41

De man liep langzaam over de kale akker in de richting van de boerderij toen de satelliettelefoon aan zijn riem trilde. Het was een koude, frisse ochtend en de hemel was van blauw glas.

      Hij wist wie het was, want er was maar één persoon die dit nummer had. Hij wist ook wat de beller wilde.

      Toen hij opnam, bleef hij precies in het midden van de akker staan en nam hij zich voor om er nog eens met de pneumatische grondstamper overheen te gaan. Hij kon er ook een paar keer met de banden van de graafmachine overheen rijden; dat moest goed genoeg zijn.

      Niet dat het meisje ergens heen kon. Ze zat drie meter onder de grond.

      Maar hier in het landelijke New Hampshire werden buren soms nieuwsgierig, of te vriendschappelijk.

      ‘Ja?’ zei Dragomir.

      ‘Nog niets,’ zei de man die zich Kirill noemde. Ze spraken Russisch.

      Misschien was dat zijn echte naam, misschien niet. Het kon Dragomir niet schelen. Kirill was alleen maar een tussenpersoon, een boodschappenjongen die berichten overbracht tussen Dragomir en de steenrijke man die door Kirill alleen maar de Cliënt werd genoemd. Nooit een naam. Dat vond Dragomir best. Hoe minder de Cliënt en hij van elkaar wisten, hoe beter.

      Kirill tobde, piekerde en zeurde als een bange oude baboesjka. Hij was bang dat een of ander detail mis zou gaan. Blijkbaar dacht hij dat alles alleen soepel zou blijven lopen als hij de zaak voortdurend in de gaten hield en dagelijkse controles uitvoerde.

      Hij wist niet dat Dragomir bijna nooit fouten maakte.

      ‘Wat denk je, is haar vader weer gaan slapen? Hij had meteen het bestand moeten sturen. Zijn dochter...’

      ‘Geduld,’ zei Dragomir.

      Een vliegtuig ronkte over hen heen en er kwam ruis op de lijn. Er kwamen ongeveer elk uur straaljagers voorbij, meestal ’s nachts, afkomstig van de luchtmachtbasis in Bangor, Maine. Ze maakten het zware, rommelende geluid van militaire transportvliegtuigen. Het deed hem denken aan Afghanistan, de Iljoesjin 76’s die daar altijd maar over je hoofd bulderden.

      ‘... gijzelaar in goede gezondheid verkeert,’ zei Kirill toen de ruis verdween.

      De Iridium-satelliettelefoon was versleuteld, en dus sprak Kirill nogal openlijk, al deed Dragomir dat nooit. Hij vertrouwde technologie nooit helemaal. Zijn antwoord was kort: ‘Is er verder nog iets?’

      ‘Nee.’

      Hij verbrak de verbinding. De ondergaande zon wierp een gouden schijnsel over de pas omgewoelde aarde. Zijn laarzen maakten diepe sporen in de zachte aarde, als gipsafdrukken. Sommige van zijn voetstappen kruisten de grove bandensporen van de graafmachine.

      Hij dacht even aan de gevangenisbinnenplaats van harde, aangestampte aarde, waar het zonlicht nooit kwam en geen gras kon groeien. Daarna had hij altijd van grasvelden gehouden.

      Dragomir stapte de veranda op, liep langs de luchtcompressor met zijn lange gele verlengsnoer en trok de hordeur open. Omdat er gaten in de hor zaten, maakte hij de houten achterdeur snel open en dicht om de muggen buiten te houden. De hele boerderij verkeerde in staat van verval, maar hij had geen recht van klagen. Het huis en het land waar het op stond, meer dan honderd hectare bosgrond in een afgelegen deel van New Hampshire, waren eigendom van een oude man die in Florida was gaan wonen. Er was in vier jaar niemand geweest. Zelfs geen beheerder.

      En dus had hij zichzelf tot beheerder benoemd.

      Al hadden de oude man en zijn familie daar geen idee van.

      Toen hij door de verbouwde serre liep, hoorde hij het erbarmelijke gejammer van het meisje uit de luidsprekers van de computer. Op de monitor kronkelde, graaide, schreeuwde en wriemelde ze als een groenige geestverschijning.

      Omdat het geluid hem ergerde, drukte hij op een toets om het uit te zetten.

42

Een uur later was ik op de vijfde verdieping van het FBI-kantoor aan 1 Center Plaza bij Diana, die er doodmoe uitzag, haar ogen wazig en roodomrand. De kurkentrekkerslierten van haar haar deden me meer dan ooit aan Medusa denken. Toch was ze nog steeds de mooiste vrouw die ik ooit had gezien.

      Ze wachtte tot ze me mijn bezoekersbadge hadden gegeven en leidde me naar binnen.

      ‘Hoe is dat gebeurd?’ vroeg ik zachtjes toen we daar liepen.

      Pas toen we langs de rij kantoren van de hoogste functionarissen op dat FBI-kantoor waren gelopen, gaf ze antwoord. Gordon Snyders deur stond open, zag ik, maar vanaf de gang kon ik niet zien of hij er was.

      ‘Ik heb alleen maar gehoord dat ze een tip van een VI hebben gekregen.’

      Een vertrouwelijke informant. ‘Wiens informant?’

      Geen antwoord. We kwamen bij een labyrint van hokjes, waarvan de meeste leeg waren. Haar hokje was meteen te herkennen.

      Aan de wanden van het hokje hingen schoolfoto’s, en daaraan kon ik meteen zien dat het haar werkplek was: lieftallige kinderen die duidelijk geen familie van haar waren. En ook aan de opkrullende knipsels van de Stowe (Vermont) Reporter en de Biddeford (Maine) Journal Tribune en de Boston Herald met koppen als ‘ZEDENDELINQUENT BESCHULDIGD VAN VERDWIJNING MEISJE’. Een close-upfoto van een geruite sprei. Een fotokopie van een briefje in de blokletters van iemand die het niet gewend was te schrijven: ‘HALLO SCHAT IK HEP NAAR JE GEKEKEN IK BEN DEZELFDE DIE ARDEN HEEFT ONTVOERT EN VERKRACHT EN VERMOORD...’

      Dingen waar een normaal mens bijna niet naar kon kijken, hingen elke minuut dat ze aan haar bureau zat voor haar ogen.

      ‘Ik heb geen idee,’ zei ze. ‘Ik mag zulke dingen niet weten.’

      Ik hoorde het irritante geluid van iemand die nagels aan het knippen was in een ander hokje. ‘Wie heeft bevel gegeven het SWAT-team in te zetten?’

      ‘De enige die bevel tot tactische operaties mag geven, is de baas. Maar hoe wist jíj waar je Perreira kon vinden?’

      ‘Ik had Taylor Armstrong stiekem een tracker meegegeven..’

      Ze glimlachte en knikte. ‘Goed.’

      ‘Degene die dit heeft gedaan, heeft zojuist onze beste kans verknoeid om Alexa te vinden,’ zei ik. ‘Waar is Perreira?’

      ‘Boven in een afgesloten verhoorkamer.’

      ‘Ik wil met hem praten.’

      ‘Dat kan niet.’

      ‘Omdat ik een privéburger ben?’

      ‘Dat is niet de enige reden. Hij praat met niemand.’

      ‘Roept hij om een advocaat?’

      ‘Hij doet een beroep op diplomatieke onschendbaarheid.’

