Een vreemd weekend

De jongens deinsden terug in de schaduw.

’Hij heeft ons niet gezien!’ fluisterde Joe zijn broer opgewonden in het oor.

’Kun je hem zien? Wat doet ie?’ vroeg Frank.

’Niet zo goed, hij staat, geloof ik, naar Sam en Louie te staren.’

'Doe je hoofd een beetje opzij, dan kan ik ook kijken. Hij heeft een tas in zijn hand.’

’Vast het gestolen geld van de Windham Bank.’

’Dat zou best kunnen, als het Beeson tenminste is. Z’n vermomming is in ieder geval fantastisch.’

’Hij heeft de tas neergezet. Wat gaat hij nou doen?’ fluisterde Joe opgewonden.

’Hij gaat naar de spleet waar het geld in heeft gelegen.’

’Dadelijk ontdekt hij het...!’

’Ssst! Hij ziet dat het geld weg is!’

’Frank, hij komt hierheen! Dadelijk ziet hij ons!’

De jongen tastte naast zich naar een losse steen. Zo hard hij kon wierp hij hem naar de figuren op de grond.

’Ww... waar ben ik!’ stotterde iemand. Sam zat recht overeind. ’O, ben jij het, baas?’

’Ja,’ antwoordde de vreemdeling. ’Misschien wil je verklaren waarom Louie Butt en jij hier...’

’Wij hebben niets gedaan, baas, eerlijk niet. We deden alleen maar een dutje, hè Louie?’

Louie was ook overeind gekomen en keek verdwaasd om zich heen. ’Eh, ja. We dachten... We hebben een beetje geslapen tot je kwam, baas.’

De indrukwekkende figuur kwam dreigend op hen af. Een angstige blik kwam in Louie’s ogen en Sam werd bleek.

’Waar is het geld, Butt? Waar is het, Sam?’ zei de man ijzig.

’Ik, ik weet het niet, baas, heus,’ kermde Louie, terugdeinzend.

Met een grauw wierp Sam zich op de baas. Ze rolden schreeuwend over de grond. Een hand als een klauw schoot uit en greep Louie bij z’n enkel. Met een schreeuw van angst viel de kleine man op de grond naast de vechtenden.

’Dat is onze kans!’

De jongens schoten langs de drie vechtende kerels en renden de grot uit.

’Vlug, Joe! Help de uitgang versperren!’

Hijgend van inspanning rolden de jongens een paar grote rotsblokken voor de ingang van de grot en stopten de kieren dicht. De mannen binnen hoorden of zagen niets van hetgeen er gebeurde.

’Frank, je bent enorm!’ riep Joe uit toen ze klaar waren. ’Als vader het hoort...’

’Dank je,’ lachte Frank. ’Maar we hebben ze nog niet. We gaan eerst naar vader toe, vragen wat hij verder wil.’

’En die andere uitgang, die vader ons gewezen heeft?’ vroeg Joe. ’Het zou doodjammer zijn als ze die vonden.’

Frank schudde zijn hoofd. ’Welnee, die vinden ze nooit.’

Terug in het kamp begroette Chet zijn vrienden met een bezorgd gezicht.

’Jullie vader is weg, jongens. Ongeveer twee uur geleden ging ik naar de beek om water te halen en toen ik terugkwam, was hij...’

’Hij is overvallen!’ riep Joe uit.

’Dat denk ik niet,’ viel Frank hem in de rede. ’Chet, hoe voelde vader zich voor je hem alleen liet? Goed?’

’Hij zei dat hij zich prima voelde.’

’Dat dacht ik wel. Ik wed dat hij het opeens in zijn hoofd kreeg om weer achter Beeson aan te gaan, Joe.’

Joe was niet overtuigd, maar de jongens waren het erover eens dat ze eerst hulp moesten halen tegen de gangsters in de grot.

’Joe, bewaak jij met Chet de uitgang van de grot, dan ga ik naar Windham,’ zei Frank.

’Goed. Ik hoef je niet te vragen om op te schieten, hè?’

Chet slaakte een diepe zucht.

’Gelukkig, ik ben blij dat ik niet hoef te gaan.’

Een uur later stond Frank in het bouwvallige hotelletje van Windham en belde de dichtstbijzijnde politiepost. De dienstdoende beambte die de boodschap aannam, stond aanvankelijk sceptisch tegenover de mededeling dat een paar jongens Beeson en zijn handlangers zouden hebben opgesloten, maar toen hij bemerkte dat het geen kwajongensstreek was, beloofde de man onmiddellijk versterking te sturen.

Niet lang daarna kondigde een luid geronk de motorbrigade aan.

’Ben jij Frank Hardy?’ vroeg een stevig gebouwde adjudant terwijl hij van zijn motor stapte.

’Ja, meneer.’

’Stap maar in het zijspan. Waar moeten we heen? Klaar, mannen?’

