DE KLUIZENAAR

Joe en Chet liepen naar de rand van de Zwarte Vallei. De duisternis viel in. Na korte tijd zagen ze een lichtbundel zwaaien aan de overkant van het dal, ongeveer drie kilometer van hen vandaan.

„Dat moet Frank zijn," mompelde Joe terwijl hij zijn

verrekijker naar zijn ogen bracht. Even verdween de

lichtstraal en daarna zagen de jongens twee heldere lichten

aan en uit gaan. „Frank heeft de auto in onze richting

gekeerd," zei Joe. Chet en hij hielden hun adem in en

luisterden gespannen. Een frisse bries woei hen tegemoet,

maar verder hoorden ze helemaal niets.

Even later waren de lichten weg en ze begrepen dat Frank

weer op de terugweg was.

Toen hij zich weer bij hen had gevoegd zie hij:

„Ik heb me werkelijk volkomen hees geschreeuwd en zelfs een

tijd de claxon van de auto laten toeteren!"

„Nou, we hebben niets gehoord," zei Joe, terwijl ze naar

binnen liepen. Ze staken de lampen aan en Chet ging voor het

eten zorgen. Frank zat in gepeins verzonken aan tafel.

„De vallei weerkaatst dus geen geluiden, maar waarom zou

Webber dat verhaaltje dan opgedist hebben... ?"

„Tja, hij heeft hier lang genoeg gewoond om het te weten.

Wat verbergt hij ? Houdt hij soms iemand de hand boven het

hoofd?" vroeg Joe zich hardop af.

„Hij scheen niet te weten dat kapitein Maguire verdwenen is," zei Chet.

„Daar zou ik niet al te zeker van zijn," waarschuwde Joe hem. „Hij kan wel langs zijn gekomen om uit te vissen hoeveel wij weten!" 

Frank was het met hem eens. „Er steekt veel meer achter dan alleen dat heksengedoe! Het ziet er niet best uit voor kapitein Maguire. Ik stel voor dat we morgenochtend zo vroeg mogelijk naar hem op zoek gaan. Maar laten we dan nu proberen nog wat te slapen!"

Maar er kwam niet veel van terecht, hoewel ze zo nu en dan wel wegdoezelden. Veel te ingespannen lagen ze te luisteren of ze misschien weer dat afschuwelijke gegil zouden horen. Het was ongeveer middernacht toen Joe opeens dringend fluisterde: „Stttt!"

Een nieuw geluid steeg op uit de diepte van de Zwarte Vallei - een langgerekt gekrijs.

„Griezels!" rilde Chet. „Gisteravond gilde de heks en

vannacht krijst ze. Wat is het volgende?"

Nu ineens merkten ze dat het hondje zachtjes zat te janken en

over zijn hele lijfje trilde. Joe begon te lachen.

„Ik zie niet in wat er zo grappig is," zei Chet boos. „Dat arme

beest is helemaal over zijn toeren!"

„Natuurlijk," lachte Joe. „Hij hoort immers zijn aartsvijand! Een heks... kom nou! Dat gekrijs, waarde vrienden, is niets anders dan het gekras van een uil!" „Een uil?" herhaalde Chet ongelovig. „Een kerkuil?" „Nee, een kerkuil jammert, Chet," antwoordde Joe. „Maar een bosuil krast."

Chet ging rechtop in zijn bed zitten.

„Bedoel je dat wat we zonet gehoord hebben niets anders is dan een bosuiltje?!" Joe knikte.

„Het móet wel! Bovendien zijn bosuilen al sinds mensenheugenis in verband gebracht met heksen en geesten. Maar dat gegil van gisternacht was beslist niet van welke uil dan ook afkomstig!"

„Daar komt bij dat uilen geen honden stelen," zei Frank droog.

„Maar laten we nu alsjeblieft nog wat slapen voor de zon 

opkomt. We moeten maar wennen aan al die geheimzinnige geluiden."

„Uil of geen uil," zei Chet, „de rillingen liepen in ieder geval wel over m'n rug!"

Bij het krieken van de mistige ochtend waren de jongens al op. Na het ontbijt ging Chet brood klaarmaken om mee te nemen, terwijl Joe en Frank naar de weg liepen om uit te kijken naar de mannen, die inspecteur Ecker beloofd had te sturen. Binnen een uur stond de zon stralend aan de hemel, maar de mannen waren niet gekomen. „Dan knappen we 't alleen wel op," zei Frank resoluut. „Laten we eerst naar de vallei gaan en die meneer Donner opzoeken."

