Hoofdstuk 10
Ze handelden allemaal naar hun eigen aard. Broeder Anselm keek behoedzaam om zich heen naar zijn knuppel, maar die was buiten handbereik. Broeder Louis hield zoals bevolen beide handen in het zicht, maar de rechterhand was erg dicht bij de zoom van zijn mouw, waar hij zijn dolk in bewaarde. Godith, aanvankelijk door ongeloof en boosheid met stomheid geslagen, ontstak weldra in tomeloze woede, hoewel slechts de gespannen bleekheid van haar gezicht en het fonkelen van haar ogen haar verraadden. Broeder Cadfael ging met schijnbaar geschokte gelatenheid op de jute bundel zitten, zodat zijn rokken die aan het gezicht onttrokken voor het geval hij nog niet was gezien en als belangrijk aangemerkt. Torold, die weerstand bood aan de opwelling om Cadfaels ponjaard te grijpen die aan zijn zijde hing, liet zijn lege handen zien, staarde Beringar uitdagend aan en stelde zich met twee lange, vastberaden stappen op tussen Godith en de twee boogschutters. Broeder Cadfael bewonderde hem en glimlachte inwendig. Het was, in de staat van toewijding waarin hij verkeerde, waarschijnlijk niet bij de jongen opgekomen dat beide pijlen ruimschoots de tijd hadden gehad om doel te treffen voor zijn lichaam tussenbeide kwam, als dat de bedoeling was geweest.
'Een hoogst ontroerend gebaar,' gaf Beringar edelmoedig toe, 'maar nauwelijks zinvol. Ik betwijfel of de vrouwe op deze wijze gelukkiger is met de toestand. En aangezien we allemaal verstandige mensen zijn, hebben we geen behoefte aan zinloze heldhaftigheid. Matthew hier zou wat dat betreft op deze afstand een pijl dwars door jullie beiden heen kunnen schieten, waar we geen van allen baat bij zouden hebben, zelfs ik niet. Jullie kunnen je er net zo goed bij neerleggen dat fk het hier voorlopig voor het zeggen heb en de toon aangeef.'
En zo was het. Hoewel zijn mannen zich hadden ingehouden toen ze zijn bevel dat niemand zich mocht verroeren maar al te letterlijk hadden kunnen nemen, bleef het waar dat ze geen van allen ook maar een schijn van kans hadden hem doeltreffend aan te vallen en de borden te verhangen. De afstand tussen hen bedroeg verscheidene passen en geen enkele dolk zal ooit opgewassen zijn tegen een pijl. Torold strekte zijn arm achter zich uit om Godith tegen zich aan te trekken, maar ze verzette zich. Met een ruk trok ze zich los, ontweek de hand die haar wilde tegenhouden en stapte uitdagend naar voren om zich op te stellen tegenover Hugh Beringar.
'Wat voor toon,' vroeg ze, 'had je voor mij in gedachten? Als je mij zoekt, goed, hier ben ik, wat wil je met me? Ik neem aan dat ik nog steeds land van mezelf heb en de moeite waard ben? Is het je bedoeling je rechten te handhaven en omwille van mijn bezittingen met me te trouwen? Zelfs als mijn vader zou worden onteigend, zou de koning mij en mijn land aan een van zijn nieuwe aanvoerders kunnen schenken! Ben ik je zoveel waard? Of is het gewoon een kwestie van het kopen van Stephens gunst, door me aan hem uit te leveren als aas om betere mannen in zijn macht te krijgen?'
'Geen van beide,' zei Beringar bedaard. Hij wierp duidelijk goedkeurende blikken op haar schrapgezette schouders en haar verhitte, minachtende gezicht. 'Ik beken, mijn liefste, dat ik nog nooit zo in de verleiding ben geweest om met je te trouwen - je bent een hele verbetering ten opzichte van het dikke meisje dat ik me herinner. Maar aan je gezicht te zien zou je net zo lief met de duivel zelf trouwen en ik heb andere plannen, net als jij, neem ik aan. Nee, vooropgesteld dat iedereen hier zich verstandig gedraagt, hoeven we geen ruzie te maken. En als het nodig is dat ik het voor je gemoedsrust zeg, Godith, ik heb evenmin de bedoeling de honden op het spoor van je voorvechter te zetten. Waarom zou ik wrok koesteren jegens een eerlijke tegenstander? Vooral nu ik ervan overtuigd ben dat je hem welwillend beziet.'
Hij lachte haar uit en ze wist het en hield er rekening mee. Het was niet eens een boosaardige lach, al vond ze hem nog zo beledigend. Het was een zegevierende lach, maar ook luchtig, plagend, bijna liefkozend. Ze deed een stap terug; ze wierp zelfs een smekende blik op broeder Cadfael, maar die zat er slap en schijnbaar futloos bij, met zijn blik naar de grond gericht. Ze keek weer op en, aandachtiger nu, naar Hugh Beringar, wiens zwarte ogen vol koele bewondering op haar rustten. 'Ik geloof,' zei ze langzaam en verbaasd, 'dat je het meent.'
'Probeer het maar! Je bent hierheen gegaan om paarden op te halen voor je reis. Daar staan ze. Je kunt opstijgen en vertrekken wanneer je maar wilt, jij en je jonge schildknaap daar. Niemand zal je volgen. Niemand anders weet dat je hier bent, alleen ik en mijn mannen. Maar je zult sneller kunnen rijden als je je vracht ontdoet van alles behalve de noodzakelijke dingen,' zei Beringar zoetsappig. 'Die bundel waar broeder Cadfael zo achteloos op zit, alsof hij een gemakkelijke steen heeft gevonden - die houd ik, bij wijze van herinnering aan jou, mijn lieve Godith, als je bent vertrokken.'
Godith had juist voldoende zelfbeheersing om niet opnieuw naar broeder Cadfael te kijken toen ze dit hoorde. Ze had het druk genoeg om haar eigen gezicht in bedwang te houden teneinde niet de blikseminslag van begrip te verraden, van vreugde en vrolijkheid. Dat gold ook, zo wist ze, voor Torold, die even verbijsterd en begrijpend achter haar stond. Dat was dus de reden waarom ze de zadeltassen in de boom bij de voorde hadden gehangen, een mijl westwaarts, een mijl verderop langs hun weg naar Wales. Deze prijs konden ze met onbezwaard gemoed uitleveren, maar geen glimp van hun opluchting mocht doorschemeren en het welslagen in gevaar brengen. En nu was het aan haar de overwinning te vervolmaken en broeder Cadfael liet het ook aan haar over. Het was de zwaarste beproeving waarvoor ze zich ooit gesteld had gezien en van doorslaggevend belang voor haar zelf achting. Want die man daar tegenover haar was meer dan ze had gedacht. Plotseling was het alsof hem opgeven een even grootmoedig gebaar was als het zijne, waarmee hij haar de vrijheid gaf om gelukkig te worden met een andere man en een andere zaak en als beloning voor zijn moeite alleen het goud hield. En tevens in ruil voor twee goede paarden en een vrije aftocht naar Wales! En een soort zegen ook, wereldlijk, maar naar waarde geschat.
'Je meent het,' zei ze, niet vragend maar vaststellend. 'We mogen gaan.'
'En snel, als ik je een goede raad mag geven. De nacht is nog niet oud, maar komt snel tot wasdom. En je hebt nog een eind te gaan.'
'Ik heb je verkeerd beoordeeld,' zei ze grootmoedig. 'Ik heb je nooit gekend. Je had het recht naar deze prijs te dingen. Ik hoop dat je begrijpt dat ook wij het recht hadden ervoor te vechten. Een eerlijke overwinning en een eerlijke nederlaag mogen geen kwaad bloed zetten. Afgesproken?'
'Afgesproken,' zei hij opgetogen. 'Je bent een tegenstandster naar mijn hart en ik denk dat je jonge schildknaap je maar beter gauw kan meenemen, voor ik van gedachten verander. Zolang je je reisgoed maar achterlaat...'
'Niets aan te doen, u hebt hem te pakken,' zei broeder Cadfael, met tegenzin opstaand van zijn zitplaats. 'U hebt hem eerlijk verdiend, wat kan ik verder nog zeggen?'
Volkomen gerust wierp Beringar een blik op de te voorschijn komende hoop. Hij kende de vorm van het pak dat Cadfael van de Severn hierheen had gebracht maar al te goed, hij koesterde geen achterdocht.
'Ga dan en snel! Je hebt nog enige uren duisternis.' En voor de eerste keer keek hij naar Torold en onderzocht hem op zijngemak, want Torold had zich kalm gehouden en haar het woord laten doen onder omstandigheden die hij waarschijnlijk niet zou begrijpen, en met bewonderenswaardige zelfbeheersing. 'Ik vraag je om vergeving, ik ken je naam niet.'
'Mijn naam is Torold Blund, een schildknaap van FitzAlan.'
'Het spijt me dat we elkaar nooit hebben gekend. Maar niet dat we elkaar nooit hebben hoeven te bestrijden; ik vrees dat ik mijn meerdere zou hebben gevonden.' Maar hij deed er heel luchtig over, hij had per slot van rekening zijn zin en was in feite niet bijster onder de indruk van Torolds grotere armbereik en lengte.
'Zorg goed voor je schat, Torold, ik zal goed voor de mijne zorgen.'
Ontnuchterd en stil en hem met grote, nog altijd vragende ogen aankijkend, zei Godith: 'Kus me en wens me het beste! Zoals ik jouwens!'
'Van ganser harte!' zei Beringar en hij hief haar gezicht op tussen zijn handen en kuste haar innig. De kus duurde lang, misschien om Torold te ergeren, maar Torold keek toe en verbeet zich niet. Ze hadden broer en zus kunnen zijn die elkaar liefhebbend maar kalm vaarwel zeiden. 'En nu te paard en rijd snel.'
Ze ging eerst naar broeder Cadfael en vroeg ook hem om een kus, met een trilling in haar stem en op haar gezicht die niemand anders hoorde of zag en die veroorzaakt had kunnen zijn door opwellende tranen of door een haast onbedwingbare lachbui of door beide tegelijk. De dankbetuiging die ze tegen hem en de twee lekebroeders uitsprak, was noodzakelijkerwijs kort, gehinderd als ze werd door dezelfde wilde mengeling van gevoelens. Ze moest er snel vandoor, voor ze zichzelf verraadde. Torold wilde haar stijgbeugel vasthouden, maar broeder Anselm tilde haar op en zette haar lichtjes in het zadel. De stijgbeugels hingen wat te laag voor haar. Hij bukte zich om ze wat in te korten en toen zag ze hem steels naar haar opkijken en haar een grijnslach toewerpen en ze wist dat ook hij had gepeild wat er aan de hand was en haar stiekeme vrolijkheid deelde. Als hij en zijn makker van meet af aan in het geheim zouden zijn ingewijd, zouden ze hun rol misschien niet zo overtuigend hebben gespeeld; maar ze hadden alle onderstromingen bijzonder snel gevat.
Torold besteeg Beringars ruin en keek uit het zadel neer op de hele groep binnen de omheining. De schutters hadden hun bogen ontspannen en keken met oppervlakkige belangstelling en enigszins vermaakt toe terwijl de derde man de poort opende om de reizigers door te laten.
'Broeder Cadfael, ik ben u alles verschuldigd. Ik zal het niet vergeten.'
'Als er sprake is van schuld,' zei Cadfael bedaard, 'kun je die bij Godith kwijten. En neem je in acht met haar tot je haar veilig bij haar vader hebt afgeleverd,' voegde hij er streng aan toe. 'Ze is als een heilige last onder je hoede gesteld, let op dat je er geen misbruik van maakt.'
Torolds glimlach flitste even over zijn gezicht en was weer verdwenen en het volgende ogenblik gold dat ook voor Torold zelf en na hem voor Godith. In snelle draf verdwenen ze door de open poort en over de lichte open plek in de beschaduwde ruimten tussen de bomen. Ze hoefden maar een klein stuk te gaan tot het bredere pad en de voorde in de beek, waar de zadeltassen wachtten. Cadfael luisterde naar het zachte kloppen van hoeven op het gras en af en toe het ritselen van bebladerde takken, tot alle geluiden oplosten in de nachtelijke stilte. Toen hij uit zijn oplettende roerloosheid ontwaakte, merkte hij dat alle andere aanwezigen even gespannen hadden staan luisteren. Ze keken elkaar aan en hadden een ogenblik lang niets te zeggen.
'Als ze als maagd bij haar vader aankomt,' zei Beringar ten slotte, 'wed ik op geen enkele man of vrouw meer.'
'Ik denk,' zei Cadfael droog, 'dat ze als vrouw bij haar vader zal komen en heel betamelijk ook. Er zijn genoeg priesters tussen hier en Normandië. Ze zal moeite hebben Torold ervan te overtuigen dat hij het recht heeft haar tot vrouw te nemen, zonder haar vaders goedkeuring, maar ze zal wel een manier bedenken.'
'U kent haar beter dan ik,' zei Beringar. 'Ik heb het meisje amper gekend. Jammer!' voegde hij er peinzend aan toe.
'Toch denk ik dat u haar de eerste keer al hebt herkend, toen u haar met mij op de binnenplaats zag.'
'O, van zien, ja - ik was er toen niet zeker van, maar na enkele dagen wel. Ze is uiterlijk niet zo veel veranderd, alleen maar fijner geworden, een levenslustige jonge knaap.' Hij ving Cadfaels blik op en glimlachte. 'Ja, ik kwam haar inderdaad zoeken, maar niet om haar uit te leveren en te laten misbruiken. Niet dat ik haar voor mezelf wilde, maar ze was, zoals u zei, een heilige last. Ik was het aan de overeenkomst die anderen tussen ons hadden gesloten verschuldigd, haar in veiligheid te brengen.'
'Ik vertrouw erop,' zei Cadfael, 'dat u daarin bent geslaagd.'
'Ik ook. En zonder gevoel van wrok aan een van beide kanten?'
'Geen enkel. En geen wraak. Het spel is uit.' Het klonk, besefte hij plotseling, gepast onderdanig en gelaten, maar het was slechts de aangename vermoeidheid van de opluchting.
'Rijdt u dan met me terug naar de abdij om me onderweg gezelschap te houden? Ik heb twee paarden hier. En die knapen van me hebben hun slaap verdiend en als uw goede broeders hun onderdak willen verschaffen voor de nacht en hun te eten willen geven, mogen ze morgen op hun gemak terugkeren. Om hun ontvangst te verzoeten, heb ik twee flessen wijn in mijn zadeltassen en een pastei. Ik was bang dat we lang zouden moeten wachten, hoewel ik er zeker van was dat u zou komen.'
'Ondanks alle plotselinge opschudding,' zei broeder Louis, tevreden in zijn handen wrijvend, 'had ik het gevoel dat er vanavond geen echt onheil op til was. En voor twee flessen wijn en een pastei zullen we u met genoegen bedden aanbieden en een tafelspel als u daar zin in hebt. We krijgen weinig bezoek hier.'
Een van de boogschutters leidde Beringars twee overgebleven paarden naar binnen, de hoge, magere appelschimmel en de stoere vos. Vreedzaam laadden lekebroeders en wapenknechts te zamen het voedsel en de drank af en bonden op aanwijzing van Beringar de zware, in jute gewikkelde bundel stevig op de achterband van de appelschimmel, goed in evenwicht en bevestigd met broeder Anselms leren riemen, ter beschikking gesteld voor een heel ander doel. 'Niet dat ik u er niet mee zou vertrouwen op de vos,' verzekerde Beringar Cadfael, 'maar dit grote beest merkt het gewicht niet eens. En zijn berijder heeft een harde hand nodig, want hij heeft een harde mond en een eigen wil en ik ben aan hem gewend. Om u de waarheid te zeggen, ik houd van hem. Ik heb afstand gedaan van twee paarden die meer de moeite waard waren, maar deze duvel is aan me gewaagd en ik zou hem niet willen ruilen.'
