DE WONDERLIJKE VOETSPOREN

Chet slikte. „Denk je werkelijk... dat iemand het huis in brand heeft gestoken... ?" vroeg hij ongelovig. „Inderdaad," knikte Joe. Frank was het met hem eens.

„Uit de manier waarop het vuur zich verspreidde, zou ik

zeggen dat iemand petroleum om het huis heeft gegoten en er

toen een lucifer bij heeft gehouden. Ik heb trouwens ook een

petroleumluchtje geroken!" zei Joe.

Frank herinnerde zijn broer aan de woorden van Webber:

'Ik reken wel met die jongens af!'

Zou hij de brandstichter zijn geweest?

„Dan is het een moordenaar!" zei Chet fel. „Maar zou die

vent werkelijk zó doortrapt zijn?"

„We beschuldigen hem nog niet," zei Joe vlug.

„We beschuldigen geen mens," voegde Frank eraan toe. „Als

het vuur uitgeraasd is, moeten we maar eens gaan zoeken naar

mogelijke aanwijzingen."

Machteloos stonden de jongens toe te kijken. Tegen de morgen was er van het eens zo aardige huisje niets anders over dan een puinhoop, die hier en daar nog nagloeide. „Gewoon misdadig," zei Joe vol wrok. „Degene die dit op z'n geweten heeft zou ik graag in m'n handen willen hebben!" „Zeg," zei Chet plotseling, „jongens, we hebben helemaal geen kleren meer, behalve ons ondergoed!" „Dat is me ook wat moois!" zei Frank. „In ieder geval zijn onze dekens en slaapzakken er nog," lachte Joe.

„Daar kunnen we mooi Indiaantje mee spelen." 

„Maar we hebben ook geen eten," bracht Chet hen weer in herinnering.

„Merkwaardig dat er niemand is komen kijken naar de brand," zei Frank peinzend. „De een of andere boswachter moet het toch gezien hebben uit een brandtoren of iets dergelijks."

Er kwam niemand opdagen. Toen de hitte van de brand wat was afgenomen, liep Frank naar de ruïne toe. Hij zag dat kapitein Maguire zijn huis op een stenen fundering had gebouwd, met beton als specie. Het resterende kiezelzand had hij om het huisje uitgestrooid. Tot hun verrassing zagen de jongens duidelijke voetsporen in de nog warme zandlaag. „Het is nu wel duidelijk dat het met opzet is gedaan!'' riep Joe uit. „Die voetafdrukken lopen rond het hele huis. Hadden we nou onze spullen maar van thuis meegenomen, dan konden we een paar mooie gipsafdrukken maken als bewijs!" „We zullen het zonder moeten doen," antwoordde zijn broer. „Maar we kunnen ze wel opmeten." Hij zetten zijn blote voet in een afdruk van de rechtervoet van de brandstichter: „Iemand met kleine, brede schoenen," stelde hij vast. „En kijk hier! De linkerafdrukken hebben allemaal onregelmatige randen, net alsof de zool vernield was door een mes of een steen!"

Ze gingen helemaal op in hun onderzoekingen en schrokken toen ze merkten dat er iemand vlak achter hen stond. Simon, de stomme jongen, staarde verbijsterd naar de geblakerde puinhoop.

„Hallo Simon," riep Joe. Onmiddellijk keek hij naar de voeten van de jongen, maar Simons gymschoenen konden onmogelijk de sporen achtergelaten hebben. „Iemand heeft de boel in brand gestoken, Simon," legde Joe uit. „Kijk deze voetsporen maar eens!"

De jongen volgde Joe's wijzende vinger, maar haalde, na de sporen aandachtig te hebben bekeken, zijn schouders op, ten teken dat hij niet wist van wie ze waren. „Wat nu?" vroeg Chet.

„Eerst moeten we kleren hebben," antwoordde Frank.