Ze liepen terug naar Maguires huis en hadden het nauwelijks bereikt of de deur zwaaide open en het hondje kwam met grote snelheid naar buiten tollen. Buitelend kwam het tot stilstand door een ruk aan de geïmproviseerde riem om zijn hals. Chet hield het andere uiteinde in zijn hand. „Stop, Mysterie!" riep de dikkerd, die z'n rugzak al om had. „Mysterie?" herhaalde Joe. „Noem je hem zo?" „Ja, omdat hij ons gaat helpen dit mysterie op te lossen."

Voor de zoveelste keer daalden de drie jongens langs het steile pad af. Rondom hen was het angstwekkend stil, geen blad aan de bomen bewoog. Zelfs het hondje leek er geen behoefte aan te hebben rond te rennen. Plotseling hield Frank halt.

„Het is weer precies zoals gisteren," fluisterde hij verbaasd. „Ik weet zeker dat we worden gevolgd." Ze luisterden met ingehouden adem, maar hoorden niets. „Vooruit, laten we verder gaan," zuchtte Frank ten slotte.

Veel vlugger dan ze hadden gedacht waren ze bij de geheimzinnige hut zonder ramen. Frank, die voorop liep, gaf een harde roffel op de deur. Onmiddellijk werd deze geopend en voor hen stond een lange, breedgeschouderde man met zware wenkbrauwen, een volle snor en doordringende ogen. „Kolonel Thunder!" flapte Joe eruit.

„Kolonel ?" herhaalde de man spottend, maar toch niet

onvriendelijk. „Niet zo met rangen goochelen, jongen. Je

kunt me nog niet eens korporaal of sergeant noemen, ik ben

namelijk nooit in dienst geweest."

„Bedoelt u... dat u niet kolonel Bill Thunder bent, de

dierentemmer?" stotterde Chet.

De lange man barstte in lachen uit.

„Dat bedoel ik inderdaad, ik ben maar doodgewoon Walter Donner."

Perplex stamelde Joe:

„Kolonel Thun—ik bedoel meneer Donner, we zijn bang dat er iets is gebeurd met een vriend van ons, kapitein Thomas Maguire, die aan de overkant van de vallei woont. Hij is al minstens twee dagen zoek!" Onmiddellijk werd meneer Donner ernstig. „Hmmm. Komen jullie binnen, jongens. Bind de hond hier maar vast."

Frank, Joe en Chet volgden hun gastheer naar een kleine kamer, die gemeubileerd was met antieke meubels. „Laat de deur maar open, dan hebben we wat meer licht. Ga zitten, ik ben zo terug."

Meneer Donner verdween in de keuken. De jongens hoorden gerammel met pannen en het dichtslaan van een deur. Even later verscheen hij weer.

„Vertel me eerst eens wie kapitein Maguire is en wat er met hem is gebeurd."

De jongens stelden zich voor en toen legde Joe uit: „Hij is een vriend van ons en hij woont aan de andere kant van de vallei. De kapitein wist van onze komst, maar toen we eergisteren aankwamen, was er geen teken van hem te bespeuren! We hebben al in de vallei naar hem gezocht en hebben wel zijn zaklantaarn en twee patroonhulzen gevonden, die waarschijnlijk uit zijn geweer afkomstig zijn." „Nu je het zegt," onderbrak Donner hem, „er is inderdaad gisteravond geschoten. Ik dacht eerst dat het een jager was, maar ik hoorde helemaal geen geblaf. Dus veronderstelde ik dat het een of andere stroper moest zijn. Maar wat jullie

vriend betreft: Tot mijn spijt weet ik helemaal niets over hem en kan ik jullie dus niet verder helpen." „Nou, in ieder geval bedankt, meneer Donner," zei Frank. „Eh... tussen twee haakjes, weet u misschien iets over die honden die, naar we begrepen hebben, hier steeds maar verdwijnen? We hebben namelijk een jongen beloofd uit te kijken naar zijn hondje, dat ook al weg is." De man fronste zijn wenkbrauwen.