Hij had niet beter tot uitdrukking kunnen brengen wat Cadfael van hem vond. Deze duvel is aan me gewaagd en ik zou hem niet willen ruilen! Hij deed zijn eigen verspiederswerk, gaf grootmoedig twee paarden weg om zijn schuld te betalen aan een bruid die hij nooit echt had gewild en paste allerlei geduldige, slinkse kunstgrepen toe om het meisje veilig en wel weg te krijgen en de schat in handen te krijgen, want die was, anders dan het meisje, een eerlijke prooi. Wel wel, we leven en leren in het boek van onze medemens!
Ze reden samen, zij tweeën alleen, over dezelfde weg als tevoren en zelfs nog kameraadschappelijker dan toen. Ze reden ongehaast over de langere terugweg, de weg die beter geschikt was voor paarden, de weg waarover ze de uithof waren genaderd. De nacht was warm, vredig en zacht, met zijn kalme verzekering van blijvende evenwichtigheid een ontkenning van de stormachtige, ruwe tij den.
'Ik vrees,' zei Hugh Beringar berouwvol, 'dat u de metten en de lauden hebt gemist en dat is mijn schuld. Als ik niet alles had opgehouden, was u misschien voor middernacht terug geweest. U en ik zouden de straf die ervoor staat samen moeten ondergaan.'
'U en ik,' zei Cadfael raadselachtig, 'ondergaan samen al een straf. Wel, ik zou me geen opwekkender gezelschap kunnen wensen. We zouden mijn zonde kunnen afkopen door op ons gemak te rijden. Het gebeurt niet vaak dat je zo'n nachtelijke, veilige en vreedzame rit ten geschenke krijgt.'
Vervolgens zwegen ze enige tijd en waren verdiept in hun eigen gedachten, maar ergens verstrengelden de draden zich, want na een poos zei Beringar met stelligheid: 'U zult haar missen.' Het werd gezegd met onomwonden maar oprecht medeleven. Hij had hen per slot van rekening enige dagen gadegeslagen.
'Als een uit mijn hart verdwenen vezel,' bekende broeder Cadfael zonder wanhoop, 'maar er zullen anderen komen om de plaats in te nemen. Ze was een goed meisj e, en een goede j ongen ook, als u me die dwaze inval wilt toestaan. Een snelle leerling en een harde werker. Ik hoop dat ze een even goede vrouw zal zijn. De jongeman is aan haar gewaagd. U hebt gezien dat hij zijn ene schouder ontzag? Een van 's konings boogschutters heeft zijn best gedaan om hem van het gebruik ervan te beroven, maar nu Godith voor hem zorgt, zal hij het wel redden. Ze zullen Frankrijk bereiken.'
En na een ogenblik nadenken zei hij met onverhulde nieuwsgierigheid: 'Wat zou u hebben gedaan als een van ons uw bevelen in de wind had geslagen en een gevecht zou hebben uitgelokt?'
Hugh Beringar lachte luid. 'Ik denk dat ik voor gek zou hebben gestaan, want mijn mannen wisten natuurlijk maar al te goed dat ze onder geen beding mochten schieten. Maar een boog is een krachtig overredingsmiddel en een lastige kerel als ik zou het per slot van rekening kunnen menen. U denkt toch zeker niet dat ik het meisje kwaad zou hebben gedaan?'
Cadfael overwoog of het verstandig zou zijn daar naar waarheid op te antwoorden en hield een slag om de arm. 'Als ik dat ooit heb gedacht, besefte ik al gauw dat ik het mis had. Ze hadden haar kunnen doden lang voordat Torold tussen hen in ging staan. Nee, die vergissing zag ik al snel in.'
'En het verbaast u niet dat ik wist wat u naar de uithof had gebracht en wat u vannacht kwam halen?'
'Geen enkel blijk van uw schranderheid kan me nog verbazen,' zei Cadfael. 'Ik kom tot de slotsom dat u me die nacht vanaf de rivier hebt gevolgd. En ook dat u me had geronseld om u te helpen uw paarden daarnaar toe te brengen voor een tweeledig doel: om me aan te moedigen de schat uit zijn schuilplaats te halen en om het de jongelui mogelijk te maken te ontsnappen terwijl het goud hier bleef. De rechterhand die strijd levert met de linker-, dat past goed bij u. Waarom was u er zo zeker van dat het vannacht zou gebeuren?'
'Geloof me, als ik in uw schoenen had gestaan, zou ik ze zo snel mogelijk op weg hebben geholpen, op dit gunstige tijdstip, na het mislukken van de klopjacht. U zou wel dwaas zijn geweest als u zich die kans had laten ontgaan. En ik ben er al lang geleden achter gekomen dat u geen dwaas bent, broeder Cadfael.'
'We hebben veel gemeen,' beaamde Cadfael ernstig. 'Maar toen u eenmaal wist dat die bundel die u daar hebt veilig in de uithof was, waarom hebt u hem toen niet eenvoudig weggehaald en in veiligheid gebracht? U had de kinderen evengoed zonder de schat kunnen laten vertrekken, juist zoals u nu hebt gedaan.'
'En in mijn bed liggen slapen terwijl zij wegreden? Zonder vrede te sluiten met Godith, haar naar Frankrijk laten vertrekken met de gedachte dat ik haar vijand was en tot zoiets gemeens in staat? Nee, dat kon ik niet verdragen. Ik heb mijn ijdelheid. Ik wilde een goede afloop, zonder wrok. Ik heb ook mijn nieuwsgierigheid. Ik wilde die jonge knaap zien op wie ze verliefd was geworden. De schat was veilig genoeg tot u besloot hen op weg te helpen, waarom zou ik daarover inzitten? En zo schonk het veel meer voldoening.'
'Dat,' beaamde Cadfael nadrukkelijk, 'deed het zeker.'
Ze waren aan de rand van het bos, bij de open weg naar Sutton en sloegen in noordelijke richting af naar Saint Giles, kameraadschappelijk en ongedwongen, wat hun geen van beiden scheen te verbazen.
'Deze keer,' zei Beringar, 'zullen we als brave leden van de huishouding door de poort naar binnen rijden, ook al is het tijdstip wat ongebruikelijk. En als u er geen bezwaar tegen hebt, kunnen we dit net zo goed rechtstreeks naar uw hut in de tuin brengen, de rest van de nacht opblijven en eens zien wat we hier hebben. Ik zou graag zien hoe Godith onder uw hoede heeft geleefd en wat voor vaardigheden ze heeft opgedaan. Ik vraag me af hoever ze inmiddels zullen zijn.'
'Halverwege Pool of iets verder. Het grootste deel van de weg is goed begaanbaar. Ja, kom zelf kijken. U hebt in de stad navraag naar haar gedaan, is het niet? Bij Edric Flesher. Petronilla had de laagst mogelijke dunk van uw beweegredenen.'
'Dat zal wel,' beaamde Beringar lachend, 'Niemand zou ooit goed genoeg zijn geweest voor haar kuiken. Ze heeft van meet af aan een hekel aan me gehad. U kunt haar nu geruststellen.'
Ze hadden de stille Voorstraat van de Monniken bereikt en reden tussen de verduisterde huizen door en het klepperen van de hoeven klonk spookachtig in de stilte. Enkele bange bewoners openden hun luiken op een kier om naar buiten te kijken terwijl ze langsreden, maar ze zagen er zo ontspannen en vreedzaam uit, dat niemand hen van boze bedoelingen kon verdenken. De argwanende burgers gingen gerustgesteld weer naar bed. De grote kerk doemde op boven de hoge muur aan hun linkerhand en de smalle opening van het poortdeurtje was zichtbaar in de donkere poort. De poortwachter was een lekebroeder en hij was enigszins verbaasd dat hij werd gewekt om op dit tijdstip twee ruiters binnen te laten, maar toen hij hen beiden herkende, nam hij aan dat ze een of andere gewettigde opdracht hadden uitgevoerd, wat niet verwonderlijk was in deze woelige tijden. Hij was ongeïnteresseerd en slaperig en bleef niet wachten tot ze overstaken naar de stallen, waar ze eerst, zoals het goede stalknechts betaamt, hun paarden verzorgden alvorens zich met hun last naar de hut in de tuin te begeven. Beringar grijnsde toen hij hem even optilde. 'Hebt u die de hele weg op uw rug gedragen?' vroeg hij met opgetrokken wenkbrauwen.
'Inderdaad,' zei Cadfael, 'en u bent er getuige van geweest.'
'Dat noem ik nog eens goed werk. U hebt geen zin er nogmaals uw schouders onder te zetten, die enkele passen?'
'Ik wil me niet opdringen,' zei Cadfael. 'Hij is nu onder uw hoede.'
'Daar was ik al bang voor!' Maar hij was bijzonder goed geluimd nu hij had beantwoord aan het beeld dat hij van zichzelf had, zich in Godith's ogen had gerechtvaardigd en de prijs die hij wilde had veroverd. Zijn tengere lichaam was peziger dan wie dan ook zou zeggen, want hij droeg het gewicht gemakkelijk genoeg de korte afstand naar de kruidentuin.
'Ik heb hier ergens vuursteen en tondel,' zei Cadfael, als eerste de hut betredend. 'Wacht tot ik licht heb gemaakt, er staan overal breekbare dingen.' Hij vond zijn tondeldoos en sloeg vonken in de gerafelde stof en stak de in een schoteltje olie drijvende pit aan. De vlam sloeg aan, hield op met flakkeren en werd hoog en stil en wierp een zacht licht op alle vreemde vormen van vijzels en fiolen en flessen en de bossen drogende kruiden die de lucht bezwangerden met geuren.
'U bent een alchemist,' zei Beringar, onder de indruk en verrukt.
'Ik ben er niet zeker van dat u geen tovenaar bent.' Hij zette zijn last midden op de vloer en keek belangstellend om zich heen. 'Dus hier heeft ze haar nachten doorgebracht?' Hij had het bed gezien, nog dooreengewoeld door Torolds woelige, onrustige slaap. 'Dit hebt u voor haar gedaan. U moet het de eerste dag al hebben gemerkt.'
'Inderdaad. Het was niet zo moeilijk. Ik ben lange tijd in de wereld geweest. Wilt u mijn wijn proeven? Ik maak hem van peren, als de oogst goed is.'
'Met genoegen! En een dronk uitbrengen op uw overwinning - op alle tegenstanders behalve Hugh Beringar!'
Hij zat al op zijn knieën en knoopte het touw om zijn buit los. De eerste zak onthulde een tweede, de tweede een derde. Het kon niet worden gezegd dat hij in zijn gretigheid koortsachtig te werk ging of bijzondere hebzucht vertoonde, hij bezat slechts een zekere opgewonden nieuwsgierigheid. Uit de derde zak rolde een strakke bundel donkere stof, die openviel toen hij werd bevrijd en twee onmiskenbare mouwen uitspreidde over de lemen vloer. Te midden van de donkere kleuren was het wit van een hemd zichtbaar, dat openviel en drie grote gladde stenen onthulde, een gevlochten leren riem, een korte dolk in een leren schede. Als laatste rolde er iets hards en kleins en glimmends uit en bleef stil liggen, gele vonken verspreidend terwijl het rolde en dof goud-en zilverkleurig glanzend toen het aan Beringars voeten tot stilstand kwam.
En dat was alles.
Op zijn knieën zittend staarde en staarde hij, met stomheid geslagen en niet-begrijpend, zijn zwarte wenkbrauwen tot bijna aan zijn haargrens opgetrokken, zijn donkere ogen groot van verbazing en onthutsing. Meer was er niet te lezen op een gezicht dat voor één keer boekdelen sprak, geen afgrijzen, geen angst, geen schuldgevoel. Hij boog zich naar voren en schoof met een gebaar van zijn hand al die raadselachtige kleren uiteen, spreidde ze uit, staarde ernaar en vestigde zijn blik op de stenen. Zijn wenkbrauwen dansten en daalden af naar hun gebruikelijke plaats, zijn ogen schitterden begrijpend; hij wierp Cadfael een fonkelende blik toe en begon toen te lachen, een luide, oprechte lach die hem deed schud-den waar hij geknield zat en de bossen kruiden boven zijn hoofd aan het trillen bracht. Een goed, open, uitbundig geluid was het, zodat zelfs op dit ogenblik Cadfael eveneens begon te schudden van het lachen.
'En ik had nog wel medelijden met je,' hijgde Beringar, terwijl hij als een kind met de rug van zijn hand zijn tranen uit zijn ogen veegde, 'al die tijd, terwijl je dit voor me in het vat had! Wat een dwaas ben ik geweest, te denken dat ik je te slim af zou kunnen zijn, terwijl ik je zelfs toen al bijna kende.'
'Hier, drink op,' drong Cadfael aan en hij bood hem de beker aan die hij had volgeschonken. 'Op jouw overwinning - op alle tegenstanders behalve Cadfael.'
Beringar nam de beker aan en dronk gretig. 'Wel, je verdient het. Jij lacht het laatst, maar je hebt me je overwinning even geleend en ik heb nog nooit van een mooiere genoten. Wat heb je gedaan?
Hoe heb je het gedaan? Ik zweer dat ik je geen ogenblik uit het oog heb verloren. Je hebt het ding dat die jongeman van je daar onder water had verborgen werkelijk opgehaald, ik heb het gehoord, ik heb het water op de stenen horen druppelen.'
'Ik heb het inderdaad opgehaald en vervolgens weer laten zakken, maar heel zachtjes. Deze had ik klaar liggen in de boot. De andere hebben Godith en haar schildknaap opgehaald zodra jij en ik op weg waren.'
'En die hebben ze nu bij zich?' vroeg Beringar, een ogenblik ernstig.
'Inderdaad. Inmiddels, hoop ik, in Wales, waar Owain Gwynedd nu zijn handen over hen uitstrekt.'
'Dus je hebt al die tijd geweten dat ik je gadesloeg en volgde?'
'Ik wist dat je niet anders kon, als je je schat wilde vinden. Niemand anders kon je ernaar toe leiden. Als je je schaduw niet kunt afschudden,' zei broeder Cadfael nuchter, 'kun je er alleen maar gebruik van maken.'
'Dat heb je beslist gedaan. Mijn schat!' schalde Beringar en hij keek er nogmaals naar en begon weer te lachen. 'Wel, nu begrijp ik Godith beter. Een eerlijke overwinning en een eerlijke nederlaag, zei ze, mogen geen kwaad bloed zetten. En dat zullen ze ook niet.'
Hij keek nogmaals, nuchterder nu, naar de voorwerpen die voor hem op de lemen vloer lagen, dacht met gefronste wenkbrauwen een ogenblik na en keek toen even gespannen Cadfael weer aan.
'De stenen en die zakken, allemaal bedoeld om ze als twee druppels water op elkaar te laten lijken,' zei hij langzaam, 'dat begrijp ik. Maar waarom die dingen daar? Wat hebben die met mij te maken?'
'Je herkent er niet een van - ik weet het. Ze hebben niets met jou te maken, gelukkig voor jou en voor mij. Dit,' zei Cadfael terwijl hij zich bukte om het hemd, de hozen en het wambuis op te rapen en los te schudden, 'zijn de kleren die Nicholas Faintree droeg toen hij 's nachts werd gewurgd, in een hut in de bossen ten noorden van Frankwell en daarna tussen de terechtgestelde mannen onder aan de kasteelmuur werd gegooid, om de moord te verbergen.'
'Je overtollige man,' zei Beringar met diepe stem.
'Dezelfde. Torold Blund was bij hem, maar ze werden gescheiden toen dit gebeurde. Torold wist met zijn schat weg te komen.'
'Dat deel ken ik,' zei Beringar. 'Het laatste dat hij tegen jou zei en jij tegen hem, die avond in de molen, heb ik gehoord, maar meer niet.'
