EEN BIJZONDER LOKAAS

Terwijl Frank de planken onder de auto hoorde kraken, flitste het door zijn gedachten: Doorrijden! Het is onze enige kans!

Onmiddellijk gaf hij plankgas. Ze hoorden het gieren van de banden en het geluid van splinterend hout en ze voelden dat het achterstuk van de auto trillend begon te zakken... Maar opeens pakten de banden en schoot de wagen naar voren. Even later waren ze veilig en wel aan de overkant. „Pfff!" hijgde Frank, terwijl hij stopte. „Zei ik het je niet, Chet? We hadden jou eruit moeten zetten, dan had je zelf maar moeten zien hoe je die brug over was gekomen!" Maar Chet was te dankbaar dat ze het er goed af hadden gebracht om erop in te gaan. Joe was al uitgestapt.

„Ik wil die brug eens even goed bekijken, gaan jullie mee?" Terwijl ze zich stevig aan de ijzeren leuning vasthielden, waagden de jongens zich voetje voor voetje verder. Twee planken hingen los en één ontbrak helemaal. „We moeten de andere auto's op de een of andere manier waarschuwen," peinsde Joe.

Aan de andere kant begonnen Frank en Joe de toegang af te sluiten door een aantal grote rotsblokken op elkaar te stapelen.

Chet deed hetzelfde aan de overkant.

„Zodra we ergens een telefoon ontdekken, geven we het

door," besliste Joe.

Ze vervolgden hun weg en na een aantal kilometers te hebben afgelegd bereikten ze een boerderij. Op het hek stond de naam 'Wynn' geschilderd. Ze belden aan en Frank vertelde het geval van de brug aan het gezin, dat net aan tafel was gegaan. Onmiddellijk stond de heer des huizes op om de politie in te lichten.

„Dat was dus op het nippertje, jongens!" zei mevrouw Wynn vol medeleven. „Willen jullie soms een hapje mee eten?" Ze sioegen het aanbod beleefd af, namen afscheid en hervatten hun tocht.

Na een kwartier passeerden ze een groot bord waarop stond:

DIERENMARKT: volgende straat rechts

Frank parkeerde de auto en het trio stapte een groot gebouw binnen, waarin een soort tribune was gebouwd. De meeste plaatsen waren bezet door boeren en in het midden, boven op een platform, stond een schriel mannetje in hemdsmouwen schreeuwend zijn waar te verkopen. Hij stond net een jong werkpaard aan te prijzen terwijl zijn assistent een bruin met wit gevlekte koe weg leidde. „Dit is meer het grote vee," constateerde Frank. „De honden zullen wel in een ander gebouw zitten." Ze maakten al aanstalten om weg te gaan, toen Joe plotseling zijn broer bij een arm greep. Sprakeloos wees hij naar één van de banken. Tussen de boeren zat een lange man met scherpe doordringende ogen en een grote snor. Hij droeg een hoed met een brede rand en een sportjasje van goede snit. „Herken je hem niet?" vroeg Joe gespannen. Alle drie staarden ze omhoog naar de grote, norse man. Plotseling ontmoetten zijn onderzoekende ogen de hunne en er gleed een glimp van verbazing over zijn gezicht. De jongens verlieten vlug het gebouw. „Dat was kolonel Thunder, de temmer van Wonders kermis," legde Joe uit. „Wat heeft hij nou hier op de veiling te zoeken?"

„Weet ik veel," antwoordde Chet. „Zeg, laten we hier eens proberen."

Hij ging hen voor een lang, laag gebouw in, waaruit alle

mogelijke geluiden kwamen: Gekakel, geblaf, gekrijs en geblaat. Langorige konijnen zaten in kleine hokjes de langslopende mensen met sniffelende neusjes gade te slaan. Helemaal aan het andere eind waren de honden, voornamelijk waak- en jachthonden. Chet liep meteen op de jachthonden met hun lange oren en droevige ogen af.

„Ik heb er altijd al zo graag zo een willen hebben!" zei hij één en al enthousiasme. „Laat eens zien... welke zullen we nemen? Een Duitse staander? Nee - die is te groot. Een bloedhond... ? Te gemeen. Een teckel dan? Veel te dik, en bovendien heeft hij te korte pootjes."