„Ik vermoed dat er een hondendief aan de gang is. Er is hier een enorme handel in honden; ze worden gebruikt voor medische experimenten. Ik zou de ellendeling die dat op z'n geweten heeft, met genoegen zijn nek omdraaien," voegde hij er diep verontwaardigd aan toe. „Ik ben dol op dieren!" „Verder hebben we gisteren nog iets verdachts gezien," ging Frank verder. „We werden bespioneerd door iemand die er uitzag als een halve wilde."

„Oh, dan weet ik wel wie jullie bedoelen; dat moet ongetwijfeld Simon geweest zijn. Die jongen kan niet praten en hij woont met zijn moeder, die weduwe is, in het dal hierachter. Hij kan wel horen, maar hij heeft, toen hij nog heel klein was, zijn stem verloren door een verwonding aan zijn keel. De hele zomer door dwaalt hij hier rond en leeft van bessen en wat hij zoal bij elkaar kan schooieren van de mensen in deze buurt." „Is hij gevaarlijk?" vroeg Chet.

„Mmm... ik zou wel een eindje uit z'n buurt blijven. Hij is namelijk in staat jullie met stenen te bekogelen. Weet je, eigenlijk zou hij best die hondendief kunnen zijn; hij kan vreselijk goed opschieten met alle mogelijke dieren en vogels."

„Brrr," rilde Chet. „Ik begrijp niet hoe u het hier uithoudt, meneer Donner! Halve wilden, die maar rondzwerven en een heks die 's nachts begint te kermen..." Bij deze woorden verschenen er pretlichtjes in de ogen van hun gastheer.

„Mijn verstand zegt me weliswaar dat er geen heksen bestaan. Maar ik moet toegeven dat iedere keer als ik dat gegil hoor, de

koude rillingen over m'n rug lopen," zei hij knipogend tegen Chet.

Ook Frank en Joe begonnen te grinniken toen ze weer dachten aan de schrik die de uil hen had bezorgd. Uit de keuken klonken zachte pruttelgeluidjes.

„Aha, de koffie," onderbrak Donner het gesprek. „Gaan jullie mee, jongens?"

Nieuwsgierig volgden Frank, Joe en Chet hem door een vrij laag deurtje naar de keuken. Er zaten geen ramen in en het vertrek werd verlicht door twee olielampen. Er brandde een houtskoolvuurtje voor de warmte, maar koken deed meneer Donner op een gaststelletje. Vlug maakte hij chocolademelk voor hen en voor zichzelf schonk hij koffie in. „Tja, ik kampeer hier zo'n beetje," zei hij, terwijl ze om een houten tafel gingen zitten, die vlak bij een luchtkoker stond. „Maar ik kom hier ook om uit te rusten. Het is hier heerlijk; ik houd er een paar schapen bij en verder maak ik me nergens druk over."

„Rust heeft een mens nodig," gaf Chet volmondig toe. „Je zou het hier alleen nooit zoeken!"

„Maar ik vind het juist zo fijn in m'n hut," antwoordde Donner. „Ik ben een echt kluizenaarstype. Ik hou van dit huisje. Hebben jullie niet gemerkt hoe volmaakt het in de omgeving past? Kijk bijvoorbeeld maar naar deze muur, hier achter jullie, helemaal massief, want het is de rotswand van de vallei. Deze hut is al meer dan honderd jaar oud. Weten jullie wat er toen gaande was ?''

„Eens denken," zei Joe, „dat zal zo ongeveer de tijd van de Burgeroorlog geweest zijn."

„Inderdaad. Dit was één van de posten van de zogenaamde Ondergrondse Spoorlijn, de route waarlangs weggelopen slaven veilig naar Canada werden gesmokkeld. Daarom ligt hij zo verborgen en zijn er geen ramen en is er geen verlichting, waardoor hij 's nachts opgemerkt had kunnen worden. Het is klein, maar gerieflijk."

Terwijl Joe aandachtig luisterde en eens goed om zich heen keek werd hij door een vreemde gedachte getroffen: Er scheen

maar één deur in te zitten, namelijk die aan de voorkant. Maar hoe had een weggelopen slaaf dan kunnen ontsnappen als hij betrapt was? Bovendien... had hij daarstraks niet een deur dicht horen slaan, of was dat verbeelding geweest... ? Ruw werd hij uit zijn overpeinzingen opgeschrikt door een dringend geklop op de voordeur.