Hij keek lange tijd naar de schamele overblijfselen, de donkerbruine hozen en het rode wambuis, de beste kleren van een jonge schildknaap. Hij keek omhoog naar Cadfael en staarde hem strak aan, allesbehalve vrolijk nu. 'Ik begrijp het. Je hebt deze dingen verzameld om me te verrassen als ik er niet op bedacht was - als ik iets heel anders verwachtte. Zodat ik ze zou zien en zou terugdeinzen voor mijn eigen schuld. Als dit is gebeurd in de nacht na de val
'van de stad, was ik alleen op pad, herinner ik me. En ik ben diezelfde middag in de stad geweest en eerlijk gezegd, ja, ik heb uit de woorden van Petronilla meer opgemaakt dan ze los wilde laten. Ik wist dat dit in de lucht hing, dat er in Frankwell twee zaten te wachten tot het donker werd alvorens ze wegreden. Hoewel ik eigenlijk hoopte iets over Godith te weten te komen en ook dat was het geval. Ja, ik zie dat ik heel goed een verdachte zou kunnen zijn. Maar lijk ik jou een man die een moord zou plegen, en op zo'n laffe manier, enkel om die rommel veilig te stellen die die kinderen naar Wales hebben meegenomen?'
'Rommel?' zei Cadfael hem zachtzinnig en nadenkend na.
'O, leuk om te hebben en nuttig ook, ik weet het. Maar als je eenmaal genoeg hebt om aan je behoeften te voldoen, is de rest rommel. Kun je het eten, aantrekken, erop rijden, er regen en kou mee afweren, erin lezen, muziek op maken, het beminnen?'
'Je kunt er de gunst van koningen mee kopen,' opperde Cadfael, maar heel vreedzaam.
'Ik sta al bij de koning in de gunst. Hij waait met alle winden mee naar gelang zijn raadgevers hem inblazen, maar als hij alleen is, herkent hij een man wanneer hij hem ziet. En hij eist ongepaste dingen wanneer hij boos en wraakzuchtig is, maar hij minacht degenen die zich te slaafs haasten om ze uit te voeren en hem geen tijd gunnen om zich te bedenken. Ik ben een gedeelte van die avond bij hem geweest in zijn kamp. Hij heeft goedgevonden dat ik mijn eigen kastelen en grenzen voor hem bezet houd en op mijn eigen manier aan middelen en mankracht zie te komen, wat me uitstekend uitkomt. Ja, ik zou heel graag, als die kans zich zou hebben voorgedaan, FitzAlans goud voor hem hebben veroverd, maar de schat verspelen is geen halszaak en het was een goede strijd. Dus antwoord me, Cadfael: lijk ik je iemand die zijn medemens om geld zou wurgen?'
'Nee. Er waren omstandigheden die het mogelijk maakten, maar ik heb het lang geleden al uit mijn hoofd gezet. Jij bent niet zo. Je acht jezelf te hoog om meer waarde te hechten aan een handvol goud dan aan jezelf. Ik was er, al vóór ik je vanavond op de proef stelde, zo zeker van als een mens maar kan zijn,' zei Cadfael, 'dat je Godith niet in gevaar wilde brengen en mij voorzag van de middelen om haar weg te krijgen. Dat je tegelijk het goud te pakken probeerde te krijgen, was niet meer dan eerlijk. Nee, jij bent niet de man die ik zoek. Er is niet veel,' gaf hij peinzend toe, 'waartoe ik je niet in staat zou achten, maar een sluipmoord is een van de dingen die ik nooit achter je zal zoeken, nu ik je ken. Wel, je kunt me dus niet helpen. Er is hier niets bij waarvan je schrikt en niets dat je herkent.'
'Herkennen niet - nee, dat niet.' Beringar raapte de gele topaas in de gebroken zilveren klauw op en draaide hem peinzend om en om in zijn hand. Hij kwam overeind en hield hem bij het licht om hem beter te kunnen onderzoeken. 'Ik heb hem nog nooit gezien. Maar toch heb ik een voorgevoel. Ik denk dat ik dit ding in zekere zin ken. Ik was in de buurt toen Aline het lichaam van haar broer klaarmaakte voor de begrafenis. Ze heeft al zijn spullen bij elkaar gelegd en ze, denk ik, naar jou toe gebracht om weg te geven, op het hemd na, dat doorweekt was van zijn doodszweet. Ze had het over iets dat erhad moeten zijn, maar er niet was - een dolk die een familie-erfstuk was en altijd naar de oudste zoon ging als hij volwassen werd. Zoals ze hem mij beschreef, denk ik dat dit wel eens de grote steen zou zijn die op het gevest zat.' Hij keek met gefron-ste wenkbrauwen op. 'Waar heb je dit gevonden? Niet op het lichaam van je dode man!'
'Nee, niet op hem. In de grond getrapt op de plaats waar Torold met de moordenaar worstelde. En het is geen stuk van Torolds dolk. Er is maar één andere man die hem kan hebben gehad.'
'Wil je zeggen,' vroeg Beringar verbijsterd, 'dat het Aline's broer was die Faintree om hals heeft gebracht? Moet ze ook dat nog dragen?'
'Je vergeet voor één keer je gevoel voor tijd,' zei broeder Cadfael geruststellend. 'Giles Siward was al een paar uur dood toen Nicholas Faintree werd vermoord. Nee, wees maar niet bang, er is geen sprake van schuld waarmee Aline te maken kan hebben. Nee, het is eerder zo dat degene die Nicholas Faintree heeft vermoord, eerst het lijk van Giles heeft beroofd en zich met zijn zo verachtelijk gestolen dolk naar zijn hinderlaag heeft begeven.'
Beringar liet zich op Godith's bed vallen en legde zijn hoofd in zijn handen. 'In Gods naam, geef me nog wat wijn, mijn hersens werken niet meer.' En toen zijn beker opnieuw was volgeschonken, dronk hij gulzig, raapte de topaas weer op en woog hem op
'zijn hand. 'Dan hebben we een aanwijzing wie de man is die je zoekt. Hij moet in elk geval gedurende enige tijd aanwezig zijn geweest bij dat gruwelijke karwei in het kasteel, want daar ontvreemdde hij, als we gelijk hebben, het mooie wapen waar deze steen bij hoort. Maar hij ging weg voor het werk achter de rug was, want dat is tot diep in de nacht doorgegaan en het ziet ernaar uit dat hij tegen die tijd in hinderlaag lag aan de andere kant van Frankwell. Hoe is hij achter hun plannen gekomen? Zou een van die arme donders hebben geprobeerd zijn eigen leven te redden door hen te verraden? De man die je zoekt, was erbij toen de terechtstellingen begonnen, maar ging ruim voor het einde weg. Prestcote was er in elk geval, Ten Heyt en zijn Vlamingen waren er en deden het werk. Courcelle, heb ik gehoord, vluchtte weg zodra hij de kans kreeg en wijdde zich aan de minder bloederige taak van de klopjacht op FitzAlan en ik kan het hem niet kwalijk nemen.'
'Niet alle Vlamingen,' benadrukte Cadfael, 'spreken Engels.'
'Maar sommige wel. En van die vierennegentig sprak stellig meer dan de helft even goed Frans. Elk van de Vlamingen kan de dolk hebben meegenomen. Een kostbaar stuk en een dode heeft het niet meer nodig. Cadfael, ik zeg je, ik denk er hetzelfde over als jij, zulk een moord mag niet ongewroken blijven. Vind je niet dat ik, aangezien het haar toch niet meer verdriet of schande kan aandoen, dit ding aan Aline zou moeten laten zien om er zeker van te zijn of het wel of niet afkomstig is van het gevest dat ze kende?'
'Ik denk,' zei Cadfael, 'datje dat gerust kunt doen. En na het kapittel zullen we elkaar hier weer treffen, als je wilt. Dat wil zeggen, als ik tijdens het kapittel niet zodanig word bestraft dat ik een week uit het gezicht verdwijn.'
Uiteindelijk verliep het allemaal heel anders. Als zijn afwezigheid tijdens metten en lauden al was opgemerkt, dan was die vóór het kapittel toch volkomen vergeten en niemand, zelfs prior Robert niet, wierp hem zijn verzuim voor de voeten en eiste boetedoening. Want na de opwinding en verwarring van de vorige dag waren er andere en meer hoopvolle gebeurtenissen op til. Koning Stephen stond op het punt met zijn nieuwe lichting soldaten, zijn rijdieren en zijn in beslag genomen voedselvoorraad in zuidelijke richting naar Worcester te trekken, om een inval te proberen in het westelijke bolwerk van graaf Robert van Gloucester, keizerin Mauds halfbroer en trouwe voorvechter. De voorhoede van zijn strijdmacht zou de volgende dag oprukken en de koning zelf zou met zijn lijfwacht vandaag kasteel Shrewsbury betrekken en er twee nachten verblijven, teneinde zijn verdediging hier veilig te stellen alvorens achter de voorhoede aan te trekken. Hij was bijzonder tevreden over wat zijn strooptocht had opgeleverd en bereid mogelijke grieven te vergeten, want hij had voor deze dinsdagavond abt Heribert en prior Robert aan zijn tafel uitgenodigd en in de opwinding van de voorbereidingen werden pekelzonden over het hoofd gezien.
Cadfael begaf zich dankbaar gestemd weer naar zijn werkplaats en ging op het bed van Godith liggen slapen tot Hugh Beringar hem kwam wekken. Hugh had de topaas in zijn hand en zijn gezicht was ernstig en vermoeid, maar kalm.
'Hij is van haar. Ze pakte hem blij aan en herkende hem als de hare. Ik denk dat er geen twee dezelfde zullen zijn. Nu ga ik naar het kasteel, want het gezelschap van de koning is daar al zijn intrek aan het nemen en Ten Heyt en zijn Vlamingen zullen bij hem zijn. Ik ben van plan de man te vinden, wie hij ook mag zijn, die die dolk na Giles' dood heeft ontvreemd. Dan zullen we weten dat we niet ver van je moordenaar zijn. Cadfael, kun je abt Heribert niet overhalen je vanavond mee te nemen naar het kasteel? Hij moet een begeleider hebben, waarom jij niet? Hij doet vrijwillig een beroep op je; als je het vraagt, zal hij de gelegenheid met beide handen aangrijpen. Als ik dan iets te melden heb, zul jij in de buurt zijn.'
Broeder Cadfael geeuwde, gromde en hield zijn ogen met tegenzin open en gericht op het jonge, donkere gezicht dat zich over hem boog. Een gezicht dat nu gespannen, diepe lijnen vertoonde, vurig en somber, het gezicht van een jager. Hij had zichzelf een geduchte bondgenoot verworven.
'Een kleine, onschuldige vloek moge over je neerdalen omdat je me hebt gewekt,' mompelde hij, 'maar ik zal er zijn.'
'Het was je eigen zaak,' bracht Beringar hem glimlachend in herinnering.
'Het ïs mijn eigen zaak. En nu, om der liefde Gods, verdwijn en laat me de hele maaltijd en de hele middag doorslapen, je hebt me al genoeg uren van mijn leven gekost, lastpak dat je bent.'
Hugh Beringar lachte, al was het ditmaal een gedempte, sombere lach. Hij maakte een vluchtig kruisteken op Cadfaels brede, bruine voorhoofd en liet hem rusten.
Hoofdstuk 11
Tijdens de maaltijd bij de koning was voor elke aanzittende een dienaar nodig. Het was niet moeilijk tegenover abt Heribert te opperen dat de broeder die de kwestie van de gezamenlijke begrafenis had afgewikkeld en die zelfs met de koning had gepraat over de niet bekrachtigde dood, met hem zou moeten meegaan om indien nodig vragen te beantwoorden. Prior Robert nam zijn vaste pluimstrijker en schaduw mee, broeder Jerome, die stellig al die tijd onvermoeibaar in de weer zou zijn met vingerkom, vingerdoek en schenkkan, heel wat ijveriger dan broeder Cadfael, wiens gedachten best eens elders zouden kunnen zijn. Ze waren gezworen vijanden, in zoverre Cadfael er vijanden op na hield. Hij gruwde van ziekelijk-bleke kruinscheringen.
De stad was bereid een feestgezicht te trekken, niet zozeer ter ere van de koning als wel om het vertrek van de koning te vieren, maar de uitwerking was nagenoeg eender. Edric Flesher was van zijn winkel afgedaald naar de hoofdstraat om de gasten te zien langskomen en Cadfael wierp hem een steelse knipoog toe, bij wijze van waarschuwing dat ze nog een paar dingen te bespreken hadden, dingen die zo bevredigend waren dat ze best konden wachten. Zijn knipoog werd beantwoord met een brede grijns en een gebaar van een zware hand en hij wist dat zijn boodschap was overgekomen. Petronilla zou huilen om het vertrek van haar lam, maar zich verheugen over haar ontsnapping en haar keurige begeleider. Ik moet er binnenkort heen, dacht hij, zodra deze laatste taak erop zit. Binnen de stadspoort had Cadfael de blinde oude man gezien die pronkte met Giles Siwards goede hozen en zijn hand met een haastig, waardig gebaar ophield. Bij het Hoge Kruis zag hij het oude vrouwtje dat haar zwakzinnige kleinzoon met de hanglip aan de hand hield en het fijne bruine wambuis stond hem goed en gaf hem louter door de stof al iets van verrukte tevredenheid. O, Aline, je zou je eigen aalmoezen moeten geven en zien wat ze, afgezien van een volle maag en kleding, teweegbrengen!
Waar de verhoogde weg van de straat naar de kasteelpoort klom, hadden de bedelaars die het kamp van de koning volgden plaatsgenomen, vol hoop en verwachting, want de opperstaatsraad van de koning, bisschop Robert van Salisbury, was aangekomen om zich bij zijn heer te voegen en bracht een gevolg van welgestelde en hooggeplaatste geestelijken mee. In de luwte van het poorthuis, waar hij gemakkelijk kon bedelen zonder zich te hoeven verplaatsen, stond het karretje van Lamme Osbern. De versleten houten klompen die hij voor zijn vereelte knokkels gebruikte, lagen netjes naast hem op het karretje, boven op de opgevouwen zwarte mantel die hij niet nodig zou hebben voor de avond viel. Hij was zo gevouwen dat de bronzen gesp aan de hals duidelijk zichtbaar afstak tegen het zwart, de draak van de eeuwigheid met zijn staart in zijn bek.
Cadfael liet de anderen door de poort gaan en bleef staan om een woord met de lamme man te wisselen. 'Wel, hoe heb je het gemaakt sinds ik je bij de wachtpost van de koning heb getroffen? Je hebt hier een betere plaats.'
'Ik herken u,' zei Osbern, naar hem omhoog kijkend met opmerkelijk heldere en onschuldige ogen in een gezicht dat verder even misvormd was als zijn lichaam. 'U bent de broeder die me de piantel heeft gegeven.' *
'En heeft hij goede diensten bewezen?'
'Dat heeft hij en ik heb voor de vrouwe gebeden, zoals u had gevraagd. Maar, broeder, er is ook iets dat me beklemt. De man die hem vóór mij heeft gedragen, is zeker dood, nietwaar?'
'Dat is zo,' zei Cadfael, 'maar dat hoeft je niet te beklemmen. De vrouwe die je de mantel heeft laten brengen, is zijn zuster en geloof me, haar liefdadigheid zegent de schenking. Draag hem en wees getroost.'
Hij wilde doorlopen, maar een haastige hand pakte de zoom van zijn pij en Osbern vroeg smekend: 'Maar, broeder, ik ben bang dat ik ergens schuldig aan ben. Want ik heb de man gezien, levend en wel, met deze mantel om zich heen, even springlevend als ik...'
'Je hebt hem gezien?' zei Cadfael hem fluisterend na, maar de bange stem viel hem in de rede en ratelde verder.
'Het was nacht en ik had het koud en ik dacht bij mezelf: ik zou willen dat de goede God me zo'n mantel gaf om me warm te houden! Broeder, gedachten zijn ook gebeden. En niet meer dan drie dagen later stuurde God me inderdaad diezelfde mantel. U hebt hem in mijn handen laten vallen! Hoe kan ik vrede vinden? De jongeman heeft me die nacht een vierstuiverstuk gegeven en vroeg me daags daarna een gebed voor hem te zeggen en dat heb ik gedaan. Maar als mijn eerste gebed het tweede nu eens teniet heeft gedaan? Als ik nou eens een man in zijn graf heb gebeden om mezelf een mantel te bezorgen?'
