Hoofdstuk 6
Van de westelijke brug bij Frankwell, de voorstad buiten de muren en aan de overkant van de rivier, liep de weg gestaag klimmend in westelijke richting en langs de tuinen die de nederzetting omringden. Aanvankelijk was het niet meer dan een smalle weg tegen de heuvel die hoog oprees boven de Severn, maar na korte tij d vertakte hij zich tot twee wegen, waarvan de meest zuidelijke zich nogmaals vertakte, als drie gespreide vingers die naar Wales wezen. Maar Cadfael nam de weg die Nicholas en Torold hadden gevolgd de avond na de val van het kasteel, de meest noordelijke van de drie.
Hij had erover gedacht bij Edric Flesher in de stad aan te gaan om hem te vertellen dat althans eens van de twee jonge koeriers het had overleefd en zijn schat veilig had opgeborgen, maar had uiteindelijk besloten het niet te doen. Torold was voorlopig nog lang niet in veiligheid en hoe minder mensen wisten waar hij zich bevond, hoe minder kans er bestond dat iemand zich het nieuws over hem op de verkeerde plaats liet ontvallen, waar zijn vijanden het konden horen. Later zou hij wel tijd hebben om Edric en Petronilla het goede nieuws mede te delen.
De weg drong het dichte bosland waarover Torold het had gehad binnen en versmalde tot een grazig pad, onder de bomen maar dicht bij de bosrand, zodat het bouwland tussen de stammen door zichtbaar was. En daar, wat dieper het bos in, lag de hut, laag en ruw getimmerd. Het zou eenvoudig zijn een lijk van hieruit te paard naar de kuil bij het kasteel te brengen. De rivier kronkelde hier zoals overal met ingewikkelde lussen en moest worden overgestoken om de plek te bereiken waar de doden omlaag waren ge-gooid. Er was echter een plaats tegenover het kasteel waar een eiland midstrooms de stroom zelfs te voet doorwaadbaar maakte, als het kasteel zelf eenmaal was ingenomen. De afstand was klein en de nacht was lang genoeg geweest. Dan moest ergens rechts de bedoening van Ulf liggen, waar Torold zijn wisselpaard had gekregen. Cadfael sloeg die richting in en vond de krocht nog geen kwart mijl van het pad.
Ulf was aren aan het lezen en aanvankelijk niet in de stemming om spraakzaam te zijn tegen een onbekende monnik, maar het noemen van Torolds naam en de onmiskenbare toespeling dat dit iemand was in wie Torold vertrouwen stelde, maakte zijn tong los.
'Ja, hij is hier inderdaad geweest met een kreupel paard en ik heb hem in ruil daarvoor mijn beste rijdier meegegeven. Desondanks was ik degene die erop vooruitging, want het dier dat hij bij me achterliet, was uit de stallen van FitzAlan afkomstig. Het is nog steeds kreupel, maar het wordt al beter. Zou u het willen zien? Het tuig heb ik goed verborgen; als iemand het zag zouden ze nog denken dat ik het had gestolen, of nog erger.'
Zelfs zonder het prachtige tuig was het paard, een grote ruin, een argwaan opwekkend mooi bezit voor een boer en het leed geen twijfel dat het aan één poot nog steeds kreupel was. Ulf liet hem de wond zien.
'Volgens Torold is het veroorzaakt door een voetangel,' mijmerde Cadfael. 'Een vreemde plaats voor zoiets.'
'Toch was het er een, ik heb hem gevonden en nog verscheidene meer toen ik daags daarna het gras daar heb uitgekamd. Mijn beesten moeten daarlangs, ik wil niet dat er nog meer kreupel worden gemaakt. Iemand heeft het pad, waar het op zijn smalst is over een afstand van een pas of tien, ermee bestrooid. Om hen tegen te houden bij de hut, wat anders?'
'Iemand die tevoren wist wat hun opdracht was en welke weg ze zouden nemen en die zichzelf volop tijd heeft gegeven om deze val te leggen en in hinderlaag te wachten tot hij dichtklapte.'
'De koning had er op de een of andere manier lucht van gekregen,'
gaf Ulf als zijn mening te kennen, 'en hij heeft enkele van zijn mannen gestuurd om wat ze bij zich hadden in handen te krijgen. Hij zit dringend om geld verlegen - even dringend als de tegenpartij.'
Niettemin, dacht Cadfael terwijl hij weer naar de hut in het bos liep, was dit voor zover ik kan zien geen door de koning uitgezonden groep, maar het werk van één man, voor eigen gewin. Als hij inderdaad door de koning zou zijn gezonden, zou hij met een legeronderdeel zijn gekomen. Het waren niet de brandkisten van de koning die er voordeel van zouden hebben gehad als alles goed was gegaan.
Om kort te gaan, het was bewezen dat er die nacht inderdaad een derde was geweest. Torold was eens te meer van blaam gezuiverd. De voetangels waren echt, ze waren daar neergelegd om ervoor te zorgen dat een van beide paarden kreupel zou worden en tot zover was de opzet geslaagd, misschien zelfs boven verwachting, aangezien het de beide metgezellen had gescheiden en de moordenaar de kans had gegeven eerst met de ene af te rekenen en vervolgens de andere op te wachten.
Cadfael liep niet meteen de hut in; de omgeving boezemde hem evenveel belangstelling in. Ergens hier, een eind van de hut, had Torold acht geslagen op zijn voorgevoelens en de paarden langs de weg vastgebonden, klaar om te vluchten. En eveneens ergens hier, waarschijnlijk verder in dekking, had ook de derde man een paard klaar gehad. Het moest nog mogelijk zijn hun sporen te ontdekken. Het had sinds die avond niet geregend en het was niet erg waarschijnlijk dat er sindsdien veel mensen door deze bossen hadden gezworven. Alle inwoners van Shrewsbury hielden zich nog altij d gedekt onder hun eigen daksparren, tenzij ze gedwongen waren erop uit te trekken, en de verkenningsgroepen van de koning reden door open terrein, waar ze snel vooruit konden komen. Hij had er even tijd voor nodig, maar hij vond de beide plaatsen. Het paard dat alleen was, was gekluisterd geweest en grazend achtergelaten en het was zo te zien een fijn dier geweest, want de hoefsporen die het had achtergelaten op een zachter stuk grond, een ondiepe kuil met gedroogde modder waar als het had geregend meestal water in stond, bleken groot en goed beslagen. De plaats waar de twee hadden gewacht, lag een eind ten westen van de hut en goed verborgen. Een laaghangende tak vertoonde een kale plek waar de teugels haastig waren losgerukt, en waar het gras dunner werd en overging in kale grond, waren twee stel sporen te onderscheiden. Cadfael liep de hut in. Het heldere daglicht maakte het hem gemakkelijker en als hij de deur wijd open zette, was het zelfs binnen volop licht. Hier had de moordenaar zijn slachtoffer opgewacht. Hij moest er sporen hebben achtergelaten.
De overblijfselen van het wintervoer, gemaaid langs de zonbeschenen randen van het bos, waren hier achtergelaten in afwachting van de herfst, oorspronkelijk op een keurige hoop tegen de achterwand, maar nu een stormachtige zee van gras dat over de hele lemen vloer was uitgespreid, alsof er een orkaan had huisgehouden. Daar stond, scheef als een dronkaard, de kapotte trog waar Torold de plank had afgerukt. Het droge gras was doorschoten met ritselende, dode maar nog altijd geurige kruiden, waaronder een grote hoeveelheid kleefkruid. Dat deed hem niet enkel denken aan de stengel die door het wurgkoord waarmee hij was vermoord diep in Nicholas Faintrees keel was gedrongen, maar ook aan Torolds lelijke schouderwond. Hij had kleefkruid nodig om er een pleister van te maken. Hij zou langs de rand van de akkers zoeken, daar moest het in overvloed groeien. Gods onpartijdige gerechtigheid, die door middel van een droge stengel van de oogst van afgelopen jaar de aandacht had gericht op de moord op een van de vrienden, kon heel goed hebben besloten de verwondingen van de andere vriend te lenigen en te genezen met de gave van dit jaar.
Intussen leverde de hut weinig op, afgezien van de onmiskenbare wanorde van een hierbinnen geleverd lijf-aan-lijfgevecht. Maar in het ruwe hout achter de deur zaten enkele draadjes van een donkerblauwe wollen stof, meer pluis dan draadjes. Iemand had hier in hinderlaag gestaan, met de deur dicht tegen zich aan. Er was ook een bosje gedroogd kleefkruid met een kloddertje geronnen bloed. Maar Cadfael zocht en scharrelde vergeefs in het ruisende hooi op zoek naar het wapen van de wurger. De moordenaar had het teruggevonden en meegenomen óf het lag ver in een hoek en onttrok zich aan nasporingen. Cadfael kroop op handen en knieën achterstevoren van de trog naar de deur en wilde het juist opgeven en overeind komen, toen de hand waarop hij steunde iets hards en scherps raakte, zodat hij kreunde bij de plotselinge aanraking. Er stak iets tot halverwege in de lemen vloer onder de dunner wordende laag hooi, als weer een voetangel die hier was neergelegd om door nieuwsgierige monniken tot hun schade en schande te worden ontdekt. Hij ging op zijn hurken zitten en veegde voorzichtig het ritselende gras weg tot hij het verborgen voorwerp kon pakken en loswrikken. Het liet gemakkelijk los en lag hard, met aarde bedekt en koud in zijn hand. Hij hief het naar het zonlicht dat door de deuropening achter hem naar binnen viel en het glinsterde geelachtig, als een kleine zon. Broeder Cadfael kwam overeind en liep ermee naar het volle licht van de middagzon om te zien wat hij had gevonden. Het was een grote, ruw geslepen edelsteen, zo groot als een wilde appel, een donkergele topaas, half gevat nog in een verzilverde arendsklauw. De klauw was nog heel, fijn gevormd maar afgebroken bij de poot, onder de steen die hij omknelde. Dit was de bovenkant van een of andere prachtige zilveren zetting, misschien de knop van een borstspeld - nee, daar was het te groot voor. De punt van het gevest van een dolk? Maar dan toch van de dolk van een edelman, geen gewoon werkmes. Onder die scherpe punt zou de ronde handgreep hebben gezeten en op het dwarsstuk misschien enkele kleinere topazen die bij deze grote pasten. Nu hij zo was afgebroken, lag hij als een doffe, veelkantige gouden bal in zijn hand. Eén man had hier in doodsnood gekronkeld en geklauwd, twee anderen hadden in een strij d op leven en dood heen en weer gerold en om zich heen geslagen. Een van die drie kon met zijn heup en het gewicht van een stuiptrekkend lichaam het gevest in de aangestampte lemen vloer nebben gedrukt en de kroonsteen op die manier op het zwakste punt hebben afgebroken zonder het verlies op te merken.
Broeder Cadfael borg de steen zorgvuldig weg in de ransel aan zijn riem en ging vervolgens kleefkruid zoeken. In het dichte gewas aan de rand van de bomen, waar de zon doordrong, vond hij grote ermee begroeide, vierkante plekken. Hij vulde zijn ransel en keerde huiswaarts met tientallen van de plakkerige zaadjes aan zijn rok gekleefd.
Zodra alle broeders zich hadden verspreid om zich naar hun middagtaak te begeven, glipte Godith weg en liep langs een omweg naar de molen aan het eind van de Gaye. Ze had enkele rijpe pruimen uit de boomgaard meegenomen, de helft van een vers brood en een nieuwe fles van Cadfaels wijn. De gewonde had snel een gezonde eetlust ontwikkeld en ze had er plezier in te delen in zijn genoegen in eten en drinken, alsof ze een soort bezitterige belangstelling voor hem koesterde omdat ze hem had gevonden toen hij in nood verkeerde.
Hij zat volledig aangekleed op zijn bed van zakken, met zijn rug tegen het warme hout van de wand, zijn lange benen met gekruiste enkels gemakkelijk voor zich uitgestrekt. Het wambuis en de hozen pasten tamelijk goed, misschien een beetje te kort in de mouwen. Hij zag er verrassend levendig uit, zij het dat hij nog wat grauw was in zijn gezicht en zich voorzichtig bewoog vanwege de pijn die zijn verwondingen hem nog bezorgden. Ze was er niet bijster over te spreken dat hij zich in het wambuis had geworsteld en zei dat ook.
'Je zou die schouder rust moeten gunnen, het was niet nodig hem nu al in een mouw te wringen. Als je niet rust, geneest het niet.'
'Ik maak het uitstekend,' zei hij afwezig. 'En ik moet mogelijk ongemak verdragen, wil ik binnenkort weer weg kunnen. Ik vermoed dat de wond goed genoeg zal helen.' Hij was met zijn gedachten niet bij zijn eigen moeilijkheden, hij dacht fronsend na over andere zaken.
'Godric, ik had vanmorgen geen tijd om het te vragen, maar jullie broeder Cadfael zei dat Nick in de abdij is begraven? Is dat waar?'
Het was niet zozeer dat hij hun woorden in twijfel trok, maar meer dat hij zich afvroeg hoe dat zo had kunnen gebeuren. 'Hoe hebben ze hem in 's hemelsnaam gevonden?'
'Dat was het werk van broeder Cadfael,' zei Godith. Ze ging naast hem zitten en vertelde het hem. 'Er was er één meer dan er hoorde te zijn en broeder Cadfael had geen rust voor hij degene die anders was, had gevonden en sindsdien heeft hij niemand anders rust gegund. De koning weet dat er een moord is gepleegd en heeft gezegd dat die moet worden gewroken. Als iemand gerechtigheid kan verkrijgen voor je vriend, dan is het broeder Cadfael.'
'Dus wie het ook mag zijn geweest, daar in die hut, het lijkt erop dat ik hem weinig kwaad heb gedaan, hem alleen maar voor enkele minuten buiten westen heb geslagen. Ik was er al bang voor. Hij was fit en sluw genoeg om zich vóór de morgen van zijn slachtoffer te ontdoen.'
'Maar niet sluw genoeg om broeder Cadfael te misleiden. Over elke afzonderlijke ziel moet rekenschap worden afgelegd. Nu heeft Nicholas tenminste alle kerkelijke rituelen onder zijn eigen naam ondergaan en heeft hij het graf van een edelman.'
'Ik ben blij', zei Torold, 'te weten dat hij daar niet eerloos is achtergebleven om weg te rotten of naamloos te midden van alle anderen onder de grond is gestopt, ook al waren het ook onze kameraden en hadden ze zo'n dood niet verdiend. Als we zouden zijn gebleven, zouden we hetzelfde lot hebben ondergaan. Als ze me te pakken krijgen, onderga ik het misschien alsnog. En toch heeft koning Stephen zijn goedkeuring gegeven aan de speurtocht naar de moordenaar die hem het werk uit handen heeft genomen! Wat een dwaze wereld!'
Dat vond Godith ook, maar er was niettemin een verschil. Het had iets vanzelfsprekends dat de koning de verantwoordelijkheid voor de vierennegentig wier dood hij had bevolen aanvaardde, maar de schuld voor de verraderlijk en zonder zijn toestemming vermoorde vijfennegentigste van de hand wees.
'Hij vond de manier waarop de moord was gepleegd verachtelijk en wenste niet medeplichtig te worden gemaakt. En niemand zal je te pakken krijgen,' zei ze ferm terwijl ze de pruimen achter de borst van haar wambuis te voorschijn haalde en ze tussen hen in op de deken liet vallen. 'Deze smaken lekkerder dan brood. Proef maar eens!'
Ze gingen kameraadschappelijk zitten eten en lieten de pitten door een kier tussen de vloerplanken in de rivier onder hen vallen. 'Ik heb nog steeds een taak te verrichten,' zei Torold ten slotte somber, 'en ervoor te zorgen dat ze wordt uitgevoerd nu ik alleen ben. En de hemel mag weten, Godric, wat ik zonder jou en broeder Cadfael had moeten beginnen en het zal me verdriet doen als ik moet vertrekken en jullie moet verlaten, met weinig kans jullie ooit nog terug te zien. Ik zal nooit vergeten wat jullie voor me hebben gedaan. Maar ik móet gaan, zodra ik fit ben en weg kan komen. Het zal beter voor jullie zijn als ik ben vertrokken, dan zullen jullie ook veiliger zijn.'
'Wie is veilig? Waar?' zei Godith, in een rijpe, paarse pruim bijtend. 'Een veilige plek bestaat niet.'
'Er bestaan in elk geval graden van gevaar. En ik heb een taak te verrichten en voel me nu fit genoeg om ermee door te gaan.'
Ze draaide zich om en wierp hem een lange, ongeruste blik toe. Ze had tot dusver niet ver genoeg in de toekomst gekeken om zich neer te leggen bij de gedachte dat hij zou vertrekken. Hij was iets wat ze pas onlangs had ontdekt en nu dreigde hij, tenzij ze hem verkeerd begreep, ervandoor te gaan, uit haar bereik en uit haar leven. Wel, ze had een bondgenoot in broeder Cadfael. Met het gezag van haar meester zei ze streng: 'Als je ergens naar toe denkt te gaan voor je helemaal beter bent, denk dan nog maar eens na, en goed ook. Je blijft hier tot je toestemming krijgt om te vertrekken en dat zal niet vandaag zijn, of morgen, daar kun je van op aan.'
Torold staarde haar verbaasd en verrukt aan, legde zijn hoofd achterover tegen de ruwe houten wand en lachte luid. 'Je praat net als mijn moeder die keer toen ik tijdens een steekspel een lelijke smak had gemaakt. En ik vind je heel erg lief, maar dat vond ik haar ook, maar desondanks ging ik mijn eigen gang. Ik ben gezond en sterk en bekwaam, Godric, en ik heb bevelen die voorrang hebben boven die van jou. Ik moet gaan. Als jij in mijn schoenen zou hebben gestaan, zou je hier al lang weg zijn geweest, zo vurig ben je wel.'
'Dat zou ik niet,' zei ze woedend, 'ik ben verstandiger. Wat zou je kunnen uitrichten, opgejaagd, zonder wapen, zelfs zonder paard je hebt je paarden weggejaagd, weet je nog, om je achtervolgers te misleiden, dat heb je ons zelf verteld. Hoe ver zou je komen? En hoe dankbaar zou Fitz Alan zijn voor je dwaasheid? Niet dat we het er verder over hoeven te hebben,' zei ze luchtig, 'aangezien je niet eens fit genoeg bent om van hier tot aan de rivier te lopen. Je zou op de rug van broeder Cadfael terug worden gedragen, net als toen je kwam.'
'O, zou dat, Godric, jochie?' Torolds ogen sprankelden ondeugend. Hij was voor even al zijn grotere zorgen vergeten, vermaakt en geprikkeld door de onbeschaamdheid van deze rekel die hem vurig bedreigde met vernedering en falen. 'Zie ik er zo slapjes uit?'
'Als een uitgehongerde kat!' zei ze terwijl ze met een driftig gebaar een pruimepit tussen de planken door smeet. 'Een ventje van tien zou je op je rug kunnen leggen.'
'Dat denk je echt, is het niet?' Torold liet zich op zijn zij rollen en sloeg zijn gezonde arm om haar middel. 'Ik zal je eens laten zien, meester Godric, of ik fit ben of niet.' Hij lachte van plezier en voelde zijn spieren zich spannen voor een onverwachte vrolijke stoeipartij met een vertrouwde verwant, wie voor ieders bestwil even manieren moesten worden bijgebracht. Hij stak zijn gewonde arm uit om de jongen met zijn schouders op de grond te drukken. De hooghartige deugniet had slechts een gedempte kreet geslaakt toen hij omver werd gegooid. 'Ik kan je met één hand aan, beste jongen,' jubelde Torold, zijn halve gewicht van haar afnemend en de vlakke palm van zijn linkerhand stevig op de borst van haar wijde wambuis zettend om zijn gelijk te bewijzen. Hij deinsde geschrokken en als door de bliksem getroffen terug, juist toen Godric voldoende adem kreeg om een vloek te slaken en met haar rechterhand vinnig naar hem uithaalde om hem een heilzame oorveeg te verkopen. Er viel een diepe, veelbetekenende stilte toen ze elkaar loslieten en tussen de dooreengewoelde zakken rechtop gingen zitten, met een meter of meer tussen hen in. De stilte duurde lang. Er verstreek een volle minuut voor ze voorzichtig hun hoofd ophieven en elkaar schuin aankeken. Haar gezicht, waarop boosheid langzaam plaatsmaakte voor medeleven en schuldgevoel, was teer en parmantig en uiterst vrouwelijk. Hij moest inderdaad zwak en ziek zijn geweest, anders zou hij het zeker hebben gezien. De zachte, hese stem was niet meer dan een twijfelachtige bekoring, een natuurlijk bedrog. Torold wreef nadenkend over zijn pijnlijke oor en vroeg ten slotte heel behoedzaam: 'Waarom heb je het me niet verteld? Ik wilde je niet beledigen, maar hoe kon ik dat nou weten?'
'Je hoefde het niet te weten,' snauwde Godith, nog altijd boos, 'als je zo verstandig zou zijn geweest te doen wat je werd gevraagd of zo hoffelijk om je vrienden met zachtheid te behandelen.'
'Maar je daagde me uit! Goede God,' protesteerde Torold, 'het was niet meer dan een partijtje stoeien zoals ik dat met een jongere broer zou hebben gedaan en je hebt het zelf uitgelokt.' Plotseling vroeg hij: 'Weet broeder Cadfael het?'
'Natuurlijk! Broeder Cadfaelkan tenminste een reebok van een hinde onderscheiden.'
Er viel een tweede en langere stilte, vol wrok, nieuwsgierigheid en omzichtigheid, terwijl ze elkaar steels bleven aankijken. Zij met een schuine blik op de mouw die zijn wond bedekte, voor het geval er een verraderlijke streep bloed te voorschijn zou komen, hij opnieuw de fijnzinnige trekken van haar gezicht in zich opnemend, evenals de vooruitstekende onderlip en de gefronste wenkbrauwen die hem waarschuwden dat ze nog steeds gekrenkt was. Twee zachte, voorzichtige stemmen zeiden aarzelend en eenstemmig: 'Heb ik je pijn gedaan?'
Op hetzelfde ogenblik begonnen ze te lachen, zich ineens bewust van hun eigen dwaasheid. De begoocheling en vervreemding verdwenen volkomen; slap van het lachen vielen ze in eikaars armen en het enige dat hun verhouding nog verstoorde, was de lichtelijk overdreven voorzichtigheid waarmee ze elkaar aanraakten.