      ‘Wie is nu bij hem?’

      ‘Niemand. We weten nog niet hoe we het gaan aanpakken. We zijn nog in overleg met justitie.’

      ‘Ik weet hoe we het moeten aanpakken.’

      Ze glimlachte opnieuw. ‘Ongetwijfeld.’

      ‘Kun je me daar binnensmokkelen?’

      ‘Je meent het echt, hè?’

      ‘Absoluut.’

      ‘Het antwoord is nee. Er is een juridisch attaché van het Braziliaanse consulaat in Boston op komst. Een zekere...’ Ze keek naar een notitie op een Post-itblok naast de telefoon op haar bureau. ‘Cláudio Duarte Carvalho Barboza. Zolang hij nog met Perreira aan het overleggen is, mag zelfs niemand de verhoorkamer bínnengaan.’

      Ik stond op.

      ‘Doe me een lol en laat me zien waar hij is,’ zei ik.

      ‘Waarom?’

      ‘Gewoon uit nieuwsgierigheid,’ zei ik.

 

Diana leidde me een trap af naar een gesloten deur zonder raam. Het was een effen witte deur met een metalen knop. Er stond niemand op wacht.

      ‘Zijn er camera’s of doorkijkspiegels?’

      ‘Nee. Dat is geen FBI-beleid.’

      ‘Huh. Weet je, ik zou wel een kop koffie willen.’

      ‘Doe niets waardoor ik in de problemen kom, Nick.’

      ‘Dat zal ik niet doen. Neem de tijd met die koffie.’

      Haar gezicht was onbewogen, maar er zat een glinstering in haar ogen. ‘Misschien moet ik een nieuwe pot zetten. Dat kan even duren.’

 

Mauricio leunde op een metalen stoel achter een tafel met formicablad achterover. Hij keek verveeld. Toen hij me herkende, kwam er langzaam een brede, triomfantelijke grijns op zijn gezicht.

      ‘Ik zeg niks, man. Ik heb... imunidade diplomática.’

      ‘Dus zodra de juridisch attaché van het Braziliaanse consulaat er is, ben je een vrij man. Dan ga je naar huis. Bedoel je dat?’

      ‘Zo werkt het, man. Het is helemaal oké.’

      ‘Heel mooi,’ zei ik. ‘Ik vind het prima.’

      Hij vond dat grappig. ‘Jij vindt het prima, hè?’ Hij lachte zowaar.

      Ik lachte met hem mee. ‘O ja. Absoluut. Want buiten dit gebouw geniet je geen diplomatieke onschendbaarheid.’

      Zijn glimlach werd een beetje vager.

      ‘Zodra ze je laten gaan,’ zei ik, ‘is het of ze een handvol aas in een aquarium vol haaien gooien. Dat zal me een razernij geven. Kolkend water en haaien die van alle kanten op je af komen.’

      ‘Probeer me niet te bedreigen.’

      ‘Denk eens na. De kerels die je hebben ingehuurd, zullen denken dat je ons alles hebt verteld.’

      Hij schudde snel zijn hoofd. ‘Ik werk niet samen met de FBI.’

      ‘Je bent te bescheiden over alle hulp die je ons hebt gegeven.’

      ‘Ik zeg niets tegen de FBI. Ik zeg niets tegen wie dan ook.’

      ‘Natuurlijk wel.’ Ik haalde zijn Nokia-telefoontje tevoorschijn en liet het aan hem zien. ‘Je hebt ons bijvoorbeeld een heleboel telefoonnummers gegeven. En de Amerikaanse overheid is je buitengewoon dankbaar. Ik zal er persoonlijk voor zorgen dat je een onderscheiding krijgt voor alle hulp die je aan de Amerikaanse opsporingsdiensten hebt verleend.’

      ‘Niemand zal geloven dat ik heb gepraat,’ zei hij, maar hij klonk niet meer zo zelfverzekerd. Hij dacht dat ik van de FBI was, en ik ging hem niet vertellen dat hij zich daarin vergiste.

      ‘O nee? Wat zullen ze denken als ik een boodschap op je voicemail inspreek met de naam van je vaste contactpersoon hier bij de FBI? Ik maak dan een afspraak voor onze volgende ontmoeting, en misschien vertel ik dat je een zendertje meekrijgt als je weer een ontmoeting met je Colombiaanse vrienden hebt.’

      Ik zag dat het bloed uit zijn gezicht wegtrok.

      ‘Ik hoop dat je weet dat ze je telefoon afluisteren,’ zei ik. ‘Waarschijnlijk hebben ze ook je mobieltje gekloond.’

      Hij schudde zijn hoofd en stak zijn onderlip naar voren om te doen alsof hij sceptisch was, maar ik zag dat ik tot hem was doorgedrongen.

      ‘Heb je ooit gehoord wat ze doen met mensen die hen verraden?’

      ‘Ze gaan me niet vermoorden.’

      ‘Nee,’ zei ik. ‘Ze mogen graag eerst martelen en verminken. Ze mogen het graag heel lang laten duren. Je zult wíllen dat ze je doodmaken. Ze hebben een gezegde: ‘‘Een losse romp is niet te identificeren.’’’ Ik zweeg veelbetekenend. ‘Daarom hakken ze de handen, de voeten en het hoofd af. Natuurlijk hebben ze het mis. Je kunt een romp wel degelijk identificeren. Het kost alleen wat meer tijd.’

      Mauricio’s bruine ogen waren dof geworden. De angst trok zijn gezichtsspieren samen.

      ‘Misschien heeft je papa invloed genoeg om ze te vragen het niet te erg voor je te maken, hm?’

      Zijn strottenhoofd ging op en neer. Hij wilde slikken, maar zijn mond was droog geworden. Het leek wel of er een sok in zijn keel was blijven steken.

      ‘Maar weet je wat?’ zei ik. ‘Dit is je geluksdag. Want ik wil je een aanbod doen. Met geweldige condities. Als je ons vertelt wat we willen weten, hoor je nooit meer van ons. Geen bedankbrieven. Geen vriendelijke telefoontjes. Misschien blijf je dan zelfs in leven.’ Ik wachtte even. ‘Het is helemaal oké.’

      ‘Wat wil je?’ fluisterde hij hees.

      ‘Een naam. De naam van de man die jou heeft ingehuurd om het meisje op te pikken.’

      ‘Ik zei al...’

      ‘Een volledig signalement. Lengte. Kleur van de ogen. Hoe hij contact met je heeft opgenomen. Waar je het... ‘‘pakket’’ aan hen hebt overgedragen.’

      ‘Ik wéét de naam niet, man,’ fluisterde hij. ‘Het was een grote kerel, heel sterk. Angstaanjagend.’

      Hij sprak de waarheid; daar was ik nu van overtuigd. Hij was gewend te liegen, maar nu was hij zo bang dat hij dat niet meer deed. Op dat moment had hij nog maar één doel: in leven blijven. Niet zijn opdrachtgevers beschermen. Hij zou niets voor me achterhouden.

      ‘Heeft hij je verteld waarom hij het meisje wilde?’

      ‘Hij zei alleen dat ik haar moest oppikken. Ik moest haar dat middel geven en haar overdragen...’

      Ik hoorde voetstappen naderen, en stemmen die luider werden. Mauricio hoorde het ook. Hij verstijfde en keek naar de deur.

