Hoofdstuk 1

Broeder Cadfael was aan het werk in de kleine moestuin naast de visvijvers van de abt toen de jongen bij hem werd gebracht. Het was een warme middag in augustus en als hij voldoende helpers had gehad, hadden ze op dit uur allemaal in de schaduw liggen snurken in plaats van te staan zweten in de zon. Maar een van zijn vaste knechtjes, een novice nog, had zich wat zijn kloosterroeping betreft bedacht en was ervandoor gegaan om zich met zijn oudste broer te scharen aan de zijde van koning Stephen in de burgeroorlog om de kroon van Engeland. De andere had bij de nadering van het koninklijke leger de schrik te pakken gekregen, aangezien zijn verwanten de zijde van keizerin Maud hadden gekozen en hun havezaat in Cheshire een veel veiliger plek leek dan het belegerde Shrewsbury. Sindsdien moest Cadfael alles alleen opknappen, maar hij had in zijn tijd wel voor hetere vuren gestaan en had zich vast voorgenomen zijn grondgebied niet te laten verwilderen, ongeacht de mogelijke wanorde die erbuiten heerste. De tot dusver enigszins ongeregelde broedertwist was begin deze zomer van 1138 al twee jaar oud, maar was Shrewsbury nog nooit zo dicht genaderd. Nu hing de dreiging ervan als een schaduw van de dood over kasteel en stad. Desondanks waren broeder Cadfaels gedachten meer bij leven en groei dan bij verwoesting en krijg. Hij had er stellig geen enkel vermoeden van dat een andere manier van doden, regelrechte moord, zelfs in deze bandeloze tijden onwettig en verboden, zijn kalme leventje weldra zou komen verstoren. Onder gewone omstandigheden zou augustus niet een van de drukste tijden zijn geweest in de tuin, maar er was voor één man meer dan genoeg te doen. De enige hulp die ze hem konden bieden, was de persoon van broeder Athanasius, die doof was en half kinds en het verschil tussen kruid en onkruid niet altijd kende, zodat Cadfael het aanbod vastberaden had afgeslagen. Hij kon het veel beter alleen af. Hij moest een bed klaarmaken om er late koolzaailingen in te verspenen, er moest nieuw zaad worden gezaaid voor een winterharde soort, de erwten moesten worden geplukt en de dode, dorre ranken van de vroege oogst moesten worden verzameld om te kunnen dienen als veevoer en ligstro. En in zijn houten werkplaats in de kruidentuin, zijn grootste trots, stonden in glazen vaten en mortieren op de schappen een stuk of wat heelmiddelen te rijpen, die allemaal ten minste één keer per dag aandacht vergden, behalve dan de kruidenwijnen die rond deze tijd zelf druk stonden te gisten. Deze tijd vormde het hoogtepunt van de kruidenoogst en alle artsenijen voor de winter eisten zijn aandacht op. Hij was er echter de man niet naar om ook maar één deel van zijn koninkrijk aan zijn invloed te laten ontsnappen, al sprongen de koninklijke neef en nicht Stephen en Maud buiten de abdijmuren nog zo slordig om met de troon van Engeland. Als hij opkeek van zijn werk, het onder het koolbed werken van mest, kon hij de dikke rookpluimen boven de daken van de abdij en de stad met het kasteel verderop zien hangen en de scherpe geur van de branden van gisteren ruiken. Die schaduw en die stank hingen nu al bijna een maand als een lijkwade boven Shrewsbury, terwijl koning Stephen stampvoette van woede in zijn kamp aan de overkant van de Voorstraat. De Voorstraat was de enige toegangsweg tot de stad, tenzij hij de bruggen in handen kon krijgen. Terwijl William FitzAlan in het bolwerk grimmig stand hield, wierp hij bezorgde blikken op zijn slinkende voorraden en liet het slaken van strijdkreten over aan zijn onverbeterlijke oom, Arnulf van Hesdin, die nooit had geleerd zijn dapperheid te beteugelen met bescheidenheid. De poorters bogen hun hoofden, sloten hun deuren, deden de luiken van hun winkels dicht of maakten zich indien mogelijk uit de voeten richting Wales, naar oude, vertrouwde vijanden, van wie ze minder te vrezen hadden dan van Stephen. Het kwam de Welshmen uitstekend van pas dat Engelsen bang waren van Engelsen als Maud of Stephen tenminste als Engelsen konden worden beschouwd! - en Wales met rust lieten. Ze zouden de vluchtelingen hun helpende hand niet onthouden, vooropgesteld dat de oorlog vrolijk doorging.

Cadfael rechtte zijn rug en depte het zweet van zijn kaalgeschoren schedel, die in de zon de kleur van een rijpe hazelnoot had aangenomen. Daar zag hij broeder Oswald, de aalmoezenier, met wapperende rokken over het pad op hem af rennen. Hij duwde een jongen van een jaar of zestien voor zich uit, gekleed in het ruwe bruine wambuis en de korte zomerhozen die op het platteland in zwang waren, met blote benen maar met keurige leren schoenen aan en de indruk wekkend dat hij zich had schoongeboend en opgedoft voor een bijzondere gelegenheid. De jongen liep gewillig voor Oswald uit en hield zijn blikken zenuwachtig en onderdanig neergeslagen. Het zoveelste gezin dat ervoor zorgde zijn kinderen buiten het bereik van de ronselaars voor welke partij ook te houden, dacht Cadfael, en hij kon het hun niet kwalijk nemen.

'Broeder Cadfael, ik geloof dat je hulp nodig hebt en ik heb hier een knaap die zegt dat hij niet terugschrikt voor zwaar werk. Een goede vrouw uit de stad heeft hem afgeleverd bij broeder poortwachter en gevraagd of hij als lekeknecht kan worden opgenomen. Hij is haar neef uit Hencot, zegt ze, en zijn ouders zijn dood. Hij brengt een jaargeld mee. Prior Robert heeft toestemming gegeven om hem op te nemen en in de slaapzaal van de jongens is nog plaats. Hij gaat samen met de novicen naar school, maar zal geen geloften afleggen, tenzij hij dat zelf wil. Wat zeg je ervan, kun je hem gebruiken?'

Cadfael keek de jongen belangstellend aan, maar zei zonder aarzelen 'ja', maar al te blij dat hem een jonge, welgeschapen en bereidwillige kracht werd aangeboden. De knaap was tenger gebouwd, maar levendig en stevig en zijn tred had iets verends. Hij keek argwanend omhoog van onder een dichte bos bruine krullen en zijn donkerblauwe ogen hadden lange wimpers en keken schrander en helder. Hij gedroeg zich onderdanig en braaf, meer leek niet onder de indruk.

Ik zal je bijzonder graag onder mijn hoede nemen,' zei Cadfael, als dit buitenwerk met mij je aantrekt. En hoe heet je, jongen?'

Godric, heer,' zei het jonge ding met zachte, hese stern, terwijl hij Cadfael even aandachtig opnam als hij zelf werd opgenomen. Goed dan, Godric, jij en ik zullen best met elkaar overweg kunnen. Loop als je wilt eerst eens een keer met me door te tuin om te zien wat er hier te doen is en om aan je verblijf binnen deze muren te wennen. Ik vermoed dat je het heel vreemd zult vinden, maar het is hier veiliger dan ginds in de stad, wat ongetwijfeld de reden is waarom je goede tante je hierheen heeft gebracht.'

De heldere blauwe ogen wierpen hem een snelle blik toe en werden toen weer neergeslagen.

'Zorg dat je met broeder Cadfael naar de vespers komt,' droeg de aalmoezenier de jongen op, 'dan zal broeder Paul, de novicenmeester, je je bed wijzen en je na de maaltijd op je plichten wijzen. Let goed op wat broeder Cadfael je vertelt en gehoorzaam hem zoals van je wordt verwacht.'

'Ja, heer,' zei de jongen volgzaam. Het was alsof onder de onderdanige klank een borrelende lach vergeefs probeerde door te breken. Toen broeder Oswald zich weghaastte, keken de blauwe ogen hem na en richtten vervolgens hun aandachtige blik op Cadfael. Een ingetogen, ovaal gezicht met een brede, stevige mond die gemaakt leek om te lachen, maar haastig weer een trek van sombere ernst aannam. Het waren moeilijke tijden, zelfs voor degenen die waren geschapen voor luchthartigheid.

'Kom, dan kun je zien wat voor werk je op je hebt genomen,' zei Cadfael opgewekt en hij liet zijn schop vallen om zijn nieuwe knecht j e mee te nemen door de omheinde tuin, hem de groenten te laten zien, de kruiden die een koppige, bedwelmende geur verspreidden in de middaglucht, de visvijvers en de velden met erwten die doorliepen tot bijna aan de beek. Het veld met de vroege erwten lag al droog en vlaskleurig in de zon, de oogst ervan was binnengehaald en zelfs de late erwten hingen zwaar in de peulen.

'Deze moeten we vandaag en morgen plukken. Met deze hitte is het beste er na een dag al af. En die verlepte moeten worden opgeruimd. Daar kun je mee beginnen. Trek ze niet uit, maar pak een sikkel en snijd ze laag bij de grond af. De wortels ploegen we onder, die zijn goed voor de grond.' Hij praatte met een gemakkelijke, goedgemutste woordenstroom om de mogelijk overgebleven laatste resten van spijt en heimwee die deze plotselinge verandering misschien had achtergelaten, te verdrijven. 'Hoe oud ben je, Godric?'

'Zeventien,' zei de hese stem naast hem. Hij was aan de kleine kant voor een jongen van zeventien. Hij kon hem het graafwerk beter een andere keer laten proberen, want de grond die Cadfael bewerkte, was zwaar. 'Ik kan hard werken,'zei de jongen, alsof hij de gedachte had geraden en het er niet mee eens was. 'Ik kan niet veel, maar ik kan alles doen wat u me opdraagt.'

'Dat zul je dan ook en je kunt beginnen met de erwten. Leg de droge rommel hier op een hoop, dat gebruiken we als ligstro. En de wortels gaan weer onder de grond.'

'Net als de mensen,' zei Godric onverwacht.

'Ja, net als de mensen.' Er waren er tegenwoordig, met deze broedertwist, maar al te veel die er voortijdig in terugkeerden. Hij zag dat de jongen bijna onwillekeurig zijn hoofd omdraaide en over de velden en daken van de abdij naar de gehavende torens van het kasteel keek die in hun lijkwade van rook opdoemden. 'Heb je verwanten daar, kind?' vroeg Cadfael zacht.

'Nee!' zei de jongen, iets te snel. 'Maar ik kan aan niets anders denken. Ze zeggen dat de stad het niet lang meer kan volhouden—dat ze misschien morgen al kan vallen. En ze hebben toch alleen maar gedaan wat goed is! Vóór koning Henry stierf, liet hij zijn baronnen keizerin Maud als zijn erfgename erkennen en ze legden allemaal een leeneed af. Ze was zijn enige overgebleven kind, ze móest koningin worden. Maar toen haar neef, graaf Stephen, de troon greep en zichzelf liet kronen, legden maar al te veel mannen zich daar gedwee bij neer en vergaten hun eed. Dat kan niet goed zijn. En het kan onmogelijk verkeerd zijn de keizerin trouw te blijven. Hoe kunnen ze het goedpraten dat ze zijn overgelopen? Hoe kunnen ze de aanspraken van graaf Stephen billijken?'

'Billijken is misschien niet het juiste woord, maar er zijn er onder de heren heel wat, veel meer dan degenen die er anders tegenaan kijken, die liever een man als opperheer hebben dan een vrouw. En als het dan een man moet zijn, nou, Stephen heeft evenveel recht op de troon als wie ook. Hij is een kleinkind van koning William, net als Maud.'

'Maar niet een kind van de vorige koning. En trouwens, hij is een kleinkind van William via zijn moeder, die een vrouw was net als Maud, dus wat is het verschil?' De jonge stem had zijn behoedzame zachte klank afgelegd en klonk nu helder en heftig. 'Het enige verschil is dat graaf Stephen zich hierheen heeft gehaast en heeft gepakt wat hij wilde, terwijl de keizerin nietsvermoedend in Normandië zat. En nu de helft van de baronnen hun eed weer gestand wil doen en uiteindelijk haar kant heeft gekozen, is het te laat en levert het alleen nog maar bloedvergieten en dood op. Het begint hier, in Shrewsbury, maar daar blijft het niet bij.'

'Kind,' zei Cadfael zachtmoedig, 'neem je me nu niet érg diep in vertrouwen?'

De jongen, die de sikkel had opgeraapt en er keurend en behendig mee in het rond zwaaide, draaide zich om en keek hem met plotseling wijdopen en onbevangen blauwe ogen aan. 'Ja, dat doe ik,' zei hij.

'En dat kun je ook gerust, wat dat betreft. Maar houd je lippen stijf gesloten als er anderen bij zijn. We bevinden ons hier op een slagveld, net zo goed als in de stad, aangezien onze poorten voor niemand worden gesloten. Allerlei mensen zitten hier op een kluitje en in moeilijke tijden proberen sommigen misschien in de gunst te komen door verhalen verder te vertellen. Sommigen verzamelen misschien zelfs zulke verhalen bij wijze van broodwinning. Je gedachten zijn veilig in je hoofd; houd ze daar liever.' *

De jongen trok zich enigszins terug en liet zijn hoofd hangen. Misschien voelde hij zich berispt. Misschien ook niet. 'Ik zal je vertrouwen met gelijke munt terugbetalen,' zei Cadfael. 'Volgens mij is er weinig te kiezen tussen twee zulke vorsten, maar veel te zeggen voor het gestand doen van je leeneed. En laat me nu maar eens zien hoe hard je kunt werken en als ik mijn koolveld klaar heb, kom ik je helpen.'

Hij keek toe terwijl de jongen zich vol vuur op zijn werk stortte. Het ruwe wambuis was ruim bemeten en veranderde het soepele lijfin een bundel bij het middel samengebonden kleren. Misschien had hij het gekregen van een ouder en groter familielid, dat het grotendeels had afgedragen. Mijn vriend, dacht Cadfael, met deze hitte houd je dit tempo niet lang vol en dan zien we wel verder!

Tegen de tijd dat hij zijn helper in het ritselende veld vol verbleekte erwteranken weer opzocht, had de jongen een rood hoofd en zweette hij overdadig. Hij pufte hard bij elke zwaai van de sikkel, maar spande zich nog even hard in. Cadfael smeet een armvol gemaaide ranken naar de rand van het veld en zei ernstig: 'Je hoeft er geen straf van te maken, jongen. Ontbloot je bovenlijf en maak het je gemakkelijk.' En hij liet zijn al tot zijn knieën opgeschorte pij van zijn brede, bruine schouders glijden en liet de plooien om zijn middel slingeren.

De uitwerking was er, maar was allesbehalve duidelijk. De jongen hield even op met maaien en zei, met bewonderenswaardige zelfbeheersing, maar verscheidene tonen hoger dan de schorre jongemannenstem waarmee hij eerder had gesproken: 'Ik voel me goed genoeg zoals ik ben!' Hij ging verder met zijn werk, terwijl een duidelijke blos van zijn kraag opsteeg langs zijn slanke hals naar de boog van zijn kaak. Betekende dat wat het leek te betekenen? Misschien had hij gelogen over zijn leeftijd, misschien had hij pas onlangs de baard in de keel gekregen en schoot zijn stem nog uit. En misschien had hij geen hemd aan onder zijn wambuis en schaamde hij zich tegenover een nieuwe kennis voor zijn armoede. Och, nou ja, er waren nog meer proeven mogelijk. Hij kon er maar beter meteen zeker van zijn. Als Cadfaels vermoeden klopte, zou hij diep over de kwestie moeten nadenken.

'Daar heb je die reiger weer die onze kweekvijvers leegrooft,' riep hij plotseling en hij wees naar de overkant van de Meole, waar de nietsvermoedende vogel door het water waadde en juist zijn grote vleugels vouwde. 'Gooi er een steen naar toe, jongen, jij staat er dichter bij dan ik!' De reiger was een onschuldige vreemdeling, maar als Cadfael gelijk had, was het niet waarschijnlijk dat hem iets zou overkomen.

Godric keek, raapte een grote steen op en gooide uit alle macht. Zijn arm zwaaide ver naar achteren, zwierde naar voren met zijn geringe gewicht gewillig er achteraan en smeet de steen onderhands over de beek en in het ondiepe water, met een plons die de reiger inderdaad ijlings deed opstijgen, maar verscheidene meters van de plaats waar hij had gestaan.

'Wel, wel! zei Cadfael in zichzelf en hij dacht diep na. In zijn belegeringskamp, opgeslagen over de gehele breedte van de landbrug langs de Voorstraat van het Kasteel, tussen de brede lussen van de Severn, piekerde, tierde en feestte koning Stephen. Hij feestte ter ere van de paar trouwe inwoners van Shropshire die hem hun steun hadden aangeboden en zwoer wraak op de vele trouwelozen die niet waren komen opdagen. Hij was een grote, luidruchtige, mooie, wat simpele man, heel blond, heel knap van uiterlijk en op dit ogenblik volkomen verbijsterd door de tegenstelling tussen zijn van nature goede luim en zijn diepe gevoel van gekwetstheid. Men zei dat hij traag van geest was, maar toen zijn oom Henry was gestorven en afgezien van een dochter geen erfgenaam had nagelaten, had Stephen voor één keer met bewonderenswaardige snelheid en doeltreffendheid gehandeld. Hij had zijn mogelijke onderdanen bij verrassing gedwongen hem te erkennen vóór ze zelfs maar tijd hadden om aan hun eigen belangen te denken, laat staan zich hun met tegenzin afgelegde eed te herinneren. Bovendien werd Stephens dochter, hoe slaafs haar vaders vazallen zich ook voor zijn wil hadden gebogen en haar als koningin hadden aanvaard, gehinderd door een echtgenoot uit het geslacht Angevin uit Frankrijk. Dus waarom was zo'n geslaagde greep naar de macht plotseling omgeslagen? Hij begreep er niets van. Waarom was de helft van zijn meer invloedrijke onderdanen, kennelijk enige tijd met stomheid geslagen, nu ineens in opstand gekomen? Gewetensnood? Ongenoegen met de hun opgedrongen koning? Bijgelovige angst voor koning Henry en zijn invloed I5ij God?

Gedwongen de tegenstand ernstig te nemen en naar de wapens te grijpen, was Stephen de weg ingeslagen die hem het best lag, hard toeslaand wanneer het niet anders kon, maar tegelijk de deur open houdend voor elke boetvaardige die wilde binnenkomen. En wat was het gevolg geweest? Hij was lankmoedig geweest en zij hadden er misbruik van gemaakt en hem erom geminacht. Hij had hen tijdens zijn veldtocht tegen de opstandige bolwerken in het noorden uitgenodigd zich ongestraft aan hem te onderwerpen, maar de landadel had hem minachtend afgewezen. Wel, de aanval van morgenvroeg zou het lot van de legerplaats Shrewsbury beslechten en een voorbeeld zijn voor iedereen. Als deze middenlanders niet vreedzaam en trouw op zijn uitnodiging wilden ingaan, zouden ze als ratten komen aanrennen om hun hachje te redden. Wat Arnulf van Hesdin betrof... die zou zijn van de torens van Shrewsbury geschreeuwde schunnigheden bitter, zij het kort, berouwen. De koning zat laat in de middag in zijn op de weide opgeslagen tent en beraadslaagde met Gilbert Prestcote, zijn naaste medewerker en beoogd schout van Shropshire, en Willem ten Heyt, de hopman van zijn Vlaamse huurlingen. Het was ongeveer hetzelfde tijdstip waarop broeder Cadfael en de jongen Godric hun handen stonden te wassen en hun kleren afklopten om naar de vespers te gaan. Omdat de landadel hem zijn steun onthield, was Stephen gedwongen een zwaar beroep te doen op zijn Vlamingen, die dientengevolge erg gehaat waren, ook al omdat ze én vreemdelingen én ongevoelige beroepssoldaten waren, die even gemakkelijk een dorp platbrandden als dronken werden en die er allesbehalve afkerig van waren dat tegelijkertijd te doen. Ten Heyt was een reusachtige, knappe man met rossig blond haar en een grote snor, amper dertig jaar oud maar al een oudgediende in het krijgsbedrijf. Prestcote was een zwijgzame, bezadigde ridder van ruim vijftig, ervaren en geducht in het gevecht, bedachtzaam. Niet iemand om tot het uiterste te gaan, maar zelfs hij pleitte voor een strenge aanpak.

