uit en komt terug om te vertellen dat ze een afspraak heeft kunnen maken met de begrafenisondernemer. Om vier uur vanmiddag komt hij al bij ons thuis langs.

Ik zeg dat ik onze ouders heb gebeld en Desiree oppert dat het misschien goed is om Izar in een aparte kamer te leggen. Zodat ook zij even met haar alleen kunnen zijn. Het lijkt me een goed idee. Ik weet niet of ik samen met mijn ouders bij ons kindje kan zijn. Ik weet niet of ik dat aankan.

De sms’jes stromen binnen. De boodschappen lopen erg uiteen en lijken niet altijd te passen bij de personen die ze sturen. Iemand van het type drama queen sms’t:

‘Veel sterkte.’

Iemand van het type stille wateren, sms’t: ‘Heb de hele nacht wakker gelegen, weet nog niet of ik naar werk ga vandaag. De verslagenheid is groot. Het heeft gisteren de hele dag door mijn hoofd gespookt, elke minuut heb ik eraan gedacht. Het laat je gewoon niet los omdat het zo onwerkelijk is. Ik wilde maar zeggen dat we heel erg meeleven met jullie en als we wat kunnen doen dan graag en veel sterkte in deze zwarte tijd. Wat is het leven soms toch oneerlijk.’

Het noodlot laat mensen van hun meest verrassende kant zien.

Ik zit naast Lisette op bed en we zeggen niets. We kijken voor ons uit en houden elkaars hand vast. We wachten.

De deur van de kamer gaat open en de ouders van Lisette struikelen ontredderd naar binnen. Haar moeder slaat snikkend haar armen om Lisette heen. Haar vader omhelst me en hangt huilend tegen me aan. Ik voel niks meer.

Even later komen ook mijn ouders binnen. Mijn moeder met betraande wangen, mijn vader met rode ogen. Ze houden ons vast, ze vragen hoe het gaat, hoe het kan. Ze gaan kijken naar Izar en komen terug om te vertellen dat ze zo mooi is, zo gaaf, zo af. Dat ze grote voeten heeft, zoals ook ik die als baby al had.

Het onbeschrijflijke verdriet van mijn ouders en schoonouders vult de ruimte en ik voel niks. Alsof ikzelf ook een beetje dood ben.

Niet lang nadat de ouders vertrokken zijn mogen we naar huis. Desiree liet het aan ons over: als Lisette zich goed genoeg voelde om naar huis te gaan, mocht dat. Ze voelt zich helemaal niet goed genoeg maar we willen naar huis.

Ons meisje komt niet met ons mee. Ze gaan haar in het ziekenhuis onderzoeken. Het is een afschuwelijk idee, maar we willen weten waarom ze dood moest. Of het iets is wat nog een keer kan gebeuren, of het te maken heeft met erfelijkheid. Ik heb geen idee wat we aan het antwoord hebben, maar we willen het weten.

Geestelijke bijstand vanuit het ziekenhuis is er niet. Je zou denken dat er een traumapsycholoog klaarstaat, die ons door deze donkerste periode van ons leven heen helpt. We horen alleen dat onze vroedvrouw ingelicht wordt en dat ze ons zal bezoeken.

En dus rol ik Lisette even na een uur in een rolstoel uit de kamer die ons in iets meer dan een etmaal naar een andere wereld bracht. We nemen afscheid van Desiree en haar hulptroepen alsof we elkaar jaren gekend hebben en ik duw een gebroken vrouw door de gangen van het ziekenhuis. Met een tas vuile was, een stapel superinlegkruisjes en een handvol pijnstillers moeten we het nu zelf gaan doen.

 

72

 

Lisette ligt op bed en ik probeer te wennen aan ons huis. Er is aan ons huis niets veranderd en toch is alles anders. De rust in de kamer wordt af en toe doorbroken door geritsel uit de konijnenkooi, als Sydney op zoek gaat naar iets eetbaars tussen het stro.

De stilte is verstikkend. Ik moet de neiging onderdrukken om dingen kapot te gooien. Het zou heerlijk zijn, maar het past niet bij me. Ik zou me belachelijk voelen.

Constant worden mijn gedachten teruggetrokken naar het leven voor alles verschrikkelijk fout ging. Het geluk voelt nog zo dichtbij dat het lijkt of ik het kan aanraken. Zes maanden blijdschap en verwachtingen vaag je niet in een klap weg. De stap van langverwachte zwangerschap naar totale leegte is te groot om zomaar te kunnen nemen. Ik verkeer in een schemergebied, een vagevuur van chaos, verdriet en paniek, met de vrees dat de hel nog moet komen.

Even voor vier uur ga ik naar de slaapkamer. Lisette slaapt niet maar ligt op haar zij en staart door de tuindeuren naar buiten.

‘Die man komt zo,’ fluister ik terwijl ik over haar arm streel.

‘Ik heb zo’n verschrikkelijke pijn,’ zegt Lisette. ‘Mijn bekken, mijn stuitje.’

‘We kunnen het gesprek ook in de slaapkamer houden.’

‘Ik kom er wel even uit.’

Ik help haar naar de woonkamer en ze gaat op de bank zitten.

Klokslag vier uur gaat de deurbel. Een lange, slanke man stapt ons huis binnen en stelt zich voor als meneer Martens. Hij betuigt zijn oprechte deelneming en zegt dat het niet zo had moeten zijn. Hij heeft een map bij zich met voorbeelden van kisten, kistjes en mandjes.

‘Ik vind zo’n eenvoudig rieten mandje wel mooi,’ zegt Lisette terwijl ze naar een plaatje wijst. ‘Hoeveel kost die’? Het mandje kost 275 euro.

‘En deze’ Dit is een mooi kistje.’

Het mooie ruwhouten kistje komt uit de nieuwe collectie en kost 699 euro.

‘Dat vind ik veel te duur,’ zegt Lisette resoluut. ‘Dan maar eenvoudig.’ De uitvaartman kijkt haar even aan.

De meeste uitvaartgadgets lijken ontworpen met het idee dat in dit soort situaties geld geen rol speelt, helemaal als het om een dood baby’tje gaat. Je wilt toch alleen het beste voor je kind’ Bij ons werkt het averechts. Ons kindje is dood en daar verandert een kistje uit de nieuwste collectie niets aan.

De uitvaart vindt plaats op vrijdag 31 augustus, onze trouwdag. Of dat extra zuur is, weet ik niet. Misschien is het juist wel mooi. Een dag om nooit te vergeten.

Het wordt een sobere bijeenkomst in uitvaartcentrum Westgaarde met alleen goede vrienden en directe familie. We gaan muziek uitzoeken, ik ga een stukje schrijven en al onze familieleden mogen een bloem leggen op het rieten mandje.

We willen dat Izar het witte bontjasje aanheeft. Dat is natuurlijk veel te groot, maar het is lekker zacht en warm. En het dikke konijntje moet ook mee in het mandje.

Als alles besproken is, verlaat meneer Martens ons huis en strompelt Lisette terug naar bed.

‘Zal ik wat telefoontjes plegen om het mensen te vertellen’? fluister ik tegen Lisette.

‘Doe maar.’

Ik bel vrienden en bekenden. Het zijn moeilijke gesprekken. Nadat de telefoon vrolijk wordt opgenomen moet ik elke keer weer uitspreken dat ons kindje dood is en de ontsteltenis aan de andere kant van de lijn incasseren. Een enkele keer lukt het degene die ik bel om, voor ik de kans krijg iets te zeggen, opgewekt te vragen hoe het met Lisette en de zwangerschap gaat.

Vervolgens komen er een stortvloed aan goedbedoelde vragen, lange stiltes en soms een huilbui, waarbij ik in mijn achterhoofd houd dat ik nog veertien mensen moet bellen. Het repeteren van het verhaal zorgt ervoor dat ik afgestompt raak en als een robot mijn verhaal afdraai. Sterker nog, ik moet mijn best doen om geëmotioneerd te klinken, omdat ik denk dat dat van me verwacht wordt.

Als Lisette een paar uur later weer uit bed komt, stellen we samen een e-mailtje op voor de buitenring van onze kennissenkring, collega’s en familie. Er volgt ook een Engelstalige versie voor onze Amerikaanse vrienden.