      ‘Waar heeft hij haar heen gebracht?’ vroeg ik.

      ‘De man heeft ogen in zijn achterhoofd,’ fluisterde hij. ‘Ik kan niets zeggen.’

      ‘Wat bedoel je, ogen in zijn achterhoofd?’

      Maar toen ging de deur open en keek een stevig gebouwde, gedrongen man in een grijs pak en met een glanzend kaal hoofd de kamer in.

      ‘Wat ben jij hier verdomme aan het doen?’ Het was de diepe stem van Gordon Snyder.

43

‘Hallo, Spike,’ zei ik.

      ‘Wat voor spelletje speel je?’ zei Snyder. ‘Probeer je de getuige te coachen? Of bied je hem geld aan om te zwijgen?’

      Voordat ik antwoord kon geven, was er achter hem een harde stem te horen: ‘Niemand mag met mijn cliënt praten! Dat heb ik heel goed duidelijk gemaakt door de telefoon.’

      Iemand duwde Snyder opzij om de verhoorkamer binnen te komen: een grote, elegante man, ongeveer een meter vijfentachtig en met brede schouders. Hij had lang grijs haar dat bijna tot de boord van zijn overhemd hing, ogen diep in hun kassen en wangen met putjes van acne. Hij droeg een donker streepjespak en een bordeauxrode foulard en straalde veel gezag uit. De stof van zijn maatpak omsloot zonder enige vulling zijn brede schouders.

      Dat was natuurlijk de juridisch attaché van het Braziliaanse consulaat. ‘Haal die persoon ogenblikkelijk weg,’ zei hij in onberispelijk Engels met nauwelijks een zweem van een accent. ‘U mag deze man níét ondervragen. En als hier opnameapparatuur is, moet die onmiddellijk worden uitgezet. Mijn gesprekken met mijn cliënt moeten absoluut vertrouwelijk blijven.’

      ‘Begrepen, meneer Barboza,’ zei Snyder. Hij keek mij woedend aan, stak zijn korte dikke vinger naar me uit en bewoog hem soepel naar de deuropening, als een goochelaar die met een stokje zwaaide.

      ‘Maak dat je weg komt,’ zei hij.

44

Er blafte een hond op het erf.

      Dragomir dacht eerst dat er jagers waren. Het was geen jachtseizoen, maar sommige mensen lieten zich daar niet door afschrikken. In het beboste deel van het land dat bij de boerderij hoorde had hij op elke vijftien meter een bord met VERBODEN TOEGANG/VERBODEN TE JAGEN gezet, maar niet iedereen kon lezen, of wilde dat.

      Jagers waren indringers, en indringers waren nieuwsgierig.

      Mensen op het platteland probeerden zich altijd met de zaken van hun buren te bemoeien. Vooral wanneer hun buurman een vreemde was die van de ene op de andere dag was opgedoken.

      Bent u de nieuwe eigenaar? Bent u een Alderson?

      En waarom hebt u daar een Caterpillar-graafmachine? Bent u aan het bouwen? Helemaal in uw eentje, zonder bouwvakkers? O ja? Huh. Wat bent u aan het bouwen?

      Hij had alle machines cash gekocht. De graafmachine kwam van een landbouwmachinehandel in Biddeford, de luchtcompressor uit een bouwmarkt in Plaistow.

      De kist had hij uitgekozen bij een groothandel in doodkisten in Dover. Hij had iets over een familiegraf gezegd, dubbel diep, en dat zijn diepbetreurde oom de eerste was die erin ging. Omdat de kist drieënhalve meter diep kwam te liggen, had hij uitgelegd, wilde hij er absoluut zeker van zijn dat de bovenkant tegen de druk bestand was.

      De sterkste kist die ze hadden, had wanden van dik staal, ‘Triton-grijs’ uit de ‘Royale dimensie’-lijn. Omdat Amerikanen steeds dikker werden, verkochten grote kisten goed, en Dragomir had genoegen moeten nemen met een demonstratiemodel.

      Grondwaterlekkage was altijd een probleem, zelfs bij de beste kisten. Het zou tot gevolg kunnen hebben dat het meisje langzaam verdronk voordat ze klaar met haar waren, en dat was ook niet de bedoeling. Gelukkig was het model dat hij had gekocht voorzien van een waterdichte pakking. Je draaide aan een hendel aan het eind van de kist om hem hermetisch af te sluiten. Er liep een stalen staaf over de bovenkant. Dat alles behoorde tot de standaarduitrusting, alsof grafrovers nog steeds een probleem waren in de eenentwintigste eeuw.

      De bewerking had niet veel tijd gekost. Zulke technische klussen had hij altijd graag gedaan. Met een kobaltbitje in zijn boormachine maakte hij een gat in het koolstofstaal aan het eind waar het hoofd van het meisje zou zijn. Daar laste hij een koperen koppelstuk van zes millimeter vast en bevestigde daaraan een stevige slang van zes millimeter die over een afstand van honderd meter naar de luchtcompressor op de veranda liep. Telkens wanneer de luchtcompressor aansloeg, stroomde er lucht door die slang, en dat gebeurde elk uur twee minuten, dag en nacht, want er zat een tijdschakelaar op. Hij had die slang samen met de ethernetkabel in de grond gelegd.

      Aan het andere eind van de kist maakte hij met een gatenzaag een veel grotere opening. Daaraan laste hij de koperen mof vast waaraan de tien centimeter brede uitlaat was bevestigd. De grijze pvc-buis stak als een eenzaam boompje midden op de akker uit de grond. Het eind boog omlaag als het handvat van een paraplu. Zulke buizen gebruikten ze op een vuilstortplaats om het methaangas te laten ontsnappen dat zich onder de grond concentreerde.

      Het meisje zou dus telkens van frisse lucht worden voorzien, en dat was beter dan zijn vader was overkomen toen die opgesloten was komen te zitten in de kolenmijn in Tomsk.

      Als jongen had Dragomir graag toegekeken wanneer zijn vader en de andere mijnwerkers op hun wagentje naar binnen reden om honderden meters de diepte in te gaan. Dragomir had ook altijd gevraagd of hij mee mocht, maar zijn vader had altijd geweigerd.

      Elke avond was zijn vader met zo’n dikke laag mijnstof teruggekomen dat je alleen zijn ogen kon zien. Zijn gehoest hield Dragomir menige nacht wakker. De man spuwde zwart en liet het sputum in de toiletpot drijven.

      De mijnbouw, had hij eens tegen Dragomir gezegd, was het enige werk waarbij je je eigen graf moest graven.

      Dragomir had gefascineerd naar de verhalen van zijn vader geluisterd. Hoe hij een plafondbalk op een vriend van hem had zien neerkomen, wiens gezicht was verbrijzeld. Of hoe hij iemand in tweeën had zien snijden door de kolenwagen. Iemand was eens tussen de kaken van de breekmachine gevallen en aan stukken gemalen.

      Zijn moeder, Doesja, was kwaad geweest als zijn vader zulke angstaanjagende verhalen in het hoofd van de jongen stopte. Maar Dragomir wilde altijd meer horen.

      Aan die verhalen voor het slapen gaan kwam een eind toen Dragomir bijna tien was.

      Midden in de nacht werd op de deur van hun woning geklopt. Zijn moeder had een hoge, ijle kreet geslaakt.