'Maar je had die arm niet zo mogen gebruiken,' zei ze ten slotte verwijtend toen ze elkaar loslieten en gekalmeerd en tevreden achteroverleunden. 'De wond had weer open kunnen gaan, het is een lelijke snee.'
'O, nee, het heeft niets te betekenen. Maar jij - ik had je voor geen geld in verlegenheid willen brengen.' En hij vroeg, heel gewoon en zeker van zijn recht op een antwoord: 'Wie ben je? En hoe ben je hierin verzeild geraakt?'
Ze draaide haar hoofd om en keek hem lang en ernstig aan; ze zou nooit meer aarzelen hem in vertrouwen te nemen.
'Ze wachtten te lang,' zei ze, 'voor ze me uit Shrewsbury wegstuurden vóór de stad zou vallen. Het was een wanhoopspoging, me in een knecht van de abdij te veranderen, maar ik was er zeker van dat ik iedereen zou kunnen misleiden. En het is me inderdaad gelukt, behalve met broeder Cadfael. Jij bent erin getrapt, waar of niet? Ik ben een vluchteling van jouw partij, Torold, wij zijn vogels van eenzelfde gevederte. Ik ben Godith Adeney.'
'Echt waar?' Met grote ogen van verbazing en verrukking keek hij haar stralend aan. 'Je bent de dochter van Fulke Adeney? God lof! We hebben over je ingezeten. Vooral Nick, want hij kende je... ik had je nog nooit gezien, maar ik ook...' Hij boog zijn blonde hoofd en drukte een lichte kus op de kleine, niet al te schone hand die juist de laatste pruim had gepakt. 'Vrouwe Godith, ik ben je dienaar! Het is geweldig! Als ik dat had geweten, had ik meteen de hele waarheid verteld.'
'Vertel die nu maar,' zei Godith terwijl ze gul de pruim in tweeën brak en de pit in de Severn liet vallen. De rijpste helft stopte ze in zijn mond, waarmee ze hem een ogenblik lang doeltreffend het zwijgen oplegde. 'En daarna,' zei ze, 'zal ik je mijn kant van het verhaal vertellen, zodat we een nuttig geheel zullen hebben.'
Broeder Cadfael liep bij zijn terugkeer niet rechtstreeks naar de molen, maar ging eerst zijn werkplaats binnen om te kijken of alles in orde was en om het kleefkruid fijn te stampen in een vijzel en er een gladde, groene zalf mee te maken. Vervolgens begaf hij zich naar zijn jonge beschermelingen, ervoor zorgend de molen langs een omweg uit tegengestelde richting te benaderen en goed lettend op mogelijke toeschouwers. De tijd ging maar al te snel: binnen een uur zouden hij en Godith terug moeten zijn voor de vespers. Ze hadden alle twee zijn stap herkend; toen hij binnenkwam, zaten ze naast elkaar met hun rug tegen de muur en keken met een verrukte, verwachtingsvolle glimlach naar de deur. Ze hadden iets vredigs, iets af standelijks over zich, alsof ze een wereld bewoonden die ontoegankelijk was voor gewone aanrakingen of gewone zorgen, maar waarin hij van harte welkom was. Hij hoefde hen maar aan te kijken om te weten dat ze geen geheimen meer hadden voor elkaar; ze waren zo overduidelijk en openlijk man en vrouw dat het zelfs niet nodig was een vraag te stellen. Hoewel ze alle twee popelden om het hem te vertellen!
'Broeder Cadfael...' begon Godith stralend.
'Eerst het belangrijkste,' zei Cadfael doortastend. 'Help hem uit zijn wambuis en zijn hemd en wikkel het verband los tot het begint te prikken - en dat zal het doen, mijn vriend, je bent nog niet uit de narigheid. Verder doe ik het zelf wel.'
Ze lieten zich niet in verwarring of verlegenheid brengen. Het meisje kwam in een oogwenk overeind, schoof voorzichtig de zoom van het wambuis weg van Torolds wond, maakte de linten van zijn hemd los zodat ze het van zijn schouder kon laten glijden, maakte met tedere gebaren het linnen verband los en begon het op te rollen. De jongen deed alle moeite om haar te helpen en wendde intussen zijn blik geen ogenblik af van Godith's gezicht, zoals zij op haar beurt de hare zelden van zijn geboeide gelaatsuitdrukking afwendde en dan nog alleen maar om op te letten of hij iets nodig had.
Wel wel! dacht Cadfael wijsgerig. Het ziet ernaar uit dat Hugh Beringar zijn beoogde bruid vergeefs zal zoeken - als hij haar al werkelijk zoekt.
'Zo, jongeman,' zei hij hardop, 'je doet mij en jezelf eer aan; ik heb zelden zo'n mooi genezende wond gezien. Dat schijfje vlees dat iemand heeft geprobeerd van je af te snijden, zal voor de rest van je leven aan je vast blijven zitten en met die arm kun je over een maand of zo zelfs alweer een boog spannen. Maar je zult je hele leven een litteken houden. En nu even doorbijten, misschien brandt het, maar geloof me, het is de beste zalf die je kunt hebben voor verse wonden. Gescheurde spieren doen pijn als ze genezen, maar genezen doen ze.'
'Het doet geen pijn,'zei Torold in een droom. 'Broeder Cadfael...'
'Houd je mond tot we je helemaal strak hebben ingepakt. Daarna kunnen jullie je hart uitstorten, allebei.'
En dat deden ze, zodra Torold weer in zijn hemd was geholpen en het wambuis om zijn schouders was gelegd. Ze namen de draad van het verhaal van elkaar over, alsof ze hem volgens een vastgesteld en vormelijk ritueel doorgaven, als een buiging tijdens een dans. Zelfs hun stemmen waren op de een of andere manier op elkaar gaan lijken, alsof ze zonder het te weten de klank ervan aanpasten. Ze hadden er tot dusver nog geen flauw benul van dat ze verliefd waren. De onschuldige kinderen meenden dat ze een vaderlandslievende kameraadschap voor elkaar voelden, maar dat was het minst belangrijke van wat hun tijdens zijn afwezigheid was overkomen.
'Dus heb ik Torold alles over mezelf verteld,' zei Godith, 'en hij heeft mij het enige verteld dat hij tot nu toe had verzwegen. En nu wil hij het u vertellen.'
Torold pakte de aangereikte draad bereidwillig op. 'Ik heb FitzAlans schat veilig verstopt,' zei hij eenvoudig. 'Ik had hem in een stel zadeltassen gedaan en ben erin geslaagd die drijvend te houden toen ik in het water lag, ook al heb ik mijn zwaard, mijn wapenriem en mijn dolk moeten afdoen om de last te verlichten. Ik ben onder de eerste boog van de stenen brug aan wal geklommen. U zult hem even goed kennen als ik. Die eerste pijler loopt breed uit, vroeger lag er een bootmolen onder, om vlas te braken, en de meerketting hangt er nog aan een ring in de steen. Daar kun je je vasthouden om op adem te komen en dat heb ik ook gedaan. En ik heb de ketting opgetrokken, er mijn zadeltassen aan vastgemaakt en ze onder water laten zakken, net uit het gezicht. Ik heb ze daar achtergelaten en ben halfdood hierheen gedreven, waar Godith me heeft gevonden.' Hij had geen moeite om haar Godith te noemen; de naam kreeg in zijn mond een jubelende klank. 'En al dat goud hangt nu naar ik hoop en verwacht nog steeds in de Severn, tot ik het kan ophalen en aan de rechtmatige eigenaar teruggeven. God zij dank dat hij nog leeft om er gebruik van te kunnen maken.'
Plotseling werd hij overvallen door een laatste diepe bezorgdheid. 'Er is toch zeker geen sprake van dat iemand het heeft gevonden?' vroeg hij bang. 'Dan zouden we het toch zeker weten?'
'Dan zouden we het weten, geloof dat maar gerust. Nee, niemand heeft zo'n vis aan de haak geslagen. Waarom zou iemand er daar naar zoeken? Maar het ongemerkt weer ophalen kon wel eens minder gemakkelijk zijn. We moeten de koppen bij elkaar steken,' zei Cadfael, 'om te zien wat we samen kunnen doen. En laat me nu vertellen wat ik heb gedaan terwijl jullie je bondgenootschap sloten.'
Hij hield het kort. 'Ik heb alles aangetroffen zoals je me had verteld. De sporen van je paarden zijn daar, evenals die van je vijand. Eén paard maar. Het was een dief die erop uit was zichzelf te verrijken, geen aanhanger van de koning die diens schatkist probeerde te vullen. Hij had opzettelijk voetangels op het pad gelegd. Je verwant heeft er daags daarna verscheidene opgeraapt, terwille van zijn eigen vee. De sporen van je worsteling in de hut zijn duidelijk genoeg. En dit hier was in de grond getrapt.' Hij haalde het voorwerp uit zijn ransel, een ruw geslepen, donkergele klomp, vastgeklemd in de verzilverde gebroken klauw. Torold nam hem aan en bekeek hem nieuwsgierig, maar blijkbaar zonder hem te herkennen.
'Van een gevest gebroken, denkt u ook niet?'
'Niet van het jouwe dan?'
'Het mijne?' lachte Torold. 'Waar zou een arme schildknaap die nog vooruit moet komen in de wereld een zo mooi wapen als dit moet zijn geweest, vandaan moeten halen? Nee, het mijne was een gewoon oud zwaard dat van mijn grootvader is geweest, met een bijpassende dolk in een zware leren schede. Nee, dit is niet van mij.'
'Ook niet van Faintree?'
Torold schudde zonder aarzelen zijn hoofd. 'Als hij zoiets zouhebben gehad, zou ik het hebben geweten. Nick en ik zaten in hetzelfde schuitje en we waren al meer dan drie jaar bevriend.' Hij keek broeder Cadfael aandachtig aan. 'Ik herinner me nu een kleinigheid die achteraf wel eens van belang zou kunnen zijn. Toen ik mezelf losrukte en die kerel versuft achterliet, trapte ik ergens op dat onder het hooi lag waar we hadden gevochten, een klein, hard voorwerp waar ik bijna over struikelde. Dat zou heel goed dit geweest kunnen zijn. Was het van hém? Ja, het moet van hem zijn geweest. Afgebroken terwijl we over de grond rolden.'
'Ja, dat moet haast wel en het is het enige dat we hebben dat ons naar hem kan leiden,' zei Cadfael, terwijl hij de steen weer aanpakte en in zijn ransel opborg. 'Niemand zal vrijwillig afstand doen van zo'n mooie dolk, enkel omdat er een steen is afgebroken. De eigenaar heeft hem nog steeds en zal hem zodra hij durft laten herstellen. Als we de dolk kunnen vinden, zullen we de moordenaar hebben gevonden.'
'Ik zou willen,' zei Torold fel, 'dat ik kon gaan en tegelijk hier kon blijven. Ik zou graag degene zijn die Nick zou wreken, hij was een goede vriend. Maar het is mijn plicht bevelen te gehoorzamen en de schat van FitzAlan veilig naar Frankrijk te brengen. En ook,' zei hij, Cadfael strak aankijkend, 'om Fulke Adeneys dochter mee te nemen en haar veilig naar haar vader te brengen. Als u haar aan mij wilt toevertrouwen.'
'En ons wilt helpen,' zei Godith met rotsvast vertrouwen.
'Haar aan jou toevertrouwen - misschien,' zei Cadfael mild. 'En jullie helpen zal ik in elk geval, zo goed als ik kan. Doodeenvoudig!
Het enige dat ik moet doen - en let wel, ze heeft het lef het me te vragen! - is jullie uit het niets twee goede paarden bezorgen, ter' wijl zelfs armzalige knollen zeldzamer zijn dan goud, je verborgen schat voor je ophalen en zorgen dat je veilig hier vandaan komt, richting Wales. Een wissewasje! Heiligen doen dagelijks moeilijkere dingen...'
Tot zover was hij gekomen toen hij plotseling verstrakte en waarschuwend zijn hand ophief om hen tot stilte te manen. Toen hij zijnoren spitste, ving hij ten tweede male het geluid op van een voet die behoedzaam in de ritselende stoppels werd gezet, vlak bij de openstaande deur.
'Wat is er?' fluisterde Godith met grote ogen van schrik.
'Niets!' zei Cadfael even zacht. 'Mijn oren bedriegen me.' En hardop zei hij: 'Wel, we moeten maken dat we terugkomen voor de vespers. Ik zou niet graag te laat komen.'
Torold legde zich neer bij zijn zwijgende bevel en liet hen zonder een woord te zeggen vertrekken. Als ze inderdaad waren afgeluisterd. .. Maar hij had niets gehoord en het leek hem dat zelfs Cadfael er niet zeker van was. Waarom Godith bang maken? Broeder Cadfael was hier haar beste beschermer en eenmaal binnen de muren van de abdij zou ze weer onschendbaarheid genieten. Wat Torold betreft, die was voor zichzelf verantwoordelijk, al zou hij gelukkiger zijn geweest als hij een zwaard had gehad!
Broeder Cadfael stak zijn hand in de wijde zak van zijn pij en haalde een lange ponjaard te voorschijn in een versleten leren schede. Zwijgend legde hij hem in Torolds handen. Verbaasd nam de jongeman hem aan, met een eerbiedige blik alsof hij een eerste klein wonder zag gebeuren, zo prompt kwam het antwoord op zijn gedachte. Hij hield het bij de schede vast, met het kruis van het gevest voor zijn gezicht en stond nog verwonderd te kijken toen ze naar buiten liepen en de deur achter zich dichttrokken. Cadfael nam de herinnering aan die blik met zich mee in de frisse, oranjegele lucht van de zonsondergang. Zelf moest hij ook ooit even onthutst hebben gekeken naar hetzelfde geheven gevest. Toen hij zich, lang geleden, onder het Kruis had geschaard, had hij op dat gevest trouw gezworen en de dolk was met hem in Jeruzalem geweest en ze hadden samen tien jaar lang over de oostelijke zeeën gezworven. Zelfs toen hij zijn zwaard te zamen met alle wereldse dingen had afgezworen en alle bezit had opgegeven, had hij de ponjaard gehouden. Hij kon er ten slotte net zo goed afscheid van nemen ten gunste van iemand die het wapen nodig had en het niet te schande zou maken.
Omzichtig keek hij om zich heen toen ze de hoek van de molen omsloegen en de molentocht overstaken. Zijn gehoor was even scherp als dat van een wild dier en hij had tot die laatste paar ogenblikken van hun gesprek geen gefluister of geritsel gehoord buiten en ook nu kon hij er niet zeker van zijn dat het een menselijke voetstap was die hij hoorde. Het kon heel goed een klein dier zijn dat door de stoppels glipte. Niettemin moest hij rekening houden met wat er zou kunnen gebeuren als ze werkelijk waren bespied. In het ergste geval konden stellig alleen de laatste zinnen zijn afgeluisterd, al waren die onthullend genoeg. Was de schat vernoemd? Ja, hij had zelf gezegd dat hij alleen maar voor twee paarden hoefde te zorgen, de schat moest ophalen en hen veilig richting Wales moest sturen. Was er iets gezegd over waar de schat was verstopt? Nee, dat was veel eerder geweest. Maar de luistervink, als er een was geweest, kon heel goed hebben begrepen dat daarbinnen een opgejaagde voortvluchtige van FitzAlans partij was ondergedoken en, erger nog, dat de dochter van Adeney in het klooster onderdak had gevonden.
De grond werd een beetje al te warm. Hij kon hen maar beter laten gaan zodra de jongen in staat was om te rijden. Maar als er vanavond en vannacht geen poging zou worden gedaan om hen te verraden, zou hij vermoeden dat hij zich bezorgd had gemaakt om niets. Er was niemand te zien dan een jongen die eenzaam zat te vissen, ver weg op de rivieroever.
'Wat was dat?' vroeg Godith die gedwee en oplettend naast hem liep. 'Er was iets dat u ongerust maakte, ik weet het zeker.'
'Niets om je hoofd over te breken,' zei Cadfael. 'Ik heb me vergist. Alles is zoals het moet.'
Op dat ogenblik zag hij in zijn ooghoek de plotselinge beweging in de richting van de rivier, achter het bosje struikgewas waar ze Torold had gevonden. Een slank, lenig lichaam richtte zich op achter de schamele dekking, rekte zich lui uit en slenterde onder een scherpe hoek naar het pad waarover zij liepen, zodat zijn weg de hunne zou kruisen. Hugh Beringar, met stappen die erop waren berekend achteloos te lijken en hem desondanks op het juiste ogenblik op hun pad te brengen, trok een vreedzaam en vriendelijk gezicht, herkende Cadfael met genoegen en legde zich welwillend neer bij de aanwezigheid van diens oplettende knechtje.
'Een bijzonder mooie avond, broeder! U gaat naar de vespers? Ik ook. Mag ik met u oplopen?'
'Met genoegen,' zei Cadfael hartelijk. Hij tikte Godith op haar schouder en overhandigde haar het jute bundeltje met zijn kruiden en kompressen. 'Ren vooruit, Godric, berg dit voor me op en kom dan met de andere jongens naar de vespers. Je ontziet mijn benen en kunt nog gauw even door dat wondwater roeren dat ik heb gebrouwen. Kom, jongen, rennen!'
En Godith drukte het bundeltje tegen zich aan en rende weg, erop lettend dat ze rende als een jongen, met één hand langs de hoge stoppels ratelend en onderwijl fluitend, blij dat ze aan de blikken van de jongeman kon ontsnappen. Haar eigen ogen en gedachten waren vol van een andere jongeman.
'Een heel gewillige knaap hebt u daar,' zei Hugh Beringar gemoedelijk terwijl hij haar nakeek.
'Een goede jongen,' zei Cadfael braaf en hij paste zijn schreden aan terwijl ze over het roomkleurig verbleekte veld liepen. 'Hij is een jaar op proef, maar ik betwijfel of hij de kap zal aannemen. Maar hij zal hebben leren schrijven en rekenen en een en ander weten over kruiden en geneesmiddelen. Het zal hem van pas komen. Hebt u vandaag vrijaf, heer?'
'Niet zozeer vrijaf,' zei Hugh Beringar even braaf, 'als wel behoefte aan uw kunde en kennis. Ik heb u eerst in de tuin gezocht en toen ik u daar niet vond, dacht ik dat u vandaag misschien iets te doen zou hebben hier in de grote tuin en de boomgaard. Maar omdat ik u nergens zag, ben ik gaan zitten om van de avondzon te genieten, hier aan de rivier. Ik wist dat u naar de vespers zou gaan, maar ik heb nooit geweten dat de abdij ginds ook nog grond had. Is alle koren nu binnengehaald?'
'Alles wat we hier hebben. De schapen zullen binnenkort de stoppels afgrazen. Waarvoor had u me nodig, heer? Als ik u binnen de grenzen van mijn verplichtingen van dienst kan zijn, wees er dan van verzekerd dat ik dat zal doen.'
'Gisterenmorgen, broeder Cadfael, heb ik u gevraagd of u zou willen nadenken over een verzoek van mij en u zei dat u nadenkt over alles wat u doet. En dat geloof ik ook. Waar ik aan dacht, was toen niet meer dan een gerucht, nu is het zekerheid. Ik heb redenen om er zeker van te zijn dat koning Stephen al plannen maakt om verder te trekken en middelen zoekt om zijn bevoorrading en zijn rijdieren veilig te stellen. De belegering van Shrewsbury heeft hem veel gekost en nu moet hij meer monden openhouden en meer mannen van paarden voorzien. Het is niet algemeen bekend, anders zouden maar al te veel mensen pogingen ondernemen om er onderuit te komen, zoals ik,' bekende Beringar ronduit. 'Maar hij staat op het punt bevel te geven alle haardsteden in de stad te doorzoeken en een tiende van alle voer en mondvoorraad te vorderen voor het leger. Plus alle - let wel, alle - goede paarden, ongeacht wie de eigenaar is, die nog niet voor het leger of het garnizoen werken. De stallen van de abdij zullen niet worden ontzien.'
Het zinde Cadfael allesbehalve. Het kwam veel te mooi van pas, een sluwe zinspeling op het feit dat Cadfael zelf paarden nodig had en een hoogst onheilspellende aanwijzing dat Hugh Beringar, die eerder dan de overige poorters over deze inlichting beschikte, misschien eveneens op de hoogte was van wat er elders omging. Niets van wat deze jongeman zei of deed zou ooit helemaal zijn wat het leek; welk spel hij ook speelde, het zou altijd zijn eigen spel zijn. Hoe minder hij op dit ogenblik terugzei, hoe beter het was. Ze konden ieder hun eigen spel spelen en er misschien beiden baat bij hebben. Laat hem eerst zeggen wat hij wil, ook al zou wat hij zei terdege moeten worden onderzocht en aan alle bekende proeven moeten worden onderworpen.
'Dat zal slecht nieuws zijn voor broeder prior,' zei Cadfael zachtzinnig.
'Voor mij ook,' zei Beringar spijtig. 'Want ik heb vier paarden in diezelfde abdijstallen en hoewel ik ze, als de koning me eenmaal een opdracht heeft verstrekt, misschien zou kunnen opeisen voor mezelf en mijn mannen, op dit ogenblik kan ik dat niet veilig doen. Misschien zou ik toestemming krijgen, misschien ook niet. En om eerlijk te zijn, ik ben niet van plan mijn twee beste paarden te laten vorderen voor het leger van de koning. Ik wil dat ze naar een afgelegen plek worden gebracht, waar ze veilig zijn voor Prestcotes ronselaars tot deze beroeringen voorbij zijn.'
'Twee maar?' zei Cadfael onschuldig. 'Waarom niet allemaal?'
'O, kom, ik weet dat u slimmer bent. Zou ik hier zonder één paard zijn aangekomen? Als ze niet één paard van me zouden vinden, zouden ze ze allemaal gaan zoeken en zou ik weinig kans meer maken op de gunst van de koning. Maar als ik hun die twee pony's geef, zullen ze verder geen vragen stellen. Twee kan ik me er veroorloven. Broeder Cadfael, je hebt er hier maar enkele dagen voor nodig om te weten te komen dat u de aangewezen man bent om wat dan ook te doen, hoe onstuimig en hoe gevaarlijk het ook mag zijn.' Zijn stem klonk vastbesloten en minzaam, hartelijk zelfs, hij scheen geen dubbel spel te spelen. 'De heer abt wendt zich tot u als hij zich gesteld ziet voor een beproeving die zijn krachten te boven gaat. Ik wend me ook tot u om hulp. U kent de omgeving op uw duimpje. Is er een veilige plek waar mijn paarden een paar dagen kunnen onderduiken tot deze strooptocht achter de rug is?'