‘Je moet een mooi kaartje maken,’ fluistert Lisette. ‘Een mooi kaartje met de naam Izar, niet al te zwaarmoedig.’ Ze schuifelt naar de kast en rommelt wat in een laatje. Ze komt terug met een uitgescheurde advertentie.

‘Ik had dit bewaard omdat ik het mooi vond, als inspiratie voor een geboortekaartje,’ klinkt het bedeesd. Bevend overhandigt ze me het stukje papier.

Het is een advertentie van Rexona, met allerlei grafische krullen en bloemen in zachte pastelkleuren.

‘Waar een advertentie voor deodorant al niet goed voor is,’ zeg ik flauw glimlachend. ‘Ik ga wat proberen.’

Een korte speurtocht op internet wijst uit dat de krullen het werk zijn van een Colombiaanse kunstenares. Ik duik in een mierzoete wereld van bloemen, vogeltjes, hartjes, konijntjes en prinsessen. Precies de omgeving waarin een klein meisje zich thuis zou voelen.

Uiteindelijk vind ik een plaatje van strakke, roze bloemetjes, als een wolkje bij elkaar geplaatst. ‘Izar’ zet ik er in vrolijke letters boven.

‘Mooi,’ zegt Lisette als ik het laat zien. ‘Ik ben gek op kersenbloesem. Wat een mooi kaartje.’

Ik friemel nog wat aan de bloemetjes voor de juiste compositie en klik per ongeluk op ‘Invert’. Ineens heeft de bloemetjeswolk een paar blauwgroene bloemetjes.

‘Dat is mooi,’ zegt Lisette. ‘Een paar donkere bloemetjes.’

 

73

 

Het is woensdagochtend en het is een dag geleden dat Izar geboren werd. Ik ben doodop. En ik begrijp het niet. Niet waarom ze dood moest, nee, dat natuurlijk ook niet, maar ik begrijp vooral deze nieuwe situatie niet. De nieuwe werkelijkheid waarin we terecht zijn gekomen. Een dikke buik, maar er zit geen baby in’ Die kamer daar, dat wordt geen babykamer’ Mijn vrouw die verrekt van de pijn en kapot is van verdriet’ Wat is er toch allemaal aan de hand’ Wat is er GODVERDOMME aan de hand’

Marielle, onze verloskundige, komt langs. Lisette ligt op de bank als de bel gaat en ik doe open.

Vrijwel onbewogen hoort ze ons verhaal aan. Ze knikt begrijpend als Lisette huilend roept dat ze haar zo mist. Dat ze haar baby’tje zo mist. Ze begrijpt het allemaal, zegt dat ze het heel erg voor ons vindt en stelt wat vragen over de lichamelijke gesteldheid van Lisette. Ze draait een routineverhaal af wat haar waarschijnlijk beschermt tegen haar eigen emoties. Ik begrijp het wel.

‘Ik heb zo’n pijn in mijn borsten,’ zegt Lisette. ‘Ze zijn zo opgezet.’

‘Dat komt omdat je borsten melk willen produceren,’ zegt Marielle. ‘Je kindje is geboren en je lichaam wil het voeden.’

Wat een zinloosheid. Wat een walgelijke zinloosheid, denk ik.

‘Dat vind ik eigenlijk wel mooi,’ zegt Lisette. ‘Dat vertelt me dat het echt is. Dat ik zwanger was en bevallen ben.’

‘Je kunt last krijgen van stuwing,’ zegt Marielle. ‘Je melkklieren kunnen de melk niet kwijt en dat kan leiden tot ontstekingen. Het is belangrijk dat je je borsten zo goed mogelijk inbindt, dan kun je de melkproductie en het stuwen tegengaan.’

Marielle adviseert Lisette om een sportbeha te dragen, het liefst twee over elkaar heen. Ze schrijft een recept uit waarmee ik pijnstillers kan halen. Dan gaat ze weer weg.

‘Wat voor muziek zullen we op de crematie draaien’? denk ik hardop.

‘Iets rustigs,’ zegt Lisette.

Ik duik achter de computer en laat wat dingen langskomen. Jeff Buckley, Johnny Cash, David Bowie. Het past allemaal niet.

‘Iets lichters,’ zegt Lisette vanaf de bank.

Ik draai een stukje Nick Drake.

‘Veel te zwaarmoedig.’

Ben Harper, Mark Lanegan. Dan ineens is er Air. De lichtvoetige Franse elektropop fladdert de kamer in.

‘All I need is a little time,’ zingt de zoete vrouwenstem.

‘Wat is dit’? Lisette kijkt verrast op. Dit is niet bepaald het soort muziek waar ze normaal gesproken naar luistert.

‘Air. Ze komen uit Frankrijk.’

We zwijgen en luisteren.

‘All I need is a little sign,’ klinkt het.

‘Het is prachtig,’ zegt Lisette. ‘Het is perfect. Hoe klinken hun andere nummers’?

Ik kruip op de bank en we luisteren samen twee cd’s van Air. De zoete, licht melancholische liedjes lijken op maat gemaakt voor het roze bloemenwolkje van Izars kaartje. Als blijkt dat een van de nummers ‘Cherry Blossom Girl’ heet, en een ander nummer ‘New Star In The Sky’, zijn we even dolgelukkig.

 

74

 

Het is donderdag en het is twee dagen geleden dat Izar is geboren. Wakker worden is zo verschrikkelijk dat ik niet meer wil slapen. Een gevoel dat direct herinnert aan iets minder dan een jaar geleden. Je zou denken dat een dode baby het verdriet van een miskraam relativeert, maar nieuw verdriet laat zich prima optellen bij oud zeer.

Lisette heeft veel pijn in haar borsten. Ze zijn opgezwollen en passen nog maar net in de dubbele sportbeha die ze heeft aangetrokken. Op haar borsten zijn grote, ronde schijven te zien; de opgezette melkklieren. En ze bloedt veel. Dikke, rode drab, die ons eraan herinnert dat ze toch echt is bevallen van een kindje.

‘We moeten naar de bloemist,’ zegt Lisette. ‘Maar ik denk niet dat ik daarnaartoe kan lopen.’ De bloemist is niet meer dan 500 meter bij ons huis vandaan, maar Lisettes lichaam is door de mangel gehaald.

‘Kun je op je fiets zitten’?

‘Weet ik niet. Denk het wel.’

We stappen naar buiten, uit onze veilige zwarte bubbel. Lisette gaat op de fiets zitten en ik duw haar voort over het trottoir. Ik hoop dat we geen bekenden tegenkomen. We weten veilig de bloemist te bereiken.

De bloemist heeft opdracht gekregen een klein hartvormig bloemstuk te maken van roze rozen. De rozen zijn zo groot dat je niet goed meer ziet dat het stuk de vorm van een hart heeft. Maar het ziet er wel mooi uit, denk ik.

We kiezen veertig lupines uit, die de genodigden op het mandje van Izar mogen leggen. Daarna breng ik Lisette weer naar huis en naar bed.

De mailtjes stromen binnen en vrienden, familie, kennissen en collega’s vertellen ons hoe geschokt ze zijn. Ik ben licht verbaasd over de geëmotioneerde berichten en die verbazing verbaast me dan ook weer. Het lijkt of mensen om ons heen beter doorhebben wat er precies gebeurd is dan ikzelf.

Ik stort me op het schrijven van een stukje, iets wat ik morgen kan voorlezen tijdens de crematie. Maar niets wat ik schrijf past bij mijn gevoel. Ik wil geen ode aan Izar, ik wil niet vertellen dat we gebroken maar sterk zijn en ik wil onze vrienden en familie niet bedanken voor hun steun. Ik wil niet zeggen dat we hier bovenop zullen komen en ik wil niet praten over oneerlijkheid, verdriet, gemis, liefde. En ik wil al helemaal geen gedicht schrijven vol mooie metaforen en subtiele verwijzingen naar het lot en hoe mooi maar ook lelijk het leven kan zijn. Ik wil helemaal niks.

 

75

 

‘Weet je al wat je gaat aantrekken’? vraagt Lisette vlak.

Daar heb ik nog geen moment aan gedacht.

‘Laten we niet helemaal in het zwart gaan,’ zegt ze. ‘Niet te somber. Ik doe een zwarte broek aan met een blauw bloesje.’

Ik kies een spijkerbroek en een zwart-wit gestreepte trui. Niet te somber maar ook niet te vrolijk.