'Uwe hoogheid heeft het geprobeerd met edelmoedigheid en die is schaamteloos uitgebuit. Het wordt tijd om angst te verspreiden.'

'Eerst,' zei Stephen droog, 'zullen we kasteel en stad moeten innemen.'

'Dat mag uwe hoogheid als gedaan beschouwen. Met wat we voor morgen op de been hebben gebracht, zult u Shrewsbury innemen. Als ze dan de inname overleven, kan uwe hoogheid naar eigen goeddunken handelen met FitzAlan, Adeney en Hesdin; de gewone soldaten van de legerplaats doen er nauwelijks toe, maar misschien doet u er goed aan zelfs onder hen een voorbeeld te stellen.'

De koning zou op dat ogenblik genoegen hebben genomen met wraak op de drie die het verzet hier hadden geleid. William FitzAlan was dank zij Stephen schout van Shropshire geworden, maar had zich desondanks achter Stephens tegenstandster geschaard en het kasteel voor haar bezet gehouden. Fulke Adeney, de belangrijkste van FitzAlans leenheren, had aan het verraad meegedaan en zijn opperheer van ganser harte gesteund. En Hesdin had zichzelf telkens en telkens weer veroordeeld met zijn hooghartige grote mond. De overigen waren pionnen, vervangbaar en van geen enkel belang.

'Ik heb gehoord dat in de stad het gerucht de ronde doet,' zei Prestcote, 'dat FitzAlan zijn vrouw en kinderen al had weggestuurd vóór we de noordelijke uitvalsweg uit de stad afsloten. Maar Adeney heeft eveneens een kind, een dochter. Ze zeggen dat ze nog altijd binnen de muren is. Ze hebben de vrouwen al vroeg uit het kasteel weggestuurd.' Prestcote was zelf geboortig uit Shropshire en kende de streekadel minstens van naam en faam. 'De dochter van Adeney is verloofd met een kleinzoon van Robert Beringar van Maesbury, in de buurt van Oswestry. Hun landerijen in die streek grensden aan elkaar. Ik vermeld dit, omdat deze Hugh Beringar van Maesbury de man is die nu om een gesprek met u heeft gevraagd. Maak naar bevinden gebruik van hem, hoogheid, maar tot vandaag zou ik hebben gezegd dat hij voor FitzAlan was en dus uw vijand. Laat hem binnenkomen en oordeel zelf. Als hij echt is overgelopen, heeft hij mannen genoeg onder zijn bevel om nuttig te kunnen zijn, maar ik zou hem niet te gemakkelijk in vertrouwen nemen.'

De officier van de wacht had de tent betreden en wachtte tot hem het woord zou worden verleend. Adam Courcelle was een van Prestcotes grootste pachters alsmede zijn rechterhand en met zijn dertig jaar een ervaren soldaat.

'Uwe hoogheid heeft nog meer bezoek,' zei hij toen de koning te kennen gaf dat hij zijn aanwezigheid had opgemerkt. 'Een vrouw. Wilt u haar eerst ontvangen? Ze heeft nog geen onderkomen kunnen vinden en gezien het tijdstip... Ze noemt zich Aline Siward en zegt dat haar vader, die ze pas onlangs heeft begraven, u altijd trouw is geweest.'

'De tijd dringt,' zei de koning. 'Laat hen alle twee binnen en laat de vrouw eerst het woord doen.'

Courcelle leidde haar aan zijn hand naar de koning en deze vertoonde alle tekenen van eerbied en bewondering, want ze was inderdaad ieders aandacht meer dan waard. Ze was slank en verlegen, stellig niet ouder dan achttien, en de gestrengheid van haar rouwdracht, de witte kap met sluier waaruit enkele strengen goudblond haar te voorschijn kropen en om haar wangen vielen, maakten slechts dat ze er nog jonger uitzag, nog ontroerender. Ze had de trotse, verlegen waardigheid van een kind. Grote ogen met de kleur van donkere lisbloemen werden nog groter van verbazing bij het zien van de rijzige, knappe gestalte van de koning. Ze maakte een kniebuiging.

'Vrouwe,' zei Stephen terwijl hij haar zijn hand reikte, 'ik rouw om uw verlies, dat ik pas zojuist heb vernomen. Als mijn bescherming u in enig opzicht van dienst kan zijn, zeg het me dan.'

'Uwe hoogheid is zeer vriendelijk,' zei het meisje met zachte, eerbiedige stem. 'Ik ben wees nu en de enige overgeblevene van mijn huis om u de eer en de trouw te betuigen die we u zijn verschuldigd. Ik doe wat mijn vader had willen doen en als hij niet ziek was geworden en was gestorven, zou hij zelf zijn gekomen of zou ik eerder zijn gekomen. Vóór uwe hoogheid naar Shrewsbury kwam, waren we niet in de gelegenheid u de sleutels over te dragen van de twee kastelen die we bezitten. Wat ik hierbij doe!'

Haar meid, een kalme jonge vrouw die een jaar of tien ouder was dan haar meesteres, was na haar de tent binnengekomen en op de achtergrond gebleven. Ze kwam nu naar voren om de sleutels aan Aline te geven, die ze plechtig in de handen van de koning legde.

'Wij kunnen voor uwe hoogheid vijf ridders op de been brengen en meer dan vijftig wapenknechts, maar ik heb hen allen achtergelaten om de legerplaatsen thuis te bemannen, aangezien ze uwe hoogheid zo van meer nut kunnen zijn.' Ze noemde haar bezittingen en haar kasteelheren. Het was alsof een kind een uit het hoofd geleerde les opzegde, maar haar waardigheid en ernst waren die van een veldheer. 'Er is nog iets dat ik onomwonden en tot mijn grote spijt moet zeggen. Ik heb een broer, die de aangewezen persoon was om deze taak te vervullen.' Haar stem beefde even, maar ze herstelde zich dapper. 'Toen uwe hoogheid de troon beklom, koos mijn broer Giles de zijde van keizerin Maud en verliet, na een openlijke onenigheid met mijn vader, het huis om zich bij haar aan te sluiten. Ik weet niet waar hij op dit ogenblik is, zij het dat we bij geruchte hebben vernomen dat hij naar Frankrijk heeft weten te komen. Ik kan uwe hoogheid niet in onwetendheid laten over deze tweedracht, die mij evenzeer grieft als ze u moet doen. Ik hoop dat u daarom niet zult weigeren wat ik u breng, maar er vrijelijk gebruik van maakt, zoals mijn vader zou hebben gewild en zoals ik wil.'

Ze slaakte een diepe zucht, alsof ze een last had afgeworpen. De koning was betoverd. Hij nam haar hand en kuste haar hartelijk op de wang. Te oordelen naar de uitdrukking op zijn gezicht, benijdde Courcelle hem de gelegenheid.

'God verhoede, kind,' zei de koning, 'dat ik maar iets zou bijdragen aan je leed of in gebreke zou blijven om het naar vermogen te verlichten. Ik neem je leeneed van ganser harte aan. Ze is me even dierbaar als die van een graaf of een baron en ik dank je voor de moeite die je hebt genomen om me te steunen. En zeg me nu wat ik kan doen om je te dienen, want hier in het legerkamp is geen passend onderkomen voor je te vinden en ik hoor dat je zelf nog geen maatregelen hebt getroffen. Het zal weldra donker zijn.'

'Ik had gehoopt,' zei ze bedeesd, 'dat ik onderdak zou kunnen krijgen in het gastenverblijf van de abdij, als we een boot kunnen krijgen om ons over te zetten.'

'Ik zal je een vrij geleide meegeven over de rivier en een verzoek aan de abt om je een van de godshuizen te geven die aan de abdij toebehoren, waar je op jezelf kunt zijn, maar veilig bent tot we een geleide kunnen missen om je naar huis te brengen.' Hij keek om zich heen, zoekend naar een vrijwilliger en hij kon Adam Courcelles vurige verlangen onmogelijk over het hoofd zien. De jongeman had licht kastanjebruin haar en ogen van hetzelfde brandende bruin en hij wist dat hij bij zijn koning in een goed blaadje stond.

'Adam, wil jij vrouwe Siward begeleiden en erop toezien dat ze veilig onderdak vindt?' *

'Met heel mijn hart, hoogheid,' zei Courcelle heftig en hij bood de vrouwe ijverig zijn hand aan.

Hugh Beringar zag het meisje langskomen, haar hand gedwee in de brede bruine hand die de hare vasthield, haar ogen neergeslagen, haar smalle, zachtmoedige gezicht met het in verhouding hoge, edele voorhoofd vermoeid en bedroefd nu ze haar taak trouw had volbracht. Hij had buiten de koninklijke tent elk woord verstaan. Ze zag er nu uit alsof ze elk ogenblik in tranen kon uitbarsten, als een klein meisje na een ernstige berisping, een kindbruidje dat was uitgedost om haar rijkdom en haar afkomst duidelijk te laten uitkomen en vervolgens weer even snel naar de kinderkamer gestuurd zodra de overeenkomst was bezegeld. De officier van de koning liep voorzichtig naast haar, als een overwonnen overwinnaar, en dat was niet verwonderlijk.

'Kom, de koning wacht,' zei de diepe stem van Willem ten Heyt in zijn oor en hij draaide zich om en boog zijn hoofd voor de luifel van de tent. In de betrekkelijke duisternis daarbinnen was de rijzige, blonde gestalte van de koning slechts vaag zichtbaar.

'Hier ben ik, mijn vorst,' zei Hugh Beringar en hij maakte een diepe kniebuiging. 'Hugh Beringar van Maesbury, met al mijn bezittingen tot uw dienst. Mijn troepen zijn niet talrijk, zes ridders en ongeveer vijftig wapenknechts, maar de helft daarvan bestaat uit bekwame boogschutters. En allemaal tot uw beschikking.'

'Uw naam, heer Beringar, is ons bekend,' zei de koning droog.

'Evenals uw troepensterkte. Dat u onze zaak bent toegedaan, was minder goed bekend. Naar ik heb gehoord, was u tot voor kort bondgenoot van FitzAlan en Adeney, die ons hebben verraden. En zelfs deze verandering van gedachten komt tamelijk laat. Ik ben al vier weken in deze omgeving zonder iets van u te hebben gehoord.'

'Hoogheid,' zei Beringar, geen haast makend om zich te verontschuldigen en blijkbaar niet onder de indruk van deze koele ontvangst, 'ik heb deze mannen, die u begrijpelijk verraders noemt, van jongs af beschouwd als gelijken en vrienden en ben nooit teleurgesteld geweest in hun vriendschap. Uwe hoogheid is een te oprecht man om te ontkennen dat voor iemand zoals ik, die niemand trouw heeft gezworen, een keuze op dit ogenblik veel nadenken kan vergen als ze voor eens en altijd moet worden gemaakt. Dat de aanspraken van de dochter van koning Henry redelijk zijn, is stellig boven alle twijfel verheven. Ik kan een man geen verrader noemen als hij haar kant kiest, al neem ik het hem kwalijk dat hij zijn eed van trouw aan u breekt. Wat mijzelf betreft, ik ben slechts enkele maanden geleden op mijn landgoed aangekomen en heb tot dusver niemand trouw gezworen. Ik heb er de tijd voor genomen om te kiezen wie ik wil dienen. Hier ben ik. Wie gedachteloos uw kant heeft gekozen, kan even gemakkelijk afvallig worden.'

'En dat zult u niet doen?' zei de koning weifelend. Hij wierp de stoutmoedige en misschien wat al te spraakzame jongeman een onderzoekende blik toe. Licht van gewicht, van niet meer dan gemiddelde lengte, slank, maar evenwichtig en zelfverzekerd; wat hij ontbeerde aan omvang en armbereik, zou hij best eens kunnen goedmaken door snelheid en behendigheid. Misschien twee-of drieëntwintig jaar oud, donker, met een smal, oplettend gezicht en zware, levendige, donkere wenkbrauwen. Een gevaarlijke knaap, aangezien op zijn gezicht niet te lezen was wat er achter die diepliggende ogen omging. Zijn onomwonden toespraak kon oprecht zijn, maar ook berekenend. Hij zag er sluw genoeg uit om zijn vorst in te schatten en te beredeneren dat vrijmoedigheid hem niet zou mishagen.

'En dat zal ik niet doen,' zei hij vastberaden. 'Maar dat hoeft u niet op mijn woord te geloven. Dat kan hierna op de proef worden gesteld. Ik sta uwe hoogheid ter beschikking.'

'U hebt uw troepen niet meegebracht?'

'Ik heb slechts drie mannen bij me. Het zou dwaasheid zijn geweest een goed kasteel onbemand of halfbemand achter te laten en ik zou u er geen dienst mee bewijzen als ik u vroeg vijftig mannen méér te voeden zonder dat hun komst was voorzien. Uwe hoogheid hoeft me slechts te vertellen waar u van mijn diensten gebruik wilt maken en het zal gebeuren.'

'Niet zo haastig,' zei Stephen. 'Ook anderen kunnen tijd nodig hebben om na te denken voor ze je verwelkomen, jongeman. Enige tijd geleden stond je nog op vertrouwelijke voet met FitzAlan.'

'Dat is zo. Ik heb nog steeds niets tegen hem, maar hij heeft de ene weg gekozen en ik de andere.'

'En je bent, naar ik hoor, verloofd met de dochter van Fulke Adeney.'

'Ik weet nauwelijks of ik daarop: Dat ben ik! moet zeggen of: Dat was ik! De tijden hebben verandering gebracht in veel tevoren gemaakte plannen, voor anderen zowel als voor mij. Ik weet op dit ogenblik niet waar het meisje is en of de overeenkomst nog steeds van kracht is.'

'Er schijnen op dit ogenblik geen vrouwen in het kasteel te zijn,' zei de koning, hem aandachtig aankijkend. 'Het is heel goed mogelijk dat de verwanten van FitzAlan al lang en breed weg zijn, misschien het land al hebben verlaten. Maar Adeney's dochter zou zich in de stad verborgen houden. Het zou me niet onaangenaam zijn,' zei hij met zachte nadruk, 'een zo waardevolle vrouw in verzekerde bewaring te hebben — in geval zelfs mijn plannen zouden moeten worden aangepast. Je hebt in haar vaders gezelschap verkeerd, je moet de plekken kennen waar ze nu zou kunnen schuilen. Als de weg vrij is, zou jij de aangewezen man zijn om haar te zoeken.'

De jongeman staarde hem met ondoorgrondelijke blik aan en zijn schrandere zwarte ogen straalden begrip uit. Verder niets, geen instemming of verzet, niet de geringste blijk van het besef dat hem een taak werd opgelegd waarvan de gunst van de koning zou kunnen afhangen. Zijn gezicht was nietszeggend en zijn stem onschuldig toen hij zei: 'Dat is mijn bedoeling, hoogheid. Ook daarvoor ben ik uit Maesbury gekomen.'

'Wel,' zei Stephen, voorzichtig tevreden, 'je kunt blijven om getuige te zijn van de val van de stad, maar we hebben hier niet onmiddellijk werk voor je. Mocht ik reden hebben je te ontbieden, waar kan men je dan vinden?'

'Als ze plaats hebben,' zei Beringar, 'in het gastenverblijf van de abdij.'

De jongen Godric stond tijdens de vespers tussen de leerlingen en de novicen, helemaal achteraan tussen het jonge grut van het huis en vlak bij de leken, voor zover die nog buiten de stadsmuren aan deze kant van de rivier woonden en dit veilige oord nog konden bereiken. Hij zag er, bedacht broeder Cadfael toen hij zijn hoofd omdraaide om naar de jongen te kijken, erg klein en nogal verloren uit en zijn gezicht, dat in de kruidentuin nog blij en frank genoeg was geweest, was hier in de kerk erg plechtig geworden. De nacht kwam naderbij, zijn eerste nacht in dit verblijf. Ach, zijn zaken werden beter behartigd dan hij vermoedde en de vuurproef waarvoor hij zich schrapzette, hoefde hij als alles goed ging misschien helemaal niet te ondergaan, in elk geval niet vanavond. Broeder Paul, de novicenmeester, had verscheidene andere jongelui om voor te zorgen en was blij dat er hem een uit handen werd genomen.

Na de maaltijd, waarbij hij tot zijn genoegen zag dat Godric stevig at, eiste Cadfael zijn beschermeling weer op. De jongen had kennelijk voldoende pit om te vechten tegen de angst en het onbehagen die hem beslopen en was zo verstandig zich met de dingen van het vlees te wapenen voor de strijd van de geest. En nog geruststellender was, dat hij opgelucht en dankbaar opkeek toen Cadfael een hand op zijn schouder legde toen ze de eetzaal verlieten.

'Kom, we hebben vrij tot de completen en in de tuin is het koel. Je hoeft niet binnen te blijven als je niet wilt.'

Dat wilde Godric niet, hij was blij er tussenuit te kunnen, de zomerse avond in. Ze kuierden naar de visvijvers en de kruidentuin en de jongen huppelde naast Cadfael op en neer, begon een vrolijk wijsje te fluiten en hield plotseling weer op.

'U zei dat de novicenmeester me na het eten nodig had. Kan ik echt gerust met u meegaan?'

'Volledig goedgekeurd en gezegend, kind, wees maar niet bang. Ik heb met broeder Paul gesproken, we hebben zijn toestemming. Je bent mijn knechtje en ik ben verantwoordelijk voor je.' Ze hadden de ommuurde tuin bereikt en verdronken plotseling in al de door de zon doordrenkte geuren van rozemarijn, tijm, venkel, dille, salie, lavendel, een hele wereld van verborgen zoetheid. De hitte van de zon hing nog, bezwangerd van geuren, in de koelte van de avond. Boven hun hoofd schoten zwaluwen, in vervoering tsjilpend, heen en weer. Ze waren aangekomen bij de houten schuur, waarvan de geoliede planken hun warmte toestraalden. Cadfael opende de deur. 'Dit is je slaapplaats, Godric.'

Achter in de schuur stond een keurig opgemaakte bedbank. De jongen staarde ernaar en beefde onder Cadfaels hand.

'Ik heb hier allerlei geneesmiddelen die staan te gisten en sommige ervan moeten regelmatig worden nagekeken, sommige heel vroeg?

Ze zouden bederven als niemand erop lette. Ik zal je laten zien wat je moet doen, het is niet zo moeilijk. En hier staat je bed en hier is een rooster dat je kunt openzetten om frisse lucht binnen te laten.'

De jongen beefde niet meer, zijn grote blauwe ogen keken Cadfael strak en onderzoekend aan. Er scheen een glimlach op handen te zijn, maar er hing ook iets van gekrenkte trots in de lucht. Cadfael draaide zich om naar de deur en liet de jongen de zware balk zien waarmee die van binnen op slot konden worden gedaan, zodat het onmogelijk was de deur van buiten te openen als de balk eenmaal in de steun lag. 'Je kunt de wereld en mij buitensluiten tot je klaar bent om naar ons toe te komen.'

De jongen Godric, die helemaal geen jongen was, staarde hem nu regelrecht beschuldigend, half beledigd, half stralend en volkomen opgelucht aan.

'Hoe bent u erachter gekomen?' vroeg ze.

'Hoe had je gedacht het in de slaapzaal te redden?' antwoordde broeder Cadfael zachtmoedig.

'Ik zou het wel hebben gered. Jongens zijn niet zo slim, ik had hen kunnen beetnemen. Onder een muur als deze,' zei ze, een handvol van haar ruime wambuis pakkend, 'zien alle lichamen er hetzelfde uit en mannen zijn blind en stom.' Toen begon ze, Cadfaels kalme deskundigheid beseffend, te lachen en plotseling was ze volledig vrouw en in haar vrolijkheid en opwinding verrassend knap. 'O, ú niet! Hoe wist u het? Ik had zo mijn best gedaan, ik dacht dat ik alle proeven zou kunnen doorstaan. Wat heb ik verkeerd gedaan?'