      Ze ging met hem naar de mijn, waar zich al een grote menigte had verzameld. De mensen smeekten om nieuws, zelfs om slecht nieuws.

      Dragomir was gefascineerd. Hij vroeg wat er was gebeurd, maar dat wilde niemand hem vertellen. Hij hoorde alleen wat flarden. Iets over een verlaten, ondergelopen schacht die de mijnwerkers per ongeluk hadden aangeboord. Het water had zich naar binnen gestort en ze hadden als ratten in de val gezeten.

      Toch wilde Dragomir nog meer weten. Zijn dorst was onlesbaar. Hij wilde bijzonderheden.

      Hij stelde zich voor hoe zijn vader en de andere mannen, tientallen of zelfs honderden, hun uiterste best deden om hun hoofd boven het opkomende zwarte water te houden, vechtend om een paar centimeter lucht die met de minuut afnam. Hij stelde zich voor hoe ze in het zwarte water spartelden en elkaars hoofd onder water drukten, oude vrienden en zelfs broers, om een paar minuten langer in leven te blijven, al wisten ze dat niemand van hen er levend uit zou komen.

      Hij wilde weten hoe het was om met absolute zekerheid te weten dat je op het punt stond te sterven en daar helemaal niets aan te kunnen doen. Hij dacht daar steeds aan terug, zoals een kind niet van een wondje kan afblijven. Hij werd gefascineerd door het onbekende, aangelokt door iets wat anderen afstootte, omdat het hem in de gelegenheid stelde dichter bij zijn vader te komen, te weten wat zijn vader in die laatste ogenblikken van zijn leven had geweten.

      Hij had zich altijd tekortgedaan gevoeld omdat hij de laatste seconden van het leven van zijn vader niet had meegemaakt.

      Hij kon er alleen maar over fantaseren.

 

Die verrekte hond blafte maar door en hij kon nu ook horen dat het beest over de hordeur aan de achterkant krabbelde. Hij keek uit een raam en zag een met vuil bedekte bastaardhond telkens grommend tegen de hordeur opspringen. Misschien een verwilderde hond, al was dat moeilijk met zekerheid te zeggen.

      Hij maakte de houten deur open en hield zijn Wasp-gasinjectiemes, zijn nieuwste speelgoed, in de aanslag. Tussen hem en het mormel zat nu alleen nog de hordeur.

      Geschrokken deinsde de hond terug. Hij ontblootte zijn tanden en gromde diep.

      Dragomir riep hem zachtjes in het Russisch toe. ‘Kom dan, hondje.’ Hij maakte de hordeur open. De hond sprong op hem af en hij stak het mes in de buik van het beest.

      Met zijn duim drukte hij op de knop om een bevroren bal van perslucht eruit te laten schieten.

      De explosie volgde onmiddellijk en deed hem goed, maar hij besefte meteen dat hij een fout had gemaakt. Hij zat onder de ingewanden van het dier, rood en glanzend, slijmerige stukjes huid en vacht, een lawine van bloederig vlees.

      Een heel enkele keer maakte hij een fout. De volgende keer zou hij het mes er tot aan het heft in steken voordat hij het gas liet ontsnappen.

      Hij deed er een halfuur over om de onderdelen van het verwoeste karkas in een vuilniszak te stoppen, die zak naar het bos te sjouwen om hem later te begraven, en de bebloede veranda en hordeur schoon te spuiten.

      Hij nam een douche in het kleine fiberglazen prefabhokje op de bovenverdieping en was net bezig een schone spijkerbroek en een flanellen overhemd aan te trekken, toen hij de deurbel hoorde. Hij keek uit het raam van de slaapkamer en zag een Lexus SUV op de onverharde weg aan de voorkant staan. Hij zette een honkbalpet achterstevoren op om de tatoeage te verbergen, liep nonchalant de trap af en maakte de voordeur open.

      ‘Sorry dat ik u kom storen,’ zei een man van middelbare leeftijd. Hij had geen kin en droeg een metalen bril met dikke glazen. ‘Mijn hond is weggelopen. Hebt u hem misschien gezien?’

      ‘Hond?’ zei Dragomir door de hordeur.

      ‘Ach, waar zijn mijn manieren?’ zei de man. ‘Ik ben Sam Dupuis van de overkant van de weg.’

      Toen zweeg de man afwachtend.

      ‘Andros,’ zei Dragomir. ‘Beheerder.’

      Andros was een Poolse naam, maar hij klonk ook Grieks.

      ‘Aangenaam kennis te maken, Andros,’ zei de buurman. ‘Ik dacht dat ik Hercules hier over het pad zag lopen, maar misschien heb ik me vergist.’

      ‘Heel jammer,’ zei Dragomir met een glimlach. ‘Ik wou dat ik kon helpen. Ik hoop dat u hem gauw vindt.’

45

Ik trof Diana in een pauzekamer aan. Ze zat in haar eentje en had de Boston Globe op een ronde tafel voor zich liggen. Maar de krant zag er niet uit alsof ze erin had gelezen. De secties lagen naast elkaar, maar waren niet opengeslagen. Ze wachtte alleen maar.

      ‘Je koffie,’ zei ze, en ze hield me een beker voor. ‘Loop met me mee.’

      Ik volgde haar naar buiten. ‘Ze hebben Alexa’s tasje onder zijn bed gevonden,’ zei ze. ‘Hij had al haar geld eruit gehaald, maar durfde haar creditcards waarschijnlijk niet te gebruiken. De gestolen Porsche is in een parkeergarage van de Tufts University teruggevonden.’

      ‘Leverde die auto informatie op over waar hij was geweest?’

      ‘Die Porsche is te oud om een navigatiesysteem te hebben.’

      ‘Dus er is geen gps-chip aan boord die jullie kan vertellen waar hij haar heen heeft gebracht.’

      ‘Nee,’ zei ze. ‘Maar ze hebben wel heel kleine sporen van een wit poeder gevonden.’

      ‘Coke?’

      ‘Burundangapoeder. Dat is een extract van de borrachioplant – ook wel Colombiaanse duivelsadem genoemd. Een in de natuur voorkomende bron van scopolamine.’

      ‘Een date-rapedrug.’

      Ze knikte. ‘Ik heb me laten vertellen dat de helft van de mensen die op spoedgevallenafdelingen in Bogota worden opgenomen het slachtoffer van burundanga zijn. In nachtclubs en bordelen doen criminelen dat spul in de drankjes van hun slachtoffers. Het is smaakloos, reukloos en in water oplosbaar. En het verandert de slachtoffers in een soort zombies. Ze zijn nog bij bewustzijn, maar ze zijn volkomen onderdanig. Ze hebben geen eigen wil meer. En dus doen hun slachtoffers wat hun wordt gezegd: ze halen geld uit de automaat en geven het af zonder tegen te stribbelen. En als het middel is uitgewerkt, weten ze niet meer wat er is gebeurd.’

      Op weg naar de trap kwamen we langs de juridisch attaché van het Braziliaanse consulaat, de man met het lange grijze haar en het dure pak. Uit de open boord van zijn overhemd kwam zwart krullend borsthaar. Hij liep met ferme pas, maar ook gebogen, alsof hij diep in gedachten verzonken was.