We eten een paar crackers met kaas als ontbijt en wachten op meneer Martens, die ons precies om half elf komt ophalen. Buiten wacht een Mercedes op ons. Het is gelukkig geen echte rouwauto maar gewoon een zwarte stationwagen. Meneer Martens opent de achterklep en we staren naar het gesloten mandje waar Izar in ligt. Gewoon tussen de geparkeerde auto’s, direct tegenover de huizenblokken van onze straat, staan we te kijken naar een mandje met een dood baby’tje erin. Een haastige fietser scheert langs ons heen.

‘Heeft u haar gezien’? vraagt Lisette als we wegrijden.

‘Ja,’ zegt meneer Martens.

‘Hoe zag ze eruit’?

‘Een beetje donkerder,’ zegt meneer Martens met een nonchalante stem om ons niet te verontrusten. Een beetje donkerder, zoals je dat mag verwachten van een baby die een paar dagen dood is. Niets bijzonders.

We rijden langs het ziekenhuis. Daar is ons kindje dood geboren en dat kindje ligt hier nu achter in de auto en de buik van Lisette is leeg. Ik trek Lisette tegen me aan en we huilen onder het zoemen van de Duitse zescylinder. Waar gaan we naartoe’

Meneer Martens rijdt rustig naar het crematorium van Uitvaartcentrum Westgaarde. Voor de een is dit een van de zwartste dagen uit zijn leven, voor de ander gewoon een werkdag.

We rijden de laan van het uitvaartcentrum op, waar aan weerszijden de bomen trots hun groene kruinen laten zien. Het crematorium is een groot, laag gebouw in witte baksteen, met hier en daar metalen kolommen die de gevels breken. Het is gebouwd in de stijl van een bungalowpark uit de jaren zeventig, of een ouderwetse lagere school.

We stappen uit en meneer Martens opent de achterklep. Ik pak voorzichtig het rieten mandje op. Het is niet licht maar ook niet zwaar, eigenlijk precies het gewicht dat je verwacht bij een rieten mandje. Izar woog na haar geboorte 667 gram, een ukkepukkie dat dit mandje met lakentje, nepbontjasje en dik konijntje nauwelijks zwaarder laat wegen.

Lisette pakt het hart van rozen en meneer Martens loopt voor ons uit het gebouw binnen. Hij brengt ons naar een soort wachtkamer.

‘Jullie kunnen hier even wachten, dan kom ik jullie zo ophalen als iedereen er is,’ zegt hij met professionele kalmte.

We blijven met zijn tweeën ‘ met zijn drieën ‘ achter in de wachtruimte. Het mandje met Izar staat op een tafel.

‘Wat een verschrikkelijk gebouw,’ zegt Lisette. Het is waar, alles ademt naargeestigheid. Tegelijk voelt het bijna vertrouwd omdat uitvaartlocaties er altijd hetzelfde uitzien. Ik ben op flink wat begrafenissen en crematies geweest, en de bijbehorende gebouwen lijken allemaal ontworpen door dezelfde architect. Waarschijnlijk hebben zorgvuldige analyses, focusgroepen en testpanels uitgewezen dat deze vorm het beste aansluit bij de behoefte van de doelgroep.

De deur gaat open en meneer Martens stapt de ruimte binnen. ‘Willen jullie met me meekomen,’ vraagt hij zonder het als een vraag te laten klinken.

Dan slaan de zenuwen toe. Alsof er iets fout kan gaan. Alsof het iets uitmaakt. Toch heb ik klamme, bevende handen en een korte ademhaling omdat het nu gaat gebeuren.

Ik pak voorzichtig Izars mandje op en Lisette en ik lopen naast elkaar achter meneer Martens aan, door de ontvangsthal. Vanuit mijn ooghoek zie ik aan de andere kant van de ruimte een groep mensen die waarschijnlijk bestaat uit onze vrienden en familie.

We lopen de aula binnen en ik heb een mandje met onze baby erin in mijn armen. Ik probeer het kindje in het mandje te voelen, iets van beweging door het lopen, haar gewicht. Maar ik voel gewoon een godvergeten mandje.

Langs rijen lege stoelen lopen we naar voren, waar tussen twee grote kandelaren een met kant gedrapeerde tafel op ons wacht. Ik zet de mand op de tafel, Lisette legt het rozenhart ervoor.

Op enige afstand van de tafel zijn in een halve cirkel zo’n vijfentwintig stoelen neergezet. Lisette en ik gaan op de twee stoelen recht tegenover de tafel zitten en houden elkaar vast.

Dit is dus het moment om te overdenken wat er gebeurd is. Om warme herinneringen aan de overledene op te halen en respect te betuigen. Maar in mijn hoofd is het leeg.

Meneer Martens zet de muziek aan en de zoete klanken van Air verbreken voorzichtig de stilte.

My baby blue is a new star,

In the sky,

The world the world the world the world,

Just for you for nobody else.

De teksten zijn zo onwaarschijnlijk perfect dat je er bijna religieus van zou worden.

Naderende voetstappen vertellen ons dat we niet langer alleen zijn. Ouders, broers, zussen, aanhang en vrienden schuifelen langs en pakken ons vast. Omhelzen, zoenen, knijpen, huilen, fluisteren, zwijgen. Veel van hen zijn al bij ons thuis langs geweest, maar bij een crematie is het nou eenmaal weer opnieuw beginnen. Het is surrealistisch om iedereen zo kwetsbaar te zien. Ik herken ze niet goed.

Ik luister naar Air en naar het snuffen en zwijgen van iedereen die om ons heen is gaan zitten. Het is hier zo leeg, zo allemachtig leeg dat ik het er benauwd van krijg. Na het tweede nummer van Air sta ik op en loop naar meneer Martens.

‘Ik denk dat de muziek nu wel uit kan,’ zeg ik nerveus.

Meneer Martens had het al begrepen, want voor ik uitgesproken ben sterft het geluid voorzichtig uit.

Ik ga achter de tafel met ons kindje staan, onhandig lullig tussen de twee enorme kandelaren in. Je moet toch ergens staan.

‘Het is vandaag onze trouwdag. En misschien is dat juist wel mooi, omdat Izar nu helemaal bij ons hoort. Ik ben trots op Lisette, op haar zwangerschap en hoe ze alles heeft gedaan. En ik ben trots op Izar, ons lieve kindje. Ik had je alleen zo graag leren kennen,’ kan ik nog net uitspreken.

Meneer Martens zet ‘All I Need’ van Air op. Mensen lopen langs de tafel, leggen een bloem neer, verdwijnen uit de ruimte. Iemand maakt foto’s en dan zijn we alleen. We staan op, leggen onze handen op het mandje en het is tijd om te gaan. Dag Izar, dag meisje.

 

76

 

God, wat heb ik vast geslapen. Alsof ik weken slapeloosheid moest inhalen. Langzaam doe ik mijn ogen open.

Ik herken de ruimte niet. Er komt licht van links, terwijl het raam in onze slaapkamer zich aan de rechterkant bevindt.

Ik heb zo ontzettend vast geslapen, zo vast en diep.

Buiten hoor ik een vrouw snikken. De kamer vult zich met een zwarte bewustwording. We zijn in Korfoe en onze baby is dood. In een snelle beweging ben ik ondergedompeld in de werkelijkheid. Izar, mijn meisje.

Door de gordijnen zie ik het silhouet van Lisette. Ze zit in de Griekse ochtendzon en buigt zich over de tafel. Ze is aan het schrijven. Af en toe stopt ze en zie ik het silhouet van haar hoofd achter overklappen.

Ik schuif de pui naar het balkon open. Lisette kijkt naar me op met een verwrongen gezicht en rode ogen. Ik ga naast haar zitten en sla een arm om haar heen.

‘Kijk hoe mooi de zee is,’ zegt ze. Voor ons rollen de olijfboomgaarden naar beneden, om ver weg te eindigen in het azuurblauwe water van de Middellandse Zee. Het is een prachtige dag.

‘Ik moet naar het toilet, ik heb kramp in mijn buik. Mijn baarmoeder brandt. En mijn bekken doet zo’n zeer.’

Ze staat op en schuifelt het appartement in.

‘Carlo!’

Ik ga naar binnen. Lisette staat bij het toilet.

‘Moet je zien.’

Ik kijk naar beneden. Een grote plas dieprode, haast zwarte drab ligt in het toilet.