Zo'n onwaarschijnlijk voorstel had Cadfael niet verwacht, maar het kwam als manna uit de hemel gevallen. Hij aarzelde dan ook niet er ten eigen bate gebruik van te maken, zelfs als er geen levens zouden hebben afgehangen van de beschikbaarheid van twee paarden. Hij was zich er terdege van bewust dat Beringar hem zonder wroeging gebruikte en hoefde dus geen wroeging te hebben als hij dat op zijn beurt eveneens deed. Het ging zelfs nog wat verder, want hij had het vermoeden dat Beringar op dit ogenblik maar al te goed wist wat er in Cadfaels hoofd omging en er geen enkel bezwaar tegen zou hebben als Cadfael zou raden wat er omging in het zijne, Beringars. Allebei, dacht hij, hebben we de ander in een soort greep en allebei hebben we een redelijk inzicht in eikaars werkwijze, zo niet eikaars beweegredenen. Het zal een eerlijk gevecht zijn. En toch kon dit luchthartige schepsel heel goed de moordenaar zijn van Nicholas Faintree. Dat zou een heel andere strijd zijn, een waarbij kwartier zou worden gevraagd noch geschonken. Hij moest intussen maar het beste zien te maken van wat wel of niet volkomen toevallig zou kunnen zijn.
'Ja,' zei Cadfael, 'zo'n plaats weet ik wel.'
Beringar vroeg niet eens waar het was, trok Cadfaels mening over het feit of het afgelegen genoeg en geheim genoeg zou zijn niet eens in twijfel. 'Wijs me vanavond de weg,' zei hij slechts en hij glimlachte naar broeder Cadfael. 'Het is vanavond of nooit, het bevel zal morgen worden bekendgemaakt. Als u en ik de terugreis vóór morgenvroeg kunnen maken, rijd dan met me mee. U liever dan iemand anders.'
Cadfael dacht na over mogelijkheden en middelen; over zijn antwoord hoefde hij niet na te denken.
'Breng dan uw paarden na de vespers naar buiten, naar Saint Giles. Na de completen voeg ik me daar bij u, het zal dan al donker worden. Het zou niet gepast zijn als ze me samen met u zouden zien uitrijden, maar u mag uw eigen paarden 's avonds afrijden als u daar lust toe hebt.'
'Mooi!' zei Beringar voldaan. 'Waar is die plaats? Moeten we de rivier over?'
'Nee, zelfs de beek niet. Het is een oude uithof van de abdij in het Lange Woud, voorbij Pulley. Sinds de tijden zo onzeker zijn geworden, hebben we al onze schapen en koeien daar weggehaald, maar het huis wordt nog steeds bewoond door twee lekebroeders. Niemand zal daar naar de paarden zoeken, ze weten dat het nagenoeg verlaten is. En de lekebroeders zullen geloven wat ik zeg.'
'En Saint Giles ligt in die richting?' Saint Giles was een buurkerk van de abdij, aan het oostelijke eind van de Voorstraat.
'Ja. We rijden zuidwaarts naar Sutton en gaan daar westwaarts het bos in. U zult drie mijl of meer moeten lopen over de kortste weg. Zonder paarden kunnen we een mijl of zo afsteken.'
'Ik denk dat mijn benen me wel over zo'n afstand kunnen dragen,' zei Beringar overdreven ernstig. 'Tot na de completen dan, bij Saint Giles.' En zonder verdere woorden of vragen versnelde hij zijn pas en liet hij Cadfael achter, want op dat ogenblik kwam Aline Siward juist uit de deur van haar huis en liep in de richting van de abdijpoort, op weg naar de kerk.
Ze had nog maar enkele stappen gezet of Beringar liep al naast haar; ze hief haar hoofd op en glimlachte hem vertrouwelijk toe. Een ongekunsteld wezen, maar niet bepaald zonder trots of schranderheid en ze bloeide open als een bloem bij het zien van deze jongeman die, wat voor goed of kwaad er verder ook van hem kon worden gezegd, zo arglistig was als een slang. Dat, dacht Cadfael, terwijl hij hen in opgewekt gesprek gewikkeld voor zich uit zag lopen, moest toch voor hem pleiten? Of bewees het enkel haar kinderlijke vertrouwen? Onschuldige jonge vrouwen zijn wel vaker bezweken voor laaghartige schurken en zelfs voor moordenaars, en laaghartige schurken en moordenaars zijn, hun eigen aard verloochenend, wel vaker innig toegewijd geweest aan onschuldige jonge vrouwen. Cadfael voelde zich getroost en blij toen hij Godith in de kerk zag. Ze deed voor niemand onder, smiespelde en gekscheerde met de jongens en wierp hem een snelle, vragende blik toe, die hij beantwoordde met een geruststellend knikje en een glimlach. Niet bepaald een gerechtvaardigde geruststelling, maar hij zou het op de een of andere manier wel goedmaken. Hoe bewonderenswaardig Aline ook mocht zijn, Godith was meer een meisje naar zijn hart. Ze deed hem denken aan Arianna, het Griekse bootsmeisje, lang geleden, haar rokken opgeschort tot boven haar knieën, korte, weelderig krullende haren, op de lange roeiriem leunend en over het water naar hem roepend...
Ach, ja! Torold was nog niet eens zo oud als hij toen. Zulke dingen zijn voor jonge mensen. Maar voorlopig, vanavond na de completen, bij Saint Giles!
Hoofdstuk 7
De rit door Sutton naar het Lange Woud, een vijftien vierkante mijlen groot gebied dat, op de hooggelegen heidevelden na, overal even dicht en woest was begroeid, was als een onverwacht tegenbezoek aan zijn verleden, vol nachtelijke overvallen en verraderlijke hinderlagen waarmee hij ooit zo vertrouwd was geweest dat ze bijna saai werden. Maar nu was het zo opwindend als hij, ouder en bezadigder geworden, maar kon wensen. Het paard onder hem was groot en vurig en van een uitstekend ras, hij had in geen twintig jaar zo'n dier bereden en hij voelde zich zo gevleid en in verleiding gebracht, dat het hem eraan herinnerde dat hij sterfelijk en feilbaar was. Zelfs de jongeman die naast hem reed en zonder aarzelen zijn aanwijzingen opvolgde, deed hem aan vroeger denken, toen vurige en avontuurlijke metgezellen alle inspanningen en alle ontberingen hadden goedgemaakt.
Eenmaal weg van de gebaande wegen en tussen de bomen en de schaduwen van de nacht, scheen Hugh Beringar zich nergens zorgen meer over te maken en zeker niet bang te zijn dat zijn metgezel hem zou verraden. Hij babbelde zelfs om de tijd te korten en was nieuwsgierig naar broeder Cadfaels verleden buiten het klooster en naar de landen die hij even goed had gekend als dit bos.
'Dus u hebt al die jaren in de wereld geleefd en zoveel gezien zon-der ooit over trouwen te denken? Terwijl de halve wereld toch, volgens zeggen, uit vrouwen bestaat?' De hoge stem, schijnbaar onbekommerd en vaag spottend, stelde niettemin een echte vraag en verwachtte een antwoord.
'Ik heb één keer over trouwen gedacht,' zei Cadfael eerlijk, 'voor ik me onder het Kruis schaarde en ze was een heel mooie vrouw, maar om u de waarheid te zeggen, ik in het Oosten vergat haar en zij in het Westen vergat mij. Ik bleef te lang weg, ze gaf het wachten op en trouwde met iemand anders en ik kan het haar nauwelij ks kwalijk nemen.'
'Hebt u haar nog wel eens teruggezien?' vroeg Hugh.
'Nee, nooit. Ze heeft inmiddels kleinkinderen, ik hoop dat ze goed voor haar zijn. Ze was een fijne vrouw, Richildis.'
'Maar het Oosten bestond ook uit mannen en vrouwen en u was een jonge kruisvaarder. Ik vraag me onwillekeurig af...' zei Beringar dromerig.
'Ga uw gang! Ik vraag me ook een en ander af over u,' zei Cadfael mild. 'Kent u menselijke wezens die geen vreemden zijn voor elkaar?'
Tussen de bomen werd een zwak schijnsel zichtbaar. De lekebroeders zaten nog laat op bij een vetkaars, dobbelend, vermoedde Cadfael. Waarom ook niet? Het moest hier ongelooflijk saai zijn. Ze brachten deze fatsoenlijke broeders enige, ongetwijfeld welkome verstrooiing. Dat ze leefden en op hun hoede waren voor het minste geluid van een onverwachte nadering bleek al gauw toen ze beiden in de deuropening verschenen. Broeder Anselm, met in zijn ene hand een lange staf, doemde reusachtig en gespierd op, als een vijfenvijftig jaar oude eik. Broeder Louis, van Franse afkomst maar geboren in Engeland, was klein, tanig en kwiek en hield in deze eenzaamheid altijd een dolk bij de hand, die hij ook wist te gebruiken. Op alles voorbereid kwamen ze naar voren, met een vreedzaam gezicht en oplettende blikken, maar bij het zien van broeder Cadfael grinnikten ze gerustgesteld.
'O, ben jij het, ouwe makker? Het is een genoegen een bekend gezicht te zien, maar we verwachtten je niet bepaald in het holst van de nacht. Blijf je overnachten? Waar voert je weg je heen?' Ze keken Beringar schattend en vol belangstelling aan, maar deze liet het aan Cadfael over zijn zaken hier, waar de wet van de abdij meer kracht had dan die van de koning, af te handelen.
'Onze weg voert hierheen,' zei Cadfael terwijl hij afsteeg. 'Mijn heer hier vraagt of jullie deze twee beesten enkele dagen stalling en onderdak kunnen geven en ze aan het oog onttrokken willen houden.' Het was onnodig de reden verborgen te houden voor deze twee, die de eigenaar van zulke paarden van harte zouden steunen in zijn verlangen ze te behouden. 'Er worden pakpaarden gevorderd voor het leger en dat is geen gepast leven voor deze knapen, ze zullen worden achtergehouden om op betere wijze dienst te doen.'
Broeder Anselm liet een goedkeurende blik glijden over Beringars rijdier en een liefkozende hand over de gebogen nek. 'Lang geleden dat de stal zo'n schoonheid heeft geherbergd. Lang geleden trouwens dat er wat voor dier ook is geweest, afgezien van de muilezel van prior Robert als hij op bezoek komt en dat doet hij tegenwoordig maar zelden. Om je de waarheid te zeggen: we verwachten dat we zullen worden teruggeroepen. Deze plek is te afgelegen en te weinig lonend om nog lang te worden aangehouden. Ja, we zullen je onderdak geven, mijn beste knaap, met alle genoegen, en je makker ook. Met des te meer genoegen, mijn heer, als u me toestemming wilt geven hem af en toe af te berijden.'
'Ik denk dat hij zelfs u zonder moeilijkheden kan dragen,' erkende Beringar vriendelijk. 'En lever ze aan niemand uit dan aan mijzelf of broeder Cadfael.'
'Dat is begrepen. Niemand zal ze hier te zien krijgen.' Dolgelukkig met de onderbreking van hun saaie bestaan en met Beringars gulhartige dankbaarheid voor hun diensten leidden ze de paarden de lege stal in. 'Hoewel we ze louter voor ons genoegen zouden hebben opgenomen,' zei broeder Louis waarheidslievend. 'Ik ben stalknecht geweest in het huis van graaf Robert van Gloucester, ik houd van mooie paarden met een glanzend vel en een gang waarmee ze me eer aandoen.'
Te voet keerden Cadfael en Hugh Beringar naar huis terug. 'Een uur gaans, nauwelijks meer,' zei Cadfael, 'over de weg die we zullen volgen. Sommige stukken van het pad zijn te dicht begroeid voor de paarden, maar ik ken het goed, het is een stuk korter dan over de Voorstraat. We moeten de beek oversteken, een eind stroomopwaarts van de molen, en kunnen langs de tuinen weer in de abdij komen, als u bereid bent even door het water te waden.'
'Ik geloof,' zei Beringar peinzend maar volkomen gerust, 'dat u een spelletje met me speelt. Wilt u me in de bossen kwijtraken of verdrinken in de molentocht?'
'Ik betwijfel of ik daarin zou slagen. Nee, het wordt een bijzonder prettige wandeling, dat zult u zien. En de moeite waard, geloof me.'
En hoewel ze elk voor zich wisten dat de ander hem gebruikte, werd het merkwaardigerwijs inderdaad een aangename nachtelijke wandeling van de al wat oudere, van alle eerzucht gespeende monnik en de jongeman wiens eerzucht grenzeloos en gewaagd was. Waarschijnlijk dacht Beringar koortsachtig na over de vraag waarom Cadfael hem zo gretig ter wille was geweest en ongetwijfeld probeerde Cadfael even koortsachtig te peilen waarom Beringar hem had uitgenodigd op deze manier met hem samen te zweren. Maar het deed er niet toe, het maakte hun krachtmeting alleen maar boeiender. En wie van hen zou winnen en er het meest baat bij zou hebben, was zeer de vraag.
Terwijl ze zo gelijke tred hielden over het smalle bospad, waren ze ongeveer van gelijke lengte, zij het dat Cadfael gedrongen en breedgeschouderd was en Beringar soepel, tenger en lichtvoetig. Hij volgde Cadfaels passen aandachtig en de duisternis, slechts vaag verlicht door het licht van de sterren dat tussen de takken door viel, scheen hem niet te deren. En hij praatte luchtig en ongeremd.
'De koning is van plan opnieuw het graafschap van Gloucester binnen te trekken, en met een grotere strijdmacht, vandaar deze strooptocht naar mannen en paarden. Over een paar dagen zal hij zeker op weg zijn.'
'En u gaat met hem mee?' Hij had blijkbaar zin om te praten, dus waarom hem niet aangemoedigd? Alles wat hij zei zou natuurlijk berekend zijn, maar vroeg of laat zou zelfs hij misschien een misrekening maken.
'Dat hangt van de koning af. Het is niet te geloven, broeder Cadfael, de man wantrouwt me! Hoewel ik in feite liever hier, waar mijn landerijen liggen, het bevel zou krijgen over mijn eigen strijdmacht. Ik heb mezelf zo dienstvaardig gemaakt als ik durfde steeds maar hetzelfde gezicht zien zou de ergste gevolgen kunnen hebben, het helemaal niet zien zou fnuikend zijn. Een kwestie van inzicht.'
'Ik heb het gevoel,' zei Cadfael, 'dat een man groot vertrouwen zou kunnen hebben in uw inzicht. Hier zijn we bij de beek, hoort u hem?' Er lagen stenen in om droogvoets te kunnen oversteken, ofschoon het water laag stond en de bedding smal was. Na zijn blik even te hebben opgeslagen om de afstand en het terrein in zich op te nemen, sprong Beringar met een keurige boog over de beek heen, aldus Cadfaels mening stavend.
'Werkelijk?' hernam de jongeman terwijl hij naast hem kwam lopen en ze hun weg vervolgden. 'Hebt u een hoge dunk van mijn inzicht? Alleen in gevaren en waagstukken? Of ook, bijvoorbeeld, in mannen? - En vrouwen?'
'Uw mensenkennis kan ik moeilijk in twijfel trekken,' zei Cadfael droog, 'aangezien u me in vertrouwen hebt genomen. Als ik eraan twijfelde, zou ik dat waarschijnlijk niet toegeven.'
'En wat vrouwen betreft?' Ze liepen nu gemakkelijker tussen open velden door.
'Ik denk dat ze er goed aan zouden doen op hun hoede te zijn voor u. En waarover wordt er verder nog gekletst aan het hof van de koning, behalve over de aanstaande veldtocht? Is er geen nieuws over FitzAlan en Adeney?'
'Nee, en dat zal nu ook niet meer komen,' zei Beringar bereidwillig. 'Ze hebben geluk gehad en ik betreur het niet. Het is niet te zeggen waar ze nu zitten, maar waar dat ook mag zijn, het is een stap op de weg naar Frankrijk.'
Er was geen reden om aan hem te twijfelen; wat zijn plannen ook mochten zijn, hij probeerde ze te verwezenlijken met behulp van de waarheid in plaats van met leugens. Dus het nieuws was nog steeds goed voor Godith's gemoedsrust en het werd elke dag beter naarmate de afstand tussen haar vader en Stephens wraak groter werd. En nu stonden er twee uitstekende paarden langs een vluchtweg voor Godith en Torold, onder de hoede van twee trouwe broeders die ze op een teken van Cadfael zouden meegeven. De eerste stap was gezet. Nu nog de zadeltassen opvissen uit de rivier en hen op weg helpen. Niet zo eenvoudig, maar stellig niet onmogelijk.
'Nu zie ik waar we zijn,' zei Beringar een minuut of twintig later. Ze waren het ongeveer een mijl brede land overgestoken dat in de bocht van de beek lag en stonden opnieuw op de oever. De kale, zacht glooiende erwtenvelden aan de overkant lagen bleek in het licht van de sterren en daarachter lagen de tuinen en de lange rij abdijgebouwen. 'U hebt een goed gevoel voor richting, zelfs in het donker. Gaat u maar voor, ik vertrouw erop dat u ook wel een voorde zult vinden.'
Cadfael hoefde enkel zijn pij op te schorten, aangezien hij alleen zijn sandalen had die nat konden worden. Op een punt recht tegenover het lage dak van Godith's hut, dat juist boven de bomen en de struiken en de muur om de kruidentuin zichtbaar was, waadde hij het water in. Beringar volgde hem op de voet, met laarzen en hozen en al. Het water was kniediep, maar dat kon hem blijkbaar niets schelen. En Cadfael merkte op hoe hij zich voortbewoog, omzichtig en gestaag en haast zonder een rimpeling te veroorzaken. Hij had het gevoel van een wild dier, overdag even oplettend als 's nachts. Op de andere oever liep hij onwillekeurig om de lage stoppelhalmen heen om elk geritsel van de droge wortels, die binnenkort zouden worden ondergespit, te voorkomen.
'Een geboren samenzweerder,' zei Cadfael, hardop denkend en dat hij dat kon doen was het bewijs van een sterke, zij het bedreigende band tussen hen beiden. Beringar keerde een plotseling door een onstuimige glimlach verlicht gezicht naar hem toe. 'Ons kent ons,' zei hij. Ze waren eraan gewend geraakt elkaar fluisterend toe te spreken en zich desondanks duidelijk verstaanbaar te maken. 'Er schiet me juist een gerucht te binnen dat de ronde doet en dat ik vergeten heb u te vertellen. Enkele dagen geleden zou er een of andere knaap de rivier in zijn gedreven, volgens zeggen een van FitzAlans schildknapen. Ze zeggen dat een boogschutter hem in zijn linkerschouder heeft geraakt, misschien zelfs in zijn hart. Hoe het ook zij, hij viel en zijn lichaam zou ergens bij Atcham kunnen aanspoelen. Maar daags daarna hebben ze een paard zonder ruiter gevangen, een goed zadelpaard, ongetwijfeld het zijne.'
'Wat u zegt!' zei Cadfael zachtmoedig verbaasd. 'U kunt hier vrijuit spreken, er zal 's nachts niemand door mijn kruidentuin sluipen en ze zijn eraan gewend dat ik op de meest vreemde tijden opsta om mijn brouwsels hier te verzorgen.'
'Doet uw knechtje dat niet?' vroeg Beringar onnozel.
'Een jongen die uit de slaapzaal glipt,' zei broeder Cadfael,' zou weldra reden hebben tot spijt. We zorgen hier beter voor onze kinderen, mijn heer, dan u schijnt te denken.'
'Ik ben blij dat te horen. Het is allemaal goed en wel dat tot monnik bekeerde oude soldaten de koude van de nacht trotseren, maar jonge mensen moeten worden beschermd.' Zijn stem was zoet en glad als honing. 'Ik had het over dat vreemde geval met die paarden. .. Enkele dagen later, geloof me of niet, vingen ze een tweede loslopend zadelpaard dat, gezadeld en wel, in de hei ten noorden van de stad liep te grazen. Ze denken dat er, toen de bestorming begon, een enkele lijfwacht uit de stad is vertrokken om Adeneys dochter, waar die ook mag zijn ondergedoken, op te halen en veilig door de omsingeling rondom Shrewsbury te loodsen. Ze denken dat de poging schipbreuk leed,' zei hij zacht, 'toen haar begeleider de rivier in ging om haar te redden. Ze wordt nog altijd vermist en ze denken dat ze nog in de buurt is, goed verstopt. En ze zullen haar zoeken, broeder Cadfael - ze zullen nu koortsachtiger naar haar zoeken dan ooit.'
Ze waren bij de hoek van de binnentuinen aangekomen. Hugh Beringar fluisterde een haast onhoorbaar 'Goede nacht!' en verdween in de richting van het gastenverblijf. Voor hij in slaap viel, lag broeder Cadfael lang genoeg wakker om eens goed te kunnen nadenken. En hoe langer hij dacht, hoe vaster hij ervan overtuigd raakte dat er inderdaad iemand dicht genoeg en stil genoeg bij de molen was geweest om de laatste paar zinnen die daar waren gezegd op te kunnen vangen. En die iemand was ongetwijfeld Hugh Beringar. Hij had bewezen hoe zacht hij zich kon bewegen, hoe onbewust hij zijn bewegingen kon aanpassen aan de omstandigheden. Hij had een gezamenlijke onderneming uitgelokt waardoor ze aan eikaars stilzwijgen waren overgeleverd. Hij had een aantal raadselachtige vertrouwelij kheden geuit die erop waren berekend achterdocht en onrust op te wekken en mogelijk om overijlde daden te voorkomen - hoewel Cadfael geenszins van plan was hem die genoegdoening te gunnen. Hij dacht niet dat de luistervink lang binnen gehoorbereik was geweest. Maar uit het laatste dat Cadfael zelf had gezegd, was maar al te duidelijk gebleken dat hij voornemens was ergens twee paarden vandaan te halen, de verborgen schat op te halen en Torold en 'haar' op weg te helpen. Als Beringar een ogenblik eerder bij de deur had gestaan, moest hij ook de naam van het meisje hebben opgevangen, maar zelfs zonder dat moest hij stellig zijn verdenkingen koesteren. Maar wat voor spel speelde hij dan, met zijn eigen beste paarden, met de vluchtelingen die hij elk ogenblik kon verraden maar tot dusver niet had verraden, en met broeder Cadfael? Er lag een betere en grotere beloning in het verschiet dan enkel het vangen van een jongeman en het uitbuiten van een meisje tegen wie hij in feite niets had. Een man als Beringar kon er wel eens de voorkeur aan geven alles op één kaart te zetten en zodoende Torold, Godith en de schat in één klap te vangen. Voor zichzelf, zoals hij eerder had geprobeerd, zij het dat het was mislukt? Of om bij de koning in de gunst te komen? Hij was inderdaad een jongeman bij wie alles mogelijk was. Cadfael dacht lange tijd over hem na alvorens hij in slaap viel en één ding was in elk geval duidelijk. Als Beringar nu wist dat Cadfael zich zo goed als zeker had voorgenomen de schat op te halen, zou hij Cadfael van nu af onafgebroken in het oog houden, aangezien hij hem nodig had om hem naar de plek te leiden. Er begon wat licht te dagen, vaag maar veelbelovend, vlak voor de slaap kwam. Het was alsof hij slechts een ogenblik had geslapen toen de klok hem tegelijk met de anderen wekte voor de primen.