      Toen we de trap opgingen, zei ik: ‘Zijn er telefoongegevens bij hem thuis gevonden, gegevens van mobiele telefoons, dat soort dingen?’

      ‘Ze hebben alles verzameld en ze werken er nog aan. Tot nu toe hebben ze niets ontdekt.’

      Toen ze de deur van de zesde verdieping openmaakte, bleef ik staan. ‘Droeg die man geen das?’

      Ze keek me in het schemerige licht van het trappenhuis aan en draaide zich toen snel om. We draafden de trap af.

      Toen we bij de verhoorkamer kwamen waar ik met Perreira had gesproken, maakte Diana de deur open. Meteen viel haar mond open van schrik.

      Ik kan niet zeggen dat ik volslagen verrast werd door wat ik te zien kreeg, maar evengoed was het grotesk.

      Mauricio Perreira’s lichaam lag in een onnatuurlijke houding, zijn gezicht vreselijk verwrongen, verstijfd in een geluidloze kreet van pijn. Zijn lippen waren blauw en zijn ogen puilden uit, en de oogrokken waren bespikkeld met bloed uit de gesprongen haarvaten. De klassieke tekenen van petechiale huidbloeding.

      Om zijn hals zat als een schroefverband de bordeauxrode zijden das van de juridisch attaché – als de nieuwste mode-uitwas. Die das was maar iets donkerder dan de kneuzing op zijn keel, boven en onder de das.

      ‘Hij is waarschijnlijk nog in het gebouw,’ zei Diana. ‘Op weg naar buiten.’

      ‘Moet je die das zien,’ zei ik. ‘Die komt vast niet van Brooks Brothers.’

46

Ik rende de vijf trappen af naar Cambridge Street, in de hoop de Braziliaan nog te pakken te krijgen, maar toen ik op straat kwam, was hij nergens meer te bekennen. Hij kon in minstens tien richtingen zijn verdwenen. Ik ging de hal weer in, want misschien had hij een van de ijzig trage liften genomen, maar hij kwam niet tevoorschijn. Ik nam de trap naar de parkeergarage onder 1 Center Plaza, maar toen ik daar kwam, zag ik dat het hopeloos was. De garage was veel te groot, een enorm doolhof. En omdat hij blijkbaar naar dit gebouw was gekomen om een arrestant van de FBI te doden, zou hij zijn vlucht goed hebben voorbereid.

      Het was me niet gelukt de man te pakken te krijgen die zojuist mijn enige spoor naar Alexa Marcus had vernietigd.

      Diana begroette me in de hal van de vijfde verdieping en vroeg er niet eens naar. ‘Je had geen schijn van kans,’ zei ze.

      Er schalde een hard, schetterend alarm over de hele verdieping, en de gangen stroomden vol met verwarde FBI-agenten en administratief medewerkers die niet wisten wat ze moesten doen. Er stonden een heleboel mensen voor de kleine verhoorkamer waarin Perreira was vastgehouden. Technisch rechercheurs van de FBI waren binnen al aan het werk. Ze verzamelden vingerafdrukken, haren en vezels. Waarschijnlijk hadden ze hun werk nog nooit zo dichtbij gehad. Enkele mannen en vrouwen die formeel gekleed waren en een gewichtige uitstraling hadden, stonden bij de deuropening van de kamer en voerden een gespannen gesprek.

      ‘Je had het mis,’ zei ze.

      ‘Waarover?’

      ‘Die das. Hij was wél van Brooks Brothers.’

      ‘Sorry.’

      ‘Alleen zat er een soort vislijn aan de binnenkant.’

      ‘Waarschijnlijk een gevlochten lijn, sterk elastisch en bestand tegen veertig kilo. Die is heel goed als wurgkoord te gebruiken. Zo’n lijn werkt net als een snijdraad voor kaas. Als hij had gewild, had hij Perreira gemakkelijk kunnen onthoofden, maar hij wilde natuurlijk geen slagaderlijk bloed op dat dure pak van hem hebben.’

      Ze keek verschrikt en zei niets.

      ‘Wie heeft hem toegelaten?’ zei ik.

      ‘Dat is nou juist het probleem. Er is geen toelatingsprocedure. Iedereen dacht dat iemand anders hem had toegelaten. Hij liet bij de balie een identiteitsbewijs zien, zei dat hij Cláudio Barboza van het Braziliaanse consulaat was, en wie zou hem dan nog vragen stellen?’

      ‘Iemand had het consulaat moeten bellen om na te gaan of daar iemand met die naam werkt.’

      ‘Dat heb ik zojuist gedaan.’

      ‘En?’

      ‘Ze hebben niet eens een juridisch attaché in Boston.’

      Ik kreunde alleen maar. ‘Waarschijnlijk hoeven we er niet op te rekenen dat de man vingerafdrukken heeft achtergelaten.’

      ‘Heb je die dure zwarte handschoenen van lamsleer niet gezien die hij aanhad?’

      ‘Nee,’ gaf ik toe. ‘Maar jullie hebben ten minste bewakingscamera’s.’

      ‘Die hebben we,’ zei ze. ‘We hebben overal camera’s.’

      ‘Behalve in de verhoorkamer, waar we er misschien iets aan gehad zouden hebben.’

      ‘Die beelden zouden ons niets hebben verteld wat we nog niet weten.’

      ‘Nou,’ zei ik. ‘Ik hoop dat jullie betere gezichtsherkenning hebben dan het Pentagon toen ik daar was. Die was waardeloos.’ Mensen vergeten soms dat gezichtsherkenning niet hetzelfde is als gezichtsidentificatie. De software werkt alleen als een gezicht wordt vergeleken met een foto van iemand van wie je de naam al weet. Als je geen scherp beeld hebt dat je als vergelijkingsmateriaal kunt gebruiken, kan de software het verschil niet zien tussen Lillian Hellman en Scarlett Johansson.

      ‘Wat wij hebben, is niets beter. De man is duidelijk een professional. Reken maar dat hij zijn gezicht hier alleen maar heeft laten zien omdat hij er zeker van is dat we hem niet te pakken krijgen.’

      ‘Ja,’ zei ik. ‘Hij wist dat het geen probleem zou zijn om binnen – of buiten – te komen. Hoe komt dat?’

      Ze haalde haar schouders op. ‘Ik zou het niet weten.’

      ‘Heb je ooit eerder gehoord van een FBI-arrestant die werd vermoord – in een kantoor van de FBI?’

      ‘Nooit.’

      ‘Twee kerels breken bij mij in om mijn internetverkeer te onderscheppen. Het SWAT-team komt een paar minuten later dan ik in Medford aan. Ze arresteren een belangrijke getuige, die vervolgens in een afgesloten verhoorkamer in het FBI-kantoor wordt vermoord. Blijkbaar wilde iemand niet dat ik met Perreira praatte.’

      ‘Ga me niet vertellen dat je Gordon Snyder beschuldigt.’

      ‘Als ik kon, zou ik Gordon Snyder graag de schuld geven van het olielek van BP, kanker, de opwarming van de aarde. Maar niet hiervan. Hij heeft maar één obsessie: Marshall Marcus ten val brengen.’

      Ze glimlachte. ‘Precies.’

      ‘Maar het is iemand bij de overheid. Iemand op hoog niveau. Iemand die niet wil dat ik ontdek wie Alexa hebben ontvoerd.’