‘Je hebt een heel grote wond in je buik, lieverd.’

‘Ik vind het veel bloed.’

‘s Middags lopen we naar beneden, naar het strand. De steile heuvels maken het pijnlijk duidelijk: Lisettes bekken is naar de kloten. Huilend van de pijn staan we onder de olijfbomen aan de kant van de weg.

‘De volgende keer toch maar met de auto,’ zegt Lisette.

Normaal gesproken huren we een scooter op Griekenlandvakanties, maar dat leek met een zwangere vrouw niet zo’n goed idee. Daarom hebben we bij de boeking een auto gereserveerd. Komt die even goed van pas.

Zo goed en zo kwaad als het gaat strompelen we naar beneden.

Het strand is prachtig, zoals je dat mag verwachten van een Grieks vakantie-eiland. Lisette zwemt graag in zee, maar dat mag niet met de bloedingen. We wandelen langs het strand en gaan zitten bij een barretje met lichte loungemuziek. Er zijn niet veel mensen, het hoogseizoen is voorbij. Ik bestel een biertje.

‘Ga je bier zitten drinken’? vraagt Lisette ongelovig.

‘Ja,’ zeg ik verschrikt. ‘Vind je dat dat niet kan’?

‘Ik vind het moeilijk om vakantie te zitten te vieren alsof er niks aan de hand is. Maar je moet doen wat je wilt.’

Alsof er niks aan de hand is. Ik bestel een biertje, Lisette neemt een glas water.

En dan ineens denken we: bekijk het allemaal maar. Flikker op met die kinderen. We maken er met zijn tweeën wat leuks van. Lachend fantaseren we over vrijheid, verre reizen, geen verantwoordelijkheid voor iemand anders dan jezelf. We hebben de hele wereld nog te ontdekken. We kunnen doen en laten wat we willen.

 

77

 

Het is vrijdag en het is een week geleden dat Izar gecremeerd is. Een week geleden, bijna op de minuut gelijk, verlieten we de herdenkingsruimte, waar we voor het laatst met haar samen waren.

Op sommige momenten gaat het wel. Dan kunnen we genieten van het mooie weer, de fantastisch mooie omgeving. Denken we aan wat we allemaal wel hebben.

Op andere momenten is het verdriet, het ongeloof ondraaglijk. Angst, voor wat ons allemaal nog te wachten staat. Waar we allemaal nog doorheen moeten, dat we gaan instorten. De angst dat een dood kindje ons enige kindje blijft.

We zijn met de auto naar een mooi dorpje in de bergen gereden en hebben daar op de zoveelste plek met een prachtig uitzicht geluncht. Lisette moest naar de wc en kwam licht in paniek terug.

‘Ik bloed weer heel veel,’ zei ze met een gespannen gezicht. ‘Grote zwarte draden. Dat is toch niet goed’ En dat nu al bijna anderhalve week. Ik denk dat ik Marielle ga bellen.’

Ik rekende af en we gingen in de auto zitten. Lisette belde Marielle en die luisterde aandachtig naar haar verhaal. Ze antwoordde dat dit normaal is. Dat het wel een paar weken kan duren voor het ergste bloeden is gestopt.

‘Had ze me dat niet van tevoren kunnen vertellen’? zei Lisette nadat ze had opgehangen.

Nu zitten we bij het zwembad van ons appartementencomplex. Niet mijn favoriete plek, maar het is rustig, het uitzicht is fantastisch en we zijn dicht bij toilet en bed.

‘Ik ben bang om terug naar huis te gaan,’ zegt Lisette. ‘Dan ga jij weer naar je werk en zit ik alleen thuis met de brokken.’

‘De eerste tijd zal ik geen volle dagen werken. En je hoeft maar te bellen en ik ben binnen 20 minuten thuis. Hopelijk krijg je veel bezoek.’

‘Ik wil geen bezoek,’ zegt Lisette. En dan: ‘Je moet even achter je kijken. Er komt nu toch een figuur aan!’

Een kerel van een jaar of vijftig staat bij het zwembad. Hij heeft halflang, halfdood geblondeerd haar, een pafferig hoofd en een pens die vrolijk uit zijn mouwloze spijkerjasje steekt. Daaronder draagt hij een strak zwart zwembroekje en motorlaarzen. Aan zijn handen heeft hij zwarte vingerloze handschoenen met zilveren sierspijkers.

‘Goedemorgen mensen!’ zegt hij luid. ‘Zijn we al naar de kerk geweest’?

De mannen die in het zwembad liggen te dobberen moeten lachen en mompelen een onduidelijk antwoord.

‘Dat is Onno,’ zeg ik tegen Lisette.

‘Jij kent hem’? vraagt ze verbaasd.

‘Onno Kraft-van Ermel, een artdirector. Iedereen in de reclame kent hem. Een reclame-rock-’n-roller van de oude stempel. Seks, drugs en advertising.’

‘Wat een figuur.’ Lisette blijft gefascineerd naar Onno kijken.

Hij bestelt een biertje bij de bar en komt naast ons zitten.

‘Zijn jullie Italiaans of zo’? vraagt hij op een goed moment.

Staat hij er niet bij stil dat een Italiaan deze zin niet zou begrijpen’ vraag ik mij af. Of worden we hier in de maling genomen’

‘Nee hoor,’ zeg ik. ‘We zijn gewoon Nederlands. En ik werk in de reclame. Jij bent toch Onno’?

Onno kijkt me verrast aan. ‘Jij werkt in de reclame’ Je zult het beleven.’

Onno is bijzonder welbespraakt voor iemand die lijkt weggelopen uit de rocksatire Spinal Tap. ‘Bij welk bureau’?

Ik vertel waar ik werk en gewerkt heb en al snel regent het meningen en weetjes over bureaus, mensen en campagnes. Er wordt meer bier besteld en Lisette luistert met verbazing naar de gemeenschappelijke kennis die hier in hoog tempo wordt gedeeld. Het is lachen met Onno: droge opmerkingen wisselt hij af met doelgericht afgevuurde grappen.

Na een half uurtje gaat Onno ervandoor. ‘Ik stap op de Harley. Ik moet nog bij een vrouwtje langs,’ zegt hij veelbetekenend maar bloedserieus. ‘Ik woon een groot deel van het jaar boven in een klein dorpje. Waarom komen jullie niet een keer langs’ Doen we een barbecuetje.’

Lisette kijkt onzeker mijn kant op.

‘Misschien wel.’ Ik hou alle opties open.

Onno trekt zijn vingerloze handschoentjes weer aan, loopt de trappen van het zwembad af en verdwijnt uit zicht. Even later zien we hem wegrijden op een minuscuul motortje.

‘De Harley,’ zeg ik grinnekend.

‘Dat was leuk,’ zegt Lisette opgelucht. ‘Wat een figuur. Wat heerlijk om weer even lekker te lachen.’

Een paar dagen later lopen we door het dorpje Sinerades, waar de tijd 100 jaar heeft stilgestaan. Ineens is daar een oud huisje met pontificaal op de voordeur een grote sticker: HARLEY PARKING ONLY.

Ik klop op de deur, maar Onno is waarschijnlijk even bij een vrouwtje langs.

78

 

Het is achttien dagen geleden dat Izar werd geboren en we stappen binnen in een donker huis. Het is ochtend, het is een stralende dag, maar het is zo donker. Onze reiskoffers veranderen de woonkamer in een rommelhok en toch voelt het leeg. Ontzield. De dood laat zich zien in uitgedroogde bossen bloemen, die ik snel in een vuilniszak prop en in de vuilcontainer voor ons huis laat verdwijnen. Het maakt geen verschil. Ons prachtige, gezellige appartementje is veranderd in een graftombe. Eentje waarin wij gedoemd zijn te overleven. Niet dat we ergens anders naartoe zouden willen; de buitenwereld is een onveilige plek vol confrontaties. Alle zelfvertrouwen, trots en kracht is ons ontnomen en buiten voelen we ons als naaktslakken die de A10 proberen over te steken. Als ik naar de Turkse groenteboer ga om wat eten en drinken te halen, en verdoofd het fietspad oversteek, zorgt een bellende fietser ervoor dat ik bijna in tranen uitbarst.