Verbijsterd en met stomheid geslagen staarde Cadfael hem aan en voelde een ijzige kilte langs zijn ruggegraat trekken. De man was bij zinnen, helder van geest en had een scherpe blik. Hij wist heel goed wat hij zei en zijn bezorgdheid was gemeend en diep en moest eerst aandacht krijgen, wat er verder ook mocht volgen.
'Zet al die gedachten uit je hoofd, vriend,' zei Cadfael kordaat, 'want alleen de duivel kan ze je hebben ingeblazen. Als God je heeft gegeven waarnaar je verlangde, dan heeft hij dat gedaan om één greintje goeds te redden uit een groot kwaad waaraan je in geen enkel opzicht schuldig bent. Ongetwijfeld zijn je gebeden voor de vorige drager zelfs nu nog heilzaam voor zijn ziel. Die jongeman maakte deel uit van FitzAlans garnizoen hier en is in opdracht van de koning terechtgesteld toen het kasteel was gevallen. Je hoeft niet bang te zijn, zijn dood wordt jou niet aangerekend en geen opoffering van jou had hem kunnen redden.'
Osberns geheven gezicht klaarde op, maar hij schudde nog verbijsterd zijn hoofd. 'FitzAlans man? Maar hoe kan dat, als ik hem het kamp van de koning heb zien betreden en verlaten?'
'Je hebt hem gezien? Weet je dat zeker? Hoe weet je dat dit dezelfde mantel is?'
'Wel, door deze gesp aan de hals. Die heb ik duidelijk gezien bij het schijnsel van het vuur toen hij me dat vierstuiverstuk gaf.'
Dan kon hij zich onmogelijk vergissen, er bestonden stellig geen twee van zulke gespen en Cadfael had de bijbehorende zelf gezien aan de wapenriem van Giles Siward.
'Wanneer heb je hem gezien?' vroeg hij zachtmoedig. 'Vertel me hoe het is gegaan.'
'Het was de avond voor de bestorming, rond middernacht. Ik zat vlak bij de wachtpost, vanwege het vuur, en ik zag hem komen, niet openlijk, maar als een schim, tussen de struiken. Toen ze hem aanriepen, bleef hij staan en wilde naar hun officier worden gebracht, want hij had iets te vertellen, tot voordeel van de koning. Hij hield zijn gezicht verborgen, maar hij was jong. En bang! Maar wie was niet bang, toen? Ze namen hem mee het kamp in en wat later zag ik hem terugkomen en ze lieten hem uit. Hij zei dat hij opdracht had om terug te gaan, want niemand mocht argwaan krijgen. Meer heb ik niet gehoord. Hij was toen wat opgeruimder, niet zo bang, dus vroeg ik hem een aalmoes en hij gaf me iets en vroeg me in ruil daarvoor voor hem te bidden. Zeg morgen een gebed voor me, zei hij - en daags daarna, zegt u, stierf hij! Eén ding weet ik zeker: toen hij wegging, verwachtte hij niet dat hij zou sterven.'
'Nee,' zei Cadfael, ziek van medelijden met en verdriet om alle arme, bange, sterfelijke mensen, 'dat verwachtte hij zeker niet. Niemand van ons kent het uur. Maar je mag voor hem bidden en je gebeden zullen zijn ziel ten goede komen. Zet elke gedachte dat je hem ooit kwaad hebt gedaan van je af, het is niet zo. Je hebt hem nooit kwaad gewenst, God hoort ons hart. Nooit kwaad gewenst, nooit kwaad gedaan.'
Hij liet Osbern gerustgesteld en getroost achter, maar verdween het kasteel in met medeneming van de last van onbehagen en neerslachtigheid die de lamme man had afgelegd. Zo gaat het altijd, dacht hij, om andermans last te verlichten, moet je jezelf beladen. En wat voor last! Hij dacht er juist op tijd aan dat er nog één vraag was die hij moest stellen, de belangrijkste van allemaal en hij keer'de terug om dat te doen.
'Weet je, vriend, wie die avond officier van de wacht was?'
Osbern schudde zijn hoofd.' Ik heb hem nooit gezien, hij is zelf niet naar buiten gekomen. Nee, broeder, dat kan ik u niet vertellen.'
'Wees niet bezorgd meer,' zei Cadfael. 'Je hebt nu alles verteld en je weet dat de mantel je met een heilwens is gegeven, niet met een vloek. Geniet er gerust van, zoals je verdient.'
'Vader abt,' zei Cadfael toen hij Heribert op de binnenhof had gevonden, 'als u me niet nodig hebt voor u aan tafel gaat, ik heb hier nog iets te doen met betrekking tot Nicholas Faintree.'
Met koning Stephen die hof hield op het binnenplein en de binnenplaats die wemelde van geestelijken, bisschoppen, lagere landadel, zelfs een graaf of wat, was er in elk geval geen plaats voor de gewone dienaren, wier taak een aanvang zou nemen als het feest begon. De abt had een vriend gevonden in de bisschop van Salisbury en gaf Cadfael bereidwillig toestemming om te doen wat hem goeddacht. Hij ging op zoek naar Hugh Beringar met Osberns verhaal onheilspellend in zijn gedachten en de laatste vraag nog altijd onbeantwoord, zij het dat veel droeve raadsels nu duidelijk waren geworden. Het was geen doodsbange gevangene geweest die, met de strop al om zijn hals, was doorgeslagen en het geheim van FitzAlans plannen met zijn schat had verraden. Nee, dat verraad had een dag eerder plaatsgevonden, toen het besluit tot de bestorming nog moest worden genomen en het was met voorbedachten rade geweest, om een leven te redden dat tot dusver reddeloos was ge-weest. Hij was in het geniep gekomen en had gevraagd tot de officier van de wacht te worden toegelaten, omdat hij iets te vertellen had tot voordeel van de koning! En toen hij vertrok, vertelde hij de wacht dat hij opdracht had gekregen om terug te gaan, opdat niemand argwaan zou krijgen, maar hij was opgewekter toen. Arme drommel, niet lang!
Met welke middelen of onder welk voorwendsel hij er ook in was geslaagd het kasteel te verlaten - onder het voorwendsel dat hij de stellingen van de vijand ging verkennen misschien? - hij had in elk geval gehoor gegeven aan het bevel om terug te keren om alle achterdocht te sussen. Hij was teruggegaan voor een ontmoeting met de dood die hij meende te ontlopen.
Hugh Beringar kwam naar buiten, bleef op de trap van de grote zaal staan en zocht om zich heen naar één bepaalde persoon in die wemelende menigte. Het zwarte habijt van de benedictijnen vormde hier en daar een schrille tegenstelling met de feesttooi van de adellijke heren, maar Cadfael was kleiner dan de meesten om hem heen en hij zag de man die hem zocht voor hij zelf werd gezien. Hij begon zich een weg naar hem te banen en de oplettende zwarte ogen die onder de donkere wenkbrauwen het plein afzochten, bleven op hem rusten en begonnen te schitteren. Beringar kwam de trap af, nam hem bij de arm en voerde hem mee naar een rustiger plek.
'Kom, ga mee naar de gaanderij, daar is niemand anders dan de schildwacht. Hier kunnen we niet praten.' En toen ze de muur hadden beklommen, zocht hij een hoek waar niemand hen kon benaderen zonder te worden gezien en zei, Cadfael heel ernstig aankijkend: 'Ik zie aan je gezicht dat je nieuws hebt. Vertel het snel, dan vertel ik het mijne.'
Cadfael vertelde het verhaal zo kort als het tegen hem was verteld en het werd even snel begrepen. Beringar leunde met zijn rug tegen een van de kantelen alsof hij zich schrap zette voor een taaie verdediging. Zijn gezicht was verwrongen van ontsteltenis.
'Haar broer! We kunnen er niet omheen, het kan onmogelijk iemand anders zijn geweest. Hij heeft 's nachts heimelijk het kasteel verlaten, verborg zijn gezicht, sprak met de officier van de koning en ging terug zoals hij was gekomen. Opdat niemand argwaan zou koesteren! O, ik walg ervan,' zei Beringar woest. 'En allemaal voor niets. Zijn verraad werd het slachtoffer van een nog groter verraad. Je weet het nog niet, Cadfael, je weet niet alles. Maar dat het juist haar broer moest zijn!'
'Niets aan te doen,' zei Cadfael, 'hij is het geweest. Bang voor zijn leven, vol spijt over een verkeerd beoordeeld bondgenootschap, haastte hij zich naar de belegeraars om zijn leven te kopen in ruil voor - voor wat? Iets waar de koning voordeel van zou hebben! Diezelfde avond hadden ze beraadslagingen gehouden en plannen gemaakt om FitzAlans goud in veiligheid te brengen. Op die manier is iemand er tijdig achter gekomen wat Faintree en Torold vervoerden en welke weg ze zouden nemen. Iemand die het, denk ik, niet heeft doorgegeven aan de koning of wie ook, maar zelf tot da*den is overgegaan en voor eigen gewin. Waarom zou het anders zó zijn afgelopen? De jongeman, zegt Osbern, keerde met een opdracht terug, opgelucht en minder bang.'
'Hij had de belofte gekregen dat hij in leven zou worden gelaten,' zei Beringar verbitterd, 'en waarschijnlijk de gunst van de koning zou verwerven en een plaats in diens nabijheid; geen wonder dat hij blijer terugkeerde. Maar de eigenlijke bedoeling was, hem terug te sturen opdat hij samen met de anderen zou worden gevangen genomen en afgeslacht, om er zeker van te zijn dat hij niets kon doorvertellen. Want luister, Cadfael, naar wat ik heb gehoord van een van de Vlamingen die van begin tot eind heeft deelgenomen aan het moorddadige karwei van die dag. Hij zei dat, nadat Arnulf van Hesdin was opgehangen, Ten Heyt de beulen een jongeman aanwees die als volgende aan de beurt was en zei dat de opdracht van hogerhand kwam. En de opdracht werd uitgevoerd. Ze vonden het een kostelijke grap dat hij niet kon geloven dat ze hem ter dood zouden brengen en aanvankelijk moet hebben gedacht dat ze een schertsvertoning opvoerden om hem uit het gelid te halen. Toen merkte hij dat het bittere werkelijkheid was en hij krijste dat ze zich vergisten, dat hij niet samen met de anderen moest sterven, dat ze hem zijn leven hadden beloofd, dat ze navraag moesten doen...'
'Navraag moesten doen,' zei broeder Cadfael, 'bij Adam Courcelle.'
'Nee - ik heb geen naam gehoord... mijn zegsman heeft er geen opgevangen. Waarom denk je aan hem in het bijzonder? Hij is er volgens het verhaal van die man maar één keer bij geweest, is maar één keer komen kijken naar de lijken die ze al hadden losgesneden en toen was het nog vroeg, het zouden er maar weinig zijn. Daarna keerde hij terug naar zijn werk in de stad en werd sindsdien niet meer gezien. Een zwakke maag, dachten ze.'
'En de dolk? Droeg Giles die toen ze hem opknoopten?'
'Ja, want mijn man had er zelf een oog op, maar toen hij even werd afgelost en terugging om hem te halen, was hij al verdwenen.'
'Zelfs voor iemand met een vette buit in het vooruitzicht,' zei Cadfael bedroefd, 'komt een klein bijkomend gewin niet ongelegen.'
Ze keken elkaar een lang ogenblik zwijgend aan. 'Maar waarom zeg je zo stellig Courcelle?'
'Ik denk,' zei Cadfael, 'aan zijn afgrijzen toen Aline kwam om haar dode op te halen en hij besefte wat hij had gedaan. Als ik het had geweten, zei hij, als ik het had geweten, had ik hem voor u gered!
Ik zou hem koste wat kost hebben bevrijd. God vergeve me! zei hij, maar hij bedoelde: Aline, vergeef hetmeiHijmeendehet toen uit de grond van zijn hart, al zou ik het geen berouw willen noemen. En je zult je herinneren dat hij de mantel teruggaf. Ik denk, ik denk echt, dat hij toen ook de dolk zou hebben teruggegeven, als hij maar had gedurfd. Maar dat kon hij niet doen, de dolk was toen al gebroken en onvolledig. Ik vraag me af,' zei Cadfael nadenkend, 'ik vraag me af wat hij ermee heeft gedaan. Een man die er eerst een dode van heeft beroofd, zou er niet gemakkelijk afstand van doen, zelfs niet omwille van een meisje, maar hij durft haar er nooit mee onder ogen te komen en toch maakt hij haar welgemeend het hof. Zou hij hem houden en verstoppen? Of zich ervan ontdoen?'
'Als je gelijk hebt,' zei Beringar, nog steeds twijfelend, 'hebben we hem nodig, hij is ons bewijs. Maar toch, Cadfael, in Gods naam, wat moeten we nu doen? God weet dat ik geen goed woord over heb voor iemand die zijn veiligheid op zo'n manier heeft proberen te kopen, terwijl zijn makkers hun laatste adem uitbliezen. Maar jij noch ik kan deze zaak blootleggen en een zo onschuldige en eerbare vrouwe iets zó afschuwelijks aandoen. Het is al erg genoeg dat ze om hem rouwt. Laat haar minstens de overtuiging dat hij tot het einde toe achter zijn verkeerde keuze is blijven staan en er zijn leven voor heeft gegeven - niet dat hij als een lafaard is gestorven, kermend dat hem genade was beloofd voor zo'n laaghartig verraad. Ze mag het niet te weten komen, nu niet en nooit.'
Broeder Cadfael kon het slechts beamen. 'Maar als we hem beschuldigen en er een geding van komt, komt alles stellig aan het licht. Dat kunnen we niet toestaan en dat is onze zwakte.'
'En onze kracht,' zei Beringar heftig, 'wat hij kan het evenmin toestaan. Hij wil in het gevlei komen bij de koning, hij wil een staatsbetrekking, maar hij wil ook Aline - denk je dat ik dat niet weet?
Waar zou hij zijn als iets hiervan haar ooit ter ore zou komen? Nee, hij zal er minstens evenzeer op gebrand zijn als wij om dit verhaal voor altijd te begraven. Geef hem een redelijke kans om het bij te leggen en hij zal hem met beide handen aangrijpen.'
'Ik begrijp je bezorgdheid,' zei Cadfael zachtmoedig, 'en leef met je mee. Maar je moet ook de mijne begrijpen. Ik heb een andere verantwoordelijkheid te dragen. Nicholas Faintree mag de eeuwige rust niet worden onthouden bij gebrek aan gerechtigheid.'
'Vertrouw op me en houd je gereed om me ruggesteun te geven bij alles wat ik vanavond aan de tafel van de koning zal doen,' zei Hugh Beringar. 'Gerechtigheid zal zijn deel zijn en wraak ook, maar laat de vorm ervan aan mij over.'
Vervuld van twijfel en verbijstering begaf Cadfael zich naar zijn taak naast de stoel van de abt, zonder enig benul van wat Beringar van plan was en ervan overtuigd dat ze zonder de gebroken dolk Courcelle nergens van zouden kunnen beschuldigen. De Vlaming had niet gezien dat hij hem wegnam; wat hij, onmiskenbaar gepijnigd, boven het lijk van haar broer tegen Aline had uitgeroepen, was geen bewijs. En toch was aan Hugh Beringars gezicht te zien geweest dat hij wraak en dood had gezworen, evenzeer ter wille van Nicholas Faintree als van Aline Siward. Wat er voor hem op dit ogenblik het meest toe deed, was dat Aline nooit mocht weten dat haar broer zijn bloed en zijn naam had onteerd. Voor die zaak zou Beringar niet aarzelen niet slechts Adam Courcelles leven op te offeren, maar ook het zijne. En op de een of andere manier, bedacht Cadfael spijtig, ben ik erg gehecht geraakt aan deze jongeman en ik zou niet graag zien dat hem iets overkwam. Ik zou liever zien dat deze zaak voor het gerecht kwam, zelfs als we voorzichtig moeten zijn met het naar voren brengen van bewijsstukken en geen woord mogen loslaten over Torold Blund en Godith Adeney. Maar daarvoor hebben we onomstotelijke bewijzen nodig dat de dolk van Giles Siward is overgegaan in handen van Adam Courcelle en liefst ook nog de dolk zelf, om hem te vergelijken met de steen die ik heb gevonden op de plaats van de moord. Anders zal hij eenvoudig liegen en nog eens liegen, alles ontkennen, zeggen dat hij de topaas of de dolk waaruit die afkomstig is nooit heeft gezien en nergens verantwoording over af hoeft te leggen; en gezien zijn uitmuntende staat van dienst bij de koning, zal hij onaantastbaar zijn. Er waren die avond geen vrouwen aanwezig, het was een strikt politieke en militaire aangelegenheid, maar de grote zaal was versierd met geleende wandtapijten en helder verlicht door toortsen. De koning was vrolij k gestemd, de bevoorrading van het garnizoen was verzekerd en degenen die voor de koning op rooftocht waren geweest, hadden goed werk geleverd. Vanaf zijn plaats achter Heribert aan de hoofdtafel van de koning overzag Cadfael de volle zaal en schatte dat er zo'n vijfhonderd gasten aanwezig waren. Hij zocht naar Beringar en ontdekte hem aan een lager geplaatste tafel, in zijn beste kleren, heel welgemoed en in levendig gesprek gewikkeld alsof hij geen grotere zorgen had. Hij hield zijn gezicht in bedwang; zelfs toen hij even naar Courcelle keek, was er niets in zijn blik dat de aandacht trok en zeker niets dat waarschuwde voor boze bedoelingen.