„Ja, natuurlijk," zei Chet droog. „En van welk geld en in welke kleren gaan we ons die aanschaffen? Al ons geld is verbrand en we kunnen moeilijk in ons ondergoed de stad in gaan."

Maar Frank had al een plan:

„Simon," zei hij, „jij zult een paar boodschappen voor ons moeten doen." Vlug legde hij uit wat ze nodig hadden. Simon knikte begrijpend. „Nu het geld nog," vervolgde Frank met een geheimzinnig lachje. Hij haalde een schroevendraaier uit het handschoenenkastje van de auto en draaide daarmee de claxon los. Toen peuterde hij een bankbiljet uit de opening. „Voor noodgevallen," legde hij lachend uit. „Wat een geluk, zeg!" zei Chet opgelucht.

Voor de zoveelste keer reden ze langs de heuvelachtige weggetjes naar Forestburg. Met opzet parkeerde Frank de auto een paar honderd meter vóór de bebouwde kom. „Ik hou er niet van om met blote voeten te rijden," merkte hij op. ,,'t Kietelt!"

„We zien er overigens wel fraai uit," lachte Joe. „Geen kleren, verschroeide wenkbrauwen — zó weggelopen uit een circus of zo!"

„In ieder geval heeft Mysterie zijn vacht nog," grinnikte Chet. „Houden jullie nou even je mond dicht," commandeerde Joe. „Ik zal onze maten opschrijven, dan kan Simon ze zo aan de winkelbediende geven. Eens even kijken... heb jij niet maat 60, Chet...?!"

Even later stapte Simon uit en liep een beetje aarzelend de straat af naar Ginders warenhuis. Zodra hij weg was verdiepten de jongens zich weer in de vraag van wie de voetsporen zouden zijn.

„Van Webber, volgens mij," verklaarde Joe resoluut. Frank had hetzelfde vermoeden, maar natuurlijk konden ze het nog niet met zekerheid zeggen.

„Niet te vlug met je beschuldigingen, Joe. Dit is een ernstige zaak. We moeten wel heel goede bewijzen hebben, willen we Webber kunnen aanklagen." Chet mengde zich ook in het gesprek: „Stel dat je gelijk hebt, waarom willen Webber en Donner ons dan uit de weg ruimen ? Wat mocht er vooral niet verkeerd gaan?"

„Ik wou dat ik het wist," zuchtte Joe. „Ten slotte hebben wij niets met dat landgoed te maken, dus ik zou zo zeggen dat Webber en Donner in een of ander duister zaakje verwikkeld zijn. Misschien doet kolonel Thunder ook mee en heeft hij ruzie met zijn broer gekregen over ons bezoek aan hem." „Nou, voor mij is het één groot raadsel," zei Chet. „Zeg," voegde hij er met een blik op zijn horloge aan toe, „Simon is al twintig minuten weg. Wat zou hij toch al die tijd uitvoeren? Stel dat er hier iemand langskomt?!" „Duiken, jongens! Vrouwspersoon in aantocht!" waarschuwde Joe.

„Waar? Al dichtbij ?" Chet en Frank schoten naar beneden. „Oh nee, ik geloof dat ik me vergist heb...," gnuifde Joe. „Ach, leukerd!" Frank haalde minachtend zijn schouders op. „Hé!" Chet kreunde. „Misschien is Simon er wel met ons geld vandoor en kunnen we op die kleren wachten tot we een ons wegen!"

Door zijn opmerking werden ze alle drie weer ernstig. Gelukkig zagen ze even later Simons lange gedaante bepakt en bezakt in de verte opdoemen. Ongeduldig rukten ze alles uit zijn handen zodra hij hen had bereikt en trokken de kleren uit de papieren.

„Kijk jij of er iemand aankomt, Simon."

In een mum van tijd kwamen ze keurig gekleed uit de auto. Ze

hadden alle drie precies hetzelfde aan: Blauwe broek, rood

flanellen sporthemd, geruite sokken en zwarte schoenen.