      ‘Kom nou, Nico. Dat zijn complottheorieën.’

      ‘Zoals ze dan zeggen: niet elk complot is een theorie.’

      ‘Dat betekent zeker dat je mij ook niet vertrouwt.’

      ‘Ik vertrouw jou volkomen. Zonder voorbehoud. Ik mag alleen niet vergeten dat alles wat ik jou vertel uiteindelijk misschien bij Gordon Snyder terechtkomt.’

      Ze keek gekwetst. ‘Dus je vertrouwt me níét?’

      ‘Laat ik het zo stellen: als je iets hoorde wat betrekking heeft op je onderzoek, en je gaf het níét door, dan zou je je werk niet doen.’

      Even later knikte ze langzaam. ‘Dat is waar.’

      ‘Dus je begrijpt dat ik nooit tegen je zou liegen, maar dat ik je ook niet alles kan vertellen.’

      ‘Oké. Dat is redelijk. Dus als iemand echt probeert te voorkomen dat je Alexa vindt, wat zit daar dan achter?’

      Ik haalde mijn schouders op. ‘Geen idee. Maar dit maakt me wel iets duidelijk.’

      ‘Wat dan?’

      ‘Dat ik op het goede spoor ben.’

47

Mijn oude vriend George Devlin – Romeo, zoals we hem bij de Special Forces noemden – zag er beter uit dan iedere man die je ooit hebt gezien.

      Als tiener was hij niet alleen de aantrekkelijkste, populairste jongen van zijn klas geweest, en klassenvertegenwoordiger, maar ook de ster van het ijshockeyteam van de school. In een ijshockeygekke stad als Grand Rapids, Michigan, betekende dat wel iets. Hij had ook een geweldige stem en speelde de hoofdrol in de musical van de eindexamenklas. Hij was een genie met computers en een fervent gamer.

      Hij had alles kunnen doen, maar omdat de Devlins geen geld hadden om hem te laten studeren, was hij in het leger gegaan. Daar kwam hij natuurlijk in aanmerking voor de Special Forces, want zo’n jongen was hij. Na enige gespecialiseerde computertraining werd hij sergeant verbindingen. Zo had ik George leren kennen: hij was de 18E, de sergeant verbindingen van mijn detachement. Ik weet niet wie hem voor het eerst Romeo noemde, maar die bijnaam bleef hangen.

      Maar toen hij gewond was geraakt in Afghanistan en zijn revalidatie voorbij was, zei hij tegen ons dat we hem voortaan niet meer Romeo, maar gewoon George moesten noemen.

 

Ik ontmoette hem in de enorme witte camper met een woud van antennes die hij als woning en mobiel kantoor gebruikte. Hij had hem in een ondergrondse parkeergarage bij een Holiday Inn in Dedham geparkeerd. Dat was typisch iets voor hem. Hij had zijn ontmoetingen het liefst op locaties die een eind uit de buurt lagen. Het leek wel of hij voortvluchtig was. Alsof ze achter hem aan zaten.

      Ik maakte de deur van de camper open en betrad het zwak verlichte interieur.

      ‘Heller.’ Zijn stem kwam uit de duisternis. Toen mijn ogen aan het donker gewend waren, zag ik hem met zijn rug naar me toe op een kruk voor een rij computermonitors en andere apparatuur zitten.

      ‘Hé, George. Ik stel het op prijs dat ik je op zo korte termijn kan spreken.’

      ‘Ik neem aan dat de gps-tracker succes heeft gehad.’

      ‘Absoluut. Het was een geniaal dingetje. Dank je.’

      ‘Wil je er de volgende keer aan denken om naar je e-mail te kijken?’

      Ik knikte en hield hem het Nokia-telefoontje voor dat ik uit Mauricio’s appartement had gehaald. Hij draaide zich met zijn stoel om, zodat ik zijn gezicht kon zien.

      Wat er was overgebleven van zijn gezicht.

      Omdat ik er nooit aan gewend was geraakt, schrok ik telkens opnieuw. Zijn gezicht was een gruwelijke massa draderig littekenweefsel. Sommige slierten waren deegwit, andere felrood. Hij had neusgaten en een soort mond, en de oogleden die de legerchirurgen hem met veel moeite hadden gegeven waren gemaakt van stukjes huid die van de binnenkant van zijn dij waren gehaald. De sporen van de hechtingen waren nog duidelijk te zien.

      Gelukkig kon Devlin tegenwoordig ademhalen zonder dat het te veel pijn deed. Hij kon ook zien, met één oog.

      Toch viel het niet mee om naar hem te kijken. Hij was een monster geworden. Er zat wel een zekere ironie in het feit dat hij zich vroeger altijd had onderscheiden met zijn uiterlijk en zich daar nu nog steeds mee onderscheidde.

      ‘Je zult wel weten hoe je nummers uit het belregister moet halen,’ zei hij. Hij sprak met een schorre fluisterstem, want zijn stembanden waren verwoest. Zijn mond liet vaak een nat geklik horen, het geluid van weefsel dat op de verkeerde plaats zat.

      ‘Zelfs ik weet hoe dat moet.’

      ‘Wat wil je dan van mij?’

      ‘Het enige telefoonnummer dat erin zit, het enige nummer dat hij heeft gebeld en vanwaar hij is gebeld, is van een mobiele telefoon. Dat is waarschijnlijk zijn contactpersoon, degene die hem heeft ingehuurd om het meisje te ontvoeren. Als iemand de schurk aan de hand van zijn telefoon kan opsporen, ben jij het.’

      ‘Waarom heb je de FBI niet om hulp gevraagd?’

      ‘Omdat ik niet weet wie ik daar kan vertrouwen.’

      ‘Het antwoord is: niemand. Waarom werk je eigenlijk met ze samen? Ik dacht dat je al dat gedoe van overheidsdiensten achter je had gelaten.’

      ‘Omdat ik ze nodig heb. Ik doe alles om Alexa terug te krijgen.’

      Hij ademde luidruchtig in en uit. ‘Geen commentaar.’

      Wat overheidsdiensten betrof, was hij extreem paranoïde. Ze waren de vijand. Ze waren te machtig en kwaadaardig en ik denk dat hij ze stuk voor stuk de schuld gaf van de Irakese bermbom die de benzinetank van zijn Humvee had laten ontploffen. Blijkbaar kon hij weinig dankbaarheid opbrengen voor de heroïsche plastisch chirurgen van het leger die zijn leven hadden gered en hem iets hadden gegeven wat nog enigszins op een gezicht leek, hoe grotesk het ook was. Maar wie kon het hem kwalijk nemen dat hij kwaad was?

      Hij hield zijn hoofd op een rare manier schuin om het telefoontje te bekijken. Hij werkte het liefst bij schemerlicht, zelfs bijna in het donker, want zijn oog was hypergevoelig voor licht geworden. ‘Aha, een Nokla 8800. Dit is niet zomaar een wegwerptelefoontje.’

      ‘Je bedoelt Nokia.’

      Hij liet het aan me zien. ‘Kun je niet lezen, Nick? Er staat NOKLA.’

      Hij had gelijk. Er stond NOKLA. ‘Namaak?’

      Hij toetste een paar cijfers op de telefoon in. ‘Ja, dat blijkt ook uit het IMEI.’

      ‘Het wat?’