„Moet je hem zelf zien!'' spotte Joe. Maar Chet had het te druk om naar hem te luisteren. „Zeg, wat vinden jullie daarvan?" Hij wees naar een hoek waar een jongen van een jaar of elf stond; maar liefst zes mollige, piepjonge hondjes dartelden om zijn benen. „Speurhondjes, kijk maar naar hun brede rug, korte pootjes en lange staart," wees Chet.

Plotseling sprong één van de diertjes naar Chet toe en begon aan zijn broekspijpen te snuffelen. Zodra Chet zich naar hem toe boog, begon het hondje met zijn lange rode tong als een dolle aan zijn hand te likken.

„Deze wil ik hebben," zei Chet resoluut en hij nam het beestje in zijn armen. „Kom jij eens hier, kleine baas!" „We nemen hem," zei Frank tegen de jonge eigenaar. „Hoeveel kost-ie?"

„Vijfentwintig gulden," antwoordde de jongen. „Verkocht." Frank trok zijn portemonnee uit zijn zak. Terwijl hij er een bankbiljet uit haalde werd hij plotseling afgeleid door zijn broer, die hem met zijn elleboog aanstootte. Joe knikte in de richting van twee mannen, die even verderop stonden te onderhandelen. De één was kolonel Thunder, die ze zoeven ook in het andere gebouw hadden gezien. Hij scheen een schaap te willen kopen. „Een vriend van jullie?" vroeg de jongen van de hondjes. „Eh nee..., we zijn hem al eerder tegengekomen."

„Nou, die wordt mooi beetgenomen," gnuifde de jongen. „Dat schaap kan nauwelijks meer op zijn poten staan van ouderdom. Hoe kan iemand daar nou intrappen ?!" „Dat vraag ik me ook af," mompelde Joe, terwijl ze met hun eigendom wegliepen. „Waarom heeft kolonel Thunder een schaap nodig? Om zijn poema's mee te voeren?"

Ze liepen terug naar de auto en zodra Frank de stationcar had gestart, begon het hondje over zijn hele lichaam te trillen. „Hij zal zo wel wennen," verzekerde Chet zijn vrienden. „Hij mist nu alleen zijn broertjes en zusjes nog een beetje." En de goedhartige Chet liet het diertje helemaal tegen zich op kruipen, net zolang tot het zich onder zijn trui had genesteld. Frank zei dat hij toch nog even een kijkje wilde nemen bij het huis van kapitein Maguire. „Misschien is hij ondertussen thuisgekomen."

Ze hadden al een flink aantal kilometers over de hobbelige weg afgelegd toen Frank ineens remde en geërgerd uitriep: „Ik zit geloof ik behoorlijk te slapen! We kunnen zo helemaal niet terug. De brug is immers kapot!"

„Dan moeten we een andere weg naar de Zwarte Vallei zien te vinden," stelde Joe rustig vast. Na de auto gekeerd te hebben, raadpleegde Frank de autokaart en reed toen weer terug in de richting van de markt. Bij het eerstvolgende stadje stopten ze om even wat te eten. Daarna vervolgden ze hun reis en gelukkig werd de weg nu beter. Het was ongeveer vijf uur; de zon stond nog steeds tamelijk hoog aan de hemel, maar het begon toch al aangenaam koel te worden. Het werd nu ook steeds drukker op de weg. Veel auto's zaten volgepropt met hele gezinnen, die allemaal hetzelfde doel schenen te hebben. „Ik vraag me af waar al die mensen naar toe gaan," peinsde Joe.

„De meesten zijn nog helemaal opgetut ook." „Dat zal hun doel zijn." Frank wees rechts van de weg op een lange rij tenten. Het lawaai van luidsprekers kwam hen met de wind tegemoet waaien. „De kermis is kennelijk van standplaats veranderd."

„Dat komt mooi uit, ik heb reuze trek in pinda's en popcorn!" zei Chet enthousiast. Hij ving twee berispende blikken op. „Nee hoor, dat was maar een grapje," zei hij er vlug achteraan. „Ik zou alleen zo graag het optreden van die poema's nog een keer willen zien."

„Oh, is dat de reden! Nou, daar heb ik ook wel zin in," lachte Frank.

Hij parkeerde de auto en de vrienden liepen naar kolonel

Thunders tent. Chet had nog steeds het hondje onder zijn trui,

dat het daar kennelijk best naar z'n zin had.

„Zou de kolonel er eigenlijk al zijn?" vroeg hij.

„Maak je daar maar niet bezorgd over," antwoordde Joe.