'Doe vandaag,' zei Cadfael in de tuin na het ontbijt tegen Godith, 'alles zoals gewoonlijk. Ga vóór het kapittel naar de mis en daarna naar de les. Na het middagmaal moet je wat in de tuin werken en voor de artsenijen zorgen, maar daarna mag je tot de vespers naar de oude molen gaan. Maar denk erom, wees voorzichtig. Kun je Torolds wond verzorgen zonder mij? Ik mag daar vandaag niet worden gezien.'
'Natuurlijk kan ik dat,' zei ze zonder aarzelen. 'Ik heb het u zien doen en ik ken de kruiden nu. Maar als iemand, als hij ons gisteren heeft bespied... als hij vandaag nu eens terugkomt?' Hij had haar in het kort verteld over de nachtelijke tocht en de mogelijke gevolgen ervan hadden haar tegelijk bemoedigd en bang gemaakt. 'Dat zal hij niet,' zei Cadfael overtuigd. 'Als alles goed gaat, zal hij vandaag overal zijn waar ik ben. Daarom wil ik je uit mijn buurt hebben en daarom kun je je vrijer bewegen als ik niet bij je ben. Misschien, als alles loopt zoals ik verwacht, moeten Torold en jij vanavond laat iets voor me doen. Als we naar de vespers komen, zal ik je zeggen of het wel of niet doorgaat. Als het ja is, hoef ik verder niets te zeggen en moet je het volgende doen...'
Ze luisterde aandachtig zonder hem in te rede te vallen en knikte gretig dat ze het begreep. 'Ja, ik heb die boot tegen de muur van de molen zien staan. Ja, ik weet het struikgewas aan het begin van de tuin, vlak onder het eind van de brug... Ja, natuurlijk kunnen we dat, Torold en ik samen!'
'Wacht tot je er zeker van bent,' waarschuwde Cadfael. 'En nu vlug naar de parochiemis en je lessen en zorg dat je zoveel mogelijk op de andere jongens lijkt en wees niet bang. Als er reden zou zijn om bang te worden, ben ik van plan dat als een van de eersten te weten en kom ik onmiddellijk naar je toe.'
Een deel van Cadfaels vermoedens werd weldra bewaarheid. Hij zorgde er die zondag voor drukke bezigheden binnen de muren te hebben, bij alle getijden aanwezig te zijn, met verscheidene boodschappen heen en weer te draven tussen poorthuis, gasten verblijf, het huis van de abt, de ziekenzaal en de tuinen; en overal waar hij ging was ergens binnen gezichtsbereik, onopvallend maar alomtegenwoordig, Hugh Beringar. De jongeman was nog nooit zo vaak in de kerk geweest, zelfs niet als Aline zich onder de gelovigen bevond. Laten we eens zien, dacht Cadfael boosaardig, of ik hem zelfs als zij er is in de luren kan leggen en de baan kan vrijmaken voor de andere vrijer. Want Aline zou na het kapittel ongetwijfeld de mis horen en tijdens zijn laatste tocht naar het poorthuis had hij daar Adam Courcelle gezien, gekleed voor vrede en vroomheid en lopend in de richting van het huisje waar zij en haar meid waren ondergebracht.
Het was nog nooit voorgekomen dat Cadfael tijdens de mis verstek had laten gaan, maar voor deze ene keer verzon hij een boodschap die hem een aannemelijke verontschuldiging opleverde. Zijn handigheid met artsenijen was ook in de stad bekend en de mensen daar vroegen hem vaak om raad en bijstand. Abt Heribert stond welwillend tegenover zulke verzoeken en leende zijn kruidenkenner met genoegen uit. Aan de Voorstraat in de richting van Saint Giles woonde een kind dat hij van tijd tot tijd verzorgde vanwege een huidontsteking en hoewel het joch er langzaam bovenuit groeide en een bezoek vandaag niet dringend noodzakelijk was, had niemand voldoende gezag om Cadfael tegen te spreken als hij het nodig oordeelde te gaan.
Onder de poort kwam hij Aline Siward en Adam Courcelle tegen. Zij was enigszins blozend en zeker niet misnoegd over haar begeleider, maar misschien een beetje in verlegenheid gebracht; de officier van de koning vol toewijding en aandacht en eveneens blozend, in zijn geval duidelijk van plezier. Als Aline had verwacht dat ze zou worden aangeklampt door Hugh Beringar, zoals inmiddels de gewoonte was geworden, dan kwam ze ditmaal voor een verrassing te staan. Van opluchting of van teleurstelling, dat was onmogelijk te zeggen. Beringar was nergens te bespeuren. Bewijs geleverd, dacht Cadfael tevreden en legde bedaard en ongehaast zijn artsenbezoek af. Beringar was in zijn bewaking de omzichtigheid zelve, hij deed alle moeite om onopgemerkt te blijven tot Cadfael, weer op weg naar huis, hem tegen het lijf liep terwijl hij op zijn gemak een van zijn overgebleven paarden naar buiten leidde om het af te draven en vrolijk fluitend kwam aanrijden. Hij groette Cadfael opgewekt, alsof geen andere ontmoeting hem meer had kunnen verbazen of verheugen. 'Broeder Cadfael, ú op pad, op zondagochtend?'
Doodernstig bracht Cadfael nogmaals zijn verhaal ten gehore en maakte melding van de bevredigende afloop.
'De verscheidenheid van uw bekwaamheden is bewonderenswaardig,' zei Beringar en zijn ogen schitterden van plezier. 'Ik hoop dat u ongestoord hebt kunnen slapen na uw lange werkdag gisteren?'
'Mijn geest is nog enige tijd druk doende geweest,' zei Cadfael, 'maar ik heb goed genoeg geslapen. En u hebt tot dusver nog een paard om te berijden, zie ik.'
'Aha, dat! Ik heb me vergist, ik had moeten beseffen dat, zelfs als het bevel op zondag zou worden gegeven, ze niets zouden doen voor de rustdag voorbij was. Morgen zult u het zelf zien.' Hij sprak ongetwijfeld de waarheid en was zeker van zijn inlichtingen. 'Er zal waarschijnlijk heel grondig worden gezocht,' zei hij en Cadfael wist dat hij niet enkel doelde op de paarden en de mondkost. 'Koning Stephen is enigszins bezorgd over zijn betrekkingen met de Kerk en de bisschoppen. Ik had moeten weten dat hij zich op zondag zou inhouden. Maar evengoed geeft het ons een dag rust en respijt. Vanavond kunnen we onschuldig thuis blijven en ons aan iedereen laten zien, zoals onschuldige mensen betaamt. Hè, Cadfael?' En hij lachte en boog zich voorover om broeder Cadfael een mep op zijn schouder te geven. Toen reed hij verder, gaf zijn paard de sporen en zette het aan tot een galop in de richting van Saint Giles.
Niettemin, toen Cadfael na de maaltijd uit de eetzaal kwam, zag hij Beringar in de deuropening van het gastenverblijf aan de andere kant van de binnenplaats, schijnbaar verstrooid, maar zich scherp bewust van alles wat er binnen zijn blikveld gebeurde. Cadfael lokte hem onschuldig naar de kloosterhof, nam daar plaats in de zon en zat daar tevreden te dommelen tot hij er zeker van was dat Godith goed en wel weg was en geen last meer zou hebben van bespieders. Zelfs toen hij weer wakker was, bleef hij nog enige tijd zitten om er helemaal zeker van te zijn en na te denken over de gevolgtrekkingen.
Het leed geen twijfel dat heel zijn doen en laten aandachtig in de gaten werd gehouden, door Beringar in hoogst eigen persoon. Een dergelijk werkje liet hij niet over aan zijn wapenknechts of aan andere ingehuurde ogen, hij deed het zelf en had er waarschijnlijk nog plezier in ook. Als hij bereid was Aline, al was het maar voor een uur, aan Courcelle over te laten, dan moest wat hij in plaats daarvan deed wel hoogst belangrijk zijn. Ik ben gekozen, dacht Cadfael, als middel tot het doel waarnaar hij streeft en dat is FitzAlans schat. En zijn bewaking zal meedogenloos zijn! Goed dan!
Er is geen ontkomen aan. Het enige dat ik kan doen, is er gebruik van maken. Maak de verspieder daarom niet al te moe en waarschuw hem niet te vroeg voor wat je van plan bent. Hij heeft je een heleboel te raden gegeven, laat hem nu zélf maar eens raden. Dus begaf hij zich naar zijn kruidentuin en ging daar de hele middag gewetensvol aan de slag met al zijn borrelende of pas gemengde geneesmiddelen tot het tijd was om naar de kerk te gaan voor de vespers. Waar Beringar zich schuil hield, daarover brak hij zich niet het hoofd, hij hoopte dat zijn wacht eindeloos saai zou zijn voor een zo bedrijvige, bezige man.
Courcelle was ofwel gebleven - het was per slot van rekening een uitgelezen kans die hij niet mocht vergooien - of voor de avonddienst teruggekomen. Hij kwam arm in arm met een stille, nadenkende Aline aan. Bij het zien van broeder Cadfael die uit de tuinen kwam hollen, bleef hij staan en begroette hem hartelijk.
'Het doet me genoegen u onder gelukkiger omstandigheden aan te treffen dan de laatste keer dat we elkaar ontmoetten, broeder. Ik hoop dat u niet vaker zo'n taak zult krijgen. Aline en u hebben samen althans nog iets goed gemaakt van wat anders een pure verschrikking zou zijn geweest. Ik zou willen dat ik een manier wist om de gevoelens van zijne hoogheid jegens uw huis wat te verzachten. Hij koestert nog altijd enige wrok over het feit dat de heer abt geen haast maakte om zich met hem te verzoenen.'
'Een vergissing die vele anderen ook hebben begaan,' zei Cadfael wijsgerig. 'We komen er wel overheen.'
'Ik hoop het. Maar op dit ogenblik is zijne hoogheid niet van zins de abdij meer te ontzien dan de poorters. Als ik, zelfs binnen uw muren, dwang zou moeten uitoefenen, bevelen zou moeten uitvoeren waarvan ik liever zou zien dat ze zich niet verder dan tot uw poorten zouden uitstrekken, zult u hopelijk begrijpen dat ik dat node doe en geen keus heb.' Hij vraagt bij voorbaat vergiffenis, dacht Cadfael, voor de inval van morgen. Het is dus maar al te waar, zoals ik al veronderstelde, en hij moet het vuile werk opknappen en maakt tevoren duidelijk dat het hem tegen de borst stuit en dat hij het zou vermijden als hij kon. Misschien overdrijft hij zijn weerzin zelfs een tikkeltje, terwille van de vrouwe.
'Als dat zou gebeuren,' zei hij welwillend, 'ben ik ervan overtuigd dat alle broeders van mijn orde zullen beseffen dat u slechts doet wat u is bevolen, zoals elke soldaat. U hoeft niet bang te zijn dat u in een kwalijke reuk zult komen te staan.'
'Dat heb ik Adam ook al vaak verzekerd,' zei Aline hartelijk en ze bloosde heftig toen ze zichzelf zijn voornaam hoorde noemen. Het was misschien de eerste keer. 'Maar hij laat zich moeilijk overtuigen. Nee, Adam, echt waar - je neemt een schuld op je die je niet toekomt, alsof je Giles eigenhandig hebt gedood, terwijl je weet dat het niet zo is. Hoe zou ik het zelfs de Vlamingen kwalijk kunnen nemen? Ook zij hadden hun bevelen. In zulke afschuwelijke tijden kan niemand méér doen dan zijn eigen weg kiezen, volgens zijn eigen geweten, en de gevolgen van zijn keus, welke die ook mogen zijn, onder ogen zien.'
'In geen enkele tijd, goed of slecht,' zei Cadfael prekerig, 'kan de mens meer of beter doen dan dat. Nu ik toch in de gelegenheid ben, vrouwe, zou ik u rekenschap moeten geven van de aalmoezen die u me hebt toevertrouwd, want ze zijn allemaal weggeschonken en drie arme, behoeftige zielen doen er nu hun voordeel mee. Ik heb niet naar hun namen gevraagd, maar stort u bij gebrek daaraan een gebed voor die ongelukkigen die ongetwijfeld voor u zullen bidden.'
En dat zou ze doen, peinsde hij terwijl hij haar aan de arm van Courcelle de kerk zag betreden. Hij vermoedde dat ze, in deze noodtoestand verkerend, van verwanten beroofd, meesteres van een erfdeel dat ze uit vrije wil had afgestaan aan de koning, gevaarlijk heen en weer werd geslingerd tussen het klooster en de wereld. Hoewel hijzelf op rijpere leeftijd voor het klooster had gekozen, wenste hij haar uit de grond van zijn hart de wereld toe, zo mogelijk een meer aantrekkelijke dan die welke haar nu omringde, om haar jeugd te ontplooien en te verwezenlijken.
Toen hij naar binnen ging om zijn plaats te midden van zijn broeders in te nemen, ontmoette hij Godith, die zich naar haar eigen plaats begaf. Haar ogen keken hem glanzend en vragend aan en hij zei zacht: 'Ja! Doe wat ik je heb gezegd.'
Dus kwam het er nu op aan ervoor te zorgen dat hij Hugh Beringar voor de rest van de middag op een dwaalspoor zou brengen dat ver wegvoerde van waar Godith aan het werk was. Wat Cadfael deed, moest worden opgemerkt; wat zij deed, moest ongezien en onvermoed blijven. En dat kon hij niet bereiken door slaafs mee te doen aan de gebruikelijke avondlijke bezigheden. Het avondmaal was altijd een kortstondige aangelegenheid. Beringar zou stellig ergens in de buurt van de eetzaal zijn als ze naar buiten kwamen. De collatie in de kapittelzaal, de plechtige voorlezing uit de levens van de heiligen, was een deel van de dag waarvan bekend was dat Cadfael het bij eerdere gelegenheden wel eens had gemist. Dat deed hij ook nu terwijl hij zijn onopvallende bewaker eerst naar de ziekenzaal leidde, waar hij een kort bezoek bracht aan broeder Reginald, die oud was en stram en blij met elk gezelschap. Vervolgens liep hij naar het uiterste einde van de tuin van de abt, ver van de kruidentuin en nog verder van het poorthuis. Godith zou inmiddels klaar zijn met haar avondlessen met de novicen en kon overal tussen de hut en de kruidentuin opduiken, dus was het van doorslaggevend belang dat Beringar zijn aandacht zou blijven richten op Cadfael, zelfs als die niets opwindenders deed dan de dode bladeren van de rozen en anjelieren van de abt plukken. Toen het zover was, ging Cadfael nog slechts af en toe na of zijn doen en laten nog steeds in de gaten werd gehouden; hij was er tamelijk zeker van dat dat het geval was, en met voorbeeldig geduld. Overdag scheen dat haast terloops te gebeuren, nauwelijks verwach-tend dat er iets zich zou voordoen, hoewel Cadfael een wispelturige tegenstander was, die best eens tot daden zou kunnen overgaan juist wanneer dat niet van hem werd verwacht. Maar het zou donker zijn voor er iets zou gaan gebeuren. Na de completen volgde, op mooie avonden, altijd een korte rustpoze in de kloosterhof of de tuinen alvorens alle broeders zich naar bed begaven. Het was inmiddels bijna volledig donker en Cadfael was ervan overtuigd dat Godith al lang te bestemder plaatse was, met Torold aan haar zij. Maar hij vond het beter nog even te wachten en samen met de anderen naar de slaapzaal te gaan. Of hij van daaruit nu over de nachttrap en door de kerk naar buiten kwam of over de buitentrap: iemand die aan de overkant van de binnenplaats, bij het gastenverblijf, de wacht hield, zou zijn spoor zonder moeilijkheden kunnen oppikken.
Hij koos de nachttrap en de openstaande noordelijke deur van de kerk, sloop om de oostkant van de Lieve-Vrouwekapel en de kapittelzaal heen en stak de binnenplaats over naar de tuinen. Het was niet nodig om om zich heen te kijken of te luisteren naar zijn schaduw. Hij wist dat die er zou zijn, rustig kuierend, ver achterblijvend zonder hem uit het oog te verliezen. De avond was tamelijk donker, maar de ogen raakten er snel aan gewend en hij wist hoe zeker Beringar zich in het donker kon bewegen. Hij zou verwachten dat de nachtelijke zwerver over de voorde zou vertrekken waarlangs ze de avond tevoren waren teruggekeerd. Wie duistere dingen in de zin had, zou, ongeacht zijn gewone bevoegdheden, niet langs de poortwachter lopen.
Na wadend de beek te zijn overgestoken, wachtte Cadfael even om er zeker van te zijn dat Beringar hem nog volgde. De beweging van het water werd slechts even verstoord, maar hij merkte het en was tevreden. Nu moest hij de loop van de beek stroomafwaarts volgen tot waar die uitstroomde in de rivier. Daar lag een kleine voetbrug en van daaruit was het nog maar een stap naar de stenen brug die naar Shrewsbury voerde. Over de weg en langs de helling omlaag naar de grote abdij tuinen en hij was al in de schaduw van de eerste boog van de brug en zag de vage glinsteringen van de golfjes waar vroeger een bootmolen aangemeerd had gelegen. In deze hoek onder de stenen pijler was het struikgewas dicht; het opruimen van struiken op zo'n steile helling was niet de moeite waard. Halfvolwassen wilgen groeiden schuin over de rivier, zodat hun bladeren in het water hingen en het dichte kreupelhout onder de takken zou een half dozijn goed verborgen verspieders kunnen bevatten. De boot lag er, drijvend en wel en aan een van de overhangende takken gebonden, hoewel het zo'n lichte, uit een met leer overtrokken geraamte van wilgetenen bestaande boot was die gemakkelijk over land kon worden gedragen. Er was ditmaal goede reden om te verwachten dat hij niet zoals gewoonlijk op het droge hoefde te worden getrokken en in het gras te worden omgedraaid. Er lag, hoopte Cadfael, een stevige bundel in, goed dichtgebonden in een of twee van de zakken uit de molen. Het zou hem niet zijn uitgekomen als hij was gezien terwijl hij iets droeg. Hij vertrouwde erop dat hij al veel eerder met lege handen was gezien. Hij klom in de boot en maakte het meertouw los. De jute bundel lag er en was overtuigend zwaar toen hij hem even optilde. Een eindje boven hem op de helling ving hij een korte beweging op van een donkerder schaduw toen hij onder de eerste boog met de lange roeiriem in het water van wal stak.
Het bleek opmerkelijk gemakkelijk. Hoe scherp Hugh Beringars ogen ook mochten zijn, hij kon onmogelijk alles wat er onder de brug gebeurde duidelijk onderscheiden. Hoe scherp zijn gehoor ook mocht zijn, het enige dat het hem zou opleveren was een geluid als van het rammelen van een ketting over stenen, een ketting met een aanzienlijk gewicht eraan, het spetteren en druppelen van water dat wegstroomde uit iets dat werd opgehesen en vervolgens het metalige rammelen van de ketting die werd neergelaten; wat precies was wat het leek, afgezien van het feit dat Cadfaels handen het neerlaten van de ketting vertraagden en dempten om te verheimelijken dat hetzelfde gewicht er nog steeds aan hing en dat alleen de in de boot verborgen bundel even in de Severn was gedompeld om voor het geluid van druppend water op steen te zorgen. Het volgende deel zou gevaarlijker kunnen zijn, aangezien hij er allesbehalve zeker van was dat hij Beringars gedachten goed had gelezen. Broeder Cadfael stelde zijn eigen leven en dat van anderen afhankelijk van zijn mensenkennis. Tot zover echter was het uitstekend verlopen. Voorzichtig roeide hij zijn lichte vaartuig naar de kant. Boven hem trok een snelle schaduw zich terug op een hoger gelegen plaats en verstopte zich, vermoedde hij, vlak bij de grote weg, gereed om hem achterna te gaan in elke richting die hij nam. Hoewel hij erom had durven wedden dat naar die richting al was geraden, en goed geraden. Hij bond de boot haastig maar stevig weer vast; haast was, net als heimelijkheid, vanavond een deel van zijn vermomming. Toen hij voorzichtig weer naar de hoger gelegen weg klom en een ogenblik roerloos afgetekend bleef staan tegen de nachtelijke hemel, schijnbaar wachtend tot hij onopgemerkt kon oversteken, kon het de verspieder moeilijk ontgaan dat hij nu een potsierlijk gebochelde gestalte had, veroorzaakt door een of andere grote bundel die hij over zijn schouder had gelegd.
Hij stak snel en geruisloos de straat over en keerde terug over dezelfde weg die hij was gekomen, voorbij de voorde stroomopwaarts langs de beek en zo verder de velden en bossen in die hij nog maar een nacht tevoren met Beringar had doorkruist. De bundel die hij droeg, was God zij dank niet geladen met het volle gewicht van wat er zogenaamd in moest zitten, hoewel Torold of Godith het raadzaam hadden gevonden de zak een overtuigende omvang en gewicht mee te geven. Meer dan genoeg, peinsde Cadfael spijtig, voor een monnik op leeftijd om vier mijlen of meer te dragen. Zijn nachten werden meedogenloos verkort. Als die jongelui eenmaal goed en wel in betrekkelijke veiligheid waren, zou hij dwars door de metten en de lauden heen slapen en misschien zelfs door de primen en er naar behoren boete voor doen.