 

79

 

Het is precies drie weken geleden dat Izar is geboren en de bel gaat. Voor me staat een blije bezorger met een groot pakket in zijn handen. Op de zuurstokkleurige verpakking staan het gezicht van een moeder en haar baby afgebeeld, dicht bij elkaar gefotografeerd. Het is de Blije Doos.

‘Hallo,’ zegt de bezorger opgewekt. ‘Ik heb hier een Blije Doos voor u. U bent zeker de aanstaande vader’?

Ik sta aan de grond genageld en neem verbijsterd de doos aan. Het afgrijzen moet goed van mijn gezicht te lezen zijn, want de blijheid van de man maakt snel plaats voor een blik van verwarring.

‘Bedankt,’ weet ik nog net te zeggen. Ik stap naar binnen en sluit de deur.

Ik sta in de gang met de godvergeten doos in mijn handen. Ik had dat ding niet aan moeten nemen! Wat moet ik doen’

‘Wie was dat’? klinkt het uit de woonkamer.

Ik schuifel door de gang naar de kamer. Verslagen kijk ik naar Lisette, die haar gezicht naar me toe draait. Ze spert haar ogen wijd open.

‘WAT’ Ik heb ze nog gebeld om dat ding af te zeggen! Hoe kunnen ze dat nou doen’? Ze slaat haar handen voor haar gezicht. Ik zet de Blije Doos op een stoel en ga naar haar toe.

‘Waarom moest ze dood’ Ik mis haar zo verschrikkelijk. Ik heb zo’n pijn. Doe hem weg! DOE ALSJEBLIEFT DIE DOOS WEG!’ schreeuwt Lisette in blinde paniek.

Met de Blije Doos in mijn handen ren ik naar buiten. Ik open het tuinhuisje en smijt het ding in een hoek.

 

80

 

‘Zo, man.’

‘Ja.’

‘Tja. Allemachtig.’

‘I know, I know.’

‘Hoe gaat het met Lisette’?

‘Ik weet het niet. Kapot. Heel veel last van haar bekken. Het is... onbegrijpelijk allemaal. Ik weet het niet.’

‘Tjesis ja. En met jou’ Een miskraam moet voor de man ook verschrikkelijk zijn.’

‘Het is geen miskraam. Het is een doodgeboren kindje. Met een naam.’

‘O, ja. Nee, ik...’

‘Geen vleesfrommeltje of embryo. Een baby’tje, een meisje, helemaal af. Alleen nog heel klein.’

‘Sorry, natuurlijk. Sorry. Weten jullie ook wat de oorzaak is geweest’?

‘Nee, alleen dat er geen reden is om aan te nemen dat het nog een keer gebeurt. En verder maakt het me niet zoveel uit. We kunnen er toch niets aan doen.’

‘Gaan jullie het nog een keer proberen, denk je’?

‘Dat weet ik niet, we zitten hier nog middenin. Ik kan amper nadenken, laat staan over dat soort dingen. Het is nu overleven.’

‘Snap ik. Zijn jullie nog op de verjaardag van Robert, vrijdag’?

‘Lisette zal er in elk geval niet zijn. En Caren is hoogzwanger toch’ Ik weet niet of ik daar zin in heb.’

‘Kan ik me voorstellen. Geef Lisette in elk geval een warme knuffel van me. Sterkte, je weet me te vinden.’

‘Thanks.’

 

81

 

Het is tijd om het gewone leven weer op te pakken. Ik moet weer naar mijn werk. Lisette heb ik op het hart gedrukt dat ze me elk moment kan bellen en ik heb afgesproken dat ik de eerste weken om vier uur naar huis ga.

Ik heb geen idee wat me te wachten staat.

De fietstocht naar het centrum kan me niet lang genoeg duren en tegen de tijd dat ik mijn fiets op slot zet ben ik misselijk van de zenuwen.

Ik stap binnen in een warm bad van begrip en medeleven. Ik word tegen borsten gedrukt, hard in de handen geknepen, op de schouders geklopt. Er wordt niks onderschat. In de keuken van het kantoor doe ik tegenover een aantal mensen het verhaal. Het onderzoek op ons dode kindje heeft niets uitgewezen. Net zoals er geen verklaring is waarom Lisette niet via de natuurlijke weg zwanger kan worden, is er ook geen verklaring voor de dood van Izar. ‘Waarschijnlijk iets met de navelstreng,’ werd ons verteld.

Net als wij is iedereen op zoek naar antwoorden.

‘Kijk maar hoe het gaat,’ zegt Pepijn. ‘Neem alle tijd die je nodig hebt.’

De meeste mensen willen me ook nog een op een een hart onder de riem steken, en gedurende de dag komen er af en toe collega’s de kamer van Timo en mij binnen om hun medeleven te betuigen, mijn verhaal te horen en hun eigen verhaal te doen. Het is fijn en begrijpelijk maar ook vermoeiend. Net zoals met alle slechtnieuwstelefoontjes hoor ik mezelf zo vaak hetzelfde zeggen dat het me op een gegeven moment ongeloofwaardig in de oren begint te klinken. Tijdens deze gesprekken lijkt mijn gevoel losgekoppeld en wordt het niet meer dan het opdreunen van een verhaal. Tegelijk heb ik alleen ruimte voor mijn eigen leed en word ik niet geraakt door de ervaringen die met me gedeeld worden.

‘Ik heb er nachten slecht van geslapen.’

‘Ik heb zelf een miskraam gehad.’

‘Toen ik het mijn vriendin vertelde, begon ze meteen te huilen.’

‘Mijn zus heeft het ook meegemaakt, verschrikkelijk.’

De eerste dag is het moeilijkst, daarna is het ook wel prettig om weer op het werk te zijn. Wat te lachen, afleiding te hebben. Alleen kan ik me niet concentreren. Mijn werk vereist aardig wat denkkracht en ik kan alleen maar aan Izar denken. En aan het geluk van de zwangerschap. Aan mijn gebroken Lisette. En aan alle narigheid van de ivf. Aan de echo’s van Izar. En aan de eenzaamheid die Lisette nu overspoelt. Aan Lisettes zwangere buik. En aan de crematie van Izar. Elke keer als Timo en ik midden in een brainstorm zitten en ik naar buiten kijk, richting het IJ, kan ik aan niets anders dan aan Lisette en Izar denken. Ik geloof dat ik niet in mijn meest productieve periode zit.

 

82

 

‘Ben je nerveus’?

‘Een beetje. Maar het lijkt me fijn om haar weer bij ons te hebben.’

Westgaarde doemt voor ons op. De as van een gecremeerde moet wettelijk vier weken in het crematorium bewaard worden. Vandaag gaan we Izar ophalen.

‘Hallo, wij komen de as van ons kindje ophalen,’ zegt Lisette opgewekt.

Soms voelt het goed om te doen of dingen de normaalste zaak van de wereld zijn.

De crematoriumman schudt ons de hand en stelt zich voor als mijnheer Spanjaard. We volgen hem naar een kantoortje en nemen plaats.

‘Hoe gaat het met u’? vraagt hij op gedempte toon.

‘Het gaat,’ zegt Lisette glimlachend. ‘Het is onwerkelijk. En erg verdrietig.’

Dat begrijpt mijnheer Spanjaard wel. ‘Als u even wilt wachten, haal ik nu de urn.’ Hij verdwijnt uit de kamer. Tegen de wand staat een vitrinekast met allerlei urnen. Klein, groot, steen, hout, metaal, kleurrijk versierd of strak vormgegeven: je kunt het zo gek niet bedenken. Urnen zijn big business.

Mijnheer Spanjaard komt de kamer weer binnen. ‘Dit is de urn van Izar.’ Hij plaatst een klein, metaalrood potje voor ons op tafel. Het is hooguit tien centimeter hoog.

‘Het is zo klein!’ zegt Lisette verbaasd.

‘Dat is normaal bij kleine kindjes,’ zegt mijnheer Spanjaard. ‘Die grote urnen,’ zegt hij terwijl hij naar de vitrinekast wijst, ‘zijn voor volwassenen. Dit is de standaardurn. Heeft u een speciaal soort urn in gedachten’ Wilt u misschien door onze catalogus bladeren, of nog even de vitrinekasten langs’?

‘Ik vind dit eigenlijk prima,’ zegt Lisette. ‘Wat denk jij’?

‘Ik denk het ook,’ zeg ik bedachtzaam terwijl mijn ogen langs de vitrinekast dwalen.