'Je deed het uitstekend,' zei Cadfael geruststellend. 'Maar, kind, ik heb veertig jaar van het ene uiteinde van de wereld naar het andere gezworven voor ik de kap aannam om hier mijn vroege, rustige levensavond te slijten. Wat je verkeerd hebt gedaan? Begrijp me niet verkeerd, beschouw het als een goede raad van een bondgenoot als ik je antwoord geef. Toen je een woordenwisseling begon en het uit de grond van je hart meende, liet je je stem overslaan. En, let wel, zonder ook maar een spoortje schorheid om de verandering te verdoezelen. Dat is te leren, ik laat het je wel eens horen als we tijd hebben. En toen ik je vroeg je bovenlijf te ontbloten en er je gemak van te nemen - o, bloos maar niet kind, ik was er toen nog lang niet zeker van! - wees je dat natuurlijk van de hand. En ten slotte, toen ik je een steen over de beek liet gooien, deed je dat als een meisje, onderhands, met een wijde zwaai. Heb je een jongen ooit zo zien gooien? Laat je door niemand meer tot een worp verleiden vóór je de kunst machtig bent. Het verraadt je onmiddellijk.'

Hij zweeg geduldig, want ze had zich op het bed laten vallen en zat met haar hoofd in haar handen. Eerst begon ze lachen en toen te huilen en toen allebei tegelijk. Al die tijd liet hij haar met rust, want ze had haar zelfbeheersing niet erger verloren dan een man die wordt heen en weer geslingerd tussen verlies en winst en manhaftig de balans opmaakt. Nu kon hij geloven dat ze zeventien was, een ontluikende vrouw en een mooie ook.

Toen ze klaar was, veegde ze haar ogen af met de rug van haar hand en keek aandachtig op, glimlachend als zonlicht door een regenboog. 'En meende u het echt?'zei ze. 'Dat u verantwoordelijk voor me bent? Ik heb immers gezegd dat ik u vertrouw?'

'Dochterlief,' zei Cadfael geduldig, 'wat kan ik nu anders met je doen dan je zo goed mogelijk van dienst zijn en zorgen dat je hier veilig wegkomt naar waar je wilt zijn?'

'En u weet niet eens wie ik ben,' zei ze verbaasd. 'Wie is nu te goed van vertrouwen?'

'Wat voor verschil zou het voor mij maken, kind, hoe je naam is?

Een meiske dat hier eenzaam wacht tot de storm is uitgewoed en ze naar haar eigen mensen kan terugkeren - is dat niet genoeg? Wat je me wilt vertellen, zul je me wel vertellen en meer heb ik niet nodig.'

'Ik denk dat ik u alles wil vertellen,' zei het meisje eenvoudig en ze keek hem aan met ogen even wijd en openhartig als de hemel.

'Mijn vader is op dit ogenblik ofwel in het kasteel van Shrewsbury en ziet de dood onder ogen, of hij rent met William FitzAlan voor zijn leven naar het landgoed van de keizerin in Normandië, terwijl achter hem het rumoer elk ogenblik kan losbarsten. Ik ben een last voor iedereen die nu vriendschap met me sluit en ik ben waarschijnlijk een opgejaagde gijzelaar zodra ze me missen. Zelfs voor u, broeder Cadfael, zou ik gevaarlijk kunnen zijn. Ik ben de dochter van FitzAlans belangrijkste bondgenoot en vriend. Mijn naam is Godith Adeney.'

Lamme Osbern, die met twee verschrompelde benen was geboren en op zijn van houten klompen voorziene handen en verdorde knieën, een karretje achter zich aanslepend, met ongelooflijke snelheid rondscharrelde, was de nederigste van de kampvolgers van de koning. Gewoonlijk had hij zijn stekje bij de kasteelpoorten in de stad, maar die nu zo gevaarlijke plek had hij tijdig verlaten en hij had zijn hoopvolle toewijding verlegd naar de rand van het belegeringskamp, zo dicht bij de hoofdpoort als hem werd toegestaan, waar de groten in en uit gingen. De koning was befaamd om zijn goedgeefsheid, behalve tegenover zijn vijanden, en de opbrengst was goed. Misschien dat de hoogste legerofficieren het te druk hadden om gedachten te verspillen aan aalmoezen of aan een bedelaar. Maar de mensen die er, zij het wat laat, achter waren gekomen welke wending het lot zou nemen en nu in de gunst probeerden te komen, gaven de armen gemakkelijk iets, als een soort zoenoffer aan God om geluk af te smeken. De gewone boogschutters en zelfs de Vlamingen, als ze geen dienst hadden en vrolijk waren, gooiden Osbern koperstukken toe of de kliekjes uit hun gamellen.

Hij had zijn karretje in de luwte van een groepje halfvolgroeide bomen gereden, vlak bij de wachtpost, waar hij kans maakte op een korst brood of een kroes drank en waar hij 's nachts kon genieten van de gloed van een kampvuur. Zelfs zomernachten kunnen kil toeslaan na de hitte van een augustusdag als je enkel een paar vodden hebt om je mee toe te dekken, en het vuur was dubbel welkom. Ze hielden het gedeeltelijk toegedekt met grasplaggen om de gloed te matigen, maar lieten genoeg licht over om elke laatkomer nauwkeurig te bekijken.

Het liep tegen middernacht toen Osbern wakker werd uit een onrustige slaap en toen hij zijn oren spitste, ving hij links achter zich een geritsel in de struiken op, in de richting van de Voorstraat van het Kasteel, maar een eind van de open weg. Iemand kwam uit de richting van de stad naderbij en zeker niet van de grote poort, maar in dekking en langs een omweg van de rivieroever. Osbern kende de stad als zijn eigen vereelte handpalm. Dit was een verkenner die terugkeerde van een verkenningstocht - maar waarom zou die tot in het kamp zo heimelijk doen? - of iemand die langs de enige andere weg door de muur aan deze kant uit de stad of het kasteel was geslopen, door de waterpoort die afliep naar de rivier. Een donkere gestalte, meer zichtbaar als een beweging dan als iets tastbaars in een maanloze nacht, glipte uit de struiken te voorschijn en rende diep gebukt naar de wachtpost. Toen de schildwacht hem aanriep, bleef hij ogenblikkelijk roerloos staan en Osbern zag de omtrekken van een tenger, soepel lichaam, gehuld in een zwarte mantel, zodat alleen de lichte vlek van een bleek gezicht te zien was. De stem die de schildwacht antwoordde, klonk jong, hoog, doodsbang en wanhopig dringend.

'Ik smeek u me door te laten - ik ben ongewapend! Breng me naar uw officier. Ik heb iets te zeggen - tot voordeel van de koning!'

Ze sleurden hem naar binnen en betastten hem ruw om zich ervan te vergewissen dat hij geen wapens droeg en wat ze zeiden, bereikte Osberns oor niet, maar de strekking ervan was dat de man zijn zin kreeg. Ze leidden hem het kamp in en daar verdween hij uit het gezicht.

Osbern viel niet meer in slaap, de koude van de kleine uurtjes knaagde door zijn vodden. Zo'n mantel als die daar, dacht hij, ik zou willen dat de goede God me er zó een stuurde. Toch had zelfs de eigenaar van een zo fijn kledingstuk gebibberd, de bevende stem had zijn angst verraden, maar ook zijn vurige hoop. Een merkwaardig voorval, maar van geen enkel nut voor een arme bedelaar. Dat wil zeggen: tot hij zag dat dezelfde gestalte uit de beschaduwde paden van het kamp te voorschijn kwam en nogmaals bij de poort bleef staan. Zijn pas was nu lichter en langer, zijn gedrag minder steels en bang. Hij had een of ander teken meegekregen dat voldoende was om hem weer buiten te laten zoals hij was binnengekomen, ongedeerd en ongehinderd. Osbern hoorde enkele woorden fluisteren: 'Ik moet terug, niemand mag argwaan krijgen... ik heb mijn bevelen!'

Aha, misschien dat hij nu, uit pure dankbaarheid voor een of andere mild stemmende gunst, in de stemming was om iets te geven. Haastig reed Osbern zich naar voren om de man te onderscheppen en hij stak een smekende hand uit.

'Om der liefde Gods, meester! Als hij gul is geweest voor u, wees dan gul tegenover de armen!'

Hij ving een glimp op van een ontspannen gezicht, hoorde een diepe zucht van opluchting en hoop. Een vonk van het kampvuur weerkaatste in de drukbewerkte vorm van een metalen gesp waarmee de mantel onder de kin was dichtgemaakt. Uit de diepe plooien kwam een hand te voorschijn die een muntstuk in de uitgestoken palm liet vallen. 'Zeg morgen een gebed voor me,' zei een ademloze fluisterstem. De vreemdeling glipte weg zoals hij was gekomen en verdween tussen de bomen voor Osbern hem had gezegend voor zijn aalmoes. Voor de dageraad werd Osbern wakker uit een verkwikkende slaap en trok zich haastig terug tussen de struiken om niemand in de weg te lopen. Want hoewel de heldere dageraad nog niet meer was dan een belofte, was het koninklijke kamp al tot leven gekomen, zo stil en zo ordelijk dat hij het monsteren van de troepen, het in het gelid treden van de manschappen, het nazien van de wapens meer voelde dan hoorde. De ochtendlucht scheen te trillen door het trappelen van legeronderdelen, terwijl er nauwelijks een geluid te horen was. Toen het leger van koning Stephen zich gereedmaakte en de gelederen sloot voor de laatste aanval op het kasteel van Shrewsbury, rimpelde het gestage gemurmel van bezigheden, ontzagwekkend en opwindend, van de ene bocht van de Severn tot de andere, over de flessehals die de enige toegangsweg over land tot de stad vormde.

Hoofdstuk 2

Lang voor de middag was alles voorbij, waren de poorten met rijshout in brand gestoken en ingebeukt, de binnenhoven één voor één schoongeveegd, de laatste hardnekkig standhoudende schutters van de muren en de toren verjaagd en hing de rook zwaar en dicht als een lijkwade over bolwerk en stad. In de straten bewoog geen menselijk wezen, zelfs geen hond. Bij de eerste bestorming was elke man met vrouw, gezin en beesten weggedoken achter gesloten en versterkte deuren en luisterde met gespitste oren naar het gedreun, gekletter en geschreeuw van de strijd. Het duurde maar kort. Het garnizoen was de uitputting nabij, slecht bevoorraad en uitgedund door drossende soldaten zolang er een mogelijkheid was geweest om te ontsnappen. Iedereen was er zeker van geweest dat de eerstvolgende vastberaden bestorming de stad ten val zou brengen. De kooplieden van Shrewsbury wachtten met ingehouden adem de onvermijdelijke plundering af en slaakten een zucht van verlichting toen die door de koning persoonlijk in de kiem werd gesmoord - niet omdat hij zijn Vlamingen hun krijgsbuit misgunde, maar omdat hij hen in de buurt wilde hebben. Zelfs een koning is kwetsbaar en dit was een vijandelijke stad geweest, waar nog steeds geen vrede heerste. Bovendien had hij dringende zaken af te handelen in het garnizoen, in het bijzonder met FitzAlan, Adeney en Arnulf van Hesdin.

Stephen liep met grote stappen over de walmende, bloederige, met wapens bezaaide binnenhof naar de zaal en stuurde Courcelle en Ten Heyt met hun mannen erop uit met het uitdrukkelijke bevel de oproerkraaiers af te zonderen en voor hem te geleiden. Prestcote hield hij bij zich; de sleutels berustten in handen van de nieuwe stadhouder en over de voedselvoorziening voor het koninklijke garnizoen werd al nagedacht.

'Per slot van rekening,' zei Prestcote oordeelkundig, 'heeft het uwe hoogheid betrekkelijk weinig gekost. Aan manschappen in elk geval. Aan geld - het uitstel is kostbaar geweest, maar het kasteel is ongeschonden. Enig herstelwerk aan de muren - nieuwe poorten... Dit is een vesting die u nooit meer hoeft te verliezen. Ik denk dat ze de tijd die nodig was om haar te veroveren waard is geweest.'

'We zullen zien,' zei Stephen grimmig, denkend aan Arnulf van Hesdin die zijn heerszuchtige beledigingen van de torens schreeuwde. Alsof hij de dood het hof had gemaakt!

Courcelle kwam binnen. Hij had zijn helm afgezet, zodat zijn kastanjebruine haren vlamden. Een veelbelovend officier, ongelooflijk sterk in gevechten van man tegen man en met overwicht op zijn ondergeschikten. Stephen gaf hem het woord. 'Wel, Adam? Zijn ze ondergedoken? FitzAlan heeft zich toch zeker niet ergens tussen de schuren verstopt, als een laffe knecht?'

'Nee, hoogheid, allesbehalve!' zei Courcelle spijtig. 'We hebben de vesting van dak tot kerkers doorzocht. Ik verzeker u dat we niets hebben overgeslagen. Maar FitzAlan is van de aardbodem verdwenen . Gun ons de tij d en we zullen de dag, het uur, de weg die ze hebben genomen, hun plannen...'

'Zé?' voer Stephen uit, wie het meervoud niet was ontgaan.

'Adeney is eveneens verdwenen. Geen schijn van twijfel, ze zijn er vandoor. Het spijt me dat ik uwe hoogheid zulk nieuws moet brengen, maar het is niet anders.' En je moest hem nageven dat hij het lef had zulke waarheden te vertellen. 'Hesdin,'zei hij, 'hebben we. Hij staat hier buiten. Gewond, maar niet ernstig, enkel een schrammetje. Ik heb hem veiligheidshalve in de boeien geslagen, maar ik denk dat hij niet half zo dapper is als toen hij hier heer en meester was en uwe hoogheid veilig buiten was.'

'Breng hem naar binnen,' beval de koning, opnieuw in woede ontstoken bij de ontdekking dat zijn twee belangrijkste vijanden hem door de vingers waren geglipt.

Zwaar hinkend en ketens aan pols en enkel voortslepend kwam Arnulf van Hesdin binnen, een grote, blozende man van tegen de zestig, besmeurd met stof, rook en bloed. Twee van de Vlamingen smeten hem voor de koning op zijn knieën. Zijn gezicht was strak en bang, maar nog altijd uitdagend.

'Zo, ben je getemd?' zei de koning zegevierend. 'Waar is je onbeschaamdheid nu gebleven? Nog maar een dag of twee geleden had je heel wat te vertellen; ben je stom geworden? Of ben je zo verstandig nu een andere toon aan te slaan?'

'Hoogheid,' zei Hesdin, schor het woord uitsprekend dat hem overduidelijk tegen de borst stuitte, 'u bent de overwinnaar en ik beji aan uw genade overgeleverd. Ik lig aan uw voeten, ik heb u eerlijk bestreden en verwacht een eerlijke behandeling. Ik ben een Engelse en Franse edelman. U hebt geld nodig, ik ben een grafelijk losgeld waard en kan dat betalen.'

'Het is te laat om het over eerlijkheid te hebben, jij die zo luidruchtig durfde te vuilbekken toen er muren tussen ons waren. Ik heb toen gezworen je leven te nemen en nemen zal ik het. Met een grafelijk losgeld is het niet terug te kopen. Zal ik je mijn prijs noemen? Waar is FitzAlan? Waar is Adeney? Vertel me onmiddellijk waar ik die twee kan vinden en bid dat ik daarin zal slagen, misschien - misschien! - overweeg ik dan je je ellendige leven te schenken.'

Hesdin hief zijn hoofd op en staarde de koning in de ogen. 'Ik vind uw prijs te hoog,' zei hij. 'Ik zal u slechts één ding over mijn kameraden vertellen: ze zijn niet voor u gevlucht vóór alles verloren was. En levend of dood, dat is alles wat u van me te horen krijgt. Jaag uw edele wild zelf maar op.'

'We zullen zien!' voer de koning woedend uit. 'We zullen zien of we niet meer van je te weten komen. Breng hem weg, Adam, geef hem aan Ten Heyt en zie wat we met hem kunnen doen. Hesdin, je hebt tot twee uur de tijd om ons alles te vertellen wat je weet over hun vlucht, daarna hang ik je op aan de tinnen. Breng hem weg!'

Ze sleepten hem op zijn knieën naar buiten. Stephen beet woedend op zijn knokkels. 'Denk je dat het waar is wat hij zei, Prestcote? Dat ze pas zijn gevlucht toen het gevecht al verloren was?

Dan kunnen ze heel goed nog in de stad zijn. Ze konden onmogelijk uitbreken. Niet over de Voorstraat van het Kasteel, dwars door onze gelederen. En de eerste onderdelen die de stad binnenvielen, zijn meteen naar de twee bruggen gestuurd. Ze moeten zich ergens op dit eiland van een stad verborgen houden. Zoek hen!'

'Ze kunnen de bruggen onmogelijk hebben bereikt,' zei Prestcote stellig. 'Er is maar één andere uitweg, langs de waterpoort naar de rivier. Ik betwijfel of ze de Severn konden overzwemmen zonder te worden gezien en ik weet zeker dat ze geen boot hadden. Hoogstwaarschijnlijk houden ze zich ergens in de stad schuil.'

'Kam haar uit! Vind hen! Geen plunderingen tot ik hen veilig achter slot en grendel heb. Zoek overal, maar vind hen!'

Terwijl Ten Heyt en zijn Vlamingen de gevangenen bij eendreven en het nieuwe garnizoen onder het bevel van Prestcote stelden, drongen Courcelle en anderen met hun troepen verder de stad in, stelden de twee bruggen veilig en begonnen ieder huis en iedere winkel binnen de stadsmuren te doorzoeken. De koning, zeker nu van zijn overwinning, keerde met zijn lijfwacht terug naar het kamp en wachtte grimmig op nieuws over de twee voortvluchtigen. Het was al twee uur geweest toen Courcelle zich weer bij hem meldde.

'Hoogheid,' zei hij ronduit, 'ik heb u niets beters te melden dan een mislukking. We hebben alle straten doorzocht, alle hoogwaardigheidsbekleders en kooplieden van de stad zijn ondervraagd, alle erven doorzocht. Het is geen erg grote stad en ik zie niet hoe ze, anders dan door een wonder, ongezien buiten de muren hebben kunnen komen. Maar we hebben hen niet gevonden, FitzAlan noch Adeney, geen spoor van hen. Voor het geval ze over de rivier zijn gezwommen en over de Voorstraat van de Monniken zijn ontsnapt, heb ik een snelle verkenningseenheid die kant op gestuurd, maar ik betwijfel of we iets van hen zullen horen. En Hesdin is nog even hardnekkig. Er is geen woord uit hem te krijgen, hoewel Ten Heyt zijn best heeft gedaan. Hij heeft ervoor gezorgd dat Hesdin geen voortijdige dood stierf. Van hem zullen we niets te weten komen. Hij kent de straf. Dreigementen zullen niets uithalen.'

'Hij zal krijgen wat hem is beloofd,' zei Stephen grimmig. 'En de anderen? Hoeveel van het garnizoen zijn er gevangengenomen?'

'Drieënnegentig gewapende mannen, afgezien van Hesdin.' Courcelle sloeg het knappe, bezorgde gezicht gade. Hoe woedend en teleurgesteld de koning ook mocht zijn, het was onwaarschijnlijk dat hij zijn grieven erg lang zou koesteren. Ze hielden hem al wekenlang voor dat het verkeerd was zo gemakkelijk vergeving te schenken. 'Hoogheid, barmhartigheid op dit ogenblik zou als zwakheid worden uitgelegd,' zei Courcelle nadrukkelijk.

'Hang hen op!' zei Stephen, het doodvonnis schor uitsprekend vóór hij zou gaan twijfelen.

'Allemaal?'

'Allemaal! En onmiddellijk. Stuur ze vóór morgen naar de andere wereld.'

Ze lieten het gruwelijke karwei opknappen door de Vlamingen. Daar waren huurlingen per slot van rekening voor en het hield hen de hele dag bezig en hield hen uit de huizen van de stad, die anders zouden zijn beroofd van alles wat waardevol was. Dit uitstel, hoe gruwelijk ook, gaf de gilden, de baljuw en de schepenen tijd om haastig een afvaardiging samen te stellen om de koning trouw te gaan betuigen en althans een grimmige en bedenkelijke blijk van genade te verkrijgen. Hij zou hun plotselinge toewijding misschien ongeloofwaardig vinden, maar hun haast wellicht op prijs stellen. Prestcote zette zijn nieuwe garnizoen in slagorde en bracht alles in het kasteel op orde, terwijl Ten Heyt en zijn manschappen het oude garnizoen zonder aanzien des persoons ophingen aan de tinnen. Arnulf van Hesdin was de eerste die stierf. De tweede was een jonge edelman die het bevel had gehad over een kleine groep; hij verkeerde in een staat van waanzinnige angst en verzette zich heftig toen hij naar de tinnen werd gesleept en gilde dat hem genade was beloofd. De Vlamingen die hem meesleepten spraken nauwelijks Engels en vonden zijn smeekbeden hoogst vermakelijk, tot de strop ze smoorde.