Courcelle zat aan de hoofdtafel, zij het aan het einde, te midden van de bezoekende hoogwaardigheidsbekleders. Groot, blozend en knap, bedreven op de wapens, in goede reuk bij de koning vreemd dat zulk een man het nodig vond in het geniep zijn toevlucht te nemen tot roof en met zulke laaghartige middelen! En toch, in deze wanorde van de burgeroorlog, was het al met al wel zo vreemd? Waar de gunst van de koning tegelijk met de koning ten val kon worden gebracht, waar baronnen de huik naar de wind hingen, waar zelfs graven overliepen om hun eigen voordeel te verzekeren in plaats van dat van een zaak die onder hun voeten kon inzakken en hen gevangen en geruïneerd kon achterlaten! Courcelle was niet meer dan een teken des tij ds; binnen enkele jaren zouden zijn evenbeelden rondlopen in alle uithoeken van het rijk. De weg die Engeland is ingeslagen, zint me niet, dacht Cadfael vol angstige voorgevoelens, en wat me bovenal niet zint is wat er staat te gebeuren, want zo waarlijk God ons ziet, Hugh Beringar is vastbesloten zijn voet op twijfelachtige bodem te zetten, half gewapend. Hij piekerde de hele lange maaltijd door, nauwelijks lastiggevallen door de verlangens van abt Heribert, die altijd matig was met wijn en geen groot eter was. Cadfael bediende en schonk, hield vingerkom en vingerdoek klaar en wachtte met sombere gelatenheid. Toen de schotels werden af geruimd, de muzikanten begonnen te spelen en er alleen nog wijn op de tafels stond, konden de bedienden op hun beurt proberen iets mee te pikken van wat er in de keukens was overgebleven en de koks en de koksmaatjes hielpen zich»zelf al en zochten een rustig hoekje om een hapje te eten. Cadfael zocht een broodplank, laadde hem vol met brokken vlees en bracht hem over de binnenplaats naar Lamme Osbern bij de poort. Hij nam tevens een maat wijn mee. Waarom zouden de armen niet voor één keer genieten op kosten van de koning, zelfs wanneer die kosten van boven naar beneden werden doorberekend en ten slotte op de armen zelf neerkwamen? Al te vaak betaalden ze, maar nooit kregen ze hun deel van de genietingen.
Cadfael liep terug naar de zaal toen zijn oog viel op een knaap van een jaar of twaalf, die aan de binnenkant van de poort in het licht van de fakkels zat, met zijn rug gemakkelijk tegen de muur, terwijl hij met een mes met smal lemmet zijn vlees kleinsneed. Cadfael had hem al eerder gezien, in de keuken, waar hij met hetzelfde mes vis had schoongemaakt, maar het gevest ervan had hij niet gezien en hij zou het ook nu niet hebben gezien als de jongen het onder het eten niet naast zich op de grond zou hebben gelegd. Cadfael bleef onbeweeglijk staan en staarde ernaar. Het was geen keukenmes, maar een goedgesmede dolk, met een slank, naar de hand gevormd zilveren gevest waarop smalle stroken filigreinwerk zichtbaar waren en waarvan de kraag was bezet met oplichtende kleine stenen. Het gevest eindigde in een kort afgebroken zilveren kronkel. Het was moeilijk te geloven, maar onmogelijk het niet te geloven. Misschien zijn gedachten inderdaad gebeden. Hij sprak de jongen zacht en kalm aan; de onwetende middelen der gerechtigheid mogen niet worden opgeschrikt. 'Kind, waar heb je dat mooie mes vandaan?'
Bedaard keek de jongen op en glimlachte. Toen hij de mondvol waarvan zijn wangen bol stonden had doorgeslikt, zei hij opgewekt: 'Ik heb het gevonden, ik heb het niet gestolen.'
'God verhoede, jongen, dat ik ooit zoiets zou denken. Waar heb je het gevonden? En heb je de schede ook?'
Die lag naast hem in de schaduw, trots klopte hij erop. 'Ik heb ze uit de rivier opgevist. Ik moest duiken, maar ik heb ze gevonden. Ze zijn echt van mij, eerwaarde, de eigenaar wilde ze niet meer, hij heeft ze weggegooid. Omdat dit was gebroken, denk ik. Maar het is het beste mes om vis mee te snijden dat ik ooit heb gehad.'
Dus hij had ze weggegooid! Maar niet alleen omdat het met edelstenen bezette gevest was gebroken.
'Heb je gezien dat hij ze in de rivier gooide? Waar was dat en wanneer?'
'Ik zat bij het kasteel te vissen en er kwam een man van de waterpoort naar de oever van de rivier, alleen, en hij gooide ze erin en ging terug naar het kasteel. Toen hij weg was, dook ik op de plaats waar ik ze had zien vallen en vond ze. Het was vroeg in de avond, dezelfde avond waarop alle lijken naar de abdij werden gebrachtmorgen een week geleden. Het was de eerste dag dat je daar weer veilig kon gaan vissen.'
Ja, dat kon kloppen. Diezelfde middag had Aline Giles naar de kerk van de heilige Alkmund gebracht en Courcelle geschokt en overmand door vruchteloos berouw achtergelaten, en in het bezit van iets dat Aline voor altijd tegen hem zou kunnen innemen als het haar ooit onder ogen kwam. En hij had het enige voor de hand liggende gedaan en het toevertrouwd aan de rivier, geen ogenblik vermoedend dat de wraakengel in de gedaante van een vissende jongen het te voorschijn zou brengen om het hem voor te leggen wanneer hij zich op zijn veiligst waande.
'Je weet niet wie die man was? Hoe hij eruitzag? Hoe oud?' Want er bleef nog altijd enige twijfel; het enige dat hij had om zijn overtuiging te staven, was de herinnering aan Courcelles geschokte gezicht en gebroken stem terwijl hij over Giles Siwards lichaam heen zijn toewijding betuigde.
De jongen haalde onverschillig zijn schouders op, niet in staat voor anderen te schilderen wat hijzelf duidelijk en gemakkelijk te onthouden had gezien. 'Gewoon een man. Ik kende hem niet. Niet zo oud als u, eerwaarde, maar tamelijk oud.' Maar voor hem zou iedereen van zijn vaders leeftijd oud zijn, hoewel zijn vader misschien pas een of twee jaar boven de dertig was.
'Zou je hem herkennen als je hem terugzag? Zou je hem te midden van vele anderen kunnen aanwijzen?'
'Natuurlijk!' zei de jongen haast minachtend. Zijn ogen waren jong, helder en heel oplettend, ook al was hij niet bijzonder van de tongriem gesneden, natuurlijk zou hij zijn man herkennen.
'Stop je mes in de schede, kind, en ga met me mee,' zei Cadfael vastberaden. 'O, wees maar niet bang, niemand zal je je schat afpakken of als je hem later moet afgeven, zul je er rijkelijk voor worden beloond. Het enige dat ik van je wil, is dat je nogmaals vertelt wat je tegen mij hebt gezegd en je zult er niet op achteruit gaan.'
Hij wist, toen hij met de jongen aan zijn zijde de zaal betrad, enigszins ongerust nu maar nog opgewondener, dat ze te laat waren. De muziek was tot zwijgen gebracht en Hugh Beringar was overeind gekomen en liep juist met grote passen naar de verhoging waarop de hoofdtaf el stond. Ze hoorden zijn luide stem, hoog en duidelijk, toen hij erop stapte en voor de koning bleef staan. 'Hoogheid, voor u naar Worcester vertrekt, smeek ik u mij aan te horen over een kwestie en recht te doen. Ik vraag gerechtigheid over iemand hier in dit gezelschap, die misbruik heeft gemaakt van uw vertrouwen. Hij heeft gestolen van de doden, tot schande van zijn adellijke stand, en een moord gepleegd, tot schande van het hele mannelijke geslacht. Ik wil mijn beschuldigingen uitbrengen en er met mijn leven voor instaan. En hier is mijn uitdaging.'
Ondanks zijn eigen twijfels, ging hij op Cadfaels gevoel af en durfde er zelfs zijn leven op in te zetten. Hij boog zich naar voren en liet iets kleins en schitterends over de tafel rollen, dat zacht tegen de beker van de koning tikte. De stilte die was gevallen, was onverhoeds en diep. Overal rondom de hoofdtafel rekten hoofden zich om de gele fonkeling te volgen die over de planken buitelde, hinkend op zijn afgebroken vatting, en werden toen geheven om weer naar de jongeman te staren die de steen had geworpen. De koning raapte de topaas op en draaide hem in zijn grote handen om en om, aanvankelijk niet-begrijpend en toen argwanend en somber. Ook hij keek Hugh Beringar lange tijd aan. Cadfael baande zich een weg tussen de lager geplaatste tafels, trok de verbaasde jongen achter zich aan en hield zijn blik gericht op Adam Courcelle, die gespannen en op zijn hoede aan de tafel zat. Hij had zijn gezicht in bedwang, hij keek niet verbaasder of nieuwsgieriger dan de anderen om hem heen, alleen de hand die in zijn drinkhoorn kneep verraadde hem. Of was zelfs dat inbeelding, om een reeds gevormde mening te bevestigen? Cadfael was niet zeker meer van zijn eigen oordeel, een toestand die hij verwarrend vond en om razend van te worden.
'U hebt de tijd genomen om uw donderslag te werpen,' zei de koning ten slotte en hij keek duister van de steen die hij in zijn handen draaide op naar Beringar.
'Het spijt me als ik de maaltijd van uwe hoogheid heb bedorven, maar ik wilde ook niet nalaten wat niet mag worden nagelaten. De gerechtigheid van uwe hoogheid is ieders recht.'
'U hebt veel uit te leggen. Wat is dit voor iets?'
'Het is de punt van het gevest van een dolk. De dolk waarvan hij afkomstig is, is nu rechtens het eigendom van vrouwe Aline Siward, die alle middelen die haar huis ter beschikking staan in dienst van uwe hoogheid heeft gesteld. Voordien was hij in het bezit van haar broer Giles, die een van degenen was die dit kasteel tegen uwe hoogheid hebben verdedigd en er de prijs voor hebben betaald. Ik zeg dat zijn dode lichaam ervan is beroofd, een daad die niet ongewoon is onder de gemene soldaten, maar een ridder of heer onwaardig. Dat is het eerste vergrijp. Het tweede is moord de moord waarover uwe hoogheid is ingelicht door broeder Cadfael van het benedictijner huis hier in Shrewsbury nadat de doden waren geteld. Uwe hoogheid en degenen die uw bevelen uitvoerden, zijn gebruikt als dekmantel voor iemand die een man in de rug heeft aangevallen en gewurgd, zoals uwe hoogheid zich zal herinneren.'
'Ik herinner het me,' zei de koning grimmig. Hij werd heen en weer geslingerd tussen misnoegen over het feit dat hij zich moest inspannen om te luisteren en te oordelen terwijl zijn natuurlijke luiheid slechts een ontspannen en gedachteloos feest had gewild, en een stijgende nieuwsgierigheid naar wat dit alles te betekenen had.
'Wat heeft deze steen met die moord te maken?'
'Hoogheid, broeder Cadfael is hier eveneens aanwezig en zal getuigen dat hij de plaats heeft gevonden waar deze moord is gepleegd en waar hij deze steen heeft aangetroffen, afgebroken tijdens de worsteling en in de grond getrapt. Hij zal evenals ik zweren dat de man die de dolk heeft gestolen, dezelfde is die Nicholas Faintree heeft gedood en dat hij zonder het te merken het bewijs van zijn schuld heeft achtergelaten.'
Cadfael was intussen naderbij gekomen, maar aller aandacht was zo gericht op het besloten schouwspel daarboven, dat niemand zijn nadering opmerkte. Courcelle leunde achterover op zijn stoel, ontspannen en vol belangstelling, maar wat had dat te betekenen?
Hij zag ongetwijfeld de zwakke plek en vond het niet nodig zich te verzetten tegen de bewering dat de dief van de dolk de moordenaar van de man was, aangezien niemand kon bewijzen dat hij hem in zijn bezit had gehad. Het ding lag op de bodem van de Severn, voor eeuwig verloren. De stelling mocht wat hem betreft worden gehandhaafd, de misdaad veroordeeld en betreurd, aangezien niemand een naam kon noemen en bewijzen kon aanvoeren. Anderzijds kon het heel goed de afstandelijkheid van een onschuldig man zijn!
'Daarom,' vervolgde Hugh Beringar meedogenloos, 'herhaal ik de beschuldigingen die ik heb geuit tegenover uwe hoogheid. Ik klaag een van de aanwezigen hier in de zaal aan wegens diefstal en moord en zet mijn lichaam in als bewijs om mijn bewering waar te maken in een gevecht van man tegen man met... Adam Courcelle!'
Hij had zich naar het einde van de tafel gekeerd om de man die hij beschuldigde aan te kijken. Deze was met een sprong overeind gekomen, geschrokken en geschokt, wat heel wel mogelijk was. Zijn geschoktheid ging weldra over in ongelovige woede en minachting. Zo zou een onschuldige eruitzien als hij plotseling werd gesteld voor een beschuldiging zo dwaas dat het om te lachen was.
'Hoogheid, dit is dwaasheid of doortraptheid. Hoe kan mijn naam worden genoemd in een zo felle aanval? Het kan heel goed waar zijn dat er een dolk is gestolen van een dode man, het is misschien zelfs waar dat dezelfde dief een man heeft vermoord en dit bewijs heeft achtergelaten. Maar hoe mijn naam terechtkomt in een dergelijk verhaal, dat laat ik aan Hugh Beringar over om te vertellen als het niet eenvoudig de leugens van een afgunstige man zijn. Wanneer heb ik die veronderstelde dolk ooit gezien? Wanneer is hij ooit in mijn bezit geweest? Waar is hij nu? Heeft iemand me ooit zo'n ding zien dragen? Stuur iemand, mijn heer, om de krijgsuitrusting die ik hier heb te doorzoeken en als zo'n voorwerp in enige bergplaats of enig onderkomen van mij wordt gevonden, laat het me dan weten!'
'Wacht,' zei de koning gebiedend en keek met gefronste wenkbrauwen van het ene gezicht naar het andere. 'Dit is inderdaad een zaak die moet worden onderzocht en als deze beschuldigingen uit boosaardigheid worden geuit, zal er een rekening moeten worden vereffend. Wat Adam zegt, raakt de kern van de zaak. Is de monnik inderdaad aanwezig? En bevestigt hij dat dit afgebroken versiersel is gevonden op de plaats waar de moord heeft plaatsgevonden? En dat het van diezelfde dolk afkomstig is?'
'Ik heb broeder Cadfael vanavond mee hierheen gebracht,' zei de abt en hij keek hulpeloos om zich heen.