„Kijk nou toch eens," klaagde Chet, „we lijken wel een

stelletje komieken van de televisie!" Maar meteen liet hij er

opgewekt op volgen:

„En nu gaan we eerst iets eten!"

Hun komst in het restaurant verwekte grote hilariteit onder de bezoekers: Eerst stapten er drie precies eender geklede jongens met half weggeschroeide wenkbrauwen binnen, op de voet gevolgd door een lange slungel in een te

korte broek en met een wilde bos haar. Zonder acht te slaan op al die nieuwsgierige blikken begonnen de jongens grote hoeveelheden cake en andere lekkernijen naar binnen te werken.

„Lui van de kermis zeker," mompelde iemand tegen zijn buurman.

„Het lijkt wel of iemand met een snijbrander langs hun gezichten is gegaan!"

„En die andere dan — net een wilde uit het oerwoud!" antwoordde zijn metgezel.

Maar Frank, Joe, Chet en Simon aten vol overgave en trokken zich niets van de andere gasten aan. Terwijl Simon en Chet bezig waren aan een derde portie cake en chocolademelk, pleegden de Hardy's fluisterend overleg. „Moeten we vader inlichten?" vroeg Joe zijn broer. Maar Frank was ertegen:

„Vader heeft het druk genoeg en waarschijnlijk zou hij alles in de steek laten om zo vlug mogelijk hier te komen. Laten we wachten tot we iets kunnen bewijzen."

„Dan stel ik voor een paar bezoekjes te gaan afsteken, eerst bij Webber en dan bij die Elizabeth Donner," zei Joe. „Oké," stemde Frank in. „Maar voor alles moeten we inspecteur Ecker op de hoogte stellen."

Het gezicht van de inspecteur betrok toen hij hoorde aan welk gevaar de jongens waren ontkomen. Maar hij ging ermee akkoord de zaak geheim te houden tot de dader zou zijn gevonden.

„Er is iets vreemds aan de gang in de Zwarte Vallei," gaf hij ten slotte toe. „Ik zal er meteen een paar man naar toe sturen. We zullen de overblijfselen van Maguires huis doorzoeken en afdrukken van de voetsporen maken. Ik heb de hele zaak wel wat te luchtig opgenomen vrees ik, maar ik beloof jullie dat ik er nu werk van zal maken. Waar gaan jullie nu heen, jongens?"

Frank wierp zijn broer een waarschuwende blik toe.

„We moeten nog wat spullen kopen. Al onze bezittingen zijn

verbrand."

Ecker reed met twee van zijn mannen naar het verbrande huis en nam Simon en Mysterie mee.

„Simon heeft beloofd dat hij voor Mysterie zal zorgen tot we terug zijn," zei Chet tegen Frank en Joe, toen ze weer in de auto zaten.

De jongens gingen regelrecht naar het gebouw, waarin Webbers kantoor was gevestigd. Een kleine vrouw met grijs haar en een scherpe neus deed op hun kloppen open. „Bent u de secretaresse van meneer Webber?" vroeg Joe. „Secretaresse... zeg dat wel! Hij een secretaresse! Pff... daar is hij veel te krenterig voor! Ik verzorg alleen zijn post," snoof de vrouw minachtend. „Hij is trouwens een paar dagen weg, als jullie dat soms wilden weten." „Dank u," zei Frank en ze liepen weer naar buiten. „Laten we dan maar proberen uit te vissen waar Elizabeth Donner woont," zei Frank op de terugweg naar het politiebureau. Zoals hij al had gehoopt, vonden ze daar een stel telefoonboeken van de omliggende plaatsen. Systematisch gingen ze alle Donners na en binnen tien minuten had Joe de juiste gevonden:

„Hier heb ik haar - juffrouw Elizabeth Donner - ze woont in Brookwood."

Na op de kaart te hebben gekeken begaven de vrienden zich op weg naar Brookwood, in de hoop iets meer te weten te komen over de vreemde gebroeders Donner!