De motoren raasden weg. De agent naast Frank boog zich zo nu en dan opzij om de jongen iets te vragen.

’Het zal een hele triomf voor jullie zijn, als we Beeson en zijn bende te pakken krijgen!’ schreeuwde hij boven het geronk van de motor uit.

’U krijgt ze, agent!’ antwoordde Frank, zeker van zijn zaak. ’Ze zitten opgesloten achter de grootste rotsblokken die we konden vinden.’

’Ze kunnen zich toch uitgraven?’

’Nee, want de opening van de grot is zo nauw dat er maar één man tegelijk uit kan. En één man krijgt nooit die rotsblokken van hun plaats,’ zei Frank. Ondertussen waren ze de plaats dicht genaderd. Frank gaf de man een teken.

’We kunnen beter stoppen,’ zei hij. ’De grot is hier vlakbij.’

’O.K., ga maar voorop. Achter elkaar, mannen.’

Frank’s hart klopte sneller toen de groep zijn bestemming naderde. Joe stapte uit de struiken tevoorschijn.

’Alles is rustig,’ zei hij. ’We hebben niets gehoord sinds jouw vertrek.’

Frank stelde zijn broer voor aan de commandant.

’Waar is de grot?’ vroeg deze.

De mannen drongen door het struikgewas.

’Daar is de ingang, achter die rotsblokken, ziet u wel?’

’O.K. Revolvers klaar, mannen? Jongens, maak de ingang vrij.’

De jongens gingen koortsachtig aan het werk.

’Tjongejonge, is dat werken!’ zei Chet.

Toen de rotsblokken weggerold waren, scheen de adjudant met zijn zaklantaarn naar binnen en schreeuwde:

’Kom eruit, Beeson!’

Doodse stilte.

’Voor de laatste maal, Beeson!’

Geen resultaat. Wat kon er gebeurd zijn?

’Charley, ga met Ed en Bill naar binnen!’

Even later kwamen de mannen naar buiten en meldden:

’Leeg, chef.’

Frank zonk het hart in de schoenen toen de mannen hem aankeken, ’Ik, ik begrijp er niets van,’ stotterde hij.

’Je probeert toch geen grapjes met ons uit te halen, hè?’

Toen de jongens eindelijk met veel moeite de agenten van de waarheid van hun verhaal overtuigd hadden, vertrokken ze.

’Nou, dat ’s dan dat,’ zuchtte Frank. ’Wij moeten ook maar naar huis gaan. Misschien heeft vader wel bericht gestuurd.’

De jongens gingen op weg en tijdens de reis naar Bayport werd er niet veel gesproken.

Thuisgekomen deden ze hun verhaal en moeder vertelde bezorgd dat er nog geen bericht van vader was gekomen. In een gedrukte stemming gingen ze aan tafel. De volgende dag was het al niet veel beter. ’s Avonds rinkelde de telefoon.

’Het is Chet,’ zei Joe, die de hoorn oppakte. ’Hij vraagt of we komen.’

Op weg naar Chet’s huis kikkerden de jongens weer een beetje op bij de gedachte dat Callie en Iola, vriendinnen van hen, er ook zouden zijn.

De meisjes luisterden geïnteresseerd naar hun verhaal.

’Zeg, dat van die man uit India en die zonaanbidders brengt me op een idee!’ riep Callie. ’In de buurt van ons zomerhuisje ligt zo’n kamp!'

’Callie, je bent geweldig!’ zei Frank enthousiast. ’Dat is de beste aanwijzing die we tot nog toe gekregen hebben, Joe!’

De jongens bestormden haar met vragen.

’Joe, we gaan morgen meteen dat kamp opzoeken.’

’Ja, en ik moet me al sterk vergissen als we Beeson daar niet vinden.’

’Mogen wij mee?’ vroegen Callie en Iola.

’Best,’ zei Frank. ’Dan vragen we of tante Gertrude ook meegaat.’

’Een reuze idee,’ zei Joe. ’Tenminste... als tante...’

'Natuurlijk,’ lachte Frank. ’Denk je dat tante Gertrude zich iets haar neus voorbij laat gaan? En vooral als...’

De telefoon onderbrak hem. Joe, die het dichtst bij het apparaat zat, nam de hoorn op.

’Hallo, o met tante Gertrude. Ja? Een telegram voor ons? Ja, leest u het maar even voor.’

Een ademloze stilte viel over de kamer, alleen onderbroken door een gekakel in de telefoon. Joe’s gezicht werd hoe langer hoe ernstiger. ’Dank u, tante Gertrude,’ zei hij eindelijk. ’Ja, we komen direct naar huis.’ Hij draaide zich om naar Frank.

’Van Sam. Hij waarschuwt dat we de gevolgen zelf moeten dragen als we ons nog langer met zijn zaken bemoeien.’