Adam Courcelle bekende zichzelf dat hij maar al te blij was dat hij niet bij de slachtpartij aanwezig hoefde te zijn en zette zijn onderzoekingen voort tot aan de uiterste randen van de stad en over de bruggen in de voorsteden. Maar hij vond geen spoor van William FitzAlan of Fulke Adeney.

Van de strijdkreet in de vroege ochtend tot de onafgebroken slachtpartij in de avond hing er een kille stilte van afgrijzen over de abdij van de heilige Petrus en Paulus. Geruchten verspreidden zich als bijenzwermen, niemand wist wat er werkelijk gaande was, maar iedereen wist dat het afschuwelijk moest zijn. De broeders vervolgden koppig hun gekozen dagorde, getijde na getijde, kapittel en mis en werktijd, want het leven was enkel vol te houden als je weigerde het te laten verstoren door oorlog, rampen of dood. Aline Siward kwam, bleek, bang en heldhaftig beheerst en vergezeld door haar meid Constance, na het kapittel naar de mis. Als gevolg daarvan misschien woonde ook Hugh Beringar de mis bij, want hij had de vrouwe zien langskomen uit het huis aan de Voorstraat van de Monniken dat haar ter beschikking was gesteld, vlak bij de grote molen van de abdij. Tijdens de dienst besteedde hij heel wat meer aandacht aan het bezorgde, kinderlijke gezicht achter de witte rouwsluier dan aan de woorden van de priester. Haar kleine handen waren vroom gevouwen, haar vastberaden, tere lippen bewogen stil en baden vol medeleven voor al degenen die stierven en gewond raakten terwijl zij hier neerknielde. Het meisje Constance hield haar aandachtig en naijverig in de gaten, als een beschermende aanwezigheid die echter de oorlog niet van haar kon wegnemen.

Beringar volgde haar op een afstand tot ze haar huis weer binnenging. Hij probeerde niet haar in te halen en ook nog niet haar aan te spreken. Toen ze uit het gezicht was verdwenen, liet hij zijn trawanten achter en liep over de Voorstraat naar de brug. Het stuk dat kon worden opgehaald, stond nog steeds omhoog en sloot de stad af, maar rechts van hem, waar aan de overkant van de rivier het kasteel opdoemde in de rokerige walm, stierven het lawaai en geschreeuw van de strijd al weg. Hij zou nog even moeten wachten voor hij, zoals hij had beloofd, naar zijn verloofde kon gaan zoeken. Binnen het uur, als hij de tekenen goed duidde, zou de brug worden neergelaten. Intussen ging hij op zijn gemak het middagmaal gebruiken. Er was geen haast bij. In het gastenver blij f deden, zoals overal, geruchten de ronde. Zij die elders volstrekt eerlijke zaken hadden af te handelen, probeerden allemaal hun spullen in te pakken om te vertrekken. Men was het er algemeen over eens dat het kasteel moest zijn gevallen en dat de kosten hoog zouden oplopen. Ze konden van nu af aan maar beter koning Stephens wet eerbiedigen, want hij was hier, als overwinnaar, terwijl keizerin Maud, hoe rechtmatig haar aanspraken ook mochten zijn, ver weg zat in Normandië. Het was niet erg waarschijnlijk dat ze doeltreffende bescherming zou kunnen bieden. Er werd ook gefluisterd dat FitzAlan en Adeney op het laatste ogenblik uit de val waren ontsnapt. Iets waarvoor menigeen, zij het in stilte, dankbaar was. Toen Beringar weer naar buiten ging, was de brug omlaag, de weg vrij en werd de doorgang bewaakt door schildwachten van koning Stephen. Ze onderzochten zijn geloofsbrieven nauwgezet, maar lieten hem toen ze eenmaal tevreden waren gesteld eerbiedig door. Stephen moest bevelen hebben gegeven. Hij stak de brug over en liep door de bewaakte maar open poort de stad in. De straat liep steil omhoog, de eiland-stad lag hoog. Beringar kende haar goed en wist waar hij moest zijn. Boven aan de helling strekte zich de rij stallen en huizen van de beenhouwers uit, stil en verlaten. De winkel van Edric Flesher was de mooiste in de rij, maar net als de andere geblindeerd en stil. Slechts een enkel hoofd werd naar buiten gestoken en dan nog kort en angstig, en werd toen weer even snel teruggetrokken en verdween achter gesloten deuren. Aan de straat te zien was hier tot dusver niet geplunderd. Beringar bonsde op de gesloten deur en verhief, toen hij binnen heimelijke bewegingen hoorde, zijn stem: 'Ik ben het, Hugh Beringar! Edric Petronilla - Laat me erin, ik ben alleen.'

Hij had half venvacht dat de deur zo potdicht zou blijven als een graf en dat ze zich binnen koest zouden houden en hij zou het hun niet kwalijk hebben genomen. In plaats daarvan werd de deur wijd opengegooid en daar stond Petronilla, stralend haar armen naar hem uitstrekkend alsof hij haar heiland was. Ze werd oud, maar was nog altijd even mollig, rondborstig en vriendelijk, het gezondste schepsel dat hij tot dusver in deze gevallen stad had gezien. Haar grijze haren sloten strak en keurig om haar hoofd onder de witte kap en haar twinkelende grijze ogen waren even helder en schrander als altijd en heetten hem welkom.

'Meester Hugh - ik ben blij een bekend en vertrouwd gezicht te zien!' Beringar wist op slag dat ze hem niet helemaal vertrouwde.

'Kom erin, wees welkom. Edric, het is Hugh-Hugh Beringar!' En daar kwam haar echtgenoot, gehoor gevend aan haar roepen, groot en blozend en bekwaam, een meester in zijn ambacht én raadslid.

Ze trokken hem naar binnen en deden de deur stevig dicht, zoals hij goedkeurend opmerkte. Beringar zei wat een minnaar behoorde te zeggen. Hij viel met de deur in huis: 'Waar is Godith? Ik kom haar zoeken om voor haar te zorgen. Waar heeft hij haar verborgen?'

Het was alsof ze het te druk hadden met nakijken of de luiken goed waren vastgezet en met luisteren naar vijandige voetstappen buiten om onmiddellijk aandacht te besteden aan wat hij zei. En te snel met eigen vragen kwamen om de zijne te kunnen beantwoorden.

'Word je achternagezeten?' vroeg Edric angstig. 'Zoek je een schuilplaats?'

En 'Ben je in het garnizoen geweest?' vroeg Petronilla en ze betastte hem bezorgd om te voelen of hij gewond was. Alsof ze zijn min was geweest in plaats van die van Godith en hem elke dag van zijn leven had gezien in plaats van twee of drie keer sinds de verloving. Een beetje té bezorgd. En een handig, kort uitstel terwijl ze overwogen hoe veel of hoe weinig ze hem zouden vertellen!

'Ze hebben hier al gezocht,' zei Edric. 'Ik betwijfel of ze zullen terugkomen. Ze hebben alles overhoop gehaald op zoek naar de schout en heer Fulke. Als je een schuilplaats nodig hebt, ben je welkom. Zitten ze je dicht op de hielen?' " Hij was er intussen zeker van dat ze wisten dat hij niet in het kasteel was geweest en ook op geen enkele manier FitzAlans partij had gekozen. Deze slimme, vertrouwde oude bediende en haar man waren Adeney's vertrouwelingen geweest. Ze wisten heel goed wie hem had gesteund en wie zich afzijdig had gehouden.

'Nee, dat is het niet. Ik loop geen gevaar en heb niets nodig. Ik kom alleen Godith zoeken. Ze zeggen dat hij te lang heeft gewacht voor hij haar met het gezin van FitzAlan wegstuurde. Waar kan ik haar vinden?'

'Heeft iemand je gestuurd om haar te zoeken?' vroeg Edric.

'Nee, nee, niemand... Maar waar zou hij haar anders onderbrengen? Wie kan hij beter vertrouwen dan haar min? Natuurlijk ben ik eerst naar jullie gekomen! Zeg niet dat ze hier niet is geweest.'

'Ze is hier inderdaad geweest,' zei Petronilla. 'Tot voor een week. Maar ze is weg, Hugh. Je bent te laat. Hij heeft twee schildknapen gestuurd om haar te halen en zelfs óns hebben ze niet verteld waar ze naar toe ging. Wat we niet weten, kunnen ze ons niet dwingen te vertellen, zei hij. Maar volgens mij hebben ze haar op tijd de stad uit weten te smokkelen en is ze nu ver weg en in veiligheid, als het God belieft!' Het leed geen enkele twijfel dat ze het meende, ze zou vechten en sterven voor haar voedsterkind. En liegen ook, desnoods!

'Maar om Gods wil, vrienden, kunnen jullie me helemaal niet helpen? Ik ben haar beoogde echtgenoot. Ik ben verantwoordelijk voor haar als haar vader dood is, zoals hij nu, voor zover ik weet, heel goed kan zijn...'

Dat leverde in elk geval iets op, al was het niet meer dan een korte blik die ze uitwisselden alvorens ze eenstemmig hun 'God verhoede het!' uitriepen. Ze wisten door de koortsachtige speurtocht maar al te goed dat FitzAlan en Adeney niet waren gedood of opgepakt. Ze konden er nog niet zeker van zijn dat ze veilig en wel waren ontkomen, maar ze zetten er hun leven en hun trouw voor in. Dus nu wist hij dat hij, de afvallige, niets van hen te weten zou komen. In elk geval niet op deze rechtstreekse manier.

'Het spijt me, jongen,' zei Edric Flesher weloverwogen, 'dat ik je niet meer troost kan bieden, maar zo ligt het. Wees in elk geval blij dat de vijand haar niet in handen heeft gekregen en bid dat het nooit moge gebeuren.' Wat heel goed kan worden opgevat als een steek onder water voor mij, bedacht Beringar in een opwelling.

'Dan moet ik er vandoor en zien wat ik elders te weten kan komen,'

zei hij terneergeslagen. 'Ik zal jullie niet langer in gevaar brengen. Doe de deur open, Petronilla, en kijk of de straat leeg is.' Wat ze deed, heel bereidwillig, en ze meldde dat hij zo leeg was als de hand van een bedelaar. Beringar schudde Edric de hand, boog zich naar voren en kuste Edrics vrouw en werd beloond en gewroken met een felle, schuldige blos.

'Bid voor haar,' zei hij, in elk geval één ding vragend dat ze hem niet zouden onthouden en hij glipte door de half geopende deur die hij achter zich stevig hoorde dichtgaan. Niet al te luidruchtig, aangezien hij werd verondersteld heimelijk te doen, maar goed hoorbaar liep hij met haastige stappen door de straat tot aan de hoek van het huis. Toen draaide hij zich om, sloop op zijn tenen terug en legde zijn oor tegen het luik.

'Op zoek naar zijn bruid!' zei Petronilla honend. 'Ja, en hij zou ook een behoorlijke prijs voor haar willen betalen. Ze is een uitstekend lokmiddel om haar vader te laten terugkomen en wie weet FitzAlan. Hij moet nu bij Stephen in de gunst proberen te komen en mijn meisje is zijn beste wapen.'

'Misschien oordelen we te hard over hem,' antwoordde Edric zachtmoedig. 'Wie zegt dat hij zijn meisje niet echt in veiligheid wil zien? Maar ik geef toe dat we geen risico mochten nemen. Laat hem zelf maar zoeken.'

'God zij dank,' zei ze heftig, 'kan hij onmogelijk weten dat ik mijn lammetje heb verborgen op de enige plaats waar geen verstandig man haar zal zoeken! - ze gniffelde even bij het woord 'man' - 'We hebben later wel tijd om haar daar weg te halen, als alle krijgsrumoer is verstomd. Ik bid dat haar vader al mijlen ver weg is en voortmaakt. En dat die twee knapen in Frankwell vannacht een geslaagde rit naar het westen hebben met de schat van de schout. Mogen ze allemaal veilig in Normandië aankomen en de keizerin, God zegene haar, van dienst zijn.'

'Stil, lieverd,' zei Edric berispend. 'Zelfs achter gesloten deuren...'

Ze waren naar een binnenkamer gelopen; een tussendeur ging dicht. Hugh Beringar verliet zijn luisterpost en daalde peinzend de lange, kronkelende helling af naar de stadspoort en de brug, onderwijl zacht en tevreden fluitend.

Hij was meer te weten gekomen dan hij had durven hopen. Dus ze hoopten FitzAlans schat vanavond de streek uit te kunnen smokkelen, westelijk Wales in! Ze hadden die schat, rekening houdend met een waanzinnige plundering, buiten de stadsmuren, ergens in Frankwell verstopt. Geen poorten, geen bruggen. Wat Godith betreft - hij meende nu te weten waar hij haar kon vinden. Met het meisje én het geld, dacht hij, kon een man zelfs de gunst kopen van minder gemakkelijk om te kopen mensen dan koning Stephen. Godith stond in de werkplaats in de kruidentuin koppig te roeren, aan te lengen en te mengen zoals haar was opgedragen. Het was een uur voor de vespers en haar hart verkeerde in angstige spanning en haar gedachten in een schemering tussen hoop en wanhoop. Haar gezicht was smoezelig door het wegvegen van tranen met een hand die nog vuil was van de tuin en haar ogen waren omringd met de schoongewassen dalen en besmeurde hooglanden van haar angst en haar spanning. Terwijl allebei haar handen bezig waren, onttrokken twee tranen zich aan haar heftige pogingen om ze in te houden en ze vielen in een brouwsel dat niet aangelengd had mogen worden. Godith vloekte, een vloek die ze in de stallen had geleerd, lang geleden, toen de valkeniers te lijden hadden gehad van een zorgeloze en brutale leerling die haar beste vriend was.

'Spreek er liever de zegen over uit,' zei de stem van broeder Cadfael achter haar schouder zachtzinnig en luchtig. 'Dat daar is waarschijnlijk het beste aftreksel voor de ogen dat ik ooit heb gebrouwen. Ik weet zeker dat God heeft meegekeken.' Ze had haar smerige, koppige, smekende gezicht naar hem toe gewend. De klank van zijn stem alleen al was bemoedigend. 'Ik ben bij het poorthuis en de molen en de brug geweest. Het weinige nieuws dat er is, is inderdaad slecht en we zullen straks gaan bidden voor de zielen van hen die deze wereld hebben verlaten. Maar dat doen we op de een of andere manier uiteindelijk allemaal, dat is het ergste niet. En er is ook nieuws dat minder slecht is. Uit wat ik aan deze kant van de Severn enbijdebrug hoor - een van de boogschutters van de wacht is samen met mij in het Heilige Land geweest - maak ik op dat je vader en FitzAlan niet dood, gewond of gevangen zijn en dat ze er niet in zijn geslaagd hen te vinden. Ze zijn ontsnapt, Godric, mijn jongen. Ik betwijfel of Stephen, ondanks al zijn gezoek, hen nu nog in handen zal krijgen. En nu mag je voor die kruidenthee zorgen die je aan het verdunnen bent en je jonge mannelijkheid oefenen tot we je hier veilig vandaan kunnen krijgen, je vader achterna.'

Een ogenblik geleden nog plengde ze tranen als een lentedooi en nu begon ze te stralen als de lentezon. Er was zoveel om over te treuren en zoveel om blij om te zijn, dat ze niet wist wat ze eerst moest doen en het allebei tegelijk probeerde, net als april. Maar haar leeftijd was april en de hoopvolle zonneschijn won het pleit.

'Broeder Cadfael,' zei ze toen ze weer kalm was, 'ik zou willen dat mijn vader u kende. En toch staat u niet aan zijn kant, is het wel?'

'Kindlief,' zei Cadfael gemoedelijk, 'mijn vorst heet geen Stephen of Maud en heel mijn leven heb ik slechts gevochten voor één koning. Maar ik heb waardering voor toewijding en trouw en betwijfel of het er veel toe doet als het voorwerp daarvan tekortschiet. Wat je doet en wie je bent, dat is belangrijk. Jouw trouw is even heilig als de mijne. Was nu je gezicht en bet je ogen, dan kun jenog een half uur slapen voor de vespers beginnen - maar nee, je bent te jong om dat te kunnen!'

Ze had inderdaad niet die gave die komt met de jaren, maar wel de uitputting die het gevolg is van jeugdige spanning en binnen enkele tellen viel ze op haar bedbank in slaap, verdoofd door de slaapdrank van de opluchting. Hij wekte haar op tijd voor de vespers. Ingetogen liep ze naast hem, met haar bos wilde, gekortwiekte krullen over haar voorhoofd gekamd om haar nog rode ogen te verbergen.

Door geschoktheid en angst tot vroomheid gedreven waren ook alle bewoners van het gastenverblijf samengestroomd in de kerk. Onder hen bevond zich ook Hugh Beringar, die misschien niet het slachtoffer was van de angst, maar werd aangetrokken door het smakelijke aas Aline Siward, die met neergeslagen blikken en zwaarmoedig gestemd uit haar huis bij de molen kwam. Hij zag de twee zo eigenaardig verschillende gestalten uit de tuin komen. De vierkante, stevige, sterke monnik van middelbare leeftijd met zijn buitenkleur en zijn zeemansgang, wiens hand beschermend rustte op de schouder van een tengere knaap in een wambuis dat hij stellig had geërfd van een oudere, grotere verwant, een driftig op blote benen voorstappende jongeling die achterdochtig onder een grote bos bruin haar uit keek. Beringar keek en dacht na; hij glimlachte, maar zo inwendig dat het aan zijn brede, gevoelige mond nauwelijks te zien was. Godith beheerste zowel haar gezicht als haar tred en gaf geen enkel teken van herkenning. In de kerk dwaalde ze weg om zich bij haar medeleerlingen te voegen en zelfs enkele elleboogstoten en grijnzen met hen uit te wisselen. Als hij nog steeds keek, laat hem dan maar verbaasd zijn, twijfelen, van gedachten veranderen. Hij had haar al in geen vijf jaar meer gezien. Wat hij ook mocht vermoeden, hij kon er onmogelijk zeker van zijn. Hij keek trouwens niet eens naar dit gedeelte van de kerk, merkte ze op; zijn ogen waren het grootste deel van de tijd gericht op de onbekende vrouwe in rouwdracht. Godith begon gemakkelijker adem te halen en stond zichzelf zelfs toe haar verloofde even aandachtig aan te kijken als hij Aline Siward gadesloeg. Toen ze hem voor het laatst had gezien, was hij een speelse jongen van achttien geweest, een en al ellebogen en knieën, die zijn lijf nog niet helemaal beheerste. Nu had hij de zelfverzekerde, neerbuigende bevalligheid van een kat en een koele, afstandelijke manier van doen. Een heel toonbare knaap, gaf ze toe, maar niet meer belangrijk voor haar of in het bezit van enig recht op haar. Omstandigheden veranderen het lot. Ze was opgelucht toen ze merkte dat hij niet meer in haar richting keek.

Desondanks vertelde ze het tegen broeder Cadfael zodra ze na de maaltijd samen in de tuin waren en haar avondles met de jongens achter de rug was. Cadfael nam het ernstig op.

'Dus dat is de knaap met wie je zou trouwen! Hij is recht van het kamp van de koning hierheen gekomen en heeft zich vastberaden bij de koning aangesloten, hoewel hij volgens broeder Denis, die alle roddel verzamelt die onder zijn gasten de ronde doet, nog op proef is en zichzelf nog moet bewijzen voor hij een bevelvoerende taak krjjgt.' Hij krabde peinzend aan zijn stompe, bruine neus en dacht na. 'Denk je dat hij je heeft herkend? Of je zelfs maar bijzonder strak heeft aangekeken, alsof je hem aan iemand deed denken?'

'Aanvankelijk dacht ik dat hij me een scherpe blik toewierp, alsof hij verbaasd was. Maar daarna heeft hij niet één keer meer in mijn richting gekeken of belangstelling getoond. Nee, ik denk dat ik me heb vergist. Hij heef t me niet herkend. Ikbeninvijf jaarveranderd en in deze vermomming... Over een jaar,' zei Godith, verbaasd en bijna schrikkend van de gedachte, 'zouden we trouwen.'