„Hij had hier wel tien keer naar toe kunnen rijden in de tijd die

wij verspild hebben met verkeerd rijden!"

De kolonel was al aan de gang met zijn gevaarlijke nummer toen het trio de tent binnenkwam. De lange trainer, ook nu weer helemaal in het wit gekleed, liet de sluwe katten hun kunsten vertonen, terwijl hij met dezelfde doodsverachting als de vorige keer de poema negeerde, die vlak achter hem heen en weer sloop. Ditmaal verliep de voorstelling zonder onderbrekingen. Terwijl de toeschouwers langs de banken naar buiten schoven, baande Joe zich een weg naar de kooi, om de poema's van dichtbij te bekijken. Het waren jonge, sterke dieren. Hun vel glansde en ze zagen er goed doorvoed uit. Op hetzelfde ogenblik kwam kolonel Thunder de kooi uit door een deurtje vlak naast Joe. „Mooie beesten heeft u," merkte Joe op. „Wat voor voedsel geeft u ze?"

„Rauw vlees dat we van de slagers uit de omgeving kopen," antwoordde de kolonel. Hij sprak beleefd, maar gereserveerd en hij liep onmiddellijk door.

„Ik begrijp het niet; we hebben toch zelf gezien dat hij dat schaap op de markt kocht!" zei Joe verontwaardigd tegen zijn vrienden, toen ze naar het huis van kapitein Maguire reden. „Waarom vertelde hij dat smoesje dan van die slagers?"

Toen Frank het pad naar het huis indraaide, liep het tegen negenen. De zon was al onder en de donkere bossen tekenden

zich scherp af tegen de schemerige lucht. Het sprankje hoop waarmee ze uitstapten verdween algauw toen ze het huis binnengingen. Het was er doodstil en Franks briefje lag nog onaangeroerd op de keukentafel. Kapitein Maguire was niet teruggekomen.

„Waar zit hij dan toch?!" barstte Joe los. „We móeten hem vinden en nu onmiddellijk!" Plotseling stak Frank zijn hand op. „Sttt... ik hoor een auto!"

De jongens renden naar de veranda en zagen in het halfdonker de parkeerlichten van een auto op het grasveld voor het huis oplichten. Een kleine, gezette man stapte uit, sloeg het portier met een klap achter zich dicht en liep met grote passen op hen af.

„Waar is Maguire ?" vroeg hij op zo'n irriterend gebiedende toon, dat de jongens meteen een hekel aan hem hadden. „Hij is er niet," antwoordde Frank neutraal. „Is hij er niet?! Waar hangt hij dan wel uit? Hij is me namelijk een flinke som geld schuldig!"

„Ik zal tegen hem zeggen dat u bent geweest," zei Frank. „Hoe is uw naam?"

„Webber-Wychoff Webber. Dat weet hij wel. Ik ben advocaat in Forestburg."

„Advocaat?" kwam Joe tussenbeiden. „Misschien kunt u ons dan inlichten over de Zwarte Vallei, meneer Webber. Die is toch het eigendom van de Donners ?"

„Inderdaad. Ze hadden er een zomerhuisje staan, maar dat is afgebrand. Sindsdien heb ik nooit meer iemand van de Donners in de omgeving gezien."

„Wat vindt u van dat sprookje over die heks?" vroeg Frank. Even vernauwden de ogen van de advocaat zich tot spleetjes; toen antwoordde hij:

„Allemaal onzin. Die zogenaamde kreten zijn echo's van vogelgeluiden en zo. Tegen de bergwanden wordt het minste geluid duizendvoudig weerkaatst." „Hmmm. Nou, we zullen de boodschap aan kapitein Maguire doorgeven, meneer Webber.''

Toen de auto van de advocaat de oprijlaan afreed, zei Joe peinzend:

„Die kerel zou ik nog voor geen dubbeltje vertrouwen!"

Chet ging wat eten voor het hondje klaarmaken en terwijl ze even later zaten te kijken naar het diertje dat gulzig van het vlees zat te eten, zei Frank ineens:

„Ik ga eens uitzoeken of het waar is wat Webber vertelde. Volgens mij loog hij erop los. Ik rij naar de andere kant van de vallei en dan zal ik hard schreeuwen. De wind staat in deze richting, dus dan zouden jullie het moeten horen. Als ik er ben geef ik eerst een lichtsignaal met de koplampen." En zonder op antwoord te wachten, stapte Frank in de auto en reed weg.