‘En zo’n stenen urn’ Wat kost die bijvoorbeeld’? Ik wijs naar een grijze, ruwe urn.

‘Ah, de Eternity Serie. Hele mooie, handgemaakte urnen.’ Mijnheer Spanjaard pakt een catalogus uit een lade en bladert erin.

‘Even kijken... de een liter-versie... komt op 599 euro.’

‘Zo!’ roep ik.

‘Dat hoeft van mij niet,’ zegt Lisette koeltjes.

‘We houden het bij deze standaard urn,’ knik ik.

‘Prima,’ zegt mijnheer Spanjaard.

Er komen wat papieren op tafel, die we tekenen om te bevestigen dat we de as van Izar Maren Groot vandaag hebben opgehaald.

‘Bedenk goed wat u met de as doet,’ zegt mijnheer Spanjaard. ‘In principe is het in Nederland verboden om as van een overledene in het openbaar uit te strooien, maar als u dat op een verantwoorde plek doet zal dat geen problemen opleveren. Het is wel belangrijk om zeker te weten dat u de as wilt uitstrooien. Als het eenmaal weg is, komt het nooit meer terug.’

‘Wij gaan helemaal niks met de as doen,’ zegt Lisette snel. ‘Ik wil haar alleen maar bij me thuis hebben.’

Thuis kijken we gefascineerd naar het rode potje dat voor ons op de eettafel staat.

‘Zullen we het openmaken’? vraagt Lisette.

Ik pak het potje beet.

‘Voorzichtig!’ zegt Lisette.

Stel je voor, het deksel schiet los en de as stuift door de kamer.

Het dekseltje zit zonder sluiting op het potje. Ik kan het met weinig moeite eraf schuiven. We houden onze adem in.

In de urn zit ‘ je meent het ‘ as. Het is fijn en grijs, precies zoals je je as voorstelt. Het is maar voor driekwart gevuld. En daar zit dan ook nog de as van een rieten mandje, een kunstbonten jasje, een dik konijntje en een hartvormig bloemenkransje bij. Izar was een klein baby’tje.

Op de as ligt een soort munt, waar de cijfers 352 op staan.

‘Dat zal met een identificatiesysteem van het crematorium te maken hebben,’ zeg ik.

‘Doe maar snel weer dicht,’ zegt Lisette. ‘Wat gek dat er geen sluiting op zit.’

Ik plak een strook glashelder plakband rond de deksel.

‘Waar gaan we het neerzetten’? denk ik hardop. ‘Op de schoorsteenmantel’?

Ik sta op en zet de urn op de schouw.

‘Voorlopig is het prima,’ zeg Lisette. Ze pakt een paar kaarsjes uit de vensterbank en zet die bij de urn. ‘Kun je het overlijdenskaartje nog een keer uitprinten’?

Ik print het kaartje met het roze kersenbloesemwolkje uit op stevig papier, Lisette zet het erbij.

‘Ze heeft nog een knuffel nodig,’ zegt Lisette. Ze gaat naar de logeerkamer en komt terug met een Nijntje-knuffel. ‘Deze had ik nog. Izar kan toch niet zonder Nijntje’?

Ze arrangeert het tafereeltje. We doen een stap naar achteren en kijken naar wat er over is van ons meisje.

 

83

 

Ik ben thuis mijn mail aan het opschonen als een e-mailnieuwsbrief van reclamevakblad Adformatie binnenkomt. Er gaat een schok door me heen als ik de kop lees.

MARKANTE ART DIRECTOR ONNO KRAFT VAN ERMEL OVERLEDEN

‘Nee!’ roep ik.

‘Wat is er’? vraagt Lisette vanaf de bank.

‘Onno, die kerel die we op Korfoe zijn tegengekomen’?

‘Onno met zijn leren broekje. Wat is daarmee’?

‘Die is dood.’

‘Dat meen je niet!’

Lisette komt achter me staan en samen lezen we het artikel. Kleine week geleden overleden tijdens een vakantie in Thailand. Vijfenvijftig jaar. Veelbekroond artdirector. Warme persoonlijkheid.

Mijn keel begint pijn te doen en ik probeer voor Lisette te verbergen dat mijn ogen nat worden. Ik begrijp zelf niet goed waarom. Ik kende Onno nauwelijks.

In bed kan ik niet slapen. Er spookt maar een vraag door mijn hoofd: gaan er om me heen nu meer mensen dood’ Een belachelijk idee, maar ineens ben ik bang om iedereen te verliezen. Niet nog meer dood, alsjeblieft. Niet nog meer dood.

 

84

 

Ik kan het wel, hoor. Ik kan mijn leven wel weer oppakken. Ik kan best naar mijn werk gaan en praten over het weekend. Ik kan weer opdrachten doen en met enige triomf een leuk campagneconcept aan de muur hangen. Ik kan tijdens de lunch gezellig meelachen met iedereen en zelfs af en toe een scherpe opmerking maken. Waar dan soms door anderen om gelachen wordt (al was het maar uit beleefdheid). Ik kan ‘s middags tafelvoetballen en zelfs winnen. Ik kan naar huis gaan, tegen Lisette zeggen dat ik een goede dag heb gehad en bij het eten over ditjes en datjes praten. Ik kan mijn ouders bellen en zeggen dat het ok gaat.

Ik kan vervolgens naar het oefenavondje van de band gaan, bier drinken, een trekje van een joint nemen en lachen om slechte grappen. Ik kan gitaarspelen als nooit tevoren, rocken als een ouwe rocker en langzaam maar zeker een beetje dronken worden.

Ik kan naar huis lopen met Ruben en niet meer weten wat te zeggen.

Ik kan hem zwijgend omhelzen als we afscheid nemen bij mijn voordeur.

Ik kan snel naar binnen gaan voor hij merkt dat mijn ogen nat worden.

Ik kan in het donker op de bank gaan zitten.

Ik kan naar de urn van Izar kijken terwijl de tranen over mijn wangen stromen.

Ik kan het stilletjes, zodat Lisette niet wakker wordt.

Ik kan me verschrikkelijk verloren voelen.

Ik kan het allemaal.

 

85

 

Het is maandagmiddag en het is drie maanden en vijf dagen geleden dat Izar is geboren. Ik kijk naar een lege stoel aan de andere kant van het bureau. Timo is bij een fotoshoot en ik vul de tijd met het schrijven van een website voor een van onze klanten. Het gaat over de geschiedenis van rum en er is niets wat me op dit moment minder interesseert.

De eerste schok bij mensen in onze omgeving is verwerkt. Iedereen gaat weer door met zijn eigen leven. Er zijn minder telefoontjes en bezoekjes, bij een ontmoeting wordt minder vaak als eerste gevraagd ‘Hoe gaat het nu’? Ik vind dat niet erg, want ik wil ook door met mijn leven. Zeker op mijn werk. Dat kan ook niet anders. Hoe vaak kun je iemand vragen hoe het gaat’ Hoe voorzichtig kun je met iemand omspringen als er verwachtingen zijn, veeleisende klanten, grote budgetten’ Je bent er niet, of je bent er wel en je draait gewoon mee. Dat is de wet van de werkvloer.

Er zijn collega’s bij wie ik mijn hart kan uitstorten als dat nodig is, maar ik wil me groot houden. Er valt niks nieuws te vertellen en ik wil mensen niet vervelen met steeds weer hetzelfde verhaal.

Maar na afgelopen zaterdag is het hard werken om te doen of er niks aan de hand is.

We vierden Lisettes veertigste verjaardag. Gezellig met vrienden uit eten bij een Italiaans restaurant. Cadeautjes uitpakken en lekker dronken worden. Maar hoe leuk kan het zijn, als je er zes maanden lang van uit bent gegaan dat je je veertigste verjaardag zou vieren met een langverwachte baby op de arm’

Het etentje was een soort van geslaagd. De dagen ervoor niet. De dagen erna ook niet.

Ik moet mijn hoofd legen voor ik weer over werk na kan denken. En dus ga ik naar Marktplaats. Rondstruinend op de website liep ik ooit tegen de rubriek ‘Diversen’ aan onder ‘Contacten en Berichten’.

‘Eenzaam is zo alleen ik ben het zo moe soms is er dan niemand ik mis gezelligheid’ ‘ zegt Connie.