'Hier ben ik, vader abt,' zei Cadfael onder aan de verhoging. Hij kwam naar voren om zich te laten zien, zijn arm om de schouders van de jongen geslagen, die nu volkomen in de gebeurtenissen opging, een en al ogen en oren.
'Bevestigt u wat Beringar zegt?' vroeg de koning. 'Hebt u de steen gevonden op de plaats waar die man is vermoord?'
'Jawel, hoogheid. In de grond getrapt, waar duidelijk een gevecht had plaatsgevonden en twee lichamen over de grond hadden gerold.'
'En wiens woord hebben we dat hij afkomstig is van de dolk die aan vrouwe Siwards broer heeft toebehoord? Ofschoon ik toegeef dat hij, eenmaal gevonden, gemakkelijk genoeg te herkennen zou zijn.'
'Het woord van vrouwe Aline zelf. De steen is haar getoond en ze heef t hem herkend.'
'Dat is voldoende bewijs,' zei de koning, 'dat de dief heel goed ook de moordenaar kan zijn. Maar dat daaruit zou volgen wat u en Beringar veronderstellen, dat het Adam zou zijn, dat vermag ik niet in te zien. Er is niets dat verband legt tussen hem en de dolk of de daad. U zou evengoed hier te midden van ons kunnen zoeken en bisschop Robert van Salisbury aanwijzen of een van de schildknapen daar beneden. Of met gesloten ogen een mespunt in een lijst met onze namen prikken. Waar is de redenering?'
'Ik ben blij,' zei Courcelle, dieprood en zich dwingend tot een gespannen lach, 'dat uwe hoogheid de vinger zo recht op de wonde plek heeft gelegd. Met enige inschikkelijkheid kan ik met deze goede broeder meegaan in zijn veroordeling van een laffe diefstal en een sluipmoord, maar, Beringar, hoed u ervoor mij of enige andere eerlijke man ermee in verband te brengen. Volg gerust uw draad vanaf deze steen, als er een draad is, maar wees, tot u het spoor van deze dolk tot mij kunt terugvolgen, voorzichtig met het rondstrooien van uitdagingen tot een gevecht op leven en dood, jongeman, want ze zouden wel eens kunnen worden aangenomen, tot uw grote ontsteltenis.'
'Mijn uitdaging ligt nu op tafel,' zei Hugh Beringar onverstoorbaar. 'U hoeft haar slechts aan te nemen. Ik heb haar niet ingetrokken.'
'Mijn heer koning,' zei Cadfael terwijl hij zijn stem verhief om boven het strijdlustige gefluister en gemompel uit te komen dat als een grillige bries om de hoofdtafel trok, 'het is niet zo dat er geen bewijs is dat de dolk in verband brengt met een bepaalde persoon. En het onomstotelijke bewijs dat steen en dolk bij elkaar horen, is het wapen zelf hier. Ik vraag uwe hoogheid ze eigenhandig te vergelijken.'
Hij hield de dolk op. Beringar, aan de rand van de verhoging, nam hem als in een droom aan en overhandigde hem onder doods stilzwijgen aan de koning. De ogen van de jongen volgden het wapen met bezitterige bezorgdheid, die van Courcelle met verward en ongelovig afgrijzen, alsof een verdronken slachtoffer was herrezen om hem te achtervolgen. Met een goedkeurende blik voor het vakmanschap bekeek Stephen het wapen, trok het met stijgende nieuwsgierigheid uit de schede en vergeleek de topaas in de zilveren klauw met het ruwe uiteinde van het gevest.
'Dit hoort ongetwijfeld bij elkaar. Hebt u het allen gezien?' En hij keek omlaag naar Cadfael. 'Hoe bent u hieraan gekomen?'
'Zeg op, kind,' zei Cadfael aanmoedigend, 'en vertel de koning wat je mij hebt verteld.'
De jongen bloosde en glom van een opwinding die zijn angst had verjaagd. Hij rechtte zijn rug en vertelde het verhaal met een stem die schril was van trots, maar nog altijd in de eenvoudige bewoordingen die hij tegenover Cadfael had gebezigd en er was daar niemand die eraan kon twijfelen dat hij de waarheid vertelde.
'.. .en ik zat bij de struiken aan de rand van het water en hij zag me niet. Maar ik zag hem duidelijk. En zodra hij weg was, dook ik op de plek waar de dolk was gevallen en ik vond hem. Ik woon naast de rivier, ik ben daar geboren. Mijn moeder zegt dat ik zwom voor ik kon lopen. Ik heb het mes gehouden zonder er kwaad van te denken, hij wilde het immers niet houden. En dat is hetzelfde mes, mijn heer, en krijg ik het terug als u klaar bent?'
De koning werd even afgeleid van de ernst van de zaak die nu in zijn handen lag en hij glimlachte naar het blozende, gretige kind met alle goedgemutstheid en verrukking waartoe hij van nature geneigd was, ware het niet dat hij eerzuchtige en fel bevochten aanspraken maakte op een troon en niet de meedogenloze middelen had leren kennen die met zulk een strijd gepaard gaan.
'Dus onze vis vanavond was schoongemaakt met een met edelstenen bezet mes, is het niet, jongen? Vorstelijk inderdaad! En het was goede vis ook. Heb je hem niet alleen klaargemaakt, maar ook gevangen?'
Parmantig zei de jongen dat hij had geholpen.
'Wel, je hebt je deel heel goed gedaan. En nu: ken je die man die dit mes heeft weggegooid?'
'Nee, mijn heer, ik ken zijn naam niet. Maar ik ken hem goed genoeg als ik hem zie.'
'En zie je hem? Hier in de zaal bij ons nu?'
'Ja, mijn heer,' zei het kind zonder aarzelen en hij wees recht naar Adam Courcelle. 'Dat was hem.'
Aller ogen richtten zich op Courcelle, die van de koning het meest vervaarlijk en nadenkend van allemaal. Er viel een stilte die niet langer duurde dan een lange ademhaling, maar die de grondvesten van de zaal leek te schudden en elk hart binnen de muren tot stilstand scheen te brengen. Toen zei Courcelle, met nauw bedwongen en boze kalmte: 'Hoogheid, dit is volkomen onwaar. Ik heb de dolk nooit gehad, ik kan hem moeilijk in de rivier hebben gegooid. Ik ontken dat ik het ding ooit in mijn bezit heb gehad of het ooit eerder heb gezien.'
'Wil je zeggen,' vroeg de koning droog, 'dat het kind liegt? Op wiens aandringen? Niet dat van Beringar - het lijkt me dat hij even verbaasd was over deze getuige als ik, of jij. Moet ik geloven dat de orde der benedictijnen de jongen heeft aangenomen om zo'n verhaal op te hangen? En met welk doel?'
'Ik zeg u, hoogheid, dat dit een dwaze vergissing is. De jongen kan hebben gezien wat hij beweert te hebben gezien en heeft de dolk misschien gevonden zoals hij zegt hem te hebben gevonden, maar hij vergist zich als hij zegt dat hij mij heeft gezien. Ik ben het niet geweest. Ik ontken alles wat tegen me is ingebracht.'
'En ik houd het staande,' zei Hugh Beringar. 'En ik vraag dat het op de proef zal worden gesteld.'
De koning sloeg met zijn vuist op de tafel, zodat de planken door. veerden en bekers op en neer dansten en wijn morsten. 'Er is hier iets dat op de proef moet worden gesteld en ik kan het niet voorbij laten gaan zonder dat te doen.' Hij wendde zich weer tot de jongen en toomde zijn woede in om zachtmoediger te vragen: 'Denk en kijk nu heel goed en zeg nogmaals: ben je er zeker van dat dit de man is die je hebt gezien? Als je ook maar even twijfelt, zeg het dan. Je vergissen is geen misdaad. Je kunt een andere man hebben gezien van gelijke bouw of huidskleur. Maar als je er zeker van bent, zeg het ook dan, zonder vrees.'
'Ik weet het zeker,' zei de jongen, bevend maar halsstarrig. 'Ik weet wat ik heb gezien.'
De koning leunde achterover in zijn grote stoel, liet zijn gebalde vuisten op de armleuningen vallen en dacht na. Hij keek Hugh Beringar grimmig en misnoegd aan. 'Het schijnt dat je een molensteen om mijn hals hebt gehangen, juist nu ik de vrije hand moet hebben en me snel moet kunnen verplaatsen. Ik kan nu niet uitvlakken wat hier is gezegd, ik moet er dieper op ingaan. In het andere geval zal deze zaak de lange gang door de rechtsgedingen moeten afleggen - nee, voor jou noch voor wie ook zal ik mijn vertrek langer dan tot overmorgen uitstellen! Ik heb mijn plannen gemaakt, ik kan me niet veroorloven ze te veranderen.'
'Er hoeft geen uitstel te zijn,' zei Beringar, 'als uwe hoogheid zijn goedkeuring wil hechten aan een godsgericht. Ik heb Adam Courcelle aangeklaagd wegens moord, ik herhaal mijn uitdaging. Als hij die aanneemt, ben ik bereid zonder plichtplegingen of voorbereidingen tegen hem in het krijt te treden. Uwe hoogheid kan de uitslag morgen vernemen en de volgende dag, bevrijd van deze last, optrekken.'
Gedurende deze woordenwisseling had Cadfael zijn blik geen ogenblik afgewend van Courcelles gezicht en hij had met een onheilspellend gevoel de tekenen van een langzaam terugkerende zelfverzekerdheid waargenomen. Het vage zweet dat hem op lippen en voorhoofd was uitgebroken, was opgedroogd, de radeloze blik veranderd in een van koele berekening; hij begon zelfs te glimlachen. Nu hij in de hoek was gedreven en hem maar twee mogelijkheden openstonden, één door een langdurig onderzoek en verhoren en één door een gewoon gevecht, begon hij zijn eigen lijfsbehoud te zien. Cadfael zag de schattende blik uit de half dichtgeknepen ogen waarmee hij Hugh Beringar van top tot teen opnam en begreep de gedachten achter de ogen. Hier was een jongere man, lichter van gewicht, een halve kop kleiner, met een veel geringer armbereik, onervaren, overdreven zelfverzekerd, een ge-makkelijke prooi. Het zou niet moeilijk zijn hem uit de wereld te helpen en als dat eenmaal was gebeurd, had Courcelle niets meer te vrezen. Het hemelse gerecht zou hebben gesproken, niemand zou nadien nog een vinger naar hem uitsteken en Aline zou nog altijd binnen zijn bereik liggen, onwetend van wat hij met haar broer had gedaan en doeltreffend gescheiden van een al te opdringerige mededinger. Dit alles zonder dat Courcelle, de ten onrechte beschuldigde, enige blaam trof. O nee, het was al met al niet zo'n wanhopige toestand. Het zou heel goed aflopen.
Hij reikte over de tafel heen, raapte de topaas op en rolde hem minachtend naar Beringar.
'Laat het zo zijn, hoogheid. Ik aanvaard de strijd, morgen, zonder vormelijkheden, zonder noodzaak tot oefening. Uwe hoogheid zal overmorgen kunnen optrekken.' Met mij erbij, vulde zijn zelfverzekerde gezicht aan.
'Zo zij het!' zei de koning grimmig. 'Aangezien jullie tweeën vastbesloten zijn me van een goede man te beroven, kan ik waarschijnlijk net zo goed de beste van de twee ontdekken en houden. Morgen dan, op het uur van negenen, na de mis. Niet hier binnen de muren, maar op open terrein - de weide buiten de stadspoort, tussen de weg en de rivier, is heel geschikt. Prestcote, u en Willem monsteren het strijdperk. Draag er zorg voor. En we zullen geen paarden op het spel zetten,' zei hij zakelijk. 'Te voet, en te zwaard!'
Hugh Beringar boog instemmend. Courcelle zei: 'Afgesproken!' en hij glimlachte bij de gedachte hoeveel langer zijn armen en hoeveel sterker zijn polsen waren voor een zwaardgevecht.
'Op leven en dood,' zei de koning terwijl hij scherp met zijn vingers knipte en van de tafel opstond om een eind te maken aan een bedorven feestavond.
Hoofdstuk 12
Op de weg terug door de donkere maar niet volkomen uitgestorven straten van de stad, op de een of andere manier akelig ritselend alsof er ratten door een verlaten huis renden, kwam Hugh Beringar op zijn knokige, appelgrauwe ros naast broeder Cadfael rijden. Hij liet zijn dier enkele minuten stapvoets met hen oplopen, waarbij hij deed alsof broeder Jeromes nabijheid en oplettende oren niet bestonden. Vooraan spraken abt Heribert en prior Robert op gedempte, opgewonden toon, bezorgd voor een leven dat op het spel stond, maar niet bij machte tussenbeide te komen. Twee man-nen hadden in bittere vijandigheid besloten tot een dood. Wanneer de beide tegenstanders het lot eenmaal hadden aanvaard, was er geen terugkeer meer mogelijk; de verliezer was door de hemel gevonnist. Als hij het zwaard overleefde, wachtte hem de galg.
'Je mag me uitmaken voor alles en nog wat,' zei Beringar inschikkelijk, 'als je daar gelukkig mee bent.' Zijn stem had nog steeds die luchtige, plagende klank, maar Cadf ael liet zich niet om de tuin leiden.
'Ik ben de minst aangewezen persoon,' zei hij, 'voor beschuldigingen of medelijden - of zelfs spijt over wat je hebt gedaan.'
'Als monnik?' vroeg de zachtmoedige stem waarin voor de goede verstaander een glimlach doorklonk.
'Als mens! Moge de duivel je halen!'
'Broeder Cadfael,' zei Hugh uit de grond van zijn hart, 'ik houd van je. Je weet best dat je in mijn plaats hetzelfde zou hebben gedaan.'
'O nee! Niet op grond van een pure gissing van een oude dwaas die ik nauwelijks ken. Als ik het nu eens bij het verkeerde eind had gehad?'
'Aha, maar je had het niet bij het verkeerde eind! Hij is het - een tweevoudige moordenaar, want hij heeft haar arme laffe broer even gemeen aan zijn eind geholpen als hij Faintree heeft gesmoord. Denk eraan, geen woord hierover tegen Aline vóór het allemaal achter de rug is - hoe dan ook.'
'Geen woord, tenzij ze er zelf over begint. Denk je dat het nieuws inmiddels niet door de hele stad is verspreid?'
'Ik hoop het, maar ik hoop dat ze al lang geleden is gaan slapen en niet te voorschijn komt om dit of enig ander nieuws te horen vóór ze om tien uur naar de hoogmis gaat. Tegen welke tijd we, wie weet, misschien antwoord hebben op onze vragen.'
'En jij,' zei broeder Cadfael bijtend, want de pijn die hij voelde, moest ergens een uitlaat vinden, 'zul jij de nacht op je knieën doorbrengen en jezelf uitputten nog vóór je het zwaard trekt?'
'Zo gek ben ik niet,' zei Hugh verwijtend en hij schudde met een vinger naar zijn vriend. 'Schaam je, Cadfael! Jij, een monnik, vertrouwt er niet op dat God zal zorgen dat er recht wordt gedaan? Ik zal naar bed gaan, goed slapen en fris opstaan voor de strijd. En nu, neem ik aan, sta je erop mijn afgevaardigde en voorspreker te zijn in de hemel?'
'Nee,' zei Cadfael knarsetandend, 'ik zal slapen en pas opstaan als de klok voor me luidt. Moet ik minder vertrouwen hebben dan een schaamteloze heiden als jij?'
'Zo ken ik je weer. Niettemin,' gaf Beringar toe, 'mag je tijdens de metten en de lauden God terwille van mij een paar woordjes in zijn oor fluisteren, als je zo vriendelijk wilt zijn. Als hij zich zelfs voor jou doof houdt, heeft het weinig zin dat wij onze knieschijven verslijten.' En hij boog zich van zijn grote paard naar voren om een ogenblik een lichte hand te leggen op Cadfaels brede kruinschering, als een speelse zegen. Toen gaf hij zijn paard de sporen en draafde naar voren, reed met een eerbiedige buiging langs de abt en verdween over de kronkelende helling van de Wyle. Onmiddellijk na de primen meldde broeder Cadfael zich bij de abt. Heribert scheen niet erg verbaasd hem te zien of bij het horen van het verzoek dat hij deed.