'Het bevalt me niets,' zei Cadfael somber. 'We zullen je buiten zijn blikveld moeten houden. Als hij de gunst van de koning weet te verwerven, gaat hij misschien over een week of zo met hem weg van hier. Blijf tot die tijd uit de buurt van het gastenverblijf, de stallen of het poorthuis of waar hij ook maar zou kunnen komen. Laat hij je niet meer zien als je het kunt vermijden.'

'Ik weet het!' zei Godith, ernstig en geschokt. 'Als hij me vindt, levert hij me misschien uit om er zelf voordeel van te hebben. Ik weet het! Zelfs als mijn vaderscheepzouzijngegaan,zou hij terugkomen en zich overgeven als ik zou worden bedreigd. En dan zou hij sterven, zoals al die arme zielen ginds zijn gestorven...' Ze kon het niet over haar hart verkrijgen haar hoofd om te draaien en naar de zo gruwelijk versierde torens van het kasteel te kijken. Ze stierven daar nog steeds, al wist ze het niet; het werk werd tot diep in de avond voortgezet. 'Ik zal hem mijden als de pest,' zei de heftig, 'en bidden dat hij gauw zal vertrekken.'

Abt Heribert was een oude, vermoeide, vredelievende man, wiens teleurstelling over de afschuwelijke wending van de gebeurtenissen - gepaard aan de brandende eerzucht van zijn prior, Robert ertoe hadden geleid dat hij zich nog verder uit de wereld had teruggetrokken in zijn eigen troostrijke gedachten. Daar kwam bij dat hij wist dat hij in ongenade was gevallen bij de koning, evenals al degenen die hadden geaarzeld hem luidkeels hun steun te betuigen. Maar gesteld voor een onontkoombare taak, hoe gruwelijk ook, kon de abt nog altijd genoeg moed opbrengen om zich tegen de moeilijkheden opgewassen te tonen. Er waren vierennegentig dode of stervende mensen die als beesten waren afgemaakt en stuk voor stuk hadden ze een ziel en recht op een fatsoenlijke begrafenis, wat voor misdaden of fouten ze ook hadden gemaakt. De benedictijnen van de abdij waren de natuurlijke hoeders van die rechten en Heribert was niet van plan toe te staan dat de vijanden van koning Stephen achteloos en naamloos in een kuil werden geschoffeld. Niettemin deinsde hij terug voor de afgrijselijke taak en zocht hij om zich heen naar iemand die beter dan hij tegen deze harde kanten van het krijgsbedrijf was opgewassen en bij wie hij steun kon vinden. En de voor de hand liggende man was broeder Cadfael, die tijdens de eerste kruistocht over de wereld had gezworven en daarna tien jaar scheepskapitein was geweest onder de kust van het Heilige Land, waar de strijd zelden luwde. Na de completen ontbood abt Heribert Cadfael in zijn eigen studeervertrek.

'Broeder, ik ga nu, vanavond nog, koning Stephen verlof vragen om al die afgeslachte gevangenen een christelijke begrafenis te bezorgen. Als hij toestemming geeft, moeten we morgen hun arme lichamen verzamelen en klaarmaken voor een fatsoenlijk graf. Er kunnen erbij zijn die door hun eigen verwanten zullen worden opgeëist. De overigen zullen we in alle eer en met gepast vertoon begraven. Broeder, jij bent zelf soldaat geweest. Wil je, als ik bij de koning slaag, je met dat werk belasten?'

'Niet graag, maar desondanks van ganser harte,' zei broeder Cadfael. 'Ja, vader, dat zal ik doen.'

Hoofdstuk 3

'Ja, dat zal ik doen,' zei Godith, 'als ik u zo het best van nut kan zijn. Ja, ik zal 's morgens en 's avonds naar de lessen gaan, mijn maaltijden gebruiken zonder met iemand te praten of iemand aan te kijken en mezelf dan onvindbaar maken en me hier opsluiten tussen de drankjes. Ja, en als het moet de balk op de deur doen en wachten tot ik uw stem hoor voor ik weer opendoe. Natuurlijk zal ik doen wat u vraagt. Maar toch zou ik willen dat ik met u mee kon gaan. Het zijn mijn vaders mensen en mijn mensen, ik zou willen dat ik een klein aandeel kon hebben in deze laatste dienst die hun wordt bewezen.'

'Zelfs als het veilig voor je zou zijn om je daarheen te wagen,' zei Cadfael vastbesloten, 'en dat is het niet, dan nog zou ik je niet laten gaan. De afschuwelijke dingen die mensen elkaar kunnen aandoen, zouden een schaduw kunnen werpen over je zekerheid dat God hen in het hiernamaals rechtvaardig en vol genade zal behandelen. Er is een half leven voor nodig om het punt te bereiken vanwaar de eeuwigheid altijd zichtbaar is en de wrede onrechtvaardigheid van dit ogenblik uit het gezicht verdwijnt. Dat punt zul je befeiken als de tijd rijp is. Nee, je blijft hier en uit de buurt van Hugh Beringar.'

Hij had er zelfs even over gedacht die jongeman te ronselen voor zijn groep van sterke en vroom toegewijde helpers, om er zeker van te zijn dat hij de dag ergens zou doorbrengen waar Godith niet te vinden zou zijn. Drie reizigers in het gastenverblijf hadden zich, in een poging om een aflaat te verdienen, uit stiekem medeleven met de zaak van de gestorvenen of om angstig naar vrienden of verwanten te zoeken, vrijwillig aangemeld om hem te helpen. Met zo'n voorbeeld zou het misschien mogelijk zijn geweest anderen, zelfs Beringar, ertoe te brengen zich verplicht te voelen hun voorbeeld te volgen. Maar het scheen dat de jongeman al te paard was vertrokken, om naar het pijpen van de koning te dansen misschien. Een nieuweling die een betrekking zoekt, kan het zich niet veroorloven zijn gezicht te laten vergeten. Ook gisterenavond was hij onmiddellijk na de vespers uitgereden, zeiden de lekebroeders in de stallen. Zijn drie wapenknechts waren hier, doelloos rondhangend als de paarden eenmaal waren geroskamd, gevoerd en afgereden, maar ze zagen geen enkele reden om zich te bemoeien met iets dat zo onprettig was en de koning mogelijk mishaagde. Cadfael kon het hun niet kwalijk nemen. Hij had een groep van twintig man, broeders, lekebroeders en de drie welwillende reizigers, toen ze zich over de brug en door de straten van de stad naar het kasteel begaven.

Waarschijnlijk was koning Stephen maar al te blij geweest dat hem vrijwillig een dienst werd aangeboden waartoe hij zijn mensen anders had moeten dwingen. Iemand moest de doden begraven, anders zou het garnizoen er als eerste onder lijden. En in een ommuurde vesting in een omwalde stad kunnen ziekten woekeren en angstaanjagend snel om zich heen grijpen. Niettemin zou de koning abt Heribert het in diens verzoek besloten verwijt en het feit dat hij hem op zijn christenplicht had gewezen misschien nooit vergeven. Hoe het ook zij, de oude man had de vereiste toestemming gekregen. Cadfaels groep werd zonder vragen door de poort gelaten en Cadfael zelf werd toegelaten tot Prestcote.

'U zult al bevelen omtrent ons hebben gehad,' zei hij onomwonden. 'We zijn hier om voor de doden te zorgen en ik heb een schone ruimte nodig, groot genoeg om hen fatsoenlijk neer te leggen tot we hen komen ophalen voor de begrafenis. Als we water mogen halen uit de put, hebben we verder niets meer te vragen. Linnen hebben we zelf meegebracht.'

'Het binnenplein is leeg,' zei Prestcote onverschillig. 'Daar is plaats genoeg en er liggen planken die u kunt gebruiken als u ze nodig hebt.'

'De koning heeft ook goedgevonden dat de ongelukkigen die inwoners waren van deze stad en die hier verwanten of buren hebben, worden opgeëist en meegenomen om te worden begraven. Wilt u dat in de stad laten omroepen, als ik vind dat alles in gereedheid is gebracht? En hun vrije doorgang verlenen?'

'Als er mensen zijn die brutaal genoeg zijn om te komen,' zei Prestcote droog, 'mogen ze hun verwanten met genoegen meenemen. Hoe eerder die kadavers zijn opgeruimd, hoe liever het me is.'

'Heel goed! Wat hebt u met hen gedaan?' Want de muren en torens waren voor het aanbreken van de dag ontdaan van hun plotselinge oogst van droeve vruchten. De Vlamingen moesten de halve nacht hebben doorgewerkt om de bewijzen uit het zicht te verwijderen. Ze waren stellig niet zelf op die gedachte gekomen, maar Prestcote mogelijk wel. Hij had de moorden weliswaar goedgekeurd, maar beleefde er daarom nog geen genoegen aan en hij was een oude officier met vaste gewoonten, die hield van een schoon garnizoen.

'Toen ze goed en wel dood waren, hebben we hen losgesneden en over de borstwering in de met gras begroeide kuil onder de muur gegooid. Ga over de Voorstraat de stad uit, dan vindt u hen tussen de torens en de weg.'

Cadfael keurde het kleine plein dat hem was aangeboden en het was in elk geval schoon en rustig en bood plaats genoeg. Hij ging zijn groep voor door de poort in de stadsmuur en naar de diepe, droge kuil onder de torens. Hoog, uitschietend gras en lage struiken onttrokken gedeeltelijk aan het oog wat bij nadering een slagveld leek. De doden lagen op een grote stapel op een plek vlak tegen de muren en waren aan weerszijden meters verspreid, als gebroken stukken speelgoed. Cadfael en zijn helpers schortten hun kleren op en gingen twee aan twee en zonder dat er een woord werd gesproken aan het werk om de verstrengelde lichamen uit de knoop te halen. Ze droegen eerst de gemakkelijkst bereikbare weg en legden de door hun diepe val verbrijzelde lijken ter zijde. De zon klom hoog en de hitte weerkaatste tegen de stenen muren. De drie vrome reizigers trokken hun wambuis uit. De lucht in de diepe kuil werd zwaar en benauwd en ze zweetten en haalden hijgend adem, maar verslapten geen ogenblik.

'Blijf voortdurend opletten,' zei Cadfael waarschuwend, 'voor het geval een of andere arme ziel nog ademt. Ze hadden haast, misschien hebben ze iemand te vlug losgesneden. En op dit dikke kussen hier beneden zou een man zelfs de val kunnen overleven.'

Maar de Vlamingen waren, niettegenstaande hun haast, grondig te werk gegaan. Er werd niet één man gered van deze slachtpartij. Ze waren vroeg begonnen, maar het liep al tegen de middag toen ze alle doden op het binnenplein hadden neergelegd om de lijken te wassen en zo fatsoenlijk mogelijk af te leggen, gebroken ledematen rechtlegden, ogen sloten, zelfs verwarde haren kamden en openhangende kaken opbonden. Zo zou het dode gezicht geen gruwel zijn voor een of andere ongelukkige ouder of vrouw die ervan had gehouden toen het nog leefde. Voor hij naar Prestcote wilde gaan om te vragen of de beloofde bekendmaking kon worden omgeroepen, liep Cadfael langs de rij van zijn geborgen kinderen en keek of ze zo toonbaar mogelijk waren. En terwijl hij liep, telde hij. Aan het eind gekomen fronste hij zijn wenkbrauwen, dacht even na en liep toen terug om nogmaals te tellen. Toen hij dat had gedaan, begon hij aan een nauwkeuriger onderzoek van degenen die hij niet zelf had verzorgd en trok de linnen doeken omlaag die de ergste verminkingen bedekten. Toen hij naast de laatste overeind kwam, stond zijn gezicht grimmig en zonder iemand iets te zeggen liep hij weg om Prestcote te gaan zoeken.

'Hoeveel mensen,' vroeg Cadfael, 'hebt u op bevel van de koning uit de weg geruimd?'

'Vierennegentig,' zei Prestcote, verbaasd en ongeduldig.

'U hebt hen niet geteld,' zei Cadfael, 'of u hebt misgeteld. Het zijn er vijfennegentig.'

'Vierennegentig of vijfennegentig,' zei Prestcote geprikkeld, 'een meer of minder, wat doet het ertoe? Allemaal verraders en allemaal verdoemd; moet ik mijn haren uit mijn hoofd rukken omdat het aantal niet klopt?'

'U misschien niet,' zei Cadfael eenvoudig, 'maar God zal een afrekening verlangen. U had bevel om er, Arnulf van Hesdin meegerekend, Vierennegentig af te slachten. Zo luidde, gerechtvaardigd of niet, de opdracht. U handelde met toestemming, het is opgetekend en begrepen. De afrekening voor hen komt later, voor een andere rechtbank. Maar de vijfennegentigste is daar niet bij inbegrepen, geen enkele koning heeft toestemming gegeven om hem van de aardbodem weg te vagen, geen enkele kasteelheer had opdracht hem te doden, hij is nooit beschuldigd van of veroordeeld wegens muiterij, verraad of een ander misdrijf en degene die hem heeft gedood, is schuldig aan moord.'

'In Gods naam!' viel Prestcote heftig uit. 'Een officier vertelt zich in de hitte van het gevecht en u zou er een rechtzaak van willen maken? Hij is bij het tellen over het hoofd gezien, maar hij is net als de anderen gevangen genomen en opgehangen. Hij heeft zijn verdiende loon gekregen. Hij is net als de anderen in opstand gekomen, hij is net als de anderen opgehangen en daarmee uit. In Gods naam, man, wat wilt u dat ik doe?'

'Het zou goed zijn,' zei Cadfael vlak, 'als u om te beginnen zou willen meekomen om hem te bekijken. Want hij is niet zoals de anderen, zijn handen waren niet gebonden zoals die van de anderen - hij is in geen enkel opzicht vergelijkbaar, ook al heeft iemand aangenomen dat we allemaal zouden kijken en denken zoals u en zouden vergeten te tellen. Ik verzeker u, heer Prestcote, er bevindt zich een vermoorde tussen uw terechtgestelde mannen, een in uw bos verborgen blad. En als u het betreurt dat mijn ogen hem hebben gevonden, denkt u dat God hem niet allang had gezien? En gesteld dat u mij het zwijgen zou kunnen opleggen, denkt u dat God het stilzwijgen zal bewaren?'

Prestcote was inmiddels opgehouden met heen en weer lopen en staarde Cadfael doordringend aan. 'U meent het,' zei hij geschokt.

'Hoe is het mogelijk dat er iemand bij is die op een andere manier om het leven is gekomen? Bent u zeker van wat u zegt?'

'Ik ben er zeker van. Komt u maar kijken. Hij is daar omdat een of andere booswicht hem daar heeft neergelegd, om door te gaan voor een van de velen, zonder nieuwsgierigheid op te wekken of vragen uit te lokken.'

'Dan moet hij hebben geweten dat al die mensen daar lagen.'

'De meeste inwoners van deze stad en alle leden van het garnizoen wisten het 's avonds. Dit is 's nachts gebeurd. Komt u maar kijken.'

'En Prestcote ging, alle tekenen van opwinding en bezorgdheid vertonend, met hem mee. Maar dat zou een schuldige ook hebben gedaan en wie was beter in de gelegenheid om alles te weten wat een schuldige diende te weten om zichzelf te beschermen? Hoe het ook zij, hij knielde samen met Cadfael neer naast het lichaam dat anders was dan de andere, daar op het afgesloten binnenplein, tussen de hoge muren, terwijl de geur van de dood zijn eerste verraderlijke lijkwade over hen uitspreidde. Een jongeman was het. Hij droeg geen wapenrusting, maar vanzelfsprekend waren ook de anderen daarvan ontdaan, maliën en plaatwerk waren kostbaar. Maar zijn kleding wekte de indruk dat hij nooit maliën of leer had gedragen. Hij was gekleed in dunne, donkere kleren en had laarzen aan, de soort kleren die een man zou dragen voor een reis in zomers weer, om gemakkelijk te kunnen rijden, het 's nachts warm genoeg te hebben en het korte wambuis overdag af te kunnen doen tegen de hitte. Hij was zo te zien een jaar of vijfentwintig, zeker niet ouder, met een rossig bruine kleur en een rond, knap gezicht, als je rekening hield met de door de wurging veroorzaakte zwelling, die Cadfael met bekwame vingers min of meer had weggewerkt. De uitpuilende, starende ogen waren gesloten, maar de oogleden stonden gespannen.

'Hij is gestorven door wurging,' zei Prestcote opgelucht.

'Gewurgd inderdaad, maar niet door een touw. En niet met gebonden handen zoals de anderen. Kijk!' Cadfael trok de plooien van de kap om de ronde, jonge keel omlaag en toonde de scherpe, wrede streep die het hoofd van het lichaam leek te scheiden. 'Ziet u hoe dun het touw moet zijn geweest waarmee hij van het leven is beroofd? Niemand heeft ooit aan zo'n strop gebungeld. De streep is overal even hoog en zo dun als een vissnoer. Het kan heel goed een vissnoer zijn geweest. Ziet u de randen van die striem in zijn vlees, verkleurd en glanzend? Het touw waarmee hij is vermoord, was ingesmeerd met was, zodat het diep en glad zou insnijden. En ziet u dat putje hier in zijn nek?' Hij tilde het levenloze hoofd voorzichtig op en wees naar een diepe, blauw verkleurde holte vlak bij de ruggemergstreng, met daarin een vlekje zwart bloed. 'De afdruk van het uiteinde van een houten stokje, om het touw strak te draaien als het eenmaal om de hals van het slachtoffer ligt. Wurgers gebruiken zulk met was ingesmeerd touw, met aan elk uiteinde een handgreep - sluipmoordenaars, struikrovers. Als je maar sterk genoeg bent in je handen en je polsen, is het een heel gemakkelijke manier om je vijanden uit de weg te ruimen. En ziet u, mijn heer, hoe zijn nek is opengereten en is bespikkeld met geronnen bloed op de plaats waar het koord is ingesneden? En kijk eens naar zijn handen - kijk naar zijn nagels, waarvan de uiteinden zwart zijn van zijn eigen bloed. Hij klauwde naar het touw waarmee hij werd vermoord. Zijn handen waren vrij. Hebt u iemand opgehangen wiens handen niet waren gebonden?'

'Nee!' Prestcote staarde zo geboeid naar al die kleinigheden die hij niet kon ontkennen, dat het antwoord hem onwillekeurig ontsnapte. Het zou zinloos zijn geweest het weer in te slikken. Hij keek broeder Cadfael over het lijk van de onbekende jongeman aan en zijn gezicht werd scherper en harder van vijandigheid. 'We winnen er niets mee,' zei hij weloverwogen, 'als we dit verhaal in de openbaarheid brengen. Begraaf uw doden en wees tevreden. Laat het overige rusten!'

'U hebt er niet aan gedacht,' zei Cadfael zachtmoedig, 'dat er tot nu toe niemand is die deze jongen een naam kan geven. Hij kan evengoed een boodschapper van de koning zijn als een vijand. U kunt hem beter een eerlijke behandeling geven en in vrede blijven leven met God en de mensen. Bovendien,' zei hij op nóg kloosterlijk onschuldiger toon, 'zou er twijfel aan uw eigen oprechtheid kunnen rijzen als u met de waarheid knoeit. Als ik u was, zou ik dit eerlijk melden en het onmiddellijk aan de poorters bekendmaken, want we zijn klaar. Als iemand deze jongeman kan opeisen, hebt u uw ziel verlost. Zo niet, dan hebt u in elk geval alles gedaan om onrecht recht te zetten. En daar houdt uw plicht op.'

Prestcote keek hem enkele ogenblikken somber aan en kwam toen plotseling van zijn knieën overeind. 'Ik zal het laten omroepen,' zei hij en liep met grote passen de zaal in.