‘Allerliefste Petra, al dertig jaar hou ik van jou. Samen worden we oud en ik blijf je trouw. Je bent alles wat ik hebben wou. Ik hoop dat deze dag lang duren zou. XXX’ ‘ zegt Hans.

‘Ik kan het niet meer. Op zoek naar liefde, maar elke keer word ik weer gebruikt en als een hond gedumpt. Zijn er nog betrouwbare vrouwen’? ‘ zegt Droevige Ram.

Ik vraag me af waarom iemand deze berichten zou bekijken. Maar ik denk dat de schrijvers niet bezig zijn met het bereik van hun boodschap. Een beetje zoals mensen een brief aan God op de post doen: het maakt niet uit waar de brief fysiek terechtkomt (bij de afdeling Nazorg van de EO, las ik laatst. Wat die ermee doen’ Geen idee). Het zenden is belangrijker dan het ontvangen. En zenden, dat is precies waar ik nu behoefte aan heb.

Mijn lieve meisje, waar ben je nu’

Waarom moest je weg’

We voelen ons zo leeg.

Je moeder is kapot van verdriet.

Ik weet niet goed meer hoe ik haar moet troosten.

Was je maar hier.

Kus

Je papa

Eerst probeer ik er nog een mooi poëtisch geheel van te maken, maar op een of andere manier voelt dat misplaatst tussen al deze uit het hart gegrepen boodschappen.

Ik klik op ‘Plaats Advertentie’ en bekijk mijn bericht tussen alle andere hartenkreten. Ik voel me opgelucht en richt me op de geschiedenis van rum.

En dan, nog geen half uur later, krijg ik tot mijn stomme verbazing een bericht van Nico_63.

‘Ik ken u niet maar wat moet het verschrikkelijk zijn heel veel sterkte Nico.’

Mijn ogen beginnen te prikken. Ik vlucht naar het toilet om te voorkomen dat een van mijn collega’s me op mijn stille huilbui betrapt. Na een minuut of vijf gaat het weer. En even is Nico_63 mijn God. Of mijn afdeling Nazorg, net hoe je het bekijkt.

86

 

‘Ik kom wel, maar ik maak het niet laat,’ zegt Lisette. Het is vrijdag 21 december en vanavond hebben we het traditionele kerstdiner op kantoor.

‘Ik wil ook op tijd naar huis. Ik heb er helemaal geen zin in.’ Misschien dat een ander zich na het verlies van een kindje helemaal verliest in zijn werk, maar voor mij geldt dat niet. Ik heb niet de energie om veel initiatief te tonen bij het opzetten van het nieuwe bureau. Dat overigens nog steeds geen naam heeft: na talloze sessies, waarbij steeds weer iemand een vetorecht uitsprak, zijn we nog geen stap verder.

De dag verloopt chaotisch. Ik werk aan een aantal rommelige projecten en bovendien wordt de tent na de lunch al omgebouwd. De grote keuken wordt omgetoverd tot een borrelsalon met statafels, in een van de grootste kantoorkamers worden dinertafels opgemaakt. Het geheel ziet er bijzonder feestelijk uit.

‘Zullen we maar aan het bier’? vraagt Timo als rond vijf uur harde beats uit de keuken klinken. We begeven ons naar de keuken waar een aantal collega’s al behoorlijk aan de zuip is. Als iedereen aanwezig is, is het tijd voor een toost. De champagneglazen worden gevuld en Pepijn neemt het woord.

‘Jongens, lekker om met jullie allemaal het nieuwe jaar in te gaan. Ik weet dat iedereen erg nieuwsgierig is naar de nieuwe bureaunaam en die komt er snel, dat beloof ik. Laten we er samen wat moois van maken. Proost!’

Er wordt proost geroepen en de glazen gaan naar de mond.

‘Wacht even, wacht even,’ roept Frederik. ‘Ik moet ook nog iets vertellen.’

Mensen kijken hem vragend aan.

‘Ik word vader!’ roept hij uit volle borst, met de breedste glimlach die een mens kan hebben.

Er wordt hard gejuicht. Ik sta bevroren op mijn plek en kijk naar Frederik, die met grote stappen op me afkomt. Als hij voor me staat, haalt hij ineens uit en slaat me met zijn rechtervuist vol in mijn verbijsterde gezicht. Ik wankel, verlies mijn evenwicht en val achterover op de grond. Heel even ben ik buiten westen. Dan richt ik mijn hoofd op en kijk richting Frederik, die bij de statafels felicitaties en schouderklopjes in ontvangst staat te nemen.

Ik had gehoopt tussen de kieren van de planken vloer te verdwijnen. Ik gebruik al mijn kracht om overeind te komen. Benthe, onze officemanager, komt op me af.

‘Gaat het een beetje’? vraagt ze. Ze pakt mijn arm beet.

‘Eh... ja. Ja hoor,’ mompel ik verdwaasd.

‘Dat had hij niet zo hoeven te vertellen,’ zegt ze. Dan loopt ze weg om Frederik te feliciteren. Ik loop achter haar aan en steek op mijn beurt mijn hand naar hem uit. ‘Gefeliciteerd.’

‘Dank je, dank je,’ zegt hij lachend. Dan richt hij zich op andere enthousiastelingen.

Ik draai me om en loop naar het toilet. Ik ga met mijn broek aan op de bril zitten en hou mijn hoofd in mijn handen. Dan verman ik mezelf en bel Lisette. ‘Ik wil je vast waarschuwen: er is een zwangere vrouw bij vanavond,’ zeg ik.

‘Jezus. Nou ja, ik zie wel. Ik ga in elk geval niet bij haar in de buurt zitten.’

87

 

Vorig jaar dachten we dat een decembermaand niet veel moeilijker zou kunnen zijn. Maar dit jaar is de duisternis compleet. We hebben besloten met Oud en Nieuw naar San Francisco te gaan, ver weg van alles. Met kerst zijn we wel in het land en een kerstfeest met opa’s en oma’s, jonge ouders en kleinkinderen is er niet bepaald een om naar uit te kijken. Het is een zoutvlakte in een wond waarvan we de omvang niet kennen.

Ik vertel mijn moeder voorzichtig dat ik niet weet of we erbij zullen zijn met Kerst. ‘Maar we zijn toch familie’? zegt ze aan de telefoon. ‘Als het even moeilijk is of iemand moet huilen, dan moet dat gewoon kunnen.’

Zo zitten we op 25 december op de bank in het ouderlijk huis in een situatie die voor iedereen ongemakkelijk lijkt. We doen alles zoals het hoort: we hebben een bos bloemen meegenomen, we drinken opa’s zelfgemaakte wijn, we eten oma’s zelfgemaakte saté, we kijken met zijn allen naar spelende kinderen, we glimlachen bij kindergebrabbel, we proosten op een beter jaar, we nemen stevige omhelzingen en sterktes in ontvangst, we gaan naar huis, we zuipen twee flessen wijn leeg, we voelen ons verrot en verraden.

 

88

 

Het is altijd fijn om in Amerika te zijn. De natuur is op veel plaatsen adembenemend mooi en het klimaat in San Francisco is mild. Het is een veelzijdige stad met krankzinnige heuvels die geweldig uitzicht bieden. Je kunt er heerlijk eten dankzij de verschillende culturen die er door de eeuwen heen zijn neergestreken. En er wonen vrienden die we jarenlang niet hebben gezien en die laten merken hoe erg ze het allemaal voor ons vinden.

Maar er ontbreekt iets. Het lijkt of ze ons verdriet niet echt begrijpen. Ze doen hun best om hun empathie te laten blijken, maar er is een afstand. Je kunt nog zulke goede vrienden zijn; als je aan de andere kant van de wereld woont krijg je niet de volle impact van gebeurtenissen mee. Onze vrienden hier hebben niet onze ivf-avonturen meegemaakt, de meesten hebben Lisette niet zwanger gezien, ze waren niet bij de crematie van Izar. Ze weten hoeveel pijn we hebben maar voelen het niet echt. En dat is ze niet aan te rekenen, dat is het resultaat van een leven op negenduizend kilometer afstand.

We logeren bij Jeff en Susan, waar we een complete, leegstaande etage mogen gebruiken die ze normaal gesproken verhuren. Leeg is in dit geval ook echt leeg: er staan geen meubels. Susan heeft het enigszins bewoonbaar gemaakt door in de keuken een klein tafeltje en twee stoelen neer te zetten en in de slaapkamer een matras op de grond te leggen.