'Vader abt, ik sta in deze zaak achter deze jongeman. Het onderzoek dat het bewijs aan het licht heeft gebracht waarop zijn beschuldiging berust, was mijn werk. En ook al heeft hij ervoor gekozen de zaak zelf in handen te nemen en weigert hij mij een gevaarlijk aandeel erin te geven, dat pleit me niet vrij. Ik vraag u verlof om erheen te gaan en hem zo goed als ik kan bij te staan. Of ik hem nu wel of niet van dienst kan zijn, ik moet er zijn. Ik kan in deze omstandigheden mijn vriend, die namens mij heeft gesproken, niet de rug toekeren.'
'Ook mijn gedachten worden er bijzonder door in beslag genomen,' gaf de abt zuchtend toe. 'Wat de koning ook heeft gezegd, ik kan slechts bidden dat dit godsgericht niet totterdood hoeft te worden voortgezet.' En ik, dacht Cadfael berouwvol, kan zelfs daarvoor niet bidden, aangezien dit hele tweegevecht is bedoeld om iemand voor eeuwig het zwijgen op te leggen.
'Zeg me,' zei Heribert, 'is het zeker dat die man Courcelle die arme knaap heeft gedood die we in de kerk hebben begraven?'
'Vader, het is zeker. Alleen hij had de dolk, alleen hij kan het afgebroken stuk hebben achtergelaten. Dit hier is onmiskenbaar een strijd tussen goed en kwaad.'
'Ga dan,' zei de abt. 'Je bent ontslagen van al je plichten tot deze kwestie is volbracht.' Want het kwam voor dat zulke tweegevechten een hele dag duurden, tot geen van de strijdenden nog goed kon zien, of blijven staan of toeslaan, zodat ten slotte de een of de ander viel en niet kon opstaan en eenvoudig doodbloedde waar hij lag. En als hun wapens braken, moesten ze doorvechten, met handen, tanden en voeten, tot de een of de ander bezweek en om gena-de riep, zij het dat weinigen dat deden, aangezien dat de nederlaag betekende, het vonnis door het godsgericht, de galg die wachtte. Een nog schandelijker dood! Een grimmig bedrijf, dacht Cadfael, terwijl hij zijn pij opschortte en met bezwaard gemoed door de poort op weg ging; het is het niet waard te worden beschouwd als een uitspraak van God. In dit geval echter had het een zekere toepasselijkheid en klonk de goddelijke uitspraak er misschien in door. Zou ik, dacht hij, even veel vertrouwen hebben als hij? Ik vraag me af of hij inderdaad goed heeft geslapen! En vreemd, hij kon het zich voorstellen. Zelf had hij onrustig en woelig geslapen. De dolk van Giles Siward had hij, met afgebroken topaas en al, mee teruggenomen en achtergelaten in zijn cel. Hij had de bezorgde jonge visser teruggave of een beloning beloofd, maar het was nog geen tijd om het er met Aline over te hebben. Dat moest wachten op de afloop van vandaag. Als alles goed ging, zou Hugh Beringar hem persoonlijk aan haar teruggeven, zo niet - nee, hij wilde de mogelijkheid niet eens in overweging nemen.
De moeilijkheid met mij, dacht hij somber, is dat ik lang genoeg in de wereld ben geweest om te weten dat Gods plannen met ons, hoe onveranderlijk goed ook, niet altijd de vorm hebben die we verwachten en verlangen. En ik bemerk een overweldigende neiging tot opstandigheid in dit oude hart als God om welke volmaakt juiste reden ook zou verkiezen Hugh Beringar uit deze wereld te nemen en Adam Courcelle er te laten. Buiten de noordpoort van Shrewsbury lag langs de Voorstraat van het Kasteel een opeengedrongen voorstadje van huizen en winkels, dat echter al gauw eindigde en plaats maakte voor weiden aan weerszijden van de weg. De rivier slingerde zijn kronkelende lussen aan beide kanten; voorbij de akkers en op de eerste vlakke wei aan de linkerkant hadden de maarschalken van de koning een groot vierkant vrijgemaakt, rondom afgezet door een rij Vlamingen met gekruiste lansen om mogelijke nieuwsgierige toeschouwers die in hun opwinding probeerden op te dringen tegen te houden en om te verhinderen dat een van de strijdenden de vlucht zou nemen. Waar het terrein enigszins steeg, buiten het strijdperk, was een grote zetel klaargezet voor de koning en de ruimte eromheen werd vrijgehouden voor de edelen, maar aan de drie andere zijden stond al een grote menigte. Het nieuws was als een windvlaag door gebladerte door Shrewsbury getrokken. Het vreemdst van al was de rust. Iedereen buiten het door lansen afgezette vierkant stond stellig te praten, maar op zulk een fluisterende toon, dat de optelsom van al die stemmen niet luider was dan het zoemen van een zwerm bijen in de zonneschijn.
Het schuinvallende ochtendlicht wierp lange maar zachte schaduwen over het gras en in de lucht hing een dunne sluier van nevelslierten. Cadfael bleef rondhangen op de plaats waar de schildwachten een pad vrijhielden voor de stoet die vanaf het kasteel naderbij kwam, blikkerend metaal en stralende, vrolijke kleuren die plotseling te voorschijn barstten uit de schemerige poortdoorgang. Voorop koning Stephen, groot, vlasblond, knap, zich gelaten neerleggend nu bij het lot dat hem van een van zijnofficieren dreigde te beroven, maar er daarom nog niet vrolijk onder en niet van zins tegemoetkomingen toe te staan die de strijd zouden kunnen verlengen. Naar zijn gezicht te oordelen zou er geen sprake zijn van rustpozen of van beperkingen aan de mogelijke wreedheid. Hij wilde het achter de rug hebben. Alle ridders en baronnen en klerken die achter hem aan naar zijn voorzittersstoel stroomden, gedroegen zich uiterst terughoudend en konden zijn voorbeeld niet snel genoeg volgen.
De twee strijdenden verschenen toen de koninklijke stoet uitweek. Geen schilden, bemerkte Cadfael, en geen maliën, enkel de eenvoudige bescherming van leer. Ja, de koning wilde een snel einde, geen urenlang hakken en ontwijken tot geen van beiden nog een hand kon opheffen. Morgen zou de legertros vertrekken om de voorhoede te volgen, ongeacht wie van de twee vanavond ook dood zou zijn. Stephen had nog enkele dingen te regelen voor ze optrokken. Beringar als uitdager knielde als eerste neer voor de koning om hem eer te betuigen en hij deed het vlot, vurig overeind verend van zijn knie en zich omdraaiend naar waar de gekruiste lansen uiteengingen om hem in het strijdperk te laten. Hij merkte Cadfael op, die enigszins afzijdig stond. De zwarte ogen in het gespannen, ernstige en rijpe gezicht glimlachten nog steeds.
'Ik wist,' zei hij, 'dat je me niet in de steek zou laten.'
'Zorg ervoor,'zei Cadfael knorrig, 'dat jij mij niet in de steek laat.'
'Geen angst,' zei Hugh. 'Ik heb gebiecht en ben blank als een lelie.'
Zijn stem was kalm en nadenkend. 'Ik zal nooit beter voorbereid zijn. En jouw arm zal de mijne steunen.'
Bij elke slag, dacht Cadfael hulpeloos en hij betwijfelde of al die rustige jaren sinds hij de kap had aangenomen, werkelijk verandering hadden gebracht in zijn ooit zo drieste, opstandige en onverbeterlijke vermetelheid. Hij voelde zijn bloed bruisen, alsof hij het was die het strijdperk moest betreden.
Courcelle rees overeind van zijn knie en volgde zijn uitdager in het vierkant. Ze stelden zich op in tegenovergelegen hoeken en Prestcote ging met geheven maarschalksstaf tussen hen in staan en wachtte op het teken van de koning. Een heraut riep luidkeels de beschuldiging om, de naam van de uitdager en de ontkenning door de beschuldigde. De menigte draaide zich om met een geluid als van een lang ingehouden zucht, die over het hele veld huiverde. Cadfael kon Hugh's gezicht duidelijk zien en nu glimlachte het niet meer; het was somber, gespannen en roerloos en zijn ogen waren strak op zijn tegenstander gericht.
De koning overzag het schouwspel en hief zijn hand op. De staf viel en Prestcote trok zich terug naar de rand van het strijdperk en de tegenstanders traden elkaar tegemoet.
Op het eerste gezicht was de tegenstelling schril. Courcelle was anderhalve keer groter, anderhalve keer ouder; lengte, bereik en gewicht waren allemaal in zijn voordeel en zijn bekwaamheid en ervaring waren aan geen twijfel onderhevig. Zijn vurige gelaat en torenhoge lengte maakten van Beringar niet meer dan een lenige, lichte jongen en hoewel die lichtheid hem waarschijnlijk snelheid en behendigheid verleende, was het binnen enkele tellen duidelijk dat ook Courcelle erg snel was en lichtvoetig. Bij het eerste kletteren van staal op staal voelde Cadfael zijn eigen pols verstrakken om de slag af te weren en opzij zwaaien met hetzelfde gebaar dat Beringar maakte om het gevaar te ontwijken, zodat hij helemaal omdraaide en met zijn gezicht naar de boog van de stadspoort stond.
Uit de zwarte holte kwam een meisje aangesneld, als een zwaluw, een en al gezwind zwart en wit en een wapperende wolk goudblond haar. Ze rende, heel snel en doelbewust, haar rokken optrekkend tot bijna aan haar knieën, en een eind achter haar, buiten adem maar zo snel als ze kon, naderde een tweede jonge vrouw. Constance verspilde veel van het beetje adem dat ze nog had door haar meesteres smekend achterna te roepen dat ze moest blijven staan, moest meegaan, niet te dichtbij moest gaan, maar Aline maakte geen enkel geluid, rende slechts verder naar waar de twee die haar het hof maakten zich opnieuw opmaakten voor een vastberaden poging elkaar te doden. Ze keek links noch rechts, rekte slechts haar hals om over de hoofden van de menigte te kijken. Cadfael ijlde haar tegemoet en ze herkende hem en wierp zich met een snik in zijn armen.
'Broeder Cadfael, wat is dit? Wat heeft hij gedaan? En u wist het, u wist het en hebt me niet gewaarschuwd! Als Constance niet naar de stad was gegaan om meel te kopen, zou ik het nooit hebben geweten...'
'Je zou hier niet moeten zijn,' zei Cadfael terwijl hij het bevende, hijgende meisje aan zijn hart drukte. 'Wat kun je doen? Ik heb hem beloofd niets tegen je te zeggen, hij wilde het niet. Je zou hier niet moeten blijven kijken.'
'En toch zal ik kijken!' zei ze hartstochtelijk. 'U denkt toch niet dat ik nu rustig zal weggaan en hem alleen laat? Maar zeg me,' smeekte ze, 'is het waar wat ze zeggen - dat hij Adam heeft beschuldigd van de moord op die jongeman? En dat de dolk van Giles het bewijs was?'
'Het is waar,' zei Cadfael. Ze staarde over zijn schouder naar het strijdperk, waar de zwaarden kletterden, suisden en opnieuw kletterden en haar zeegroene ogen waren groot en tomeloos.
'En de beschuldiging - is die ook waar?'
'Ook die.'
'O God!' zei ze, angstig en geboeid voor zich uit starend. 'En hij is zo tenger... hoe kan hij dit overleven? Half zo groot als die ander... en hij durfde te proberen het op deze manier op te lossen! O, broeder Cadfael, hoe kon u hem zijn gang laten gaan?'
Nu weet ik tenminste, dacht Cadfael, merkwaardig gerustgesteld, wie van die twee 'hij' is voor haar, zonder een naam nodig te hebben . Ik wist het tot nu toe niet zeker en zij misschien evenmin. 'Als je er ooit in slaagt,' zei hij, 'Hugh Beringar te weerhouden van iets dat hij in zijn hoofd heeft gezet, kom me dan vertellen hoe je het voor elkaar hebt gekregen. Hoewel ik betwijfel of het mij ook zou lukken. Hij heeft deze manier gekozen, meisje, en hij had er zijn redenen voor, gegronde redenen. En jij en ik moeten ons schikken, net als hij.'
'Maar we zijn met ons drieën,' zei ze heftig. 'Als we achter hem staan, móeten we hem wel kracht schenken. Ik kan bidden en toekijken en dat zal ik doen. Breng me dichterbij - kom met me mee!
Ik moet het zien!'
Ze baande zich onstuimig een weg naar de lansen, toen Cadfael haar bij de arm pakte en tegenhield. 'Ik denk,' zei hij, 'dat het beter is dat hij jou niet ziet. Niet nu.'
Aline uitte iets dat klonk als een korte, bittere lach. 'Hij zal me nu niet zien,' zei ze, 'tenzij ik tussen de zwaarden ga staan en dat zou ik doen, als ze me lieten begaan - Nee!' Ze nam het onmiddellijk terug en snikte. 'Nee, dat zou ik hem niet aandoen. Ik weet wel beter. Al wat ik kan doen is kijken en zwijgen.'
Het lot van vrouwen in een wereld van vechtende mannen, dacht hij wrang, maar desondanks is het niet zo'n lijdzame rol als het lijkt. Dus voerde hij haar mee naar een wat hoger gelegen plek waar ze, met de gouden tooi van haar loshangende haren glanzend in het zonlicht, zonder hem te storen de dodelijke doelgerichtheid van Hugh Beringar kon zien. Die inmiddels bloed aan de punt van zijn zwaard had, zij het slechts van een schram op Courcelles wang, en bloed op zijn linkermouw onder het leer.
'Hij is gewond,' fluisterde ze verdrietig en ze stopte de helft van haar kleine vuist in haar mond om een kreet te smoren en beet hard op haar knokkels om de stilte te bewaren die ze had beloofd.
'Het is niets,' zei Cadfael stoer. 'En hij is sneller. Kijk eens hoe hij afweert. Hij mag er dan tenger uitzien, er zit staal in die pols. Wat hij wil, volbrengt hij. En hij heeft de waarheid op zijn hand.'
'Ik houd van hem,' fluisterde Aline weloverwogen terwijl ze een ogenblik de hand waarop ze beet liet zakken. 'Ik heb het tot nu toe niet geweten, maar ik houd van hem.'
'Ik ook, meisje,' zei Cadfael, 'ik ook.'
Ze waren nu twee volle uren in het strijdperk, zonder een enkele onderbreking om op adem te komen. De zon stond hoog en heet aan de hemel en ze leden, maar gingen beiden meedogenloos omzichtig door, spaarden hun krachten en nu, terwijl hun ogen elkaar over de gekruiste zwaarden van dichtbij ontmoetten, was er geen persoonlijke wrok tussen hen, enkel een onwrikbaar doel. Aan de ene kant om de waarheid aan het licht te brengen, aan de andere kant om die te ontkennen en aan beide zijden met het enig overgebleven middel, de dood van de ander. Ze hadden inmiddels gemerkt, als ze daar al aan hadden getwijfeld, dat ondanks alle schijnbare voordelen aan de ene kant, ze in deze strijd tegen elkaar waren opgewassen, gelijkelijk bedreven, bijna gelijkelijk snel, door het gewicht van de waarheid in evenwicht gehouden. Ze bloedden allebei uit kleine verwondingen. Het gras was hier en daar bevlekt met bloed.
Het was bijna middag toen Beringar, sterk opdringend, zijn tegenstander met een plotselinge uitval terugdreef en diens voet zag uitglijden in het met bloed bevlekte, door de hete, droge zomer uitgedunde gras. Courcelle voelde terwijl hij de slag afweerde dat hij viel, hij bracht zijn arm omhoog en Hugh's uithaal sloeg het zwaard bijna uit zijn hand. De klingen rinkelden tegen elkaar en hij viel languit op zijn heup met slechts een gevest zonder kling in zijn hand. Het staal vloog ver weg en bleef nutteloos liggen. Beringar trok zich onmiddellijk terug en liet zijn vijand ongehin-derd opstaan. Hij zette de punt van zijn zwaard in de grond en keek naar Prestcote, die op zijn beurt naar de zetel van de koning keek.