Het nieuws werd door de hele stad omgeroepen en de abdij werd op de hoogte gesteld, zodat dezelfde aankondiging ookjn het gastenverblijf kon worden gedaan. Hugh Beringar, die terugkerend van het kamp van de koning bij een eiland stroomafwaarts de rivier was overgestoken en uit oostelijke richting kwam aanrijden, hoorde de bekendmaking bij het poorthuis van de abdij en zag te mid'den van de nieuwsgierige toehoorders de tengere gestalte van Aline Siward. Ze was uit haar huis gekomen om het nieuws te horen. Het was de eerste keer dat hij haar met ongedekt hoofd zag. Haar haren hadden de lichte, goudblonde kleur die hij zich had voorgesteld, met aan weerszijden van haar ovale gezicht enkele krullende lokken. De lange wimpers die haar ogen beschaduwden, waren enkele tinten donkerder, diep bronskleurig. Ze stond aandachtig te luisteren, beet peinzend op haar onderlip en had haar kleine handen gevouwen. Ze zag er weifelmoedig en bezorgd uit en heel jongBeringar steeg enkele passen van haar vandaan af, alsof het puur toeval was dat hij die plek had uitgekozen om zijn paard in te houden en te luisteren naar wat prior Robert zei:'.. .en zijne hoogheid de koning geeft eenieder die zijn verwanten wil komen opeisen toestemming hen naar eigen goeddunken te begraven. Bovendien, aangezien er één in het bijzonder is wiens naam onbekend is, wenst hij dat iedereen die komt deze man bekijkt en zo mogelijk benoemt. Dit alles kan worden gedaan zonder angst voor straf of ongenade.'

Niet iedereen zou dat naar waarde kunnen schatten, maar zij wel. Wat haar dwars zat was niet de angst voor mogelijke gevolgen voor haarzelf, maar een wanhopig gevoel dat ze deze pijnlijke tocht moest ondernemen, terwijl ze even oprecht terugschrok voor de gruwelijkheden die ze onder ogen zou moeten zien. Ze had, herinnerde Beringar zich, een broer die tegen zijn vader in opstand was gekomen en ervandoor was gegaan om zich aan te sluiten bij de aanhangers van de keizerin en hoewel ze geruchten had gehoord dat hij Frankrijk zou hebben bereikt, kon ze onmogelijk weten of die geruchten klopten. Nu vocht ze tegen de overtuiging dat ze, telkens wanneer er een garnizoen van de partij van haar broer aan de burgeroorlog ten slachtoffer was gevallen, ze daar naar toe moest gaan om zich ervan te vergewissen dat hij er niet bij was. Haar gezicht was uiterst onschuldig en welsprekend, al haar gedachten waren erop te lezen.

'Vrouwe,' zei Beringar heel zacht en eerbiedig, 'als ik u op enigerlei wijze van dienst kan zijn, verzoek ik u mij te zeggen wat ik voor u kan doen.'

Ze draaide zich om en glimlachte, want ze had hem in de kerk gezien en wist dat hij evenals zij hier te gast was en de spanning had Shrewsbury veranderd in een stad waar mensen elkaar behandelden als trouwe buren of als mogelijke verklikkers en tot het laatste was ze niet in staat. Niettemin achtte hij het raadzaam zich bekend te maken. 'U zult zich herinneren dat ik de koning tegelijk met u mijn woord van trouw kwam aanbieden. Mijn naam is Hugh Beringar van Maesbury. Het zou me een genoegen zijn u van dienst te mogen zijn. En het leek me dat u reden had tot verbazing en verdriet over wat we zojuist hebben gehoord. Als er iets is dat ik voor u kan doen, zal ik dat graag doen.'

'Ik herinner me u,' zei Aline, 'en ik vind uw aanbod erg vriendelijk, maar dit is iets dat alleen ikzelf kan doen, als het moet worden gedaan . Niemand anders hier zou mijn broers gezicht kennen. Om de waarheid te zeggen, ik aarzelde... Ik ben ervan overtuigd dat er vrouwen uit de stad zullen zijn die erheen gaan in de stellige zekerheid dat ze er een zoon zullen vinden. Als zij het kunnen, kan ik het ook.'

'Maar u hebt geen goede reden,' zei hij, 'om te veronderstellen dat uw broer zich onder die ongelukkigen zal bevinden.'

'Nee, maar ik weet niet waar hij wél is en ik weet dat hij de zaak van de keizerin is toegedaan. Het is beter zekerheid te hebben, nietwaar, en geen enkele gelegenheid voorbij te laten gaan? Telkens als ik hem niet dood aantref, mag ik hopen hem levend terug te zien.'

'Hield u erg veel van hem?' vroeg Beringar zacht. Ze aarzelde met haar antwoord, nam het zeer ernstig op. 'Nee, ik heb hem nooit gekend zoals een zuster een broer zou moeten kennen. Giles had altijd zijn eigen vrienden, ging zijn eigen gang en hij is vijf jaar ouder dan ik. Tegen de tijd dat ik elf of twaalf werd, was al hij van huis weggelopen en kwam hij alleen maar terug om ruzie te maken met mijn vader. Maar hij is de enige broer die ik heb en ik heb hem niet onterfd. En ze zeggen dat er ginds een méér is dan ze hadden verwacht, een onbekende.'

'Het zal Giles niet zijn,' zei hij kordaat.

'Maar als hij het wel zou zijn? Dan moet hij een naam krijgen en heeft hij een zuster nodig die doet wat gepast is.' Ze had een besluit genomen. 'Ik moet erheen.'

'Ik vind dat u er beter aan zou doen niet te gaan. Maar ik weet zeker dat u niet alleen moet gaan.' Hij dacht spijtig dat ze zou antwoorden dat ze haar meid had om haar te vergezellen, maar in plaats daarvan zei ze onmiddellijk: 'Ik wil Constance niet aan zo'n schouwspel blootstellen! Ze heeft hier geen verwanten en waarom zou ze er net als ik onder moeten lijden?'

'Als u wilt, zal ik met u meegaan.'

Hij betwijfelde of ze iets gekunstelds had; op dit ogenblik bleek daar stellig niets van. Haar bezorgde gezicht klaarde op en ze keek hem vol onschuldige verbazing, hoop en dankbaarheid aan. Niettemin aarzelde ze. 'Dat is heel vriendelijk van u, maar ik kan het niet toestaan. Waarom zou u zoiets pijnlijks moeten doormaken enkel omdat ik een plicht moet uitvoeren?'

'O, kom nu!' zei hij verontwaardigd, zeker van zichzelf en van haar. 'Ik zal geen ogenblik rust hebben als u me afwijst en alleen gaat. Maar als u me zegt dat ik door mijn aandringen uw verdriet alleen maar groter maak, zal ik zwijgen en u gehoorzamen. Anders niet.'

Dat was meer dan waartoe ze in staat was. Haar lippen trilden.

'Nee - dat zou een leugen zijn. Ik ben niet erg dapper!' zei ze triest.

'Ik zou u inderdaad erg dankbaar zijn.'

Hij had wat hij wilde; hij buitte het uit. Waarom te paard gaan wanneer de wandeling door de stad zoveel langer kon worden gerekt en hem zoveel meer kansen bood haar beter te leren kennen?

Hugh Beringar liet zijn paard naar de stallen brengen en liep met Aline over de Voorstraat en de brug naar Shrewsbury. Broeder Cadfael hield de wacht bij zijn vermoorde man in eert hoek van het binnenplein, naast de poort, waar iedere poorter die naar kinderen of verwanten kwam zoeken langs moest komen en kon worden ondervraagd. Maar alles wat het hem tot dusver had opgeleverd was een zwijgend hoofdschudden en half medelij dende, half opgeluchte blikken. Niemand kende de jongeman. En hoe kon hij veel medeleven verwachten van deze arme zielen die kwamen zoeken naar een bekend gezicht en de rest nauwelijks zagen?

Prestcote had zijn woord gestand gedaan, er werd geen lijst bijgehouden van degenen die kwamen kijken, er werd hun niets in de weg gelegd, geen enkele vraag gesteld. Hij wilde zijn kasteel zo snel mogelijk ontdoen van deze gruwelijke overblijfselen. De wacht, onder aanvoering van Adam Courcelle, had opdracht niemand lastig te vallen, zelfs te helpen als daarmee kon worden bereikt dat de onwelkome gasten vóór de avond zouden zijn verdwenen. Cadfael had alle mannen van de wacht ertoe overgehaald zijn onbekende te bekijken, maar niemand van hen had hem herkend. Courcelle had een lange, sombere blik op het lichaam geworpen en zijn hoofd geschud.

'Ik heb hem voor zover ik weet nooit gezien. Wat kan een gewone jonge vent zoals hij in Gods naam hebben gedaan, dat iemand hem fel genoeg haatte om hem te vermoorden?'

'Er bestaan moordenaars zonder haat,' zei Cadfael grimmig. 'Bandieten en struikrovers maken willekeurig slachtoffers, zonder enig gevoel van liefde of haat.'

'Wat kan zo'n jongeling hebben bezeten dat de moeite waard was om hem ervoor te vermoorden?'

'Vriend,' zei Cadfael, 'er zijn mensen die een moord zouden plegen voor de enkele munten die een bedelaar in de loop van een dag verzamelt. Als ze zien hoe koningen met één gebaar meer dan negentig mannen, wier enige schuld bestond in gewapende steun aan de tegenpartij, ter dood veroordelen, is het dan te verwonderen dat schurken dat als een rechtvaardiging beschouwen? Of minstens als een vrijbrief?' Hij zag Courcelle rood worden en zag de korte flikkering van woede in diens ogen, maar de jongeman sprak hem niet tegen.

'O, ik weet dat je je bevelen had en geen andere keus dan ze te gehoorzamen. Ik ben zelf soldaat geweest, heb onder dezelfde tucht gestaan en heb dingen gedaan die ik nu liever als ongedaan zou beschouwen. Dat is een van de redenen waarom ik me aan een andere tucht heb onderworpen.'

'Ik betwijfel,' zei Courcelle droog, 'of ik ooit zover zal komen.'

'Dat zou ik indertijd ook hebben gedaan. Maar hier ben ik en ik zou jouw beroep niet meer willen uitoefenen. Ach, we maken het beste van ons leven!' En het slechtste, dacht hij, de lange rij roerloze lichamen overziend die zich uitstrekte op de binnenplaats, van andermans leven, als we daartoe de macht hebben. Er waren inmiddels al enkele gaten gevallen in het zwijgende gelid. Een stuk of tien slachtoffers waren opgeëist door ouders en vrouwen. Weldra zouden er kleine handkarren de helling worden opgeniuwd tot aan de poort en zouden broers en buren slappe lichamen optillen om mee te nemen. Nog steeds kwamen nieuwe poorters schuw door de poort naar binnen, vrouwen met omslagdoeken over hun hoofd en half verborgen gezichten, uitgeteerde oude mannen die gelaten naar hun zoons kwamen zoeken. Geen wonder dat Courcelle, wiens plicht hem tot dusver waarschijnlijk nooit tot iets dergelijks had veroordeeld, bijna even ongelukkig keek als de rouwenden.

Hij staarde in somber gepeins verzonken naar de grond toen Aline in de poortdoorgang zichtbaar werd. Ze had haar arm met een bescherming zoekend gebaar door die van Hugh Beringar gestoken. Haar gezicht was bleek en gespannen, haar ogen waren groot en haar lippen stijf gesloten en haar vingers plukten aan de mouw van haar begeleider zoals drenkelingen naar voorbijdrijvende takken grijpen, maar ze hield haar hoofd fier rechtop en haar tred was vast en sterk. Beringar paste zijn schreden hoffelijk aan de hare aan, deed geen enkele poging haar aandacht af te leiden van het droeve schouwspel op het binnenplein, en wierp slechts enkele korte maar heel aandachtige zijdelingse blikken op haar bleke gezicht. Het zou ongetwijfeld een verkeerde aanpak zijn geweest, dacht Cadfael deskundig, als hij had geprobeerd een soort beschermende hartstocht aan de dag te leggen die aanspraak maakt op eigendom; hoe jong en onschuldig en teder ze ook mocht zijn, ze was een trots meisje van adellijken bloede, met wie niet te spotten viel wanneer dat bloed begon te bruisen. Als ze hier naar toe was gekomen om, net alsdie ongelukkige, rondspeurende poorters, naar verwanten te zoeken, zou ze het niemand in dank afnemen als hij haar dat uit handen probeerde te nemen. Maar voor zijn kiese, terughoudende aanwezigheid was ze hem misschien uiterst dankbaar. Courcelle keek op alsof hij een soort onbehagen van hen uit voelde gaan en zag het tweetal verschijnen op het zonovergoten binnenplein, in de wrede middagzon die geen bijzonderheid bespaarde. Zijn hoofd ging met een ruk omhoog en ving het licht, zodat zijn rossige haren vlamden als een brandend braambos. 'Christus God!' fluisterde hij scherp en hij rende naar voren om hen op de drempel tegen te houden.

'Aline - Vrouwe! wat voert u hierheen? Dit is geen plaats voor u, een zo troosteloos schouwspel. Het verbaast me,' voer hij woedend uit tegen Beringar, 'dat u haar hier naar toe hebt gebracht om haar bloot te stellen aan een zo gruwelijke vertoning.'

'Hij heeft mij niet hier naar toe gebracht,' zei Aline snel. 'Ik heb er zelf op aangedrongen. Aangezien hij me niet kon tegenhouden, is hij zo vriendelijk geweest me te vergezellen.'

'Dan, lieve vrouwe, bent u dwaas dat u zichzelf zoiets aandoet,' zei Courcelle heftig. 'Wat kunt u hier te zoeken hebben? Er is hier stellig niemand van uw verwanten.'

'Ik bid dat u gelijk mag hebben,' zei ze. Haar ogen, reusachtig groot in haar bleke gezicht, dwaalden angstig en geboeid over de toegedekte rijen aan haar voeten en het was haar aan te zien dat de eerste afschuw en weerzin langzaam overgingen in menselijk medelijden en ontzetting. 'Maar ik moet er zeker van zijn! Net als alle anderen hier. Er is maar één manier om zekerheid te krijgen en het is voor mij niet erger dan voor hen. U weet dat ik een broer heb - u was erbij toen ik de koning vertelde...'

'Maar hij kan onmogelijk hier zijn. U zei dat hij naar Normandië was gevlucht.'

'Ik zei dat het gerucht ging - maar hoe kan ik er zeker van zijn?

Misschien heeft hij Frankrijk inderdaad bereikt, maar hij kan zich ook dichter bij huis bij een legeronderdeel van de keizerin hebben aangesloten, hoe moet ik dat weten? Ik moet zelf zien of hij Shrewsbury heeft gekozen of niet.'

'Maar de garnizoensbezetting hier moet toch bekend zijn geweest?

Het is hoogst onwaarschijnlijk dat zijn naam op de lijst voorkwam.'

'De bekendmaking van de schout,' zei Beringar zachtmoedig, voor het eerst tijdens deze ontmoeting het woord nemend, 'maakte melding van de aanwezigheid hier van ten minste één onbekende. Eén meer blijkbaar dan de verwachte telling.'

'U moet me zelf laten kijken,' zei Aline zacht maar beslist, 'anders kan ik geen rust meer vinden.'

Courcelle had niet het recht haar tegen te houden, hoeveel verdriet het hem ook deed en hoe woedend het hem ook maakte. En dit ene lijk lag in elk geval vlakbij en kon haar alleen maar geruststellen.

'Daar ligt hij,' zei hij en hij wees naar de hoek waar broeder Cadfael stond. Ze staarde hem aan en was zo verbaasd dat er een vage glimlach over haar gezicht gleed, een oprechte glimlach die echter Snel uitdoofde.

'Ik geloof dat ik u ken. Ik heb u in de abdij gezien, u bent broeder Cadfael, de kruidenbroeder.'

'Dat is mijn naam,' zei Cadfael, 'hoewel ik niet zou weten hoe u die te weten kunt zijn gekomen.'

'Ik heb broeder poortwachter naar u gevraagd,' bekende ze blozend. 'Ik zag u tijdens de vespers en de completen en... neem me niet kwalijk als ik onbescheiden ben geweest, broeder, maar u had zoiets.... alsof u avonturen had beleefd voordat u in het klooster ging. Hij vertelde me dat u hebt deelgenomen aan de kruistocht met Godfried van Bouillon bij de belegering van Jeruzalem bent geweest! Ik heb alleen maar van zulke dingen gedroomd... O!'

Half beschaamd over haar eigen vrijmoedigheid had ze haar ogen neergeslagen en had het jonge dode gezicht gezien dat naast zijn voeten lag. Ze staarde en staarde, in beheerst stilzwijgen. Het gezicht was niet afstotelijk, was zelfs minder gezwollen nu; de onbekende lag er jong en haast knap bij.

'Dit is een uiterst christelijke daad die u stelt,' zei Aline met zachte stem, 'voor al deze mensen hier. Is dit de onverwachte dode? Die ene meer dan waarop was gerekend?'

'Dit is hem.' Cadfael bukte zich en trok het linnen omlaag om de degelijke maar fatsoenlijke kleren te laten zien, het ontbreken van iets dat aan oorlog deed denken. 'Op de dolk na, die iedereen meeneemt wanneer hij op reis gaat, was hij ongewapend.'

Ze keek scherp op. Beringar staarde over haar schouder fronsend en aandachtig naar het ronde gezicht dat in leven vrolijk en opgewekt moest zijn geweest. 'Bedoelt u,' vroeg Aline, 'dat hij niet aan de strijd hier heeft deelgenomen? Niet samen met het garnizoen is gevangengenomen?'

'Daar lijkt het wel op. U kent hem niet?'

'Nee.' Ze keek met zuiver, onpersoonlijk medeleven op hem neer.

'Zo jong! Het is een schande. Ik zou willen dat ik u zijn naam kon vertellen, maar ik heb hem nog nooit gezien.'

'Heer Beringar?'

'Nee. Een vreemde voor me.' Beringar staarde nog steeds somber naar de dode. Ze waren zowat even oud, het leeftijdsverschil bedroeg stellig nog geen jaar. Wie een leeftijdgenoot begraaft, ziet zijn eigen begrafenis voor zich.

Courcelle, die om aandacht bedelend achter haar stond, legde een hand op de arm van het meisje en zei overredend: 'Kom nu, u hebt gedaan waarvoor u bent gekomen en zou deze plaats ogenblikkelijk moeten verlaten. Het is niets voor u. U ziet dat uw angst ongegrond was; u broer is niet hier.'

'Nee,' zei Aline, 'dit is hem niet, maar desondanks kan hij... Hoe kan ik er zeker van zijn als ik hen niet allemaal heb gezien?' Ze schudde, zij het zachtzinnig, de smekende hand van haar arm. 'Ik heb me tot hier gewaagd; waarom zou dit erger zijn dan de anderen?' Ze keek smekend om zich heen. 'Broeder Cadfael, u bent hiermee belast. U weet dat ik mezelf gerust moet stellen. Wilt u met me meegaan?'

'Graag,' zei Cadfael en ging haar zonder verder nog iets te zeggen voor. Woorden zouden haar niet tegenhouden en hij vond dat ze het recht had niet te worden tegengehouden. De twee jongemannen, geen van beiden bereid de ander voorrang te verlenen, volgden zij aan zij. Gekweld maar vastberaden bekeek Aline alle gezichten één voor één.

'Hij was vierentwintig - hij leek niet erg op mij, zijn haren waren donkerder... O, er liggen er hier maar al te veel van zijn leeftijd!'

Ze hadden meer dan de helft van de lijdensweg afgelegd toen ze plotseling Cadfaels arm greep en als versteend bleef staan. Ze slaakte geen kreet, ze had slechts adem voor een zacht gekreun, waaruit alleen Cadfael, die het dichtst bij stond, een woord kon opmaken. 'Giles!' zei ze nogmaals luider en de laatste kleur week uit haar gezicht, zodat ze haast doorzichtig werd en hij een tegelijk heerszuchtig, wilskrachtig en knap gelaat zag. Ze liet zich op haar knieën zakken en boog zich voorover om het dode gezicht van nabij te bekijken en toen slaakte ze haar enige jammerklacht over haar broer en zelfs die was nog heel kort en ingehouden. Ze viel over hem heen en nam zijn lichaam in haar armen. Haar haren raakten los en vielen als goud over hen beiden heen. Broeder Cadfael, die ervaren genoeg was om haar met rust te laten in haar verdriet tot ze troost nodig scheen te hebben in plaats van kiese terughoudendheid, zou zwijgend hebben gewacht, maar werd haastig opzij gedrongen door Adam Courcelle, die op zijn knieën naast haar viel, zijn arm om haar heen sloeg en haar tegen zich aan trok. De schok van de ontdekking scheen hem even diep te treffen als Aline, zijn gezicht was verbijsterd en onthutst, zijn stem een gestamel van afgrijzen.