Nu was alles een kwestie van gissen. Zou Beringar aannemen dat hij wist waar Cadfael naar toe ging en te snel omkeren en, met een laatste restje argwaan, alles bederven? Nee! Wat Cadfael betrof zou hij niets voor zoete koek slikken, niet voor hij met eigen ogen had gezien waar die vracht veilig was opgeborgen en zeker wist dat Cadfael zónder naar zijn werk was teruggekeerd. Maar bestond er een kans dat hij hem onderweg zou aanhouden? Nee, waarom zou hij? Als hij dat deed, zou hij hem zelf moeten sjouwen, terwijl hij nu een oude dwaas had om de bundel naar de plaats te dragen waar hij zijn paarden had verborgen om de vracht moeiteloos ergens anders naar toe te brengen. Cadfael had het beeld, de ergste vermoedens, nu duidelijk voor ogen. Als Beringar Nicholas Faintree had vermoord in een poging de schat zelf in handen te krijgen, zou hij nu niet slechts als doel hebben te slagen waarin hij toen had gefaald, maar ook nog iets meer, een mogelijkheid die hem pas na de aanslag was gebleken. Door broeder Cadfael zowel zijn paarden als de schat op een veilige plek te laten opbergen, had hij zijn voornaamste doel bereikt, maar als hij ook nog wachtte tot Cadfael zijn vluchtelingen heimelijk naar diezelfde plaats zou hebben gebracht, zoals deze kennelijk van plan was, kon Beringar de enige getuige van de eerste moord uit de weg ruimen en zijn voormalige verloofde gevangen nemen als gijzelaar voor haar vader. Wat een reusachtig geschenk aan koning Stephen! Zijn kostje zou zijn gekocht en zijn misdaad voor eeuwig begraven.
Tot zover natuurlijk het ergste. Maar het aantal mogelijkheden was groot. Het was immers mogelijk dat Beringar volkomen onschuldig was aan Faintrees dood, maar wel fel achter FitzAlans kostbaarheden aanzat, nu hij eenmaal had ontdekt waar die zich bevonden. En een oudere monnik vormde misschien geen belemmering voor zijn plannen om zich te verrijken of, als hij zijn belangen liever op een andere manier diende, zijn voornemen om bij de koning in de gunst te komen. In welk geval Cadfael misschien niet lang meer te leven zou hebben na aflevering van deze duivelse last, die hij op zijn reeds pijnlijke schouders droeg, bij de uithof waar de paarden waren gestald. Wel, dacht Cadfael, eerder opgewonden dan terneergeslagen, we zullen zien!
Toen hij eenmaal voorbij de bocht in de beek in het bos was, bleef hij staan, liet de vracht met een diepe zucht van zijn schouders vallen. Hij ging erbovenop zitten, schijnbaar om uit te rusten, in feite om te luisteren naar de geluiden van een andere man die, gespannen, niet rustend, halt had gehouden. Ze waren heel zacht, maar hij hoorde ze en was tevreden. De jongeman was daar, onvermoeibaar, kalm, een geboren avonturier. Hij zag een donker, vermaakt, spottend gezicht, op het punt om in lachen uit te barsten. Hij was er tamelijk zeker van hoe de avond zou aflopen. Met een beetje geluk - met Gods zegen, berispte hij zichzelf - zou hij op tijd terug zijn voor de metten. Er was geen licht te zien in de uithof toen hij daar aankwam, maar er was maar een licht geruis van voetstappen voor nodig om broeder Louis naar buiten te lokken met een kleine dennetoorts in zijn ene hand en zijn dolk in de andere, even klaarwakker als midden op de dag en veel gevaarlijker.
'God zegene je, broeder,' zei Cadfael terwijl hij de last dankbaar van zijn schouders liet glijden. Hij zou eens een hartig woordje moeten wisselen met de jonge Torold de eerste de beste keer dat hij hem sprak! Iemand anders of iets anders dan zijn eigen schouders mochten dit de volgende keer dragen. 'Laat me binnen en doe de deur dicht.'
'Met genoegen!' zei broeder Louis en hij liet hem binnen en deed wat hem was gevraagd.
Op de terugweg, nog geen kwartier later, luisterde broeder Cadfael aandachtig, maar hij hoorde niets van iemand die hem volgde of begeleidde, en zeker niets van een dreiging. Hugh Beringar had in dekking toegekeken hoe hij de uithof binnenging, had misschien zelfs gewacht of hij zonder vracht weer naar buiten zou komen en was toen opgegaan in de nacht waarin hij thuishoorde om zich lichtvoetig en tevreden weer naar de abdij te begeven. Cadfael liet alle voorzichtigheid varen en deed hetzelfde. Hij was er nu zeker van waar hij stond. Tegen de tijd dat de klok luidde voor de metten, was hij klaar om tegelijk met de anderen uit de slaapzaal te voorschijn te komen en vroom over de nachttrap af te dalen om in de kerk lof te zingen.
Hoofdstuk 8
Vóór de dageraad van die maandagochtend in augustus hadden de officieren van de koning kleine groepen ingezet om alle wegen uit Shrewsbury af te sluiten, terwijl in alle wijken binnen de stadsmuren anderen klaarstonden om stelselmatig door de straten te trekken en elk huis te doorzoeken. Er hing meer in de lucht dan het vorderen van paarden en mondvoorraad, al zou dat stellig in één moeite door gebeuren, en grondig ook.
'Uit alles blijkt dat het meisje ergens in de buurt moet zijn ondergedoken,' had Prestcote volgehouden toen hij na diepgaande onderzoekingen de koning verslag uitbracht. 'Het ene loslopende paard dat we hebben gevonden, blijkt uit de stallen van FitzAlan afkomstig en die jongeman die ze in de Severn hebben gejaagd, had beslist een metgezel die we nog niet hebben opgespoord. Aan zichzelf overgelaten kan ze niet ver zijn gekomen. Al uw raadslieden zijn het erover eens dat uwe hoogheid het zich niet kan veroorloven de kans om haar gevangen te nemen te laten gaan. Adeney zou ongetwijfeld terugkomen om haar te bevrijden, ze is zijn enige kind. Het is mogelijk dat zelfs FitzAlan zou kunnen worden ge• dwongen terug te keren, liever dan de schande onder ogen te moeten zien van haar dood.'
'Dood?' zei de koning hem na, dreigend opvliegend. 'Is het waarschijnlijk dat ik haar het leven zou benemen? Wie heeft gezegd dat ze moet sterven?'
'Van hieruit gezien,' zei Prestcote droog, 'lijkt het misschien dwaas over zoiets te spreken, maar voor een bezorgde vader die op beter nieuws wacht, lijkt het misschien maar al te goed mogelijk. Natuurlijk zou u het meisje geen kwaad doen. Het is zelfs niet nodig haar vader of zelfs FitzAlan kwaad te doen als u hen in handen zou krijgen. Maar uwe hoogheid dient in overweging te nemen dat al het mogelijke moet worden gedaan om te voorkomen dat ze de keizerin bereiken. Het is niet langer een kwestie van wraak voor Shrewsbury, maar eenvoudig van verstandige maatregelen om uw eigen strijdmacht op peil te houden en die van uw vijand te ondermijnen.'
'Dat is maar al te waar,' gaf Stephen zonder al te veel geestdrift toe. Zijn woede en haat hadden geleidelijk plaatsgemaakt voor zijn natuurlijke gemakzucht, om niet te zeggen luiheid. 'Ik ben er niet zo zeker van dat ik zelfs op die manier misbruik wil maken van het meisje.' Hij bedacht dat hij de jonge Beringar zo goed als had opgedragen zijn verloofde op te sporen als hij de gunst van de koning wilde verwerven. Daarbij was het zo dat de jongeman, hoewel hij sindsdien eerbiedig en voorkomend was geweest, zij het zelden aanwezig, tot dusver weinig blijk had gegeven van ijver. Misschien, dacht de koning, heeft hij mijn gedachten beter gelezen dan ikzelf indertijd.
'Er hoeft haar niets te overkomen en uwe hoogheid zou geen slag hoeven leveren met een legermacht die onder haar vaders vaandel of zelfs dat van diens heer vecht. Als u die hele strijdmacht van de vijand kunt afsnijden, zult u zichzelf veel werk hebben bespaard en een aantal van uw mannen het leven hebben gered. U kunt zich niet veroorloven zo'n kans te laten gaan.'
Het was verstandige raad en de koning wist het. Wapens zijn overal te vinden en als Adeney eenmaal veilig gevangen zat, mocht hij desnoods in gerieflijke afzondering met zijn duimen zitten draaien.
'Goed dan!' zei hij. 'Zoek en zoek grondig.'
De voorbereidingen waren stellig grondig. Adam Courcelle daalde met zijn eigen troepen en een schaar Vlamingen de Voorstraat van de Monniken af. Terwijl Willem ten Heyt vooruitging en een wachtpost opstelde bij Saint Giles om elke ruiter te ondervragen en elke kar die de stad probeerde te verlaten te doorzoeken en zijn onderbevelhebber schildwachten zette langs alle paden en bij elke mogelijke oversteekplaats langs de rivier, nam Courcelle hoffelijk maar vastberaden bezit van het poorthuis van de abdij en beval alle poorten te sluiten voor een ieder die probeerde binnen te komen of te vertrekken. Het was toen ongeveer twintig minuten voor de primen en al licht. Er was heel weinig gerucht gemaakt, maar prior Robert had in de slaapzaal het ongewone geroezemoes opgevangen en de onrust bij het poorthuis, waarop het raam van zijn eigen kamer uitkeek. Hij kwam haastig aanlopen om te zien wat er gaande was. Courcelle maakte een buiging voor hem die niemand misleidde en vroeg eerbiedig om voorrechten waarvan iedereen wist dat hij de macht had ze af te dwingen. Dat nam niet weg dat de sluier van hoffelijkheid de verontwaardiging van de prior enigszins dempte.
'Heer, zijne koninklijke hoogheid koning Stephen heeft me opgedragen vrije en ordelijke toegang tot uw huis te verlangen, een tiende van uw voorraden voor het noodzakelijke levensonderhoud, plus alle goede paarden die nog niet worden gebruikt in dienst van zijne hoogheid. Ik heb tevens bevel overal te zoeken en te vragen naar het meisje Godith, de dochter van Fulke Adeney, de verrader van zijne hoogheid, welk meisje naar wordt vermoed nog steeds verborgen is hier in Shrewsbury.'
Prior Robert trok zijn smalle, zilveren wenkbrauwen op en keek langs zijn lange, adellijke neus omlaag. 'U verwacht toch niet zo iemand binnen onze muren te vinden? Ik verzeker u dat er niemand zoals zij in het gastenverblijf is, wat de enige plaats is waar ze mogelijkerwijs te vinden zou zijn.'
'Ik geef toe dat het hier slechts een plichtpleging is,' zei Courcelle, 'maar ik heb mijn bevelen en kan het ene huis niet voorkomender behandelen dan elk ander.'
Er stonden inmiddels enkele lekeknechten te luisteren. Ze stonden zwijgend en argwanend ter zijde, te zamen met een of twee slaperig en angstig uit hun ogen kijkende leerlingen. De novicenmeester kwam aanlopen om zijn verdwaalde schapen terug te drijven naar hun onderkomen, maar hij bleef staan om eveneens te luisteren.
'Dit dient ogenblikkelijk aan de abt te worden gemeld,' zei de prior met bewonderenswaardige zelfbeheersing en hij ging onmiddellijk voor naar het huis van abt Heribert. Achter hun rug deden de Vlamingen de poort dicht en stelden een wacht in alvorens hun aandacht aan de schuren en de stallen te wijden. Broeder Cadfael, die twee achtereenvolgende nachten de eerste uren van zijn slaap had gemist, sliep dwars door de eerste tekenen van de inval heen en werd pas wakker toen de klok luidde voor de primen, veel te laat om meer te kunnen doen dan zich haastig aankleden en met de overige broeders naar de kerk te gaan. Pas toen hij het gefluister hoorde en de gesloten poort zag, de rondslenterende Vlamingen, de met stomheid en verbijstering geslagen jongens en het rumoer en hoefgetrappel hoorde op het erf bij de stallen, toen pas besefte hij dat de gebeurtenissen hem voor één keer hadden ingehaald en hem te snel af waren geweest. Want nergens te midden van de bange nieuwsgierige jongelui in de kerk zag hij een spoor van Godith. Zodra de primen voorbij waren en hij vrij was om te gaan, haastte hij zich naar de hut in de kruidentuin. De deur was niet op de balk en stond open. De rijen drogende kruiden en vijzels en flessen stonden keurig op een rij. De dekens waren van de bedbank gehaald en vervangen door een onschuldig uitziende mand pas geplukte lavendel en enkele flessen. Van Godith geen spoor, niet in de hut, niet in de tuinen of in de erwtenvelden langs de beek, waar aan een kant de hoge stapel gedroogde ranken bleek als vlas lag te wachten om te worden weggekruid naar het hooi in de schuren. En evenmin een spoor van een grote, in jute gewikkelde bundel, waarschijnlijk nog vochtig van het water van de rivier, een bundel die bijna zeker de nacht onder die verbleekte hoop had doorgebracht, of van de kleine boot die ondersteboven op de bundel en zorgvuldig toegedekt had moeten zijn. De boot, FitzAlans schat en Godith waren spoorloos verdwenen.
Godith was kort voor de primen wakker geworden, zich onbehaaglijk bewust van de zware verantwoordelijkheid die nu op haar rustte en was, nog niet bovenmatig ongerust, gaan kijken wat er bij het poorthuis gaande was. Hoewel alles snel en stil was verlopen, hadden het geroezemoes en de ongewone stemmen, waaraan de plechtstatige kloosterlijke rust van de broeders ontbrak, iets dat haar onrustig maakte. Ze wilde juist uit de ommuurde tuin te voorschijn komen, toen ze de Vlamingen zag afstijgen en de poorten sluiten en Courcelle de prior tegemoet zag treden. Ze bevroor bij het geluid van haar eigen zo kil uitgesproken naam. Als ze, zelfs hier, een grondige speurtocht in de zin hadden, zouden ze haar stellig vinden. Als ze net als de andere jongens zou worden ondervraagd, met al die vijandige blikken op haar gericht, zou ze ongetwijfeld uit haar rol vallen. En als ze haar vonden, zouden ze verder kunnen zoeken en vinden wat ze onder haar hoede had. Bovendien moest ze broeder Cadfael beschermen, en Torold. Torold was, na haar veilig met de schat naar huis te hebben gebracht, trouw teruggekeerd naar de molen. Gisterenavond had ze bijna gewild dat hij bij haar had kunnen blijven, nu was ze blij dat de hele breedte van de Gaye hem scheidde van deze ochtendlijke opwinding en dat hij niet ver van de bossen was en scherpe zintuigen had, die de tekenen snel zouden opvangen en hem zouden manen ervandoor te gaan. Gisterenavond was als een vrolijke, avontuurlijke droom geweest, om een of andere reden onuitsprekelijk zoet, zoals ze samen in dekking hun adem hadden ingehouden tot Cadfael zijn schaduw van de brug had weggelokt, de kleine boot hadden losgemaakt, de druipende zadeltassen hadden opgehesen en ze in droge zakken hadden gewikkeld om er een bundel van te maken die het evenbeeld was van die van Cadfael; hun handen die samen om de ketting hadden gelegen om hem af te houden van de steen en het geluid zoveel mogelijk te dempen; vervolgens het zachte peddelen het korte stuk stroomopwaarts naar de beek en om de erwtenvelden heen. Verstop de boot ook, had Cadfael gezegd, we zullen hem morgenavond nodig hebben, als de kans zich voordoet. Het avontuur van gisterenavond was de droom geweest, deze ochtend was er het ontwaken en ze had de boot nu nodig, op ditzelfde ogenblik. Er was geen enkele kans om broeder Cadfael te bereiken en te vragen wat ze moest doen; wat aan haar hoede was toevertrouwd, moest onmiddellijk worden weggebracht van hier en dat kon stellig niet door de poorten gebeuren. Er was niemand om haar te vertellen wat ze moest doen, het rustte nu op haar schouders. God zij dank zouden de Vlamingen de tuinen waarschijnlijk niet uitkammen vóór ze stallen en schuren en voorraden hadden geplunderd; ze had nog even de tijd.
Snel liep ze weer naar de hut, vouwde haar dekens op en verstopte ze onder de bank onder een rij kruiken en vijzels, ruimde de bedbank af en veranderde hem in een gewone plank voor meer van dergelijke dwaalsporen en zette toen de deur wijd open naar het onschuldige daglicht. Toen rende ze naar de hoop ranken en trok de boot en de jute bundel te voorschijn uit hun schuilplaats. Een godsgeschenk dat de flauwe helling van de akker zo glad was door de gemaaide ranken en de boot zo licht dat hij moeiteloos naar de beek gleed. Ze liet hem onder de oever achter en keerde terug om de schat ernaar toe te slepen en aan boord te hijsen. Vóór gisterenavond had ze nog nooit in zo'n boot gezeten, maar Torold had haar laten zien hoe ze de peddel moest gebruiken en de gestage stroming van de beek hielp haar. Ze wist al wat ze zou gaan doen. Er was geen enkele kans dat ze onopgemerkt zou blijven als ze stroomafwaarts naar de Severn voer; nu er zo werd gezocht, zouden er bewakers staan op de hoofdweg, op de brug en waarschijnlijk langs de oevers. Maar slechts een klein eindje van de plaats waar ze te water was gegaan, was rechts een brede geul gegraven, naar de vijver van de grote abdij molen, waar de molentocht, stroomopwaarts af getakt naar de abdijvijver en de visvijver, het molenrad in beweging zette en zich weer in de vijver stortte om weer terug te keren naar de hoofdstroom van de beek en die te vergezellen naar de rivier. Vlak achter de molen stonden de drie godshuizen van de abdij op een rij, met kleine, naar het water aflopende tuinen; drie andere, soortgelijke huizen ertegenover onttrokken de vijver aan het gezicht. Het huis naast de molen was het huis dat was toegewezen aan Aline Siward. Natuurlijk, Courcelle had gezegd dat hij overal naar de voortvluchtige moest zoeken, maar als er op het grondgebied van deze abdij één plaats was waaraan hij slechts voor de vorm een bezoek zou brengen, dan was dat stellig het huis waarin Aline woonde. Maar zelfs als we tegenstandsters zijn, dacht Godith terwijl ze bij de bocht haar peddel onhandig maar koppig in het water stak en over breder, gladder water voer, kan ze me toch niet voor de wolven gooien. Dat is niets voor haar, daar ziet ze niet naar uit! En zijn we tegenstandsters? Behoren we intussen nog wel tot een partij?
Ze stelt alles wat ze heeft ter beschikking van de koning en hij doodt haar broer. Mijn vader waagt zijn leven en zijn land voor de keizerin en ik geloof niet dat het haar kan schelen wat hem of mensen zoals hij overkomt, als ze haar zin maar krijgt. Ik vermoed dat Aline's broer meer voor haar betekende dan koning Stephen ooit zal doen. Ik weet zeker dat ik meer om mijn vader en om Torold geef dan om keizerin Maud en ik zou willen dat de zoon van de oude koning niet was verdronken toen dat afschuwelijke schip zonk, dan zou er geen ruzie zijn geweest over de erfenis en zouden Stephen zowel als Maud in hun eigen havezaten zijn gebleven en ons met rust hebben gelaten!
Rechts van haar rees de molen op, maar het rad stond vandaag stil en het water van de molentocht stroomde ongehinderd in de vijver erachter en keerde met trage tegenstromingen langs de andere oever terug naar de beek. De oever was hier over een afstand van enkele passen steil, om de smalle tuinen zoveel mogelijk waterpas te houden, maar als ze de bundel veilig aan wal kon hijsen, dacht ze dat ze de boot wel op het droge zou kunnen trekken. Ze pakte een blootliggende wortel van een overhangende wilg en knoopte haar meertouw eraan vast voor ze een poging durfde te wagen haar schat naar de rand van het gras te tillen. Hij was zwaar, maar ze rolde hem op de doft en werkte toen net zolang tot ze hem in haar armen had. Ze kon de grasrand net bereiken zonder de boot te ver te doen kapseizen. Het gewicht raakte de grond en bleef liggen. Godith legde haar armen er dankbaar omheen en voor het eerst welden er tranen op in haar ogen en ze biggelden over haar gezicht. Waarom, vroeg ze zich opstandig af, waarom doe ik zoveel moeite voor die rommel, hoewel ik alleen maar geef om Torold en om mijn vader! En om broeder Cadfael! Ik zou hem in de steek laten als ik de schat in de vijver gooide en daar liet liggen. Hij heeft alle moeite gedaan om zover te komen en nu moet ik zijn werk voortzetten. En Torold hecht er veel waarde aan dat hij de hem opgedragen taak kan uitvoeren. Dat is kostbaarder dan goud. Deze bundel zelf doet er niet toe!
Ongeduldig wreef ze met haar smoezelige hand over haar wangen en door haar ogen en begon aan wal te klimmen. Dat bleek nog niet zo gemakkelijk, want de boot had de neiging onder haar weg te drijven zover het meertouw dat toeliet en toen ze ten slotte, vloekend nu in plaats van huilend, aan land was geklauterd, kon ze hem niet achter zich omhoog trekken. Ze was bang dat de scherpe wor-tels er een gat in zouden scheuren. Hij zou hier moeten blijven dobberen. Ze ging op haar buik liggen, kortte het meertouw in en vergewiste zich ervan dat de knoop goed vastzat. Toen sleepte ze haar verachtelijke juk naar de schaduw van het huis en bonsde op de deur.
Het was Constance die opendeed. Het was amper acht uur, besefte Godith en Aline had de gewoonte om de mis van tien uur bij te wonen, misschien was ze nog niet eens op. Maar de algehele onrust in de abdij had schijnbaar ook deze afgelegen plaats bereikt, want Aline was wakker en aangekleed en verscheen onmiddellijk achter de rug van haar meid.
'Wat is er, Constance?' Ze zag Godith die, vuil en duizelig en ademloos, over een grote jute bundel hing die op de grond lag en kwam, één en al nietsvermoedende bezorgdheid, naar voren. 'Godric! Wat is er aan de hand? Heeft broeder Cadfael je gestuurd? Is er iets mis?'
'Kent u die jongen, vrouwe?' zei Constance verbaasd.