      ‘Het serienummer.’ Hij maakte de achterkant open en haalde de accu eruit. ‘Een Chinees namaakdingetje,’ zei hij terwijl hij het telefoontje omhooghield. Ik boog er dicht naartoe. Overal op de accu zaten Chinese karakters. ‘Ooit op eBay gekeken en een speciale actie met Nokia-telefoons gezien – gloednieuw, voor de halve prijs? Die worden allemaal in China gemaakt.’

      Ik knikte. ‘Als je mobiele telefoons via internet bestelt, hoef je geen winkel binnen te gaan, waar je gezicht door een camera in beeld wordt gebracht,’ zei ik. Ik had meteen spijt van mijn woordkeuze. Wat zou hij ervoor hebben gegeven om een winkel binnen te lopen zonder dat mensen hun ogen afwendden, hun walging niet konden verbergen, zonder dat er kinderen in huilen uitbarstten.

      Devlin keek abrupt naar een van zijn schermen. Daarop flikkerde een groene stip.

      ‘Over trackingapparaten gesproken: heb jij er een bij je?’

      ‘Niet dat ik weet.’

      ‘Heb ik je niet gezegd dat je voorzorgsmaatregelen moest nemen als je hierheen kwam?’

      ‘Ja.’

      ‘Mag ik je telefoontje zien?’

      Ik gaf hem mijn BlackBerry. Hij keek ernaar, legde hem op het smalle werkblad en maakte het compartiment voor de accu open. Hij pakte de accu eruit en nam toen een pincet om iets los te maken. Hij hield het omhoog en keek er scheef naar. Devlin was niet meer in staat tot gelaatsuitdrukkingen, maar als hij dat wel was geweest, zou er waarschijnlijk triomf op zijn gezicht te lezen hebben gestaan.

      ‘Iemand kan precies zien waar je heen gaat, Heller,’ zei hij. ‘Enig idee hoelang dat al aan de gang is?’

48

Natuurlijk wist ik niet hoelang ik al werd gevolgd, maar ik wist nu tenminste wel hoe ze me naar het appartement van Mauricio Perreira in Medford hadden kunnen volgen. Er was dus geen ‘vertrouwelijke informant’ geweest.

      ‘Het ziet ernaar uit dat je door de FBI wordt geschaduwd. En ik maar denken dat je met ze samenwerkte! Heeft iemand gelegenheid gehad om aan je BlackBerry te knoeien zonder dat je het zag?’

      Ik knikte. Ik had mijn BlackBerry afgegeven op de receptie van de FBI in Boston, niet één keer maar twee keer.

      ‘Nu begin ik ook paranoïde te worden.’

      Hij keek me aan. Instinctief wilde ik me van dat gezicht afwenden, en dus keek ik juist recht in zijn ogen.

      ‘Dat je paranoïde bent, wil nog niet zeggen dat ze je niet te grazen willen nemen,’ zei hij. In het donker van zijn camper kreeg ik kippenvel van zijn fluisterstem. ‘Ik geloof dat ik nu Nick Heller citeer.’

      ‘Ik had dat niet zelf bedacht.’

      ‘Hoe dan ook, je hebt volkomen gelijk wat die Chinese namaaktelefoontjes betreft. Als je ze via internet koopt, wordt de kans kleiner dat ze kunnen ontdekken wie je bent. Toch is er nog een betere reden. Iets wat alleen de beste schurken weten.’

      ‘Zeg het eens.’

      ‘Het IMEI. Het elektronische serienummer. Elke mobiele telefoon heeft er een, zelfs de goedkoopste wegwerpdingen.’

      ‘Zelfs Nokla’s?’

      ‘Ja, zelfs Nokla’s. Maar door gebruik te maken van Chinese namaakdingen hebben jouw criminelen het veel, véél moeilijker gemaakt om ze op een traditionele manier te pakken te krijgen.’

      ‘Hoe dan?’

      ‘Je kunt het zo stellen: als de FBI het serienummer van een echte Nokia-telefoon heeft, hoeven ze alleen maar naar Finland te bellen, en dan krijgen ze van Nokia te horen waar het telefoontje is verkocht. Criminelen willen dat niet. Dit dingetje daarentegen – wie wou je bellen, een fabriek in China? Daar spreken ze geen Engels en houden ze heus geen gegevens bij. Waarschijnlijk nemen ze niet eens de telefoon op. Veel succes daarmee.’

      ‘Dus die kerels zijn professionals,’ zei ik.

      Hij zei niets. Hij boog met een vergrootglas en een pincet over het smalle werkblad en probeerde iets uit de achterkant van de telefoon te peuteren. Ten slotte lukte het hem. Hij hield een oranje rechthoekje van karton omhoog.

      ‘De simkaart,’ zei ik. ‘Ook Chinees?’

      ‘Oezbeeks. Die kerels zijn héél slim.’

      ‘Komt de simkaart uit Oezbékistan?’

      ‘Waarschijnlijk kopen ze partijen van die simkaarten online en laten ze ze versturen naar een postbusadres, en dat is dan meteen het eind van het spoor. Goh. Een Chinees namaaktelefoontje met een niet na te trekken serienummer en een niet na te trekken simkaart. Ken je FBI-agenten die Oezbeeks spreken?’

      ‘Wat stel je voor dat ik ga doen?’

      ‘Je kunt diep graven.’

      ‘Hoe bedoel je?’

      ‘Laat dat maar aan mij over,’ zei hij.

      ‘Omdat mijn nietige menselijke geest het nooit kan begrijpen?’

      ‘Hier heb je je BlackBerry. Brandschoon.’

      ‘Dat stel ik op prijs,’ zei ik. ‘Maar toch zou ik graag willen dat je het gps-dingetje er weer in stopt.’

      ‘Dat is... vreemd.’

      ‘Ongetwijfeld,’ zei ik, ‘maar ik wil graag dat je eerst de batterij van het trackingapparaatje laat leeglopen. Kun je dat?’

      ‘Het neemt geen stroom van de accu van je BlackBerry. Dus dat is geen probleem.’

      ‘Goed. Ik wil dat het trackingapparaatje over vijftien of twintig minuten een natuurlijke dood sterft.’

      Hij knikte. ‘Dan weten ze niet dat je het hebt ontdekt.’

      ‘Ja. Ik word graag onderschat.’

      Als hij had kunnen glimlachen, zou hij dat hebben gedaan. Maar ik hoorde het in zijn stem. ‘Weet je wat, Heller?’ zei hij. ‘Ik denk dat ík je heb onderschat. Je bent echt een indrukwekkende kerel.’

      ‘Doe me een lol,’ zei ik, ‘en hou dat voor je.’

      Toen ik naar de Defender terugliep, ging mijn BlackBerry.

      ‘Ik verwachtte dat ik iets van je zou horen,’ zei Diana.

      ‘Mijn BlackBerry is tijdelijk buiten werking geweest.’

      ‘Je hebt niet gezien wat ik je heb gestuurd?’

      ‘Wat heb je me gestuurd?’

      ‘Een foto van onze ontvoerder,’ zei ze.

49

De gemeente Pine Ridge, New Hampshire, (twaalfhonderdzestig inwoners) had een politiekorps dat bestond uit twee fulltime agenten, twee parttime agenten en één commandant.