'Vrouwe! Aline - Goede God, is dit inderdaad uw broer? Als ik het had geweten... als ik het had geweten, had ik hem voor u gered... Ik zou hem koste wat kost hebben bevrijd... God vergeve me!'

Ze hief een onbetraand gezicht op uit het gordijn van haar blonde haren en keek hem verbaasd en vol onbehagen over zijn ontsteltenis aan. 'O, zwijg! Hoe kan dit uw fout zijn? U kon het onmogelijk weten. U hebt slechts gedaan wat u is opgedragen. En hoe had u één man kunnen redden en de rest laten sterven?'

'Is dit dan inderdaad uw broer?'

'Ja,' zei ze, naar de dode jongeling starend met een gezicht waaruit nu zelfs geen geschoktheid en verdriet meer spraken. 'Dit is Giles.'

Nu wist ze het ergste en hoefde ze enkel nog te doen wat nodig was, wat haar bij gebrek aan vader of broers toeviel. Ze hurkte roerloos neer in Courcelles arm en keek ernstig naar het dode gezicht. Cadfael, die haar gadesloeg, was blij dat hij erin was geslaagd Giles'

vroeger zo knappe, maar in de dood van angst vertrokken gezicht enige vorm te geven. Zo zag ze tenminste niet dat nauwelijks menselijke verval. Ten slotte slaakte ze een diepe, scherpe zucht en wilde opstaan en Hugh Beringar, die al die tijd een bewonderenswaardige terughoudendheid had betoond, stak aan haar andere zijde zijn hand uit en hielp haar overeind. Ze was zichzelf beter meester dan ze misschien ooit was geweest, hoewel ze tot dusver nooit een zo zware beproeving had hoeven ondergaan. Ze kon en zou doen wat van haar werd gevraagd.

'Broeder Cadfael, ik dank u voor alles wat u hebt gedaan, niet alleen voor Giles en mij, maar voor al deze doden. Als u me toestaat, zal ik me belasten met de begrafenis van mijn broer, zoals het betaamt.'

Courcelle, die nog altijd diep geschokt en bezorgd naast haar stond, vroeg: 'Waar wilt u dat hij naar toe wordt gebracht? Mijn mannen zullen het voor u doen en u ten dienste staan zolang u hen nodig hebt. Ik zou willen dat ik er persoonlijk voor kon zorgen, maar ik mag mijn wacht niet verlaten.'

'U bent heel vriendelijk,' zei ze, volkomen beheerst nu. 'Mijn moeders verwanten hebben een graftombe in de kerk van Sint Alkmund, hier in de stad. Pastoor Elias kent me. Ik zal dankbaar zijn voor alle hulp om hem daarnaar toe te brengen, maar ik hoef uw mannen niet langer van hun plicht te weerhouden. Al het andere zal ik zelf doen.' Haar gezicht was nu gespannen en zakelijk. Ze had werk te doen. Er moest met allerlei dingen rekening worden gehouden: de noodzaak om haast te maken, de zomerse hitte, de zorg voor alle dingen die nodig waren om hem fatsoenlijk klaar te maken voor zijn graf. Ze trof haar maatregelen vol gezag.

'Heer Beringar, u bent heel vriendelijk geweest en dat stel ik op prijs, maar nu moet ik hier blijven om voor de plechtigheden te zorgen. Het is niet nodig de rest van uw dag te bederven, ik loop geen enkel gevaar.'

'Ik ben met u meegekomen,' zei Hugh Beringar, 'en ik zal niet zonder u teruggaan.' Het leek de beste manier om tegen haar te praten, zonder tegenspraak te dulden, zonder uiterlijk vertoon van medeleven. Ze legde zich eenvoudig neer bij zijn beslissing en wijdde zich aan haar taak. Twee schildwachten brachten een smalle baar en legden Giles Siwards lichaam erop en zijzelf ondersteunde het slappe hoofd. Op het laatste ogenblik zei Courcelle, die verslagen naar het lijk stond te kijken, plotseling: 'Wacht! Ik herinner me iets - ik geloof dat hier iets is dat van hem moet zijn geweest.'

Hij liep haastig onder de poort door en over het voorplein naar de wachttorens en kwam na enkele minuten terug met een zwarte mantel over zijn arm. 'Dit lag tussen de kledingstukken die ze in het wachtvertrek hadden achtergelaten. Ik denk dat die van hem moet zijn geweest - kijk, de gesp bij de kraag draagt hetzelfde wapen als die van zijn riem.'

Zo was het inderdaad. Beide gespen vertoonden de rijk bewerkte bronzen draak van de eeuwigheid, zijn staart in de bek. 'Ik merkte het zojuist pas op, dit kan geen toeval zijn. Laat me hem minstens dit teruggeven.' Hij vouwde de mantel open, legde hem voorzichtig over de baar en dekte het dode gezicht ermee toe. Toen hij opkeek, zag hij Alines ogen en voor het eerst staarde ze hem aan door een waas van tranen.

'Dat is heel vriendelijk van u,' zei ze met zachte stem en gaf hem haar hand. 'Ik zal het niet vergeten.'

Cadfael keerde terug om de wacht te houden bij de naamlozen en zette zijn ondervragingen voort, maar zonder dat het hem iets opleverde. De komende nacht moesten al deze overgebleven doden op karren over de Wyle naar beneden en naar de abdij worden gebracht; de hete zomer stond geen langer uitstel toe. Bij het aanbreken van de dag zou abt Heribert aan de rand van het kloosterterrein een nieuw stuk grond inwijden voor een gezamenlijk graf. Maar deze onbekende, nooit veroordeeld, nooit beschuldigd van enige misdaad, zou niet worden begraven te midden van de terechtgestelden en er zou geen rust zijn voor hij onder zijn rechtmatige naam en met alle persoonlijke eer die hem toekwam in zijn graf was gelegd.

In het huis van pastoor Elias, de priester van de Sint-Alkmundkerk, werd Giles Siward eerbiedig uitgekleed, gewassen, afgelegd en in een lijkwade gewikkeld, allemaal door zijn zusters hand, bijgestaan door de goede priester. Hugh Beringar bleef in de buurt om dingen voor hen te halen en te brengen, maar hij betrad het vertrek waar ze aan het werk waren niet. Ze wilde er niemand anders bij hebben. Ze was volkomen opgewassen tegen de haar opgelegde taak en als een deel ervan haar nu uit handen zou worden genomen, zou ze zich achtergesteld en wrokkig voelen in plaats van dankbaar. Maar toen alles achter de rug was en haar broer te ruste was gelegd voor het altaar, voelde ze zich plotseling dodelijk vermoeid en maar al te blij met Beringars haast zwijgende gezelschap en bereidwillige arm om haar weer naar haar huis bij de molen te begeleiden. De volgende morgen werd Giles Siward met gepast eerbetoon ter aarde besteld in de graftombe van zijn grootvader van moederszijde in de kerk van de heilige Alkmund en begroeven de monniken van de abdij van de heilige Petrus en Paulus met alle voorgeschreven plechtigheden de zesenzestig soldaten van het verslagen garnizoen die zich nog onder hun hoede bevonden. 

Hoofdstuk 4

Aline bracht het wambuis en de hozen mee die haar broer had gedragen en de mantel waarmee hij toegedekt was geweest. Ze had ze zelf voorzichtig uitgeborsteld en opgevouwen. Het hemd zou niemand ooit nog dragen, ze zou het verbranden en vergeten, maar deze degelijke kleren van goede stof mochten niet worden verspild in een wereld waarin zovelen halfnaakt en verkleumd rondliepen. Ze pakte het keurige bundeltje, liep door de poort de abdij in en stak, de hele binnenplaats verlaten vindend, over naar de vijvers en de tuin, op zoek naar broeder Cadfael. Ze vond hem niet. Het delven van een graf dat groot genoeg was om zesenzestig slachtoffers te bevatten en het eentonige werk van het begraven duurt langer dan het openen van een stenen tombe om plaats te maken voor één enkele verwant. Hoewel iedereen eraan meedeed, waren de broeders er tot na de nonen mee bezig.

Maar al was Cadfael er niet, zijn tuinjongen was er wel, nijver bloemknoppen afknippend in de hete zon en bladeren en ranken van bloeiend bonekruid snijdend om ze in bossen te drogen te hangen. De hele achterwand van de hut onder de daksparren was getooid met drogende kruiden. De ijverige jongen was barrevoets en stoffig van de poederige grond aan het werk en op een van zijn wangen zat een groene veeg. Bij het horen van de naderende voetstappen keek hij op en kwam haastig naar voren gelopen, gehuld in een geurige wolk die opsteeg uit de plooien van zijn ruwe wambuis als de wonderbaarlijke zoete geur die wordt toegeschreven aan een verder onbelangrijk ogende heilige. Het haastige gebaar waarmee hij een hand door zijn haardos haalde, had enkel tot gevolg dat hij ook zijn andere wang en zijn halve voorhoofd besmeurde.

'Ik was op zoek,' zei Aline haast verontschuldigend, 'naar broeder Cadfael. Jij moet de jongen Godric zijn, die voor hem werkt.'

'Jawel, vrouwe,' zei Godith schor. 'Broeder Cadfael is nog bezig, ze zijn nog niet klaar.' Ze had erbij willen zijn, maar dat had hij haar niet toegestaan; hoe minder ze overdag werd gezien, hoe beter het was.

'O!' zei Aline. 'Natuurlijk, ik had het moeten weten. Mag ik mijn boodschap dan bij jou achterlaten? Het is alleen maar — ik heb deze kleren van mijn broer meegebracht. Hij heeft ze niet meer nodig en ze zijn nog goed, misschien is iemand er blij mee. Wil je broeder Cadfael vragen ze ergens naar toe te brengen waar ze nuttig kunnen zijn? Naar eigen goeddunken.'

Godith had haar vuile handen afgeveegd aan haar kiel alvorens ze uit te strekken naar de bundel. Plotseling stond ze heel stil, keek het andere meisje aan en omklemde de kleren van de dode man, zo geschrokken en geschokt dat ze even vergat haar stem laag te houden. 'Heeft ze niet meer nodig... Had u een broer daar in het kasteel? O, het spijt me! Het spijt me bijzonder.'

Aline keek omlaag naar haar eigen handen, leeg en tamelijk doelloos nu zelfs deze laatste plicht was vervuld. 'Ja. Een van de velen,' zei ze. 'Hij had zijn keus gemaakt. Ze hebben me geleerd te geloven dat het de verkeerde keus was, maar hij is er in elk geval tot het eind toe achter blijven staan. Mijn vader zou misschien boos op hem zijn geweest, maar hij zou zich niet hebben geschaamd.'

'Het spijt me!' Godith drukte de opgevouwen kleren aan haar borst en vond niets beters te zeggen. 'Ik zal uw boodschap doorgeven aan broeder Cadfael zodra hij komt. En hij zou willen dat ik u namens hem bedank voor uw medeleven en uw liefdadigheid, tot hij u zelf kan bedanken.'

'En geef hem ook deze beurs. Dat is om missen te lezen voor hen allemaal. Maar vooral een mis voor die ene die daar niet had moeten zijn-die ene die niemand kent.'

Godith staarde haar onthutst en verwonderd aan. 'Is er zo iemand?

Een die er niet thuishoort? Dat wist ik niet.' Ze had Cadfael, toen deze laat en vermoeid thuiskwam, slechts enkele ogenblikken gezien en hij had geen tijd gehad om haar iets te vertellen. Het enige dat ze wist, was dat de overgebleven doden naar de abdij waren gebracht om daar te worden begraven. Deze geheimzinnige vermelding van iemand die geen plaats had in de gemeenschappelijke beproeving was nieuw voor haar.

'Dat zei hij. Er waren er vijfennegentig, hoewel het er maar vierennegentig hadden moeten zijn en een van hen scheen geen wapens te hebben gedragen. Broeder Cadfael vroeg iedereen om te komen kijken of ze hem kenden, maar ik geloof dat tot nu toe niemand zijn naam heeft kunnen noemen.'

'En waar is hij nu dan?' vroeg Godith verwonderd.

'Dat weet ik niet. Maar ze moeten hem hierheen hebben gebracht. Om de een of andere reden denk ik dat broeder Cadfael hem niet samen met alle anderen naamloos en onopgehelderd ter aarde wil laten bestellen. Je zult hem beter kennen dan ik. Werk je al lang met hem samen?'

'Nee, nog maar kort,' zei Godith, 'maar ik begin hem te kennen.'

Ze begon zich wat onbehaaglijk te voelen nu die heldere blauwe ogen haar van zo dichtbij en zo onschuldig bestudeerden. Een vrouw zou wel eens meer gevaar kunnen opleveren voor haar geheim dan een man. Ze wierp een blik op het kruidenbed waarmee ze bezig was geweest.

'Ja,' zei Aline, de wenk begrijpend, 'ik moet je niet van je eigenlijke werk houden.'

Godith keek haar na en ze betreurde het bijna dat ze deze ontmoeting met een ander meisje in dit heiligdom vol mannen niet durfde voortzetten. Ze legde het bundeltje kleren op haar bed in de hut, ging weer aan het werk en wachtte enigszins ongerust op Cadfaels terugkomst, maar toen hij ten slotte verscheen, was hij moe en had hij nog dingen te regelen.

'Ik moet naar het kamp van de koning. Het schijnt dat de schout het beter vond de koning te laten weten wat voor onverwachte haas fk heb opgeschrikt en hij verlangt een verklaring van me. Maar ik vergeet,' zei hij, terwijl hij met zijn harde hand over zijn van vermoeidheid strak staande wangen streek, 'dat ik helemaal geen tijd heb gehad om met je te praten. Je hebt er helemaal niets van gehoord...'

'O, toch wel,' zei Godith. 'Aline Siward is hier geweest. Ze heeft deze dingen voor u meegebracht, om ze naar eigen goeddunken weg te geven. Ze zijn van haar broer geweest. Ze heeft het me verteld. En dit geld is bestemd voor missen - vooral voor een mis, zei ze, voor die ene man méér dan verwacht. Vertel me eens, wat is dat voor raadselachtigs?'

Het was aangenaam even te kunnen gaan zitten en alles op zijn beloop te laten, dus ontspande hij zich en ging naast haar zitten om haar alles te vertellen. Ze luisterde aandachtig en toen hij uitgesproken was, vroeg ze onmiddellijk: 'En waar is hij nu, die vreemdeling die niemand kent?'

'Hij ligt in de kerk op een baar voor het altaar. Ik wil dat iedereen die naar de getijden komt langs hem loopt, in de hoop dat iemand hem kent en hem een naam geeft. We kunnen hem daar niet langer dan tot morgen laten liggen,' zei hij kribbig, 'daar is het veel te warm voor. Maar als we hem naamloos moeten begraven, wil ik dat doen op een plek waar hij gemakkelijk weer kan worden opgegraven . Ik wil zijn kleren en een tekening van zijn gezicht bewaren, tot we erachter zijn wie die arme knaap is.'

'En denkt u echt,' vroeg ze, diep onder de indruk, 'dat hij vermoord is? En vervolgens tussen de slachtoffers van de koning gegooid, om de misdaad voor eeuwig te verbergen?'

'Kind, ik heb het je toch gezegd! Hij is in de rug aangevallen, met een daartoe vervaardigd wurgkoord. En dat is gebeurd in dezelfde nacht waarin de anderen stierven en in de kuil werden gegooid. De moordenaar had geen betere gelegenheid kunnen uitzoeken. Wie zou ze, als het er zoveel waren, gaan tellen en uitzoeken en vragen gaan stellen? Hij was ongeveer even lang dood als sommige anderen. Het had een feilloze dekmantel moeten zijn.'

'Maar dat was het niet!' zei ze wraakzuchtig. 'Omdat ü ernaar toe bent gegaan. Wie anders zou de moeite hebben genomen vijfennegentig dode mannen zo aandachtig te bekijken? Wie anders zou in zijn eentje zijn opgekomen voor de rechten van een niet ter dood veroordeelde man - vermoord zonder een zweempje gerechtigheid? O, broeder Cadfael, u hebt me even onverzoenlijk gemaakt al u zelf bent. Hier ben ik en ik heb die man niet gezien. Laat de koning even wachten. Laat me naar hem gaan kijken. Of ga met me mee, als u daarop staat, maar laat me hem bekijken.'

Cadfael dacht even na en kwam, zacht kreunend bij de krachtsinspanning, overeind. Hij was niet zo jong meer als hij ooit was geweest en had een zware dag en nacht achter de rug. 'Kom dan maar mee. Wie ben ik dat ik jou zou uitsluiten terwijl ik anderen uitnodig? Het zal er nu wel tamelijk stil zijn, maar blijf vlak bij me. O, meisjelief, ik moet ook zodra ik kan proberen je veilig hier vandaan te krijgen.'

'Wilt u zo graag van me af?' zei ze beledigd. 'Net nu ik salie en marjolein uit elkaar leer houden? Wat zou u zonder me moeten beginnen?'

'Nou, gewoon een andere novice opleiden die ik langer dan een paar weken denk te kunnen houden. En van kruiden gesproken,' zei Cadfael, 'weet je wat dit is?' Hij haalde een leren zakje achter het borststuk van zijn pij te voorschijn en schudde er een vijftien centimeter lange spriet van een in de zon gedroogd kruid uit, een dunne, vierkante stengel die op regelmatige afstanden was bezet met in kransen staande, lange bladeren en kleine bruine balletjes. Ze keek er nieuwsgierig naar, ze had in enkele dagen tijd veel geleerd. 'Nee. We kweken het hier niet. Maar misschien zou ik het weten als ik het zou zien terwijl het nog vers was.'

'Het is kleefkruid - walstro wordt het ook wel genoemd. Een rare kruipplant, die zelfs op de kleine zaadjes die je hier ziet kleine haakjes ontwikkelt om zich vast te houden. En zie je dat het in het midden van deze rechte stengel is gebroken?'

Ze zag het en voelde zich merkwaardig onderdanig. Hier was iets dat haar verstand te boven ging. Het was een dunne, bruine stengel, gebleekt en droog, maar in het midden inderdaad geknikt door een smalle breuk. 'Wat is het? Waar hebt u het gevonden?'

'Het zat vast in de striem in de hals van die arme jongen,' zei hij, zo zachtmoedig dat ze er niet door werd geschokt, 'gebroken door het wurgkoord waarmee hij is vermoord. En het is een plant van vorig jaar, niet van dit jaar. Het spul tiert welig dit jaargetijde, het zaait zichzelf overal uit. Dit hier zat in veevoer of ligstro of in tijdens de vorige herfst gemaaid en gedroogd gras. Kijk er niet op neer, het is een geweldig kruid om verse wonden te genezen die moeilijk dichtgaan. Alle wilde planten zijn bruikbaar, alleen misbruik maakt ze schadelijk.' Hij borg het dunne gedroogde stengeltje zorgvuldig op in zijn pij en legde een arm om haar schouders. 'Kom, laten we samen naar die jongeling gaan kijken.'

Het was kort na de nonen, het tijdstip waarop de broeders werkten en de leerlingen en de novicen mochten spelen als ze hun beperkte taak achter de rug hadden. Ze kwamen bij de kerk aan zonder iemand anders te hebben ontmoet dan een paar halfvolwassen jongens die aan het spelen waren en betraden de koele schemering. De raadselachtige jongeman uit de kuil bij het kasteel lag strak in doeken gewikkeld op zijn baar op het koor in het middenschip. Zijn hoofd en gezicht waren onbedekt. Schemerig maar zuiver licht viel op hem; ze hadden er maar enkele minuten voor nodig om te wennen aan de zachte gloed die hier op deze zonnige namiddag hing en toen werd hij duidelijk zichtbaar. Godith ging naast hem staan en staarde zwijgend naar hem omlaag. Ze waren alleen, op hem na, en ze konden fluisterend spreken. Maar toen Cadfael zacht vroeg: 'Ken je hem?' was hij al zeker van het antwoord. Een zachte fluistering naast hem zei: 'Ja.'

'Kom!' Hij leidde haar even zacht als ze waren gekomen naar buiten. In het zonlicht hoorde hij haar een diepe, lange zucht slaken. Maar ze zei niets voor ze samen veilig in de kruidentuin waren, in de doezelig makende zomerse zoetheid in de schaduw van de hut.

'Wel, wie is hij, die jongeman die zowel jou als mij zo dwarszit?'