Oudejaarsavond brengen we bij hen door. Lisette kookt Indonesisch omdat dat een van de weinige keukens is die je in San Francisco moeilijk kunt vinden. Een bevriend stel belt om negen uur ‘s avonds af omdat ze ruzie hebben. Om half twaalf besluiten we met zijn vieren een café op te zoeken. We gaan naar Molotov’s, een soort bruine kroeg aan de beroemde Haight Street, waar hooguit twintig mensen aanwezig zijn. Om drie voor twaalf zegt Jeff dat we beter naar de Toronado kunnen gaan, een bar schuin aan de overkant. Jeff en Susan krijgen woorden en Susan besluit niet mee te gaan. Als we in allerijl de straat oversteken naar de Toronado, is het twaalf uur. We staan midden op Haight Street als we links en rechts flauw gejuich horen. We houden elkaar vast en hopen op een beter 2008.

En verder gebeurt er niets. Er is geen vuurwerk, geen menigte op straat, er zijn geen mensen met flessen champagne. Er klinkt geen harde feestmuziek om het jaar in te luiden en er komen geen toeterende auto’s langsrijden. Het is een avond als alle andere. Of eigenlijk: een bijzonder rustige avond. Het levendige San Francisco trakteert ons op een doodse jaarwisseling zoals je zelden meemaakt.

 

89

 

Het is 4 maanden en 17 dagen geleden dat Izar is geboren en het heeft tijdens onze vakantie gestormd in Nederland. In onze straat is een boom omgewaaid, waarbij onze auto gelukkig gespaard is gebleven. En ook in onze achtertuin heeft een boom het moeten afleggen tegen de wind. Het is een catalpa, een boom met een dunne stam en een grote kruin die in de zomer grote bladeren heeft. We hebben hem zelf geplant toen we in het appartement kwamen wonen.

De catalpa leunt bewusteloos tegen de schutting. Hij is met wortels en al omgewaaid, dus hij is misschien nog te redden. Niet nog meer dood, denk ik als ik een schep uit het tuinhuisje pak en in de grond rond de boom begin te spitten. Ik graaf de boom uit om de schade aan de wortels te kunnen bekijken en die lijkt mee te vallen. Met verse, verrijkte tuinaarde zet ik de boom weer rechtop in de grond. De grond eromheen stamp ik goed aan zodat hij een volgende storm hopelijk weerstaat. Ik giet nog wat bodemvoeding bij de stam. Ik denk dat onze catalpa het gaat redden.

‘Als jij weer in bloei staat, zal het met ons ook een stuk beter gaan,’ fluister ik terwijl ik de stam vasthoud.

 

90

 

‘Het is belangrijk dat u bij mij in de buurt blijft,’ zegt de man met de helm. ‘Helaas hebben we te weinig helmen, dus voor de mensen zonder helm: pas op uw hoofd!’

Het is vijf maanden geleden dat Izar is geboren en we zijn voor de eerste bezichtiging bij ons nieuwe appartement. Met een clubje van zeven mensen hobbelen we achter de aannemer aan die de bewoners van de bovenste verdieping voorgaat.

We betreden het pand via de parkeergarage. Ik moet denken aan de laatste keer dat ik hier was, ruim een half jaar geleden. Toen Lisette nog zwanger was.

We volgen de man met de helm de trappen op, omdat de lift nog niet in gebruik is. Hij vertelt over nog aan te brengen hang- en sluitwerk, verlichtingsarmaturen en gemoffelde balkonhekken.

Na een lange en acht korte trappetjes zijn we aangekomen op de vijfde verdieping.

‘Ik denk dat iedereen nu weet waar hij zijn woning kan vinden,’ zegt de gids. ‘U heeft een half uurtje om rond te kijken. Maar kijk goed uit waar u loopt en blijf uit de buurt van ramen en balkons. Niet overal zijn al balustrades aanwezig, en we willen het gebouw liever niet inwijden met rode champagne.’ Hij grijnst om zijn ingestudeerde grap.

De deur van ons appartement staat open. Rauw beton, bouwstof. Rechts is de slaapkamer. We stappen naar binnen.

‘Het lijkt helemaal niet groot,’ zegt Lisette.

‘Dat lijkt zo omdat het leeg is.’

‘Wow, wat een uitzicht!’

We kijken door de balkondeuren naar buiten, over het balkon, over de huizen. In de verte zien we de gebouwen langs de A10 boven de bomen uitsteken.

‘Kijk, de Zuidas!’ zeg ik terwijl ik naar links wijs. In de verte prijkt de griffioen, het logo van de VU. Even denk ik aan de vruchtwaterpunctie.

‘Ik zie het ING-gebouw!’ roept Lisette enthousiast.

‘Ik wil de woonkamer zien,’ zeg ik.

We draaien ons om en lopen de gang door terwijl we bewust niet naar rechts kijken.

‘Wat een licht,’ zegt ik.

Je zou er bijna een zonnebril voor op kunnen zetten. De ramen reiken van plafond tot vloer en kijken voornamelijk uit op het zuiden. In de zomer wordt het hier nog lichter.

‘Ik zie de Westertoren! Ik zie ‘m! Zie je wel!’ Lisette strekt zich helemaal uit en kijkt richting het westen. Dit was een terugkerende vraag: kunnen we vanuit ons nieuwe appartement de Westertoren zien’

Ik ga naast haar staan en kijk mee.

‘Je ziet alleen het bovenste puntje,’ zeg ik. In de verte, boven de daken uit, zie je de blauw geschilderde kroon op de beroemdste kerktoren van Amsterdam.

‘Maakt niet uit, je kunt ‘m zien!’

We kijken de woonkamer rond, die er ook niet groot uitziet, hoewel hij toch ruim veertig vierkante meter bemeet.

‘Ok,’ zegt Lisette. Ze loopt langzaam terug de gang in en blijft staan bij de deur van de extra slaapkamer. Ik loop achter haar aan en we kijken naar binnen.

‘Mooi kamertje,’ zegt Lisette droog.

We draaien ons snel weer om en bekijken de rest van de woning. Het is vreemd om rond te lopen in iets wat we alleen als plattegrond kenden. Het is een prachtige woning en we bestuderen elke ruimte wel vijf keer. Behalve de extra slaapkamer.

 

91

 

‘Kijk, daar. Zie je die heel heldere’?

Ik volg de vinger van Lisette maar ik zie het niet.

‘Daar precies boven.’

‘Ik zie heel veel sterren.’

Het is een heldere avond in het Erasmuspark. De bomen op de achtergrond lijken met hun ruisen te verzuchten dat ik beter mijn best moet doen.

We proberen het opnieuw.

‘Daar rechts heb je het steelpannetje.’

‘Zie ik.’

‘Zie je het uiteinde van de steel’?

‘Ja, ja.’

‘Die wijst precies naar Izar. Volg de steel en daar, een stukje boven die hele heldere ster, dat is Izar.’

‘O, daar!’

Izar vormt met haar zusterster Pulcherima de dubbele ster Epsilon Bontes. Samen zijn ze onderdeel van het sterrenbeeld Ossenhoeder. De Ossenhoeder volgt de Grote Beer met zijn jachthonden.

Als je dode baby een sterrennaam heeft, wil je daar natuurlijk alles van weten. En ik moet toegeven: ook zonder geloof of bijgeloof is het soms verdomd fijn om te denken dat ze daar is. Om te denken dat ze een ster is geworden.

‘Ik wil het nog een keer proberen,’ zegt Lisette.

Ik weet het.

‘We hebben twee keer ivf gedaan en ik ben twee keer zwanger geweest. Ik kan niet stoppen en me voor altijd afvragen wat er gebeurd zou zijn. Ik wil niet dat een dode baby het einde is van ons kindertraject.’

Ze draait zich om.

‘Jij wilt het toch ook’?

Ik zucht. Dan kijk ik haar aan en knik.

‘We hebben altijd gezegd dat we drie keer ivf zouden doen, dus laten we dat ook doen. Maar misschien moeten we het deze keer niet aan onze ouders vertellen. Het legt zoveel druk op hen. En op ons.’

Lisette draait zich weer om en we kijken omhoog. Izar staat vrolijk naar ons te knipogen.

En ik voel me een beetje schuldig. Een klein beetje.