'Ik ken hem, hij is het knechtje van broeder Cadfael, we hebben elkaar gesproken.' Met glanzende ogen bekeek ze Godith van top tot teen, nam de vuile strepen van de tranen en de zwoegende borst in zich op en duwde haar meid haastig opzij. Wanhoop herkende ze in één oogopslag, zelfs wanneer die geen kruiperige smeekbede richtte. 'Kom binnen, kom! Hier, laat me je daarmee helpen, wat het ook mag zijn. Kom, Constance, doe de deur dicht!' Ze waren veilig binnen, de houten muren omringden hen, de ochtendzon scheen warm en helder door het openstaande raam op het oosten. Ze stonden elkaar aan te kijken, Aline volmaakt vrouwelijk in een blauw kleed, haar goudblonde haar als een wolk los om haar heen, Godith bruin en haveloos, gehuld in een veel te ruim wambuis en slecht passende hozen die haar niet stonden, korte, verwarde haren en een gespannen gezicht dat vuil was van aarde, gras en zweet.
'Ik ben gekomen om u bescherming te vragen,' zei Godith eenvoudig. 'De soldaten van de koning maken jacht op me, ik ben hun heel wat waard als ze me vinden. Ik heet geen Godric, ik heet Godith. Godith Adeney, de dochter van Fulke Adeney.'
Verbaasd en ontroerd liet Aline haar blik over het fijnbesneden, ovale gezicht glijden en over de bemodderde, tengere ledematen. Ze keek weer in het uitdagende, vastberaden gezicht en er begon een vonk te gloeien in haar ogen.
'Je kunt maar beter meekomen,' zei ze zakelijk, met een blik op het open raam, 'naar mijn eigen slaapkamer, weg van de straat-kant. Niemand zal je hier lastigvallen - we kunnen vrijuit praten. Ja, neem je bezittingen mee, ik zal je ermee helpen.' Eendrachtig sleepten de twee vrouwen FitzAlans schat naar de binnenkamer, waar zelfs Courcelle, laat staan iemand anders, niet zou durven doordringen. Heel zacht deed Aline de deur dicht. Godith nam plaats op een kruk naast het bed en voelde hoe al haar zenuwen het begaven en alle spanning zich ontlaadde. Ze legde haar hoofd tegen de muur en keek op naar Aline.
'U beseft toch, vrouwe, dat ik word beschouwd als een vijand van de koning? Ik wil u niets voorspiegelen. U zou het uw plicht kunnen vinden me uit te leveren.'
'Je bent heel eerlijk,' zei Aline, 'en ik laat me niets voorspiegelen. Ik ben er niet eens zo zeker van dat de koning een hogere dunk van me zou hebben als ik je aan hem zou uitleveren, maar ik weet zeker dat God dat niet zou hebben en ook dat ik mezelf er niet op zou mogen beroemen. Je kunt hier veilig blijven. Constance en ik zullen er samen voor zorgen dat niemand je te na komt.'
Broeder Cadfael zette een kalm gezicht op tijdens de primen, de eerste mis en een sterk ingekort kapittel, terwijl hij zich inwendig het hoofd brak en op zijn knokkels beet vanwege zijn onverklaarbare zelfgenoegzaamheid, die hem had laten doorslapen terwijl de tegenpartij hem zijn voorsprong ontfutselde. De poorten waren stevig op slot, daarlangs kon niemand naar buiten. Hij kon er niet uit en het was wel zeker dat Godith niet langs die weg naar buiten was gegaan. Hij had geen soldaten gezien aan de andere kant van de beek, al zouden ze ongetwijfeld de rivieroever in de gaten houden. Als Godith de boot had genomen, waar was ze er dan mee naar toe gegaan? Niet stroomopwaarts, want een groot gedeelte van de beek was volledig open en stroomde bovendien door een bedding die te oneffen en te stenig was voor zo'n vaartuig. Hij ver r wachtte elk ogenblik de kreet te horen ten teken dat ze was gevangen, maar elk ogenblik dat verstreek zonder die kreet stelde hem geruster. Ze was niet dwaas en ze scheen te zijn ontsnapt, hoewel de hemel weet waarheen, mét de schat die ze met zoveel moeite probeerden te redden en op weg te sturen.
Na het kapittel hield abt Heribert een korte, lusteloze, teleurgestelde toespraak om de bezetting die hen had overvallen te verklaren en de broeders op te dragen alle bevelen van de officieren van de koning waardig en beheerst te gehoorzamen en om de dagorde zoveel als hun werd toegestaan te handhaven. Beroofd worden van wereldse goederen zou niet meer dan een welkome maatregel mogen zijn voor hen wier doel de wereld oversteeg. Broeder Cadfael kon althans enige voldoening koesteren aangaande zijn eigen bijzondere oogst; het was niet erg waarschijnlijk dat de koning een tiende zou vorderen van zijn kruiden en artsenijen, hoewel een fust of twee wijn hem misschien welkom zou zijn. Toen liet de abt hen gaan, met het uitdrukkelijke bevel rustig aan het werk te gaan tot de hoogmis om tien uur.
Broeder Cadfael keerde terug naar de tuinen en hield zich verstrooid onledig met alles wat hem onder handen kwam, terwijl zijn geest elders bezig was. Godith kon op klaarlichte dag veilig de beek zijn overgestoken en het dichtstbijzijnde stuk bosland hebben bereikt, maar ze kon onmogelijk de onhandelbare bundel met de schat hebben gedragen, die was te zwaar. Ze had er de voorkeur aan gegeven alle sporen van onregelmatigheden hier uit te wissen en zowel de schat als de boot mee te nemen. Hij was er zeker van dat ze niet tot de samenloop met de rivier zou zijn gegaan, anders zou ze al lang zijn opgepakt. Elk ogenblik dat verstreek zonder slecht nieuws, schonk hem een nieuw stukje geruststelling. Maar waar ze ook mocht zijn, ze had zijn hulp nodig.
En dan was er Torold nog, ginds achter de gemaaide akkers, in de in onbruik geraakte molen. Had hij op tijd begrepen wat al dat gedoe betekende en was hij naar de bossen gevlucht? Cadfael hoopte het vurig. Intussen kon hij niets anders doen dan wachten en niets verraden. Maar o, als dit onderzoek vóór het eind van de dag voorbij was en hij na het invallen van de duisternis zijn twee ontheemden kon opsporen, moest hij hen vannacht nog op weg helpen naar het westen. Het zou best eens de gunstigste gelegenheid kunnen zijn, terwijl de abdij reeds was doorzocht en de zoekers moe waren en blij dat ze hun waakzaamheid konden laten varen. De kloostergemeenschap zou volledig in beslag genomen zijn door haar grieven en nieuwtjes uitwisselen over de vorderingen door het leger. De broeders zouden slechts denken aan vrome dankzeggingen dat de beproeving voorbij was.
Op tijd voor de mis begaf Cadfael zich naar de binnenplaats. Legerkarren werden volgeladen met zakken uit de schuren en in de buurt van de stallen krioelde het van de Vlamingen. Boze gasten, hier onderweg vastzittend met paarden die de moeite van het vorderen waard waren, kwamen opgewonden naar buiten om voor hun beesten te pleiten, maar het haalde niets uit, tenzij de eigenaars konden bewijzen dat ze reeds in dienst waren van de koning. Alleen de schamelste knollen werden gespaard. Een van de karren van de abdij werd, samen met het span paarden, eveneens in beslag genomen en beladen met tarwe van de abdij. Bij de poort was iets merkwaardigs gaande, zag Cadfael. De grote rijdeuren waren dicht en werden bewaakt, maar iemand had de vermetelheid gehad op de kleine poort te kloppen en toegang te vragen. Omdat het iemand van hen zou kunnen zijn, een koerier van de wachtpost bij Saint Giles of van het koninklijke kamp, werd het poortdeurtje geopend en in de smalle opening verscheen de ingetogen gestalte van Aline Siward, met haar missaal in de hand en haar goudblonde haren zedig bedekt met de witte rouwkap en sluier.
'Ik heb toestemming,' zei ze zoetgevooisd, 'om binnen te komen en naar de kerk te gaan.' En merkend dat de bewakers tegenover haar niet thuis waren in het Engels, herhaalde ze het even vriendelijk in het Frans. Ze waren niet van zins haar binnen te laten en wilden het poortje juist weer voor haar neus dichtdoen, toen een van hun officieren de ontmoeting opmerkte en haastig naderbij kwam.
'Ik heb toestemming,' herhaalde Aline geduldig, 'van heer Courcelle om binnen te komen en naar de mis te gaan. Mijn naam is Aline Siward. Als u twijfelt, vraag het hem dan, hij zal u zeggen dat het zo is.'
Het scheen dat ze zich inderdaad dat voorrecht had verworven, want na enkele haastige woorden werd het poortdeurtje helemaal geopend en deden ze een stap terug om haar door te laten. Ze wandelde over de roerige binnenplaats alsof er niets ongewoons gebeurde en liep naar de kloosterhof en de zuidelijke deur van de kerk. Maar op weg daarheen vertraagde ze haar pas, want ze merkte dat broeder Cadfael zich een weg baande tussen de zich voortreppende soldaten en de jammerende reizigers teneinde haar pad bij het portaal te kruisen. Ze begroette hem ingetogen, maarzodra ze elkaar dicht genoeg waren genaderd, zei ze zacht: 'Wees gerust, Godric is veilig in mijn huis.'
'Prijs God en u,' zuchtte Cadfael even zacht. 'Als het donker is, kom ik haar halen.' En ofschoon Aline de jongensnaam had gebruikt, zag hij aan haar vage, geheimzinnige glimlach dat het woord 'haar' dat hij had gebruikt geen verrassing voor haar was.
'En de boot?' vroeg hij geluidloos.
'Ligt klaar achter mijn tuin.'
Ze liep de kerk in en Cadfael, met een hart dat plotseling zo licht was als distelpluis, nam plechtstatig zijn plaats in de stoet van zijn broeders in.
Torold zat in de vork van een boom aan de rand van het bos ten oosten van het kasteel van Shrewsbury en at het laatste brood op dat hij had meegenomen en een paar oogstappels die hij had gepikt van een boom aan de rand van het abdijbezit. Als hij in westelijke richting uitkeek over de rivier, kon hij niet enkel de zware klif van de kasteelmuren en kasteeltorens zien, maar ook, meer naar rechts, juist zichtbaar tussen de boomtoppen, de tenten van het koninklijke kamp. Te oordelen naar het aantal mannen dat in de abdij en de stad bezig was, moest het kamp op dit ogenblik nagenoeg leeg zijn. Torolds lichaam verwerkte deze plotselinge noodtoestand, tot zijn voldoening en als hij eerlijk moest zijn tot zijn verrassing, redelijk goed. Hij had nog niet erg ver gelopen of zich bijzonder ingespannen, afgezien van de klim in deze gerieflijke en dicht bebladerde boom. Hij was opgetogen dat zijn beschadigde spieren, de wond in zijn dij, waarvan hij nauwelijks last had, en de ernstigere wond in zijn schouder, die niet was gebroken en hem nauwelijks hinderde in het gebruik van zijn arm, zich zo goed hielden. Maar al zijn gedachten waren bezorgd gericht op Godith, de kleine broeder die zo plotseling was omgetoverd in een wezen dat half zijn zuster was geworden, half iets meer... Hij had vertrouwen in broeder Cadfael, natuurlijk, maar het was onmogelijk de volle verantwoordelijkheid voor haar op een paar kloosterschouders, hoe breed en stoer ook, te laden. Torold kookte van ongeduld, maar ging door met het verorberen van zijn gestolen appels. Hij zou alle voedsel nodig hebben dat hij te pakken kon krijgen.
Een verkenningseenheid zocht stelselmatig de oever van de Severn af, tussen hem en de rivier, en hij durfde zich niet te verroeren voor ze hem voorbij waren en in de richting van de abdij en de brug uit het gezicht waren verdwenen. En hoever hij om de stad heen zou moeten trekken om het koninklijke kordon te omzeilen, was iets dat hij nog niet wist.
Hij was wakker geworden door de onmiskenbare geluiden van de brug die over het water naar hem toe werden gedragen en doordringend genoeg waren om zijn slaap te verstoren. Het waren vele, vele mensen, te paard en te voet, die stampvoetend hun aanwezigheid kenbaar maakten terwijl ze over de stenen boog hoog boven het water liepen en waarvan het geluid over het wateroppervlak weerkaatste. Het hout van de molen, de aanvoergeulen die hem voedden, droegen ze tot aan zijn oren. Hij was wakker geschrokken, had zich als bij ingeving aangekleed en vervolgens alles dat zijn aanwezigheid hier zou kunnen verraden bij elkaar geraapt voor hij het waagde naar buiten te kijken. Hij had de legereenheden zien uitwaaieren aan de andere kant van de brug en had gewacht tot hij niemand meer zag, want het was een uiterst grondige onderneming. Hij had alle sporen van zijn bewoning van de molen uitgewist, alle dingen die hij niet kon meenemen in de rivier gegooid en was toen dwars over de akkers van de abdij weggeslopen, naar de rand van het bosland tegenover het kasteel, weg van de over de rivieroever naderbij komende verkenningseenheid. Hij wist niet voor wie of wat deze grootscheepse speurtocht was opgezet, maar hij wist maar al te goed wie er waarschijnlijk zou worden opgepakt en zijn enige doel bestond nu in het bereiken van Godith, waar ze ook mocht zijn, om haar voor gevaar te behoeden als hij kon. Beter nog: haar weg te voeren van hier, naar Normandië, waar ze veilig zou zijn. Op de rivieroever verspreidden de soldaten van de verkenningseenheid zich en baanden zich een weg door het struikgewas waar Godith hem had gevonden. Ze hadden de verlaten molen al doorzocht, maar zouden daar God zij dank geen sporen hebben gevonden. Nu waren ze bijna uit het gezicht verdwenen. Hij voelde zich veilig genoeg om voorzichtig uit de boom te klimmen en zich dieper terug te trekken in de strook bosland. De koningsbaan van de brug naar Saint Giles, de weg naar Londen, was dicht bebouwd met winkels en woonhuizen, daar moest hij vandaan blijven. Was het beter in deze richting verder te trekken, naar het oosten, en de grote weg ergens voorbij Saint Giles over te steken, of moest hij wachten en als alle opschudding achter de rug zou zijn, teruggaan zoals hij was gekomen? De moeilijkheid was dat hij niet wist wanneer dat zou kunnen zijn en zijn bezorgdheid om Godith was iets dat hij niet lang wilde laten duren. Hij zou naar alle waarschijnlijkheid langs Saint Giles moeten voor hij de grote weg durfde over te steken en hoewel de beek daarna geen belemmering hoefde te vormen, zou het benaderen van de plek tegenover de abdijtuinen nog altijd gevaarlijk zijn. Hij kon zo dicht mogelijk in de buurt in dekking gaan en afwachten en zodra hij de kans kreeg naar de stapels erwteranken sluipen en van daaruit, als alles rustig bleef, naar de hut waar Godith de afgelopen nachten veilig had geslapen. Ja, hij kon maar het beste doorlopen en die omweg maken. Teruggaan zou betekenen dat hij het eind van de brug zou moeten weerstaan en daar zouden tot het invallen van het donker en waarschijnlijk de hele nacht soldaten staan.
Het bleek een langdradige onderneming terwijl hij snakte naar snel optreden. De plotselinge overval had alle bewoners bang en verontwaardigd uit hun huizen gelokt en Torold moest opletten dat niemand hem zag, aangezien hij een hier onbekende jongeman was, terwijl buren elkaar kenden alsof ze verwanten waren en elke vreemdeling de kans liep uit pure angst te worden aangeklampt of aangehouden. Verscheidene keren moest hij zich dieper in dekking terugtrekken en stil blijven liggen tot het gevaar was geweken. Degenen die vlak langs de grote weg woonden en de eerste schok hadden opgevangen, hadden de neiging weg te glippen en de eenzaamheid op te zoeken. Degenen die elke dag ver van de grote weg vee hoedden of land bebouwden, hoorden het rumoer en waagden zich dicht genoeg in de buurt om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Tussen deze twee getijstromen gevangen bracht Torold een ellendige dag door, vol piekeren en wachten, maar ten slotte wist hij langs Willem ten Heyts strenge, ruwe bewakers te komen, die intussen grote hoeveelheden goederen hadden verzameld die ze opgewonden reizigers afhandig hadden gemaakt, plus een tiental goede paarden. Hier bevonden zich de laatste huizen van de stad, verderop lagen nog slechts velden en gehuchten. Het verkeer op de weg, een halve mijl voorbij de wachtpost, was schaars en gemakkelijk te ontwijken. Torold stak over, verborg zich nogmaals in een bosje struikgewas bij de beek en overzag het land.
De beek liep hier door twee beddingen, aangezien de molentocht bij een waterkering iets hoger stroomopwaarts ervan was afgetakt. Hij zag de beide zilveren strepen in het licht van de nu heel langzaam naar het westen neigende zon. Het moest bijna tijd zijn voor de vespers. Koning Stephen zou nu toch zeker wel klaar zijn met de abdij, als hij ook heel Shrewsbury wilde doorzoeken?
Het stroomdal was hier smal en steil en de oever was onbebouwd en overgelaten aan de schapen. Torold liet zich omlaag glijden, sprong soepel over de molentocht en stak van de ene steen op de andere springend de beek over. Hij begon zich een weg stroomafwaarts te banen van de ene dekking naar de andere, tot hij omstreeks de vespers de schaarser begroeide weiden tegenover broeder Cadfaels gemaaide erwtenvelden had bereikt. Hier was het terrein te open, hij moest zich verder terugtrekken van de beek om wat hakhout te vinden waar hij zich kon verstoppen terwijl hij het terrein vóór zich overzag. Van hieruit kon hij de daken van de kloostergebouwen boven de muur van de tuin uit zien steken en de hogere toren en het dak van de kerk, maar niets van wat er binnen gebeurde. Het uitzicht dat zich aanbood leek vredig genoeg: de bleke, van zijn oogst beroofde helling, de hoop ranken waaronder Godith en hij nauwelijks negentien uur geleden de boot en de schat hadden verstopt, de bruine muur van de tuin verderop, het steile dak van een schuur. Hij zou enige tijd moeten wachten tot het daglicht was verdwenen of het erop wagen en zodra hij de kans schoon zag door de beek en naar de hoop ranken daarachter rennen. En er liepen hier af en toe mensen rond die hier hun bezigheden hadden: een schaapherder die zijn kudde naar de thuiswei dreef, een vrouw die met paddestoelen terugkeerde naar huis, twee kinderen die ganzen hoedden. Het was heel goed mogelijk dat hij al die mensen met een groet voorbij had kunnen wandelen zonder dat iemand vreemd opkeek, maar hij mocht door geen van hen worden gezien terwijl hij in een dolle ren door de voorde naar de abdijtuinen stormde. Dat zou voldoende zijn om hun aandacht te trekken en alles in rep en roer te brengen. Ergens voorbij de tuinen hoorde hij nog steeds de geluiden van een ongewone drukte, kreten en bevelen en het knarsen van karren en tuig. Bovendien kwam er aan deze kant van de beek een man te paard in zicht, wat verder stroomafwaarts maar langzaam dichterbij komend, de weiden verkennend alsof hij hier was neergezet om de enige niet ommuurde uitgang van het kloosterterrein te bewaken. En dat was waarschijnlijk ook zo, hoewel hij zijn taak erg licht scheen op te nemen en zijn paard op zijn gemak door het gras mende. Eén man slechts, maar één man was genoeg. Hij hoefde maar te schreeuwen of schel op zijn vingers te fluiten om een dozijn Vlamingen op de been te brengen. Torold dook weg tussen de struiken en zag hem naderbij komen. Een groot, knokig, sterk maar lelijk paard, met roomkleurige en donkergrijze vlekken en de ruiter een jonge vent met zwarte haren en een olijfkleurige huid, een mager, zelfverzekerd, spottend gezicht en een hooghartige zit. Het waren die lichte, sierlijke zit van hem en de opvallende tekening van het paard die Torolds aandacht trokken. Dit was hetzelfde beest dat hij 's morgens voor de verkenningseenheid langs de oever had zien lopen en het was ongetwijfeld dezelfde man die van zijn paard was gestegen en als eerste Torolds verlaten schuilplaats in de molen was binnengedrongen. Torold was er zeker van dat het dezelfde man was; hij had goede reden gehad om aandachtig te ki j ken, bang als hij was geweest dat ze, ondanks al zijn voorzorgsmaatregelen, een kleinigheid zouden vinden die hun argwaan zou wekken. Dit was hetzelfde paard en dezelfde man. Nu reed hij stroomopwaarts voorbij, schijnbaar argeloos en achteloos, maar Torold wist wel beter. Er was niets dat deze man ontging, dat daar waren levendige, schrandere, geduchte ogen die zulke schijnbaar onbekommerde blikken om zich heen wierpen.
Maar nu was zijn rug naar Torold gekeerd en er bewoog op dit ogenblik verder niets op deze avondlijke velden. Als hij ver genoeg doorreed, zou Torold een poging wagen. Zelfs als hij zich in zijn haast misrekende en een nat pak haalde, kon hij in deze stroom onmogelijk verdrinken en het zou een warme nacht worden. Hij moest gaan en zich een weg zoeken naar Godith's bed en op de een of andere manier geruststelling verkrijgen. De officier van de koning reed nietsvermoedend door tot de rand van het vlakke terrein, zonder ook maar één keer zijn hoofd om te draaien. En niets anders roerde zich. Torold sprong overeind en zette het op een rennen, over de open weide, door de beek, op goed geluk en het gevoel af op de been blijvend, en over de bleke, geschoren velden aan de overkant. Als een mol die door de grond graaft, begroef hij zich in de hoop ranken. Het was, gezien de woelige dag, niet te verwonderen dat de boot en de bundel waren verd wenen en hij had geen tijd om na te denken of het een goed of een slecht teken was. Hij trok de dooreengewoelde ranken om zich heen, een stijf, roomkleurig kantwerk waar zonlicht en warmte doorheen sijpelden, en bleef bevend liggen, met zijn gezicht omhoog om door het netwerk te ki j ken naar waar de vij and rustig verder reed. En de vijand had zich eveneens omgedraaid, hield zijn gevlekte paard in en staarde stroomafwaarts alsof zijn voorgevoel hem had gewaarschuwd. Enkele minuten lang bleef hij roerloos staan, even achteloos als tevoren, maar ook even oplettend; toen begon hij aan de terugweg, even zacht als hij die stroomopwaarts had gevolgd. Torold hield zijn adem in en zag hem dichterbij komen. De man maakte geen haast, maar mende zijn dier laks en argeloos, alsof hij niets te doen had, niets dan dit herhaalde heen en weer rijden om de tijd te doden. Maar toen hij tegenover de erwtenvelden reed, hield hij de teugel in en bleef lang en strak naar de overkant van de beek staan kijken. Zijn blik gleed naar de losse hoop ranken en bleef daar rusten. Torold meende een heimelijke glimlach over het donkere gezicht te zien glijden; hij dacht zelfs dat de opgeheven hand waarin hij de teugel hield een haast onmerkbare beweging maakte die een groet had kunnen zijn. Maar dat was dwaas, hij moest het zich hebben ingebeeld! Want de ruiter reed nu verder stroomafwaarts en staarde naar de plaats waar de molentocht in de beek stroomde en naar de samenvloeiing met de rivier verderop. Geen blik achterom.