      Walter Nowitzki was al twaalf jaar politiecommandant van Pine Ridge. Daarvoor was hij politieagent in Concord geweest. Hij had de baan van commandant aangegrepen toen hij de kans kreeg. Delia en hij wilden naar een klein plaatsje verhuizen, en hij wilde meer tijd hebben om te jagen. Er gebeurde niet veel in Pine Ridge, en buiten het jachtseizoen nog minder.

      Jason Kent, de nieuweling, kwam aarzelend zijn kamer in. Zijn wangen en flaporen waren rood, zoals altijd wanneer hij nerveus was.

      ‘Commandant?’ zei Jason.

      ‘Sam Dupuis belt steeds,’ zei commandant Nowitzki. ‘Er zit hem iets niet lekker aan de boerderij van Alderson.’

      ‘Wat is er aan de hand? Er woont daar niemand.’

      Nowitzki schudde zijn hoofd. ‘Hij zei dat zijn hond was weggelopen. Ik begreep het niet helemaal. Maar nu zegt hij dat ze daar volgens hem zonder vergunning aan het bouwen zijn en misschien nog allerlei andere dingen doen.’

      ‘Wil je dat ik erheen rijd om met Dupuis te gaan praten?’

      ‘Wil je gewoon naar de boerderij van Alderson gaan? Je gaat erheen en stelt je voor, en dan kijk je wat er aan de hand is.’

      ‘Ik wist niet eens dat er nog Aldersons hier in de buurt kwamen. Ik dacht dat de oude man voorgoed vertrokken was.’

      ‘Sam zegt dat er een beheerder of zoiets is, iemand die voor de familie werkt.’

      ‘Oké.’ Jason stond op en was de deur al uit toen commandant Nowitzki zei: ‘Maar blijf je wel beleefd? Je moet niemand op stang jagen.’

50

Ik klikte op Diana’s mailtje en wachtte ongeduldig tot het attachment was geopend.

      Een foto van een man, troebel en met weinig contrast. Ik kon de achterkant van zijn hoofd en schouders nauwelijks onderscheiden. De foto zag eruit alsof hij ’s avonds of ’s nachts gemaakt was. Zou het misschien een bewakingsbeeld zijn?

      Waarom was Diana er zo zeker van dat dit de ontvoerder was?

      Ik keek nog eens wat beter, al was dat op het scherm van de BlackBerry niet gemakkelijk. Ik zag iets wat de hoofdsteun van een auto zou kunnen zijn. De foto was vanaf de achterbank gemaakt.

      De schouders van de man kwamen een eind boven de hoofdsteun uit. Hij was groot. Zijn hoofd was blijkbaar gladgeschoren. Maar er zat iets donkers over een groot deel van zijn hoofd en nek: een overhemd met opstaande boord? Nee, misschien was het alleen maar een donkere vlek, een foutje van de foto. Toen ik wat beter keek, leek het wel of zijn hele achterhoofd en nek bedekt waren met een afschuwelijke moedervlek.

      Toen ik ernaar bleef kijken, besefte ik dat het helemaal geen moedervlek was. Het was een figuur, een illustratie. Het leek op een tatoeage, maar niemand nam toch een tatoeage op zijn hoofdhuid?

      Mis.

      Het was een tatoeage van de kop van een grote vogel, misschien een roofvogel of een gier. Een zwarte of donkerblauwe lijntekening, erg gedetailleerd, maar primitief uitgevoerd. Gestileerde veren, een scherpe snavel, rechtopstaande oren. Een uil misschien, met grote, felle ogen. Grote lege kringen met veel kleinere kringen in het midden: de irissen.

      Ze keken je aan. Ze keken naar degene die de foto had gemaakt.

      Die man heeft ogen in zijn achterhoofd.

      Toen Mauricio Perreira dat tegen me had gezegd, had ik er geen aandacht aan geschonken. Het was een zegswijze in een lange, wanhopige tirade van een doodsbange man geweest – niets meer dan dat. Ik veronderstelde dat hij bedoelde dat de man alles zag en hoorde, overal bronnen had: ik kan je zijn naam niet noemen, want ik ben bang voor hem.

      Hij was inderdaad bang. Maar het was geen zegswijze. Hij bedoelde het bijna letterlijk. Er zaten ogen op het achterhoofd van de man.

 

Diana nam meteen op.

      ‘Wie heeft die foto gemaakt?’ vroeg ik.

      ‘Alexandra Marcus. Dit zat in haar iPhone. De foto is gemaakt in de nacht dat ze verdween.’

      ‘Wanneer is hij gemaakt?’

      ‘Om 2.36 uur in die nacht. Blijkbaar zijn alle iPhone-foto’s gecodeerd met metadata die je de datum en de tijd geven. Ze hebben ook iets wat een ‘‘geotag’’ wordt genoemd. Dat geeft je de gps-coördinaten van de telefoon op het moment dat de foto is gemaakt.’

      ‘Leominster?’

      ‘Aan de hoofdweg, ongeveer een kilometer voor de plaats waar je het telefoontje hebt gevonden.’

      ‘Dat is een uil.’

      ‘Ja. Ik wist niet of je het op je BlackBerry zou kunnen zien. Als je de foto vergroot, zie je dat de tatoeage zijn hoofd en nek en waarschijnlijk ook een groot deel van zijn rug bedekt.’

      ‘Je hebt vast wel al op NCIC gezocht,’ zei ik.

      ‘Ja. In hun database zijn ook littekens, tatoeages en andere kenmerken opgeslagen. Geen hit.’

      ‘Heb je de foto naar het Gang Intelligence Center gestuurd?’

      ‘Ja, maar dat leverde ook niets op.’

      ‘Is er geen centrale database van criminele tatoeages?’

      ‘Die zou er moeten zijn, maar hij is er niet.’

      Ik dacht even na. ‘Heb je ooit de tatoeages van de Latin Kings gezien?’ De Latin Kings waren de grootste straatbende van latino’s in het land.

      ‘Hebben die niet een vijfpuntige kroon of zo?’

      ‘Onder andere. Er is ook een tatoeage van een leeuw die een kroon draagt. Scherpe tanden, grote ogen. Sommige bendeleden laten hem op hun rug tatoeëren. Het is een kolossale afbeelding.’

      ‘Denk je dat hij lid is van een latinobende?’

      ‘Nou, wel van een of andere bende.’

      ‘Ja, misschien,’ zei ik sceptisch. ‘Je zou toch denken dat iemand met een uil op zijn hoofd en nek in het geheugen van mensen blijft zitten. Zoiets vergeet je niet gauw.’

      ‘Het is niet slim. Ze zeggen dat uilen slim zijn.’

      ‘De gemiddelde stadsduif is tien keer intelligenter dan de slimste uil. Het is niet een kwestie van slimheid. Het gaat erom dat je mensen bang maakt. In sommige culturen is de uil een symbool van de dood,’ zei ik. ‘Een slecht voorteken. Een voorspelling van de dood.’

      ‘Waar? Welke landen?’

      Ik dacht even na. ‘Mexico. Japan. Roemenië, geloof ik. Misschien Rusland. Ooit een uil zien jagen?’ zei ik.

      ‘Vreemd genoeg nog nooit.’

      ‘Hij beweegt zijn kop heen en weer en op en neer. Hij kijkt en luistert en bepaalt op die manier de locatie van zijn prooi. Je kunt geen betere, genadelozere moordenaar vinden.’