'Doorvechten!' zei de koning vlak. Zijn ongenoegen was niet minder ge worden. Beringar leunde op zijn zwaard en staarde voor zich uit, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd en lippen veegde. Courcelle stond langzaam op, keek naar het nutteloze gevest in zijn hand en haalde diep en wanhopig adem alvorens hij het ding woedend van zich af smeet. Beringar keek met gefronste wenkbrauwen van hem naar de koning en zette nogmaals twee of drie stappen achteruit terwijl hij nadacht. De koning gebaarde slechts stuurs dat ze moesten doorgaan. Beringar zette drie snelle passen naar de rand van het strijdperk, gooide zijn zwaard onder de geheven lansen en trok langzaam de dolk die aan zijn wapenriem hing.
Het drong slechts langzaam door tot Courcelle, maar zijn zelfvertrouwen flakkerde weer op toen hij besefte welke kans hem werd geboden.
'Wel wel!' zei de koning zacht. 'Wie weet heb ik me per slot van rekening vergist in de beste man!'
Met slechts hun dolk nu moest het tot een lijf-aan-lijfgevecht komen. Armbereik is belangrijk, zelfs bij een dolkgevecht, en de ponjaard die Courcelle uit de schede aan zijn heup trok, was langer dan het sierlijke stuk speelgoed dat Hugh Beringar in zijn hand had. Koning Stephen leefde op en begon belangstelling te tonen en hij schudde de ergernis over deze afgedwongen tweekamp van zich af.
'Hij is gek!' kreunde Aline naast Cadfael. Ze leunde met opgetrokken lippen en trillende neusvleugels tegen hem aan, als een van haar vechtende voorzaten. 'Hij had toestemming om hem te doden. O, hij is niet goed snik. En ik houd van hem!'
De angstaanjagende dans ging verder en de zon in het zenit kortte de schaduwen van de twee strijdenden tot ze elkaar naderden, terugtrokken, uitweken op een zwarte schijf, geworpen door hun eigen lichamen, terwijl de zinderende hitte meedogenloos op hun hoofden brandde en het zweet onder hun leren harnas over hun lijf stroomde. Beringar was nu, met zijn kortere en lichtere wapen, in de verdediging, en Courcelle drong op, wetend dat hij in het voordeel was. Enkel Beringars snelheid van hand en oog redden hem van herhaalde steken die hem hadden kunnen doden en zijn snelheid en behendigheid stelden hem nog steeds in staat bij elke aanval buiten bereik te springen. Maar hij begon ten slotte moe te wor-den; zijn oordeel werd minder nauwkeurig en betrouwbaar, zijn bewegingen minder oplettend en vast. En Courcelle, of hij nu nieuwe moed had geschept of gewoon al zijn krachten verzamelde voor een laatste wanhoopspoging om er een eind aan te maken, scheen zijn vroegere kracht en vuur te hebben hervonden. Bloed stroomde over Hugh's rechterhand, besmeurde het gevest en maakte het glibberig in zijn handpalm. De rafels aan Courcelles linkermouw fladderden aan de rand van zijn blikveld en leidden zijn aandacht af. Hij had enkele snelle uitvallen gewaagd en op zijn beurt bloed doen vloeien, maar de lengte van lemmet en arm keerde zich tegen hem. Koppig dwong hij zichzelf zijn krachten te sparen, desnoods door voortdurend terug te trekken, tot Courcelles heftige aanvallen begonnen te verslappen, zoals ze ten slotte stellig zouden doen.
'O God!' kreunde Aline haast onhoorbaar. 'Hij is te edelmoedig geweest, hij heeft zijn leven weggegeven... Die man speelt met hem!'
'Niemand,' zei Cadfael flink, 'speelt ongestraft met Hugh Beringar. Hij is het minst moe van de twee. Dit is een woeste spurt naar het einde, hij kan het niet lang volhouden.'
Stap voor stap gaf Hugh terrein prijs, maar bij elke aanval niet meer dan nodig was om het lemmet te ontwijken, en stap voor stap kwam Courcelle hem met een reeks verbeten uitvallen achterna en drong hem terug. Het leek erop dat hij hem in een hoek probeerde te drijven, waar hij het tegen hem zou moeten opnemen, maar op het laatste ogenblik verflauwde de aandacht van de aanvaller of bevrijdde Hugh's behendigheid hem uit de val, want de hernieuwde achtervolging werd voortgezet langs de rij lansiers. Beringar kon niet meer uitbreken naar het midden van het strijdperk en Courcelle kon niet door de verdediging breken of deze vruchteloze achtervolging voorkomen die waarschijnlijk in een andere hoek zou eindigen.
De Vlamingen stonden als rotsen en lieten de strijd als een langzaam, stroperig getij langs hun roerloze rijen stromen. En halverwege de zijkant van het strijdperk zette Courcelle plotsklaps een lange, snelle pas achteruit in plaats van op te dringen, smeet zijn ponjaard in het gras, bukte zich met een schorre, zegevierende kreet en graaide tussen de geheven lansen om weer overeind te komen met in zijn hand het zwaard dat Hugh Beringar meer dan een uur tevoren ten gunste van hem had weggegooid.
Hugh had niet eens beseft dat ze op die plek waren aangekomen, laat staan dat hij er opzettelijk en met die bedoeling naar toe was gedreven. Ergens in de menigte hoorde hij een vrouw gillen. Courcelle richtte zich juist op, het zwaard in zijn hand, zijn ogen onder het brede, met zweet overdekte voorhoofd half gek van opgetogenheid. Maar hij was nog enigszins uit evenwicht toen Hugh als een tijger boven op hem sprong. Een tel later zou te laat zijn geweest. Terwijl het zwaard omhoogzwaaide, gooide hij zijn hele gewicht tegen Courcelles borst, legde zijn rechterarm met dolk en al om het lichaam van zijn vijand en pakte de dreigende zwaardarm bij de pols in zijn linkerhand. Een ogenblik lang zetten ze zich schrap, toen vielen ze beiden zwaar neer op het gras, rollend en worstelend in een dodelijke greep naar de voeten van de onverschillige bewakers. Aline klemde haar tanden hard op elkaar om een tweede kreet te smoren en sloeg haar hand voor haar ogen, maar haalde hem het volgende ogenblik vastbesloten weer weg. 'Nee, ik wil alles zien, ik moet... ik zal het verdragen! Hij zal zich niet voor me hoeven schamen! O Cadfael... o Cadfael... Wat gebeurt er? Ik kan het niet zien...'
'Courcelle heeft het zwaard opgeraapt, maar had geen tijd om toe te slaan. Wacht, een van beiden staat op...'
Twee waren er tegelijk gevallen, één slechts kwam overeind en stond met stomheid geslagen en verbaasd te kijken. Want zijn vijand was onder hem slap en roerloos geworden en ontspande zijn levenloze armen wijduit in het gras. Daar lag hij en hij staarde met open ogen naar de zon. Een traag straaltje bloed sijpelde langzaam onder hem te voorschijn en vormde een donkere plas om hem heen op de vertrapte grond.
Hugh Beringar keek van het stromende bloed op naar de dolk die hij nog in zijn rechterhand had en schudde verbijsterd zijn hoofd. Hij was doodmoe en verzwakt door deze onverwachte en onverklaarbare afloop en er kleefde nauwelijks een druppel vers bloed aan zijn lemmet. Het zwaard lag nog losjes in Courcelles rechterhand, onschuldig aan diens dood. En toch was hij dood; zijn leven stroomde snel in het dichte gras. Dus wat voor onheilspellend wonder was dit, dat doodde en beide wapens onbezoedeld liet?
Hugh bukte zich, tilde het roerloze lichaam op aan de linkerschouder en draaide het om om te zien waar het bloed naar buiten drong; en daar, diep door het leren buis gedrongen, was de eigen ponjaard van de dode man, die hij had weggegooid om naar het zwaard te grijpen. Het gevest was zo te zien in het dichte gras rechtop blijven staan tegen de stevig schrapgezette laars van een van de Vlamingen. Door Hugh's aanval was de eigenaar languit boven op het lemmet gevallen, dat door hun worsteling in zijn lichaam was gedreven. Ik heb hem uiteindelijk niet gedood, dacht Beringar. Hij is gedood door zijn eigen sluwheid. En hij was te uitgeput om te weten of het hem verheugde of speet. Cadfael zou in elk geval tevreden zijn: Nicholas Faintree was gewroken, hem was recht gedaan. Zijn moordenaar was in het openbaar beschuldigd en in het openbaar was de aanklacht bevestigd door de hemel. En zijn moordenaar was dood; die hortende ademhaling was al tot stilstand gekomen. Beringar bukte zich en raapte zijn zwaard op, dat zonder moeite losliet uit de wegens moord veroordeelde hand. Langzaam draaide r hij zich om, hief zijn zwaard om de koning te groeten en liep, hinkend nu en enkele druppels bloed verliezend uit stijf wordende wonden in hand en onderarm, uit het vierkant van lansen, dat zwijgend openging om hem door te laten. Twee of drie passen zette hij over het grasveld naar de zetel van de koning en Aline vloog hem om de hals en klampte zich aan hem vast met een bezitterige heftigheid die hem weer volledig tot leven wekte. Haar goudblonde haren vielen over zijn schouders en borst. Ze hief haar verrukte, jubelende en uitgeputte gezicht, het evenbeeld van het zijne, naar hem op. Ze noemde hem bij zijn naam: 'Hugh... Hugh...' en betastte met pijnlijke tederheid de bloedende wonden op zijn wang en hand en pols.
'Waarom heb je het me niet verteld? Waarom? Waarom? O, je hebt me duizend doden laten sterven! Nu leven we allebei weer... Kus me!'
Hij kuste haar en ze bleef werkelijk, hartstochtelijk en onomstotelijk de zijne. Ze bleef strelen en verwijten en vleien.
'Stil, lief,' zei hij gerustgesteld en tot kalmte gekomen, 'of nee, ga door met schelden, want als je me nu met tederheid overlaadt, ben ik een verloren man. Ik kan me nog niet veroorloven te bezwijken, de koning wacht nog. Nu, als je mijn ware vrouwe bent, geef me dan je arm om op te leunen, kom mee, sta me bij en steun me, als een goede vrouw, anders val ik languit aan zijn voeten.'
'Ben ik je ware vrouwe?' vroeg Aline, zoals alle vrouwen waarborgen verlangend in het bijzijn van getuigen.
'Zeker! Te laat om je te bedenken, mijn hart!'
Ze stond naast hem, stevig in zijn arm gedrukt, toen hij voor de koning kwam.
'Hoogheid,' zei Hugh, neerdalend van een of andere hoogverheven, afgezonderde plaats die nauwelijks was aangetast door vermoeidheid en wonden, 'ik vertrouw erop dat ik mijn beschuldiging tegen een moordenaar heb gestaafd en de steun en goedkeuring van uwe hoogheid heb.'
'Je tegenstander,' zei Stephen, 'heeft je beschuldiging voor je bewezen en maar al te goed.' Hij sloeg hen peinzend gade, ontwapend en vermaakt door deze onverwachte verschijning van twee gearmde verliefden. 'Maar ook wat je wel hebt bewezen, kan in je voordeel zijn. Je hebt me, jongeman, beroofd van een bekwame onderschout voor dit graafschap, wat hij verder ook mag zijn geweest en hoe gemeen hij ook vocht. Ik zou wraak kunnen nemen door je te ronselen voor de lege plaats die je hebt veroorzaakt. Zonder vooroordeel jegens je eigen kastelen en je garnizoensrechten ten gunste van ons. Wat zeg je daarop?'
'Als uwe hoogheid me toestaat,' zei Beringar met een uitgestreken gezicht, 'ik wil eerst overleg plegen met mijn bruid.'
'Wat mijn heer behaagt,' zei Aline even ingetogen, 'behaagt ook mij.'
Wel wel, dacht broeder Cadfael, die belangstellend toekeek, ik betwijfel of er ooit meer openbaar trouw is gezworen. Ze kunnen maar beter heel Shrewsbury uitnodigen voor het trouwfeest. Voor de completen wandelde broeder Cadfael in de richting van de gastenzaal met niet alleen een pot kleefkruidzalf voor Hugh Beringars talloze kleine verwondingen, maar ook de dolk van Giles Siward, waarvan de punt met de topaas zorgvuldig was hersteld.
'Broeder Oswald is een begenadigd zilversmid, dit is zijn en mijn geschenk aan onze vrouwe. Geef hem zelf aan haar. Maar vraag haar-zoals ik weet dat ze zal doen - gul te zijn tegenover de jongen die hem uit de rivier heeft opgedoken. Dat zul je haar in elk geval moeten vertellen. Wat de rest, de rol van haar broer betreft, ja, stilte, nu en altijd. Want hij was slechts een van de velen die de minst gelukkige kant hebben gekozen en ervoor zijn gestorven.'
Beringar nam de herstelde dolk in zijn hand en keek er lang en somber naar. 'En toch is het niet rechtvaardig,' zei hij langzaam.
'Jij en ik hebben gezamenlijk de waarheid omtrent de zonden van een man aan het licht gebracht en de waarheid omtrent die van een ander toegedekt.' Al zijn gewin ten spijt was hij vanavond uiterst ernstig en enigszins bedroefd, en niet alleen omdat al zijn wonden brandden en al zijn mishandelde spieren kreunden bij elke beweging die hij maakte. De terugslag van de overwinning deed hem een eerlijke blik vestigen op het aangezicht van het falen, het lot waaraan hij was ontsnapt. 'Zijn we alleen de onschuldigen gerechtigheid verschuldigd? Als hij geen verzoeking had gekend en in de verleiding was gebracht, zou hij misschien nooit tot zijn nek in zoveel eerloosheid verzeild zijn geraakt.'
'Wij hebben te maken met feiten,' zei Cadfael. 'Laat wat had kunnen zijn over aan ogen die het duidelijk kunnen zien. Neem wat je wettig en eerlijk hebt verkregen, waardeer het en geniet ervan. Dat is je recht. Daar zit je, onderschout van Shropshire, gunsteling van de koning, verloofd met het fijnste meisje waarnaar een hart maar kan verlangen en op wie je je zinnen hebt gezet vanaf het ogenblik dat je haar zag. Geloof maar dat ik het heb gemerkt! En als je morgen stijf bent en pijn hebt in al je botten - en, jongen, dat zul je hebben! -wat betekent een beetje pijn voor een zo opgewekte jongeman als jij?'
'Ik vraag me af,' zei Hugh, opklarend, 'waar die andere twee nu zijn.'
'In de buurt van de kust van Wales, wachtend op een schip om hen langs de kust naar Frankrijk te brengen. Ze zullen het goed genoeg maken.' Tegenover Stephen en Maud voelde Cadfael geen verbondenheid, maar deze jonge mensen, hoewel twee van hen voor Maud waren en twee voor Stephen, wachtten, als deze toestand van wetteloosheid voorbij was, stellig een toekomst en een Engeland dat bevrijd was van de wonden van de burgeroorlog.
'Wat rechtvaardigheid betreft,' zei broeder Cadfael peinzend, 'dat is maar de helft van het verhaal.' Hij zou tijdens de completen een gebed doen voor de zielerust van Nicholas Faintree, een jongeman zuiver van geest en leven, nu stellig tevreden en tot rust gekomen. Maar hij zou ook een gebed zeggen voor de ziel van Adam Courcelle, dood in zijn schuld; want elke voortijdige dood, elk schepsel dat in de bloei van zijn leven aan zijn einde komt, zonder tijd voor berouw en genoegdoening, is een lijk te veel. 'Je hebt het niet nodig,' zei Cadfael, 'om ooit achterom te kijken of wroeging te voelen. Je hebt de taak volbracht die op je schouders werd gelegd en je hebt het goed gedaan. God beschikt, van het hoogste punt van het menselijk kunnen tot het laagste, waar gerechtigheid en vergelding hem kunnen bereiken, opdat hij genade kan doen gelden.'
~~~