Torold bleef liggen onder zijn gewichtloze dek, begroef zijn vermoeide hoofd in zijn armen en zijn heupen in het verende gras van de wendakker en viel van pure uitputting in slaap. Toen hij wakker werd, was het meer dan half donker en heel stil. Hij bleef enige tijd ingespannen liggen luisteren en wurmde zich toen naar boven naar een vale eenzaamheid boven een verlaten dal, kroop steels de helling naar de abdij tuinen op en liep alleen tussen de ontelbare door de zon verwarmde geuren van Cadfaels kruiden. Hij vond de hut, waarvan de deur gastvrij openstond naar de schemering en tuurde haast bang in de warme, schemerige stilte daarbinnen.
'God lof!' zei broeder Cadfael, van de bank overeind komend om hem haastig naar binnen te trekken. 'Ik dacht wel dat je hier naar toe zou komen, ik heb elk half uur of zo naar je uitgekeken en nu heb ik je dan eindelijk. Hier, ga zitten en stel jezelf gerust, we zijn er goed genoeg van afgekomen.'
Dringend en zacht vroeg Torold het enige dat ertoe deed:' Waar is Godith?'
Hoofdstuk 9
Had hij maar geweten dat Godith op dat ogenblik haar eigen spiegelbeeld stond te bekijken in Alines spiegel, die door Constance een eind van haar vandaan werd gehouden om een groter deel van haar beeld op te vangen. Gewassen en gekamd en gekleed in een van Aline's met bruin en goudkleurig draad beslikte kleden en een smalle gouden haarband om haar lokken, draaide ze heen en weer om zichzelf te bekijken, verrukt over het feit dat ze weer vrouwelijk was en haar gezicht niet langer dat van een deugniet, maar van een strenge jonge vrouwe die zich bewust is van haar schoonheid. Het zachte kaarslicht maakte haar in haar eigen ogen nóg geheimzinniger en vreemder.
'Ik zou willen dat hij me zo eens zag,' zei ze weemoedig, vergetend dat ze het tot dusver alleen over broeder Cadfael had gehad en nu, afgezien van een naam, zelfs tegen Aline niets kon zeggen over Torold en over de taak die hem was opgedragen. Over zichzelf had ze bijna alles verteld, maar dat was het inlossen van een schuld.
'Is hij daar?' vroeg Aline, sprankelend van meelevende nieuwsgierigheid. 'En hij begeleidt je? Waarheen jeookgaat?Nee,ikmagje niets vragen, dat is niet eerlijk. Maar waarom zou je dat kleed niet voor hem dragen? Als je eenmaal weg bent, kun je even goed als jezelf reizen als in jongenskleren.'
'Dat betwijfel ik,' zei Godith spijtig. 'Niet zoals wij zullen reizen.'
'Neem het dan mee. Je zou het in die grote bundel van je kunnen stoppen. Ik heb er genoeg en als je zonder reist, zul je toch een kleed nodig hebben als je eenmaal in veiligheid bent.'
'O, als je eens wist hoe je me in verleiding brengt! Je bent zo vriendelijk voor me. Maar ik kan het niet aannemen. En we zullen al genoeg te dragen hebben, de eerste mijlen. Maar ik dank je en ik zal het nooit vergeten.'
Ze had louter voor het genoegen en geholpen door een verrukte Constance, alle kleden gepast die Aline bij zich had en telkens had ze zich voorgesteld dat ze er onverhoeds mee voor Torold zou verschijnen en zijn verbaasde en eerbiedige gezicht zou zien. En hoewel ze niet wist waar hij op dat ogenblik was of hoe hij het maakte, had ze een geweldige middag gehad, door geen enkele twijfel bezocht. Hij zou haar stellig in al haar pracht en praal zien, zo niet in deze dan toch in andere fijne gewaden, behangen met edelstenen en met haar weer aangegroeide haren gevlochten en in een gouden band om haar hoofd gelegd. Toen herinnerde ze zich hoe ze naast hem had gezeten terwijl ze kameraadschappelijk pruimen hadden gegeten en de pitten tussen de vloerplanken van de molen door aan de Severn hadden toevertrouwd, en ze lachte. Wat zou het ooit voor nut kunnen hebben zich tegenover Torold voornaam voor te doen?
Ze wilde juist de band van haar hoofd nemen, toen ze alle drie het plotselinge maar voorzichtige kloppen op de buitendeur hoorden en een ogenblik verstarden en elkaar onthutst aanstaarden.
'Willen ze dan toch hier komen zoeken?' fluisterde Godith geschokt. 'Heb ik jullie in gevaar gebracht?'
'Nee. Adam heeft me vanmorgen, toen ze kwamen, verzekerd dat ik niet zou worden lastiggevallen.' Vastberaden stond Aline op.
'Jij blijft hier bij haar, Constance, en doe de deur op de grendel. Ik ga kijken. Zou het broeder Cadfael al kunnen zijn?'
'Nee, beslist nog niet, ze zullen nog op wacht staan.'
Het was een heel eerbiedig kloppen geweest, maar dat nam niet weg dat Godith heel stil achter de vergrendelde deur zat en met gespitste oren luisterde naar de flarden van stemmen die haar bereikten. Aline had haar bezoeker in de kamer gelaten. De stem die tegen haar sprak, was die van een man, diep en uiterst hoffelijk.
'Adam Courcelle!' zei Constance geluidloos en ze glimlachte veelzeggend. 'Zó verliefd dat hij niet kan wegblijven.'
'En zij - Aline?' fluisterde Godith nieuwsgierig.
'Wie weet? Zij in elk geval niet - nog niet!'
Godith had diezelfde stem die morgen gehoord, toen hij zich op heel andere toon tot de poortwachter en de lekeknechts had gericht. Maar zulke plichten kunnen stellig geen genoegen schenken en kunnen heel goed zelfs een aardige man korzelig en aanmatigend maken. Deze toegewijde, bezorgde ziel die teder naar Alines gemoedsrust vroeg was misschien de echte Adam Courcelle.
'Ik hoop dat de opwinding je niet te veel overlast heeft bezorgd,' zei hij. 'Je zult niet meer worden gestoord, je kunt nu gerust zijn.'
'Ik ben niet lastiggevallen,' verzekerde Aline hem kalm. 'Ik heb niet te klagen, je bent inderdaad heel voorkomend geweest. Maar het spijt me voor degenen wier goederen zijn gevorderd. Gebeurt hetzelfde in de stad?'
'Inderdaad,' zei hij spijtig, 'en ook morgen nog, maar de abdij wordt nu met rust gelaten. We zijn daar klaar.'
'En je hebt haar niet gevonden? Het meisje naar wie je moest zoeken?'
'Nee, we hebben haar niet gevonden.'
'Wat zou je ervan vinden,' vroeg Aline weloverwogen, 'als ik zou zeggen dat ik daar blij om ben?'
'Ik zou zeggen dat ik niet anders van je verwachtte en dat ik je erom hoogacht. Ik weet dat je geen enkel schepsel gevaar of pijn of gevangenschap zou kunnen toewensen, zeker niet een onschuldig meisje. Ik heb zoveel van je geleerd, Aline.' De korte stilte was geladen en toen hij hernam: 'Aline -' daalde zijn stem zo diep, dat Godith de woorden niet kon verstaan. Ze wilde het ook niet, de klank was te innig en te indringend. Maar na enkele ogenblikken hoorde ze Aline teder zeggen: 'Je moet vanavond niet te veel ontvankelijkheid van me verwachten, het is voor veel mensen een verwarrende dag geweest. Ik kan er niets aan doen, maar ik voel me bijna even moe als zij moeten zijn. En als jij! Laat me vannacht lang slapen, er komt een beter ogenblik om deze dingen te bespre'ken.'
'Dat is zo!' zei hij, zijn soldatenplicht weer op zich nemend alsof hij zijn schouders onder een last zette. 'Neem me niet kwalijk, dit was niet het juiste ogenblik. De meesten van mijn mannen zijn inmiddels de poort uit, ik zal hen achternagaan en je met rust laten. Misschien dat je nog een kwartier of zo marcheren en het rollen van karren hoort, daarna wordt het rustig.'
De stemmen trokken zich terug naar de buitendeur. Godith hoorde hoe die werd geopend en na enkele onverstaanbare woorden weer werd gesloten. Ze hoorde de grendel schuiven en na enkele ogenblikken klopte Aline op de deur van de slaapkamer. 'Je kunt veilig opendoen, hij is weg.'
Blozend en met gefronste wenkbrauwen stond ze in de deuropening, eerder verbaasd dan ontstemd. 'Het schijnt,' zei ze met een glimlach waarvan Adam Courcelle verrukt zou zijn geweest, 'dat ik hem door jou te verbergen geen onrecht heb aangedaan. Ik geloof dat hij opgelucht is dat hij je niet heeft gevonden. Ze zijn aan het vertrekken. Nu hoeven we slechts op broeder Cadfael en het donker te wachten.'
In de hut in de kruidentuin gaf broeder Cadfael zijn beschermeling te eten, stelde hem gerust en verzorgde zijn wonden. Toen zijn eerste vraag eenmaal zo bevredigend was beantwoord, was Torold gedwee op Godith's bed gaan liggen en had zijn schouder opnieuw laten verbinden en de reeds geheelde wond in zijn dij niettemin stevig laten zwachtelen. 'Want als je vannacht naar Wales moet rijden,' zei Cadfael, 'kunnen we geen verwondingen of oponthoud gebruiken; die wond zou maar al te gemakkelijk weer open kunnen gaan.'
'Vannacht?' zei Torold gretig. 'Gaat het vannacht gebeuren? Zij en ik samen?'
'Vannacht, het moet en het is hoog tijd. Ik geloof niet dat ik dergelijke dingen nog veel langer zou kunnen verdragen,' zei Cadfael, hoewel zijn stem haast zelfgenoegzaam scheen te klinken. 'Niet dat ik genoeg heb van jullie tweeën, begrijp me goed, maar ik zal opgelucht zijn als jullie goed en wel op weg zijn naar het land van Owain Gwynedd. Ik zal jullie een teken meegeven voor de eerste de beste Welshman die jullie ontmoeten. Hoewel FitzAlan jullie al bij Owain heeft aanbevolen en Owain doet zijn woord gestand.'
'Als we eenmaal opgestegen en op weg zijn,' zwoer Torold uit de grond van zijn hart, 'zal ik goed voor Godith zorgen.'
'En zij voor jou. Ik zal haar een pot van deze zalf meegeven waarmee ik je heb ingesmeerd en nog een paar dingen die ze nodig kan hebben.'
'En ze heeft de boot met lading en al meegenomen,' mijmerde Torold verliefd en trots. 'Hoeveel meisjes zouden zo koelbloedig zijn gebleven en het er zo goed hebben afgebracht? En dat andere meisje heeft haar onderdak gegeven. En u op de hoogte gebracht, en zo verstandig! Ik zeg u, broeder Cadfael, we hebben geweldige vrouwen hier in Shropshire.' Hij zweeg even en dacht na. 'Maar hoe moeten we hier wegkomen? Ze hebben misschien een wacht-post achtergelaten. En trouwens, ze mogen me niet door de poort naar buiten zien lopen. De poortwachter zal weten dat ik niet op die manier binnen ben gekomen. En de boot is ginds, niet hier.'
'Stil nou eens even,' zei Cadfael, zijn verband keurig vasthechtend, 'terwijl ik nadenk... Hoe heb je het vandaag zelf gemaakt? Je hebt het er goed afgebracht, lijkt me, en je bent er niet slechter van geworden. En je moet alles heel onschuldig hebben achtergelaten, want ik heb geen geruchten gehoord over de oude molen. Je hebt schijnbaar al vroeg lucht van hen gekregen.'
Torold bracht hem verslag uit van de hele lange, gevaarlijke en desondanks onuitsprekelijk saaie dag van wegrennen en blijven staan, hollen en verstoppen, talmen en haasten. 'Ik heb de legereenheid gezien die de rivieroever en de molen uitkamde, zes gewapende voetknechten en een officier te paard. Maar ik had ervoor gezorgd dat ik geen spoor had achtergelaten. De officier ging als eerste naar binnen, alleen, en stuurde daarna zijn mannen naar binnen. Ik heb diezelfde kerel vanavond nogmaals gezien,' herinnerde hij zich, plotseling op zijn hoede voor het toeval, 'toen ik de voorde overstak en in de stapel erwteranken dook. Hij reed aan de overkant van de beek heen en weer, tussen de rivier en de molentocht, alleen. Ik herkende hem aan zijn zit en aan het paard dat hij bereed. Ik was achter zijn rug overgestoken en toen hij stroomafwaarts terugreed, bleef hij tegenover me staan en staarde recht naar de plek waar ik me had verstopt. Ik had kunnen zweren dat hij me zag! Het was net alsof hij recht in mijn gezicht keek. En hij glimlachte! Ik was ervan overtuigd dat ik ontdekt was. Maar toen reed hij door. Hij kan me per slot van rekening onmogelijk hebben gezien.'
Peinzend borg Cadfael zijn geneesmiddelen op. Hij vroeg zacht:
'En je herkende hem aan zijn paard? Wat was daar zo opmerkelijk aan?'
'De grootte en de kleur. Een groot, mager, hoog beest, niet mooi, maar wel sterk, over zijn hele lijf gevlekt, van roomkleurig op zijn buik tot bijna zwart op zijn rug en zijn achterband.'
Cadfael wreef over zijn stompe bruine neus en krabde op zijn nog bruinere hoofd. 'En de man zelf?'
'Een jonge kerel, nauwelijks ouder dan ik. Donker en lichtgebouwd. Het enige dat ik vanmorgen van hem zag, waren zijn kleren en de manier waarop hij reed, heel gemakkelijk op wat volgens mij een onhandelbaar kreng moet zijn. Maar vanavond heb ik zijn gezicht gezien. Niet erg vol en sterke botten en zwarte ogen en wenkbrauwen. Hij floot in zichzelf,' zei Torold, verbaasd dat hij zich dit herinnerde. 'Heel opgewekt!'
Dat deed hij inderdaad! Cadfael herinnerde het zich eveneens. Ook het paard herinnerde hij zich, achtergelaten in de abdijstallen terwijl twee betere en minder opvallende waren weggevoerd. Twee, had de eigenaar gezegd, wilde hij misschien opofferen, maar niet alle vier en niet de beste van de vier. Maar hij had een keus gemaakt en bereed nog altijd een van de twee overgeblevene en het andere had hij ongetwijfeld ook nog tot zijn beschikking. Hij had dus gelogen. Hij was al zeker van de gunst van de koning en had zelfs deelgenomen aan de drijfjacht van vandaag. Een heel kieskeurige deelname? En zo ja, wie had dan de keus bepaald?
'En je dacht dat hij je had zien oversteken?'
'Toen ik veilig verborgen was, keek ik om en toen had hij zich omgedraaid. Ik dacht dat hij me had zien rennen, vanuit zijn ooghoek.'
Die kerel, dacht Cadfael, heeft ogen rondom zijn hoofd en wat hem ontgaat, is niet de moeite van het opmerken waard. Maar het enige dat hij tegen Torold zei was: 'En hij bleef staan, staarde in jouw richting en reed toen verder?'
'Ik meende zelfs dat hij de hand waarin hij de teugel hield even naar me ophief,' bekende Torold, grinnikend om zijn eigen lichtgelovigheid. 'Ik geloof dat ik tegen die tijd overal spoken zag, zo verlangde ik ernaar bij Godith te komen. Maar toen draaide hij zich gewoon om en reed verder, even soepel als altijd. Hij kan me dus onmogelijk hebben gezien.'
Verwonderd en verbaasd dacht Cadfael over de betekenis van dit alles na. Het licht vervaagde terwijl de schemering overging in de nacht. Geen volslagen duisternis nog, enkel het ondergaan van de zon, met naglans en al, met achterlating van een zwakke groenige straling in het westen; geen volledige schemering, maar een veelbelovende bevestiging van de eerste wijkende stralen.
'Dat is toch onmogelijk, is het niet?' vroeg Torold, bang dat hij het gevaar uiteindelijk toch te dicht naar Godith had gelokt.
'Wees maar niet bang,' zei Cadfael zelfverzekerd. 'Alles is goed, kind, pieker maar niet, ik weet wat me te doen staan. En nu moet ik naar de completen. Doe de deur achter me op de balk en ga op Godith's bed liggen om een uur of wat te slapen, want je zult het tegen de ochtend nodig hebben. Ik kom terug zodra de dienst voorbij is.'
Hij nam echter enkele minuten de tijd om door de stallen te lopen en was niet verbaasd toen hij merkte dat noch de appelschimmel noch zijn makker, de brede bruine vos, op zijn plaats stond. Een onschuldig bezoek aan het gastenverblijf na de completen bevestigde verder dat Hugh Beringar niet aanwezig was in de voor de edelen bestemde ruimten en dat zijn drie wapenknechts evenmin te vinden waren tussen het gemene volk. De poortwachter herinnerde zich dat de drie knechts waren vertrokken kort nadat Beringar aan het eind van de dag was teruggekeerd van de klopjacht, omstreeks het einde van de vespers, en dat Beringar zelf hen een uur of zo later kennelijk ongehaast was gevolgd. Zo zit het dus, dacht Cadfael. Hij gokt erop dat het vannacht gaat gebeuren en is bereid alles op alles te zetten. Wel, als hij zo brutaal en zo schrander is mijn gedachten te lezen, laten we dan eens kijken hoe goed ik ben in het lezen van de zijne. Ik durf ook alles op alles te zetten.
Wel dan: Beringar had van meet af aan geweten dat de koning zijn diensten had aanvaard en dat zijn paarden veilig genoeg waren. Dus had hij andere redenen om te willen dat ze werden weggebracht. En mij medeplichtig te maken! Waarom? Hij had zelf een veilige plaats kunnen vinden, als hij dat had gewild. Nee, hij wilde dat ik wist waar de paarden waren, uitnodigend beschikbaar. Hij wist dat ik twee mensen weg moest zien te krijgen uit de stad en uit het bereik van de koning en dat ik zijn aanbod om redenen van mezelf met beide handen zou aangrijpen. Hij hield me het aas van twee paarden voor opdat ik de schat naar dezelfde plek zou overbrengen, klaar om ermee te vluchten. En ten slotte hoefde hij niet zelf naar de voortvluchtigen te zoeken. Hij hoefde alleen maar af te wachten en het aan mij over te laten om hen zodra ik kon naar de uithof te brengen, waarna hij alles op één plaats verzameld zou hebben, klaar om te worden geoogst.
Daaruit volgt dat hij ons vanavond zal opwachten, ditmaal gesteund door zijn wapenknechts. Er waren nog enkele dingen die hem dwarszaten. Als Beringar zich vanavond inderdaad had blindgehouden voor Torolds schuilplaats, waarom dan? Toegegeven: hij wist op dit ogenblik niet waar Godith was en gaf er misschien de voorkeur aan één vogel te laten vliegen teneinde ook de tweede te kunnen vangen. Maar alle gebeurtenissen overziend kon Cadfael er niet omheen dat het, op zijn zachtst gezegd, heel goed mogelijk was dat Beringar zich al die tijd eveneens blind had gehouden voor Godith's vermomming als jongen en maar al te goed had geweten waar hij zijn vermiste bruid kon vinden. In dat geval, als hij had geweten dat Godric Godith was en dat een van FitzAlans mannen zich verborgen hield in de molen, had hij, zodra hij zich ervan had vergewist dat Cadfael de schat voor hem had opgehaald, er gewoon gewapenderhand op af kunnen gaan om zijn drie prijzen op te halen en af te leveren bij een waarschijnlijk opgetogen en dankbare koning. Dat hij dat niet had gedaan en deze heimelijke manier had gekozen, moest iets anders betekenen. Bijvoorbeeld dat hij van plan was Godith en Torold te vangen en hen trouw uit te leveren in ruil voor zijn beloning, maar FitzAlans goud niet naar Shrewsbury te sturen, doch het door zijn eigen mannen of in hoogst eigen persoon voor eigen gebruik naar zijn eigen havezaat te brengen. In welk geval de paarden niet alleen waren weggebracht om een eenvoudige oude monnik om de tuin te leiden, maar ook om de schat rechtstreeks en in volkomen geheimhouding naar Maesbury te vervoeren zonder in de buurt van Shrewsbury te hoeven komen.
Dat alles natuurlijk ervan uitgaand dat Beringar Nicholas Faintree niet had vermoord. Als dat wel het geval was, verschilde het plan in één belangrijk opzicht. Dan zou hij ervoor zorgen dat Godith weliswaar werd teruggestuurd om als aas in de val voor haar vader te dienen, maar dat Torold gevangen werd genomen, niet levend, maar dood. Dood en daardoor het zwijgen opgelegd. Een tweede moord om de eerste te verbergen.
Al met al een grimmig vooruitzicht, dacht Cadfael, verrassend onaangedaan. Behalve, natuurlijk, dat het allemaal iets anders zou kunnen betekenen. Zou kunnen! En zo is het! Of ik heet geen Cadfael en zal het nooit meer opnemen tegen een schrandere jongeman. Hij keerde terug naar de kruidentuin, vastbesloten en klaar voor opnieuw een slapeloze nacht. Torold was wakker en op zijn hoede en schoof snel de balk weg zodra hij er zeker van was wie daar aankwam.
'Is het al tijd? Kunnen we te voet naar het huis gaan?' Hij zat op doornen tot hij haar werkelijk kon zien en aanraken en zou weten dat ze in veiligheid en vrijheid was en ongedeerd.
'Er is altijd wel een manier. Maar het is nog niet donker en stil genoeg, dus blijf zitten en rust zolang je nog kunt, want je zult onderweg je deel van het gewicht moeten dragen, tot we de paarden bereiken. Ik moet met de anderen naar de slaapzaal en naar bed. O, pieker maar niet, ik kom terug. Als we eenmaal in onze eigen cel zijn, is wegkomen niet erg moeilijk. Ik slaap vlak naast de nachttrap en de prior helemaal aan de andere kant en die slaapt als een blok. En heb je vergeten dat de kerk een parochiedeur heeft, aan de Voorstraat? De enige deur die niet binnen de muren uitkomt. Van daar naar het huis van vrouwe Siward is slechts een korte wandeling en zelfs als die langs het poorthuis voert, denk je dat de poortwachter zich verantwoordelijk voelt voor iedere burger die wat laat op pad is?'
'Dus dat meisje Aline zou heel goed door die deur naar de mis kunnen zijn gegaan, net als de andere leken,' besefte Torold verbaasd.
'Dat had ze kunnen doen, maar dan zou ze geen gelegenheid hebben gehad mij aan te spreken en daar komt bij dat ze er de voorkeur aan gaf gebruik te maken van haar bevoorrechte plaats bij Courcelle om de Vlamingen te laten zien dat ze iemand was om Tekening mee te houden, de schrandere meid. O, je hebt zelf een fijn meisje, Torold, en ik hoop dat je het goed met haar zult maken, maar die Aline probeert nog maar net haar krachten uit om erachter te komen wat ze waard is en wat ze kan en geloof me, ze wordt er net zo een als onze Godith.'
Torold glimlachte in de warme duisternis binnen de hut, er zelfs in zijn bezorgdheid van overtuigd dat er maar één Godric-Godith was. 'U zei dat de poortwachter niet veel aandacht zal besteden aan laat huiswaarts kerende burgers,' herinnerde hij zich, 'maar hij zou heel goed scherp kunnen letten op iedereen in een benedictijner habijt.'
'Wie heeft iets gezegd over zo laat over straat zwervende benedictijner habijten? Jij, jongeman, gaat Godith halen. De parochiedeur is nooit op slot en hoeft dat, zo dicht bij het poorthuis, zelden te zijn. Ik zal je daar naar buiten laten als het zover is. Ga naar het laatste huisje, naast de molen, en breng Godith en de boot van de vijver terug naar de plek waar het water weer in de beek stroomt. Ik zal daar op jullie wachten.'
'Het derde huis van de drie aan deze kant,' fluisterde Torold, zelfs in het donker gloeiend. 'Ik weet het. Ik zal gaan.' De warmte van zijn dankbaarheid en genoegen vulde de hut en bracht de koppige kruidengeur in beweging, want hij en geen ander zou Godith afhalen, wilder en wonderbaarlijker dan in enig gewoon huwelijk door schaking. 'En u zult op de oever aan de kant van de abdij staan als we de beek afzakken?'
'Ik zal er zijn en ga nergens naar toe zonder mij. En ga nu een uur of minder liggen en doe de balk niet op de deur, voor het geval je te vast slaapt, dan kom ik je halen zodra alles rustig is.'
Broeder Cadfaels plan verliep glad. De dag was zo inspannend geweest, dat iedereen blij was de luiken te kunnen sluiten, de lichten te kunnen doven, zich voor de nacht te verschansen en te slapen. Torold zat klaarwakker te wachten toen Cadfael hem kwam halen. Door de tuinen, over de kleine kloosterhof tussen het gastenverblijf en het huis van de abt en door de zuidelijke deur de kerk in liepen ze samen in een stilte en een rust die toebehoorden aan dag noch nacht, enkel aan deze teruggetrokken wereld tussen de getijden. Ze wisselden geen woord voor ze in de kerk waren, schouder aan schouder onder de grote toren en tegen de westelijke deur gedrukt. Cadfael duwde de zware deur op een kier en luisterde. Voorzichtig naar buiten kijkend, zag hij de abdijpoort gesloten en donker, met het uitnodigend openstaande kleine poortdeurtje, dat een smalle streep schemerlicht wierp in het donker.
'Alles is rustig. Ga nu! Ik zal bij de beek zijn.'
De jongen glipte door de smalle opening en sprong lichtvoetig weg van de deur naar het midden van de weg, alsof hij van de paden in de buurt van de paardenmarkt kwam. Duim voor duim trok Cadfael de deur geluidloos dicht. Ongehaast keerde hij terug zoals hij was gekomen en wandelde onder het eenzame sterrenlicht door de tuin en naar het veld en volgde de oever van de beek tot hij niet verder kon. Toen ging hij in het gras, tussen de wikken en het mottekruid op de oever zitten wachten. De augustusnacht was warm en stil, met juist genoeg wind om de struiken af en toe te laten ruisen, de bomen te doen zuchten en de zachte geluiden die door behoedzame en ervaren mannen werden veroorzaakt te overstemmen. Niet dat ze vannacht zouden worden gevolgd. Niet nodig!
Degene die hun misschien had kunnen volgen, had zich al opgesteld aan het eindpunt van de reis en wachtte op hen. Constance opende de deur van het huis en keek stomverbaasd op bij het zien van de jonge leek in plaats van de monnik die ze had verwacht. Maar Godith stond gespannen en brandend van ongeduld achter haar en vloog met een korte, woordeloze, haast geluidloze kreet langs haar heen in zijn armen en in zijn hart. Ze was weer Godric, hoewel ze voor hem nooit iemand anders zou zijn dan Godith, die hij tot nu toe nooit in eigen persoon had gezien. Ze klemde zich aan hem vast en lachte, huilde, omhelsde, schimpte en dreigde hem, allemaal in één adem, betastte teder zijn ingezwachtelde schouder, vroeg uitleg en slikte al haar vragen weer in. Ze hief ten slotte in plotselinge stilte een tot bedaren gekomen gezicht naar hem op en wachtte op zijn kus. Verbaasd en verrukt kuste Torold haar.
'Jij moet Torold zijn,' zei Aline op de achtergrond, zo kalm dat ze inmiddels heel wat meer van hun verhouding moest weten dat hijzelf. 'Doe de deur dicht, Constance, alles is goed.' Ze bekeek hem met ogen die door haar eigen onlangs opgedane ervaringen op-merkzaam waren geworden voor de hoedanigheden van jongemannen en keurde hem goed. 'Ik wist dat broeder Cadfael iemand zou sturen. Ze wilde langs dezelfde weg teruggaan die ze vanmorgen was gekomen, maar ik vond het niet goed. Hij zei dat hij zou komen. Ik wist niet dat hij jou zou sturen. Maar Cadfaels boodschapper is bijzonder welkom.'
'Heeft ze je over me verteld?' vroeg Torold, enigszins blozend bij de gedachte.
'Niet meer dan ik moest weten. Ze is de terughoudendheid zelve, net als ik,'zei Aline ingetogen. Ook zij bloosde en glom, maar van opwinding en plezier in haar eigen samenzwering, half-spijtig dat haar aandeel hier moest ophouden. 'Als broeder Cadfael wacht, mogen we geen tijd verliezen. Hoe verder je bij het aanbreken van de dag hier vandaan bent, hoe beter het is. Hier is de bundel die Godith heeft meegebracht. Wacht hier binnen terwijl ik kijk of achter in de tuin alles rustig is.'
Ze glipte de zachte nacht in en stond aan de rand van de vijver ingespannen te luisteren. Ze was ervan overtuigd dat ze geen schildwacht hadden achtergelaten. Waarom zouden ze, als ze overal hadden gezocht en alles hadden meegenomen waarvoor ze op pad waren gestuurd? Maar in de huizen aan de overkant zou nog iemand op kunnen zijn. Ze waren echter allemaal in duisternis gehuld, ze dacht dat ondanks de warme nacht zelfs de luiken dicht waren, uit angst dat een of andere eenzame Vlaming zou terugkomen om, onder dekking van de goedgekeurde plundering van overdag, te pakken wat hij krijgen kon. Zelfs de bladeren van de wilgen, beschut tegen de zwakke bries die het gras op de rivieroever beroerde, bewogen hier niet.
'Kom!' fluisterde ze, de deur op een kier openend. 'Alles is rustig. Loop achter me aan, de helling is oneffen.' Ze had er sinds de middag zelfs aan gedacht haar lichte kleed te verwisselen voor een donker, om op te gaan in de schaduwen. Torold tilde FitzAlans in jute verpakte schat op aan het touw dat eromheen zat en wees Godith's aanbod om het gewicht met hem te delen vastberaden van de hand. Tot zijn verrassing gehoorzaamde ze braaf en liep snel en stil voor hem uit naar de plaats waar de boot aan zijn korte meertouw dobberde, half verborgen door de overhangende wilgetakken. Aline ging op de rand van de oever liggen en boog zich naar voren om de boot naar de kant te trekken en vast te houden, want er was een twee voet diepe holte van afgekalfde grond tussen hen en het water. Deze tot dusver in haar vrijheid beknotte, plichtsgetrouwe dochter leerde snel haar eigen beslissingen te nemen en haar eigen mogelijkheden te benutten.
Godith liet zich in de boot glijden en hielp een handje om de jute bundel tussen de doften in evenwicht te brengen. De boot was voor hoogstens twee personen bedoeld en lag diep in het water toen ook Torold aan boord klom, maar hij was stevig en bezat een hoog drijfvermogen en zou hen over die korte afstand dragen, zoals hij al eerder had gedaan.
Godith boog zich naar voren en omhelsde Aline, die nog op haar knieën in het gras zat. Het was al te laat om een woord van dank te zeggen, maar Torold kuste de kleine, verzorgde hand die ze hem toestak. Ze maakte het meertouw los en gooide het aan boord. Zachtjes gleed de boot weg van de oever en dreef over de kringelende golfjes van de uitstroming terug naar de beek die de vijver van water voorzag. Ze werden gegrepen door de overlaat van de aanvoergeul van de molen, die hen voortstuwde. Torold liet zijn roeiriem rusten en liet hen door de stille stroom uit de vijver dragen. Toen Godith omkeek, waren de wilg en het onverlichte huis daarachter het enige dat ze kon zien.
Broeder Cadfael rees op uit het hoge gras toen Torold de boot naar de oever aan de kant van de abdij stuurde. 'Goed gedaan!' zei hij fluisterend. 'En geen moeilijkheden? Niemand te zien?'
'Geen moeilijkheden. Nu bent u onze gids.'
Cadfael wiegde de boot met één hand nadenkend op en neer. 'Zet Godith en de vracht aan de overkant af en kom daarna mij halen. Ik steek net zo lief droogvoets over.' En toen ze allemaal veilig en wel aan de overkant van de beek stonden, trok hij de boot uit het water op het gras en Godith schoot hem te hulp om het vaartuig naar een schuilplaats in het dichtstbijzijnde kreupelhout te dragen. Eenmaal in dekking hadden ze tijd om op adem te komen en te beraadslagen. De nacht hing stil en klam om hen heen en vijf weibestede minuten hier, zoals Cadfael zei, zouden hun later veel werk kunnen besparen.
'We kunnen praten, maar zacht. En aangezien geen andere ogen, hoop ik, onze vracht zullen zien voor jullie goed en wel op weg zijn naar het westen, denk ik dat het goed zou zijn om hem open te maken en het gewicht te verdelen. We zullen de zadeltassen veel gemakkelijker over onze schouders kunnen slingeren dan dit grote pak.'
'Ik kan één stel tassen dragen,' zei Godith ijverig.
'Dat kun je inderdaad, over een korte afstand, misschien,' zei hij toegeeflijk. Hij haalde de twee stellen zadeltassen uit het jute waarin ze waren gewikkeld. Er zaten brede riemen aan, die geen pijn deden aan de schouders en het gewicht erin was al eerder evenwichtig verdeeld terwille van de paarden. 'Ik had gedacht onszelf een halve mijl of zo te besparen door het eerste stuk gebruik te maken van de rivier,' zei hij, 'maar nu we met ons drieën zijn en we niets beters hebben dan die notedop ginds, kunnen we beter te voet gaan. En we hoeven niet erg ver - iets meer dan drie mijlen misschien.'
Hij schudde een van de paren zadeltassen gemakkelijk op zijn schouder en Torold legde het andere stel op zijn gezonde schouder. 'Ik heb nog nooit zoiets kostbaars gedragen,' zei Cadfael toen hij op weg ging, 'en zelfs nu krijg ik niet te zien wat erin zit.'
'Een jammerlijke last voor mij,' zei Torold achter hem, 'ze heeft Nick het leven gekost en ik zal geen kans krijgen om hem te wreken.'
'Denk liever aan je eigen leven en draag je eigen lasten,' zei Cadfael. 'Hij zal worden gewroken. Kijk liever naar de toekomst en laat Nick aan mij over.'
De paden waarover hij zijn kleine gezelschap leidde, verschilden enigszins van die welke hij met Beringar had gebruikt. In plaats van de beek over te steken en recht op de uithof voorbij Pulley af te gaan, hield hij meer westelijk aan, zodat ze tegen de tijd dat ze ter hoogte van de uithof waren aangekomen, ook ruim een halve mijl westelijk ervan waren, dichter bij Wales en in wat dichter bos.
'En als we nou eens worden gevolgd?' vroeg Godith.
'We zullen niet worden gevolgd.' Hij was er zo zeker van dat ze zich er gewillig bij neerlegde en niets meer vroeg. Als broeder Cadfael het zei, was het zo. Ze had erop gestaan Torolds last een halve mijl of zo te dragen, maar bij het eerste teken van een versnelde ademhaling of een wankele pas had hij hem weer van haar overgenomen. Het uitspansel was als bleek kantwerk zichtbaar tussen de takken voor hen uit. Behoedzaam traden ze te voorschijn aan de rand van een breed bospad dat hun weg onder een scherpe hoek kruiste. Aan de overkant liep hun pad verder, enigszins meer open dan tot dusver.
'Let nu goed op,' zei Cadfael, hen in dekking tegenhoudend, 'want jullie zullen zonder mij deze plek terug moeten vinden. Deze weg is een goede, rechte heirbaan die door de oude Romeinen is aangelegd. In het oosten, links van ons, ligt de brug over de Severn bij Atcham. In westelijke richting, rechtsaf, voert hij lijnrecht naar Pool en Wales. Als je onderweg een hindernis zou ontmoeten, kun je meer zuidelijk aanhouden, in de richting van de voorde bij Montgomery. Als je eenmaal op deze baan bent, kun je snel genoeg rijden, al kan hij op sommige plekken steil zijn. Nu steken we hier over en hebben dan nog een halve mijl te gaan tot de voorde in de beek. Dus let goed op de weg.'
Het pad werd hier duidelijk vaker gebruikt, paarden konden het zonder veel moeilijkheden berijden. De voorde was breed en effen. 'En hier,' zei Cadfael, 'laten we onze vracht achter. Eén boom te midden van zoveel bomen zou je gemakkelijk kunnen missen, maar één boom naast de enige voorde in het pad kun je onmogelijk over het hoofd zien.'
'Achterlaten?' vroeg Torold verbaasd. 'Waarom? Gaan we niet recht naar de plaats waar de paarden staan? U hebt zelf gezegd dat we vannacht niet zouden worden gevolgd.'
'Niet gevolgd, nee.' Als je weet waar je prooi verschijnt en zeker bent van het tijdstip, kun je hem opwachten. 'Nee, verspil geen tijd meer, vertrouw me en doe wat ik zeg.' En hij liet zijn helft van de last van zijn schouder glijden en zocht in de schemering waaraan hun ogen inmiddels gewend waren om zich heen naar de beste en veiligste schuilplaats. In het bosje struiken vlak bij de voorde, rechts van hen, stond een kromme oude boom, waarvan één kant dood was en waarvan de laagste tak schuilging tussen de struiken. Cadfael slingerde zijn zadeltassen over de tak en zonder een woord te zeggen legde Torold de zijne ernaast en deed enkele stappen terug om zich ervan te vergewissen dat alleen degenen die ze hier hadden verborgen ze ooit zouden kunnen terugvinden. Het dichte gebladerte onttrok alles aan het oog.
'Brave jongen,' zei Cadfael tevreden. 'Nu, we kunnen van hieruit r wat oostelijk aanhouden; het pad waarop we nu staan, komt uit op het kortere dat ik eerder heb genomen. Want we moeten de uithof van de goede kant naderen. Mogelijke nieuwsgierigen mogen niet vermoeden dat we een mijl dichter bij Wales zijn geweest.'
Bevrijd van hun last nu gingen ze naast elkaar lopen en liepen hand in hand en met een kinderlijk vertrouwen achter hem aan. En nu ze dichter bij een feitelijke vluchtkans kwamen, hadden ze niets meer te zeggen; ze klampten zich aan elkaar vast en geloofden dat alles goed zou gaan.
Slechts enkele minuten gaans van de kleine open plek waar de omheining van de uithof oprees, kwam hun pad uit op de kortste weg. De hemel werd lichter toen het bos dunner werd. Ergens in het huis brandde een kleine bieskaars, een zwakke glans was tussen de palen door zichtbaar. De nacht hing stil en vreedzaam om hen heen. Broeder Anselm deed de deur voor hen open, zó snel dat een of andere ontroostbare reiziger uit Shrewsbury zelfs hier het nieuws van de opschudding van die dag moest hebben verspreid en hem moest hebben gewezen op de mogelijkheid dat iemand die op de vlucht was voor zwaardere straffen, de waarschuwing ter harte had én onverwijld de benen had genomen. Dankbaar en gehaast trok hij hen naar binnen en keek terwijl hij de poort dichtdeed nieuwsgierig naar de twee jonge knapen achter Cadfael.
'Ik dacht het wel! Ik had er een voorgevoel van. Ik voelde dat het vannacht zou zijn. Het gaat er ginds onstuimig aan toe, hebben we gehoord.'
'Onstuimig genoeg,' beaamde Cadfael met een zucht. 'Ik zou willen dat al mijn vrienden ver uit de buurt waren. En vooral deze twee. Kinderen, deze goede broeders hebben voor jullie eigendommen gezorgd en ze hier veilig voor jullie bewaard. Anselm, dit is de dochter van Adeney en dit de schildknaap van FitzAlan. Waar is Louis?'
'De paarden aan het zadelen,' zei broeder Anselm, 'zodra hij zag wie er aankwamen. We hebben de hele dag in gedachten gehouden dat je haast zou hebben. Ik heb eten klaargemaakt, voor het geval je zou komen. Hier is de ransel. Het is niet goed te lang met lege maag te rijden. En hierin zit een fles wijn.'
'Mooi! En ik heb deze paar dingen meegebracht,' zei Cadfael, zijn eigen ransel leegmakend. 'Geneesmiddelen. Godith weet hoe ze ze moet gebruiken.'
Godith en Torold luisterden verwonderd toe. De jongen zei, haast met stomheid geslagen van verbazing en dankbaarheid: 'Ik ga de paarden helpen zadelen.' Hij liet Godith's hand los en liep over het kleine, rommelige erf naar de stallen. Dit rooiland, in zulke woelige tijden onmogelijk te bebouwen, zou weldra weer bosland zijn; deze houten gebouwen, altijd al bescheiden genoeg, zouden opgaan in de welige groei van opeenvolgende zomers. Het Lange Woud zou ze in drie, vier jaar spoorloos doen verdwijnen.
'Broeder Anselm,' zei Godith, terwijl ze de reus met eerbiedige blikken van top tot teen opnam, 'ik dank u namens ons beiden uit heel mijn hart voor wat u voor ons hebt gedaan - hoewel ik denk dat het eigenlijk voor broeder Cadfael hier was. Hij is nu acht da-gen mijn meester geweest en ik begrijp het. Ik zou hetzelfde en meer voor hem doen, als ik zou kunnen. Ik beloof u dat Torold en ik nooit zullen vergeten en nooit min zullen denken over wat u voor ons hebt gedaan.'
'God heeft je lief, kind,' zei broeder Anselm, betoverd en vermaakt, 'je praat als een heilig boek. Wat zou een fatsoenlijk man, als er een jonge vrouw wordt bedreigd, anders moeten doen dan haar uit haar moeilijkheden redden? En haar jongeman met haar?'
Broeder Louis kwam uit de stal met de ruin die Beringar had bereden toen deze twee paarden hier 's nachts naar toe waren gebracht. Torold volgde met de zwarte. Ze glansden vurig en bereidwillig in het zwakke licht, uitstekend verzorgd, gevoerd en goed uitgerust.
'En het reisgoed,' zei broeder Anselm veelbetekenend. 'Dat hebben we veilig bewaard. Ik persoonlijk zou het in tweeën hebben gesplitst om het beter over de beesten te verdelen, maar ik vond dat ik niet het recht had het open te maken, dus is het nog zoals je het hebt achtergelaten, één geheel. Ik zou het op de achterband leggen van het paard met de lichtste berijder, maar doe wat je goeddunkt.'
Ze verdwenen getweeën om de jute bundel te halen die Cadfael enkele nachten tevoren hierheen had gebracht. Het scheen dat er enkele dingen waren die hun niet waren verteld, juist zoals er dingen waren die Torold en Godith hadden aanvaard zonder ze te begrijpen. Anselm haalde de bundel op zijn reusachtige schouders uit het huis en liet hem naast de paarden op de grond zakken. 'Ik heb riemen meegebracht om hem in het zadel te binden.' Ze hadden er hun gedachten over laten gaan, hadden lussen gelegd in het touw waarmee de bundel was dichtgebonden en regen er juist hun riemen door, toen een kling door de gevlochten koorden sneed waarmee de balk van de poort achter hen op zijn plaats werd gehouden en een heldere, zelfverzekerde stem scherp beval: 'Blijf staan waar u staat. Laat niemand een beweging maken! Draai hierheen, allemaal, en houd uw handen zichtbaar. Omwille van de vrouwe.' Als in een droom draaiden ze zich om zoals de stem beval en staarden met grote, behoedzame ogen. De poort in de omheining stond wijd open tegen de palen. In de opening stond Hugh Beringar, met getrokken zwaard en over zijn schouders was een gespannen lange boog zichtbaar met daarachter een sterke hand en een scherpe blik, en beide bogen waren op Godith gericht. Het licht was zwak maar vast. Wie eraan gewend was, had er voldoende aan om doel te treffen.
'Bewonderenswaardig,' zei Beringar goedkeurend. 'Jullie hebben me uitstekend begrepen. Blijf nu waar u bent en laat niemand zich bewegen terwijl mijn derde man de poort achter ons sluit.'