'Zijn naam,' zei ze heel zacht en verwonderd, 'is Nicholas Fairitree. Ik ken hem al, met onderbrekingen, vanaf dat ik een jaar of twaalf was. Hij is een schildknaap van FitzAlan op een van diens havezaten in het noorden. Hij is de afgelopen paar j aar verscheidene keren koerier geweest voor zijn heer. Hij zal niet erg bekend zijn in Shrewsbury, nee. Ais hij daar is overvallen en vermoord, moet hij daar in opdracht van zijn heer zijn geweest. Maar FitzAlan had in deze omgeving weinig meer te doen.' Ze legde haar hoofd tussen haar handen en dacht ingespannen na. 'Weet u, er zijn in Shrewsbury enkele mensen die u zijn naam hadden kunnen noemen, als ze een reden hadden gehad om naar hun eigen mensen te komen zoeken. Ik ken er een paar die u zouden kunnen vertellen wat hij hier die dag en die nacht te maken had. Als u ervoor kunt zorgen dat hen niets overkomt?'

'Niet door mijn toedoen,' zei Cadfael, 'dat beloof ik.'

'Om te beginnen mijn min, de vrouw die me hiernaar toe heeft gebracht en zei dat ik haar neef was. Petronilla is al heel haar volwassen leven bij mijn familie in dienst, tot ze op latere leeftijd trouwde, te laat om zelf nog kinderen te kunnen krijgen. Ze trouwde met een goede vriend van FitzAlans huis en het onze, een zekere Edric Flesher, de deken van het beenhouwersgüde in de stad. Die twee waren er nauw bij betrokken toen FitzAlan zich voor keizerin Maud uitsprak. Als u mijn naam noemt,' zei ze vol vertrouwen, 'zullen ze u alles vertellen wat ze weten. U kent hun winkel wel, er staat een varkenskop op het uithangbord, in de rij huizen van de beenhouwers.'

Cadfael krabde peinzend aan zijn neus. 'Als ik de muilezel van de abt leen, ben ik er eerder en ontzie ik bovendien mijn benen. Ik kan de koning niet laten wachten, maar op de terugweg kan ik langs de winkel gaan. Geef me een of ander bewijs, om te laten zien dat je me vertrouwt en dat zij dat eveneens gerust kunnen doen.'

'Petronilla kan lezen en kent mijn handschrift. Ik zal enkele regels voor u schrijven, als u me een blaadje velijn wilt lenen. Een hoekje is genoeg.' Ze brandde van ijver en was even gespannen als hij.

'Hij was een opgewekte knaap, Nicholas, hij heeft nooit iemand kwaad gedaan, dat weet ik zeker en hij was nooit kwaad. Hij lachte vaak... Maar als u tegen de koning zegt dat hij van de tegenpartij was, zal hij geen moeite doen om de moordenaar te vinden, zou het wel? Hij zal het een rechtvaardig lot noemen en u vragen de zaak te laten rusten.'

'Ik zal de koning zeggen,' zei Cadfael, 'dat we te maken hebben met een vermoorde man en dat we de manier waarop en het tijdstip kennen, maar niet de plek en de reden. Ik zal hem ook vertellen dat we zijn naam kennen - het is een heel gewone naam, die Stephen niets zal zeggen. En op dit ogenblik is er niet meer te vertellen, want ik weet niet meer. En zelfs als de koning er onverschillig onder zou blijven en me zou vragen de zaak te laten rusten, zal ik dat niet doen. Op mijn manier of op de manier van God óf die van ons alle twee, zal Nicholas Faintree recht worden gedaan vóór ik deze zaak laat rusten.'

Omdat hij de muilezel van de abt mocht lenen, nam broeder Cadfael de goede kleren mee die Aline hem had toevertrouwd. Het was zijn manier om alle taken die hem werden toevertrouwd tegelijkertijd uit te voeren in plaats van ze tot morgen uit te stellen en er waren bedelaars genoeg in de stad. De hozen gaf hij aan een al wat oudere man, wiens ogen waren bedekt met een dik, wit vlies en die met zijn stok naast zich en met uitgestrekte hand in de schaduw van de stadspoort zat. Hij leek de goede maat te hebben en was gekleed in een vaak verstelde en versleten broek die stellig binnenkort uit elkaar zou vallen. Het goede bruine wambuis ging naar een mager schepsel van hooguit twintig, dat bij het Hoge Kruis zat te bedelen, een arme zwakzinnige met een hanglip en verkrampte bewegingen, die een oud vrouwtje bij zich had dat zijn hand vasthield en hem naijverig bewaakte. Haar schrille dankbetuigingen achtervolgden Cadfael tot aan de kasteelpoort. De mantel lag nog opgevouwen voor hem toen hij aankwam bij de wachtpost van het kamp van de koning en hij het houten karretje van Lamme Osbern zag, dat vlakbij tegen een boom stond. Hij merkte de nutteloze, verschrompelde benen op en de handen die vereelt en gespierd waren door het voortslepen van heel dat dode gewicht. Zijn houten klompen lagen naast hem in het gras. Bij het zien van een monnik die op een goede muilezel naderbij kwam, pakte Osbern zijn klompen en duwde zichzelf naar voren. Het was ongelooflijk hoe snel hij zich kon voortbewegen, over korte afstanden en met korte rustpozen, maar niettemin moest een zo plaatsgebonden schepsel, wiens lichaam voor de helft nooit bewoog, zelfs tijdens minder koude nachten kou lijden en in de winter zelfs verschrikkelijk.

'Goede broeder,' fleemde Osbern, 'heb een aalmoes over voor een arme kreupele en God zal u lonen!'

'Dat heb ik, vriend,' zei Cadfael, 'en iets beters dan een muntje. En je mag een gebed zeggen voor een vriendelijke vrouw die het jou door mijn hand laat toekomen.' En hij vouwde Giles Siwards mantel die voor hem op het zadel lag open en liet hem in de verbaasde, misvormde handen vallen.

'U hebt er goed aan gedaan te melden wat u hebt ontdekt,' zei de koning nadenkend. 'Het is nauwelijks te verwonderen dat mijn kasteelheer niet tot dezelfde ontdekking is gekomen, hij had zijn handen vol. U zegt dat die man heimelijk in de rug is aangevallen met een wurgkoord? Dat is de manier waarop struikrovers te werk gaan, een smerige manier. En daarenboven heeft hij zijn slachtoffer tussen mijn terechtgestelde vijanden gegooid om zijn misdaad te verbergen - dat zal ik niet gedogen! Hoe durft hij mij en mijn officieren medeplichtig te maken! Dat beschouw ik als majesteitsschennis en alleen daarvoor al zou ik de booswicht willen laten opsporen en berechten. En de naam van de jongeman - Faintree, zei u?'

'Nicholas Faintree. Dat is me verteld door degene die naar hem kwam kijken in de kerk waar we hem hadden neergelegd. Hij is afkomstig uit een geslacht in het noorden van het land. Maar dat is alles wat over hem bekend is.'

'Het is mogelijk,' zei de koning hoopvol, 'dat hij naar Shrewsbury was gekomen om bij ons dienst te zoeken. Er zijn verscheidene van zulke jongemannen uit het noorden van het graafschap die zich hier bij ons hebben gevoegd.'

'Dat is mogelijk,' beaamde Cadfael ernstig; alles is per slot van rekening mogelijk en mensen lopen wel eens over.'

'En dat een of andere struikrover hem om zijn bezittingen heeft gewurgd - zulke dingen gebeuren! Ik zou willen dat ik kon zeggen dat onze wegen veilig zijn, maar God weet dat ik het in deze nieuwe staat van wetteloosheid niet durf te beweren. Wel, u kunt uw onderzoekingen met betrekking tot deze zaak voortzetten indien u dat wenst en een beroep doen op mijn schout om recht te doen als de moordenaar kan worden gevonden. Hij kent mijn verlangens. Ik word niet graag misbruikt als dekmantel voor een zo laffe misdaad.'

En dat was waar en het vormde voor Cadfael de kern van de zaak. Misschien, dacht Cadfael, zou Stephens houding zelfs niet anders zijn geweest als hij had geweten dat Faintree FitzAlans schildknaap en boodschapper was geweest, zelfs wanneer bewezen zou zijn, wat tot dusver zeker niet het geval was, dat hij in opdracht van de opstandige FitzAlan handelde toen hij stierf. Alle tekenen wezen erop dat er in de naaste toekomst heel wat zou worden gemoord in Stephens rijk en van de meeste moorden zou hij geen nacht wakker liggen, maar dat een sluipmoordenaar dekking zocht in zijn schaduw, dat zou hij beschouwen als een dodelijke belediging, die hij passend zou wreken. Kracht en krachteloosheid, edelmoedigheid en afgunst, schrandere daadkracht en onbegrijpelijke futloosheid zouden elkaar in koning Stephen altijd afwisselen. Maar ergens in die grote, knappe, onnozele man was een greintje adeldom verborgen.

'Ik aanvaard en waardeer de steun van uwe hoogheid,' zei broeder Cadfael naar waarheid, 'en ik zal mijn best doen om te zorgen dat het recht zijn loopt krijgt. De mens mag de taak die God hem heeft opgelegd niet neerleggen en verzaken. Van deze jongeman ken ik slechts de naam en het gezicht, dat open en onschuldig is, en ik weet dat hij van geen enkele misdaad is beschuldigd, dat niemand zich over hem heeft beklaagd en dat zijn dood onrechtvaardig is. Ik denk dat dit uwe hoogheid even onaangenaam is als het mij ooit zal zijn. Als ik het recht kan zetten, zal ik dat doen.'

Onder het uithangbord met de varkenskop in de huizenrij van de beenhouwers werd hij ontvangen met de gewone behoedzame hoffelijkheid die elke poorter tegenover een monnik van de abdij aan de dag zou leggen. Petronilla, mollig, goedgemutst en grijs, vroeg hem binnen te komen en zou hem al die kleine goede diensten hebben bewezen die een muur optrekken tussen achterdochtige mensen, als hij haar niet onmiddellijk het versleten, veelgebruikte blad velijn had gegeven waarop Godith wat moeizaam haar vertrouwen in de boodschapper en haar naam had geschreven. Petronilla keek ernaar, begon te blozen van genoegen en keek toen door tranen van blijdschap op naar deze oudere, stevige, gezellige bruine monnik. 'Het lam... ze doet het dus goed, mijn meisje? En u zorgt goed voor haar! Dat zegt ze hier, ik ken die krabbel. Ik heb samen met haar leren schrijven. Ik heb haar vlak na de geboorte gekregen, de schat, en ze is de enige en dat is jammer, ze had broers en zusters moeten hebben. Daarom wilde ik ook alles met haar samen doen, zelfs leren lezen, om bij haar te zijn wanneer ze me nodig had. Ga zitten, broeder, ga zitten en vertel me over haar, of ze het goed maakt, of ze iets nodig heeft dat ik u voor haar kan meegeven. O, en, broeder, hoe moeten we haar veilig weg krijgen? Kan ze bij u blijven, ook al duurt het weken?'

Toen Cadfael er een woord of twee tussen kon krijgen, vertelde hij haar hoe haar voedsterkind het maakte en dat hij erop zou toezien dat ze het goed zou blijven maken. Het was hem tot dusver niet opgevallen dat het meisje er zo'n slag van had mensen voor zich te winnen zonder dat ze zich erop toelegde. Tegen de tijd dat Edric Flesher terugkeerde van een voorzichtige verkenningstocht door de stad om te zien hoe het ervoor stond, had Cadfael Petronilla's gunst verworven en beschouwde ze hem als een betrouwbare vriend.

Edric liet zijn zware gestalte op een brede stoel zakken en zei in een opwelling van voorzichtige opluchting: 'Morgen doe ik de winkel open. We hebben geluk! Geloof me, hij heeft er spijt van dat hij zich heeft gewroken voor degenen die hij niet te pakken heeft kunnen krijgen. Hij heeft alle plunderingen hier verboden en houdt er voor deze keer de hand aan. Als zijn aanspraken op de troon gerechtvaardigd zouden zijn en hij wat meer pit in zijn lijf had, zou ik denkelijk vóór hem zijn. Eruitzien als een held zonder er een te zijn, dat is een hard gelag voor een man.' Hij trok zijn lange benen onder zijn stoel en keek zijn vrouw en daarna, langer, Cadfael aan.

'Ze zegt dat het meisje voor u instaat en dat is genoeg. Zeg wat u wilt en u krijgt het als we het hebben.'

'Wat het meisje betreft,' zei Cadfael kort, 'ik zal haar laten onderduiken zolang het nodig is en als de kans zich voordoet, zal ik haar helpen vluchten naar waar ze thuishoort. Wat mijzelf betreft, ja, daarmee kunt u me helpen. We hebben in de abdijkerk, waar we hem morgen zullen begraven, een jongeman die u wellicht kent. Hij is vermoord in de nacht na de overgave van het kasteel, de nacht waarin de gevangenen zijn vermoord en in de kuil gegooid. Maar hij is ergens anders gedood en tussen de anderen gegooid om te bewerkstelligen dat hij zou worden begraven zonder dat er vragen zouden worden gesteld. Ik kan u vertellen hoe en wanneer hij is gestorven. Ik kan u niet vertellen waar of waarom, of wie het heeft gedaan. Maar Godith zegt dat hij Nicholas Faintree heet en een schildknaap was van FitzAlan.'

Dit alles liet hij met zoveel woorden tussen hen vallen en hij hoorde en voelde hun stilzwijgen. Er waren stellig dingen die hun bekend waren en het was even zeker dat ze niet van deze moord op de hoogte waren en dat het hen trof als een dodelijke slag.

'Ik kan u nog één ding vertellen,' zei hij. 'Ik ben van plan de waarheid hieromtrent aan het licht te brengen en hem te wreken. En meer nog: de koning heeft me beloofd de moordenaar te zullen laten vervolgen. Het bevalt hem evenmin als mij.'

Na een lang ogenblik vroeg Edric: 'Was er maar één die zo was vermoord? Geen tweede?'

'Had dat dan gemoeten? Is één niet genoeg?'

'Het waren er twee,' zei Edric schor. 'Twee die met dezelfde boodschap op pad zijn gestuurd. Hoe is deze moord aan het licht gekomen? U schijnt de enige te zijn die het weet.'

Broeder Cadfael leunde achterover en vertelde hun alles, ongehaast. Als hij de vespers zou missen, het zij zo. Hij hechtte waarde aan zijn plichten en eerbiedigde ze, maar als ze in botsing kwamen, wist hij welke kant hij moest kiezen. Godith zou zonder hem niet uit haar veilige schuilplaats komen, niet vóór haar avondlessen.

'Wel,' zei hij, 'u moest het me maar vertellen. Ik moet Godith beschermen en Faintree wreken en dat wil ik allebei zo goed mogelijk doen.'

Ze keken elkaar aan en begrepen elkaar. Het was de man die het verhaal op zich nam.

'Een week vóór het kasteel en de stad vielen, toen FitzAlans verwanten al weg waren en wij al plannen hadden om het meisje in uw abdij te verstoppen, begon ook FitzAlan aan het einde te denken, wanneer hij zou sterven. Hij is pas gevlucht toen ze de poorten openbraken, wist u dat? Hij wist op het nippertje te ontsnappen, zwom samen met Adeney de rivier over en ontkwam. Maar daags tevoren had hij maatregelen getroffen, of hij nu in leven zou blijven of zou sterven. Hij had zijn hele schat hier bij ons achtergelaten, hij wilde dat die naar de keizerin zou gaan als hij zou omkomen. We smokkelden hem diezelfde dag nog naar Frankwell, naar een tuin die ik daar heb, zodat we geen brug zouden hoeven oversteken als we de schat onverwacht zouden moeten weghalen. En we spraken een teken af. Als zijn trawanten kwamen met een teken - een ding van niets was het, een krabbel, maar alleen aan ons bekend - moest hun worden gewezen waar de schat lag, moesten we hen van paarden voorzien, zoveel als ze nodig hadden en moesten we hen daar naar toe brengen om de kostbaarheden op te halen en in het donker uit te breken.'

'En zo is het gegaan?' zei Cadfael.

'Op de ochtend toen de stad viel. De aanval kwam zo vroeg en was zo heftig, dat we bijna te laat waren. Ze waren met z'n tweeën. We stuurden hen naar de andere kant van de brug om te wachten tot het donker was. Wat hadden ze overdag kunnen doen?'

'Vertel me meer. Hoe laat kwamen die twee die ochtend naar u toe, wat zeiden ze, hoe hadden ze hun bevelen gekregen? Hoeveel mensen kunnen hebben geweten wat er stond te gebeuren? Hoeveel mensen kunnen hebben geweten welke weg ze zouden nemen? Wanneer heeft u hen voor het laatst in leven gezien?'

'Ze kwamen bij het aanbreken van de dag. We konden het lawaai toen al horen, de bestorming was begonnen. Ze hadden het stukje perkament bij zich dat het afgesproken teken was, het met inkt getekende hoofd van een heilige. Ze zeiden dat er de avond tevoren was beraadslaagd en dat FitzAlan had gezegd dat hij hen de volgende dag wilde laten vertrekken - wat er ook mocht gebeuren en of hij nu wel of niet nog in leven zou zijn - om de schat veilig naar de keizerin te brengen, die erover kon beschikken om haar rechten te verdedigen.'

'Dan moeten al degenen die bij die beraadslagingen aanwezig waren, hebben geweten dat ze zich de volgende avond op pad zouden begeven, zodra het donker genoeg was. Zouden ze ook de weg hebben geweten? Wisten ze waar de schat was verborgen?'

'Nee, hij had tegen niemand gezegd waar hij hem had verstopt, alleen dat het in Frankwell was. Dat wisten alleen FitzAlan en ik. Die twee schildknapen moesten naar mij toe komen.'

'Dus iemand die boze plannen had met de schat kon, ook al wist hij op welk tijdstip die zou worden opgegraven, er niet naar toe gaan om hem zelf te gaan halen, ze konden alleen maar in hinderlaag gaan liggen. Als al die officieren rondom FitzAlan wisten dat hij van Frankwell uit naar het westen, naar Wales zou worden gebracht, zou er geen twijfel mogelijk zijn aangaande de weg. De eerste mijl en nog wat is er maar één weg, vanwege de bochten in de rivier aan beide zijden.'

'Denkt u dat een van de ingewijden het plan heeft opgevat het goud voor zichzelf te verwerven, door middel van moord?' zei Edric.

'Een van FitzAlans eigen mensen? Dat kan ik niet geloven! En ze zijn ongetwijfeld allemaal, of voor het merendeel, tot het einde toe gebleven en gestorven. Twee 's nachts rijdende mannen kunnen heel goed bij toeval in een hinderlaag zijn gelopen, van in het wild in de bossen levende mensen...'

'Op nog geen mijl afstand van de stadsmuren? Vergeet niet dat degene die deze knaap heeft vermoord, dat zó dicht bij Shrewsbury moet hebben gedaan dat hij ruimschoots de tijd en de middelen had om het lijk mee te nemen en het tussen de anderen in de kuil te gooien, lang voor de nacht voorbij was. Heel goed wetend dat alle anderen daar al zouden liggen. Goed, ze kwamen hier dus aan, lieten hun geloofsbrieven zien en vertelden u dat het plan de avond tevoren was beraamd, wat er ook van mocht komen. Maar wat er kwam, kwam eerder en heftiger dan iemand had verwacht en alles gebeurde heel snel. En toen? Bent u met hen naar Frankwell gegaan?'

'Ja. Ik heb daar een tuin en een schuur, waar ze met hun paarden in dekking bleven tot het donker was. De kostbaarheden waren verpakt in twee stel zadeltassen - één paard zou zijn berijder en die vracht niet hebben kunnen torsen - in een holte in een drooggevallen put op mijn land daar. Ik heb hen veilig in dekking gebracht en hen daar omstreeks de tertsen achtergelaten.'

'En hoe laat zouden ze zich op pad begeven?'

'Niet voor het helemaal donker was. En wilt u werkelijk zeggen dat Faintree kort na hun vertrek is vermoord?'

'Ongetwijfeld. Als het mijlen verderop zou zijn gebeurd, zouden ze zich op een andere manier van hem hebben ontdaan. Dit was beraamd en heel slim. Maar niet slim genoeg. U hebt Faintree goed gekend - dat zei Godith tenminste. Wie was de ander? Hebt u die ook gekend?'

Moeizaam en langzaam zei Edric: 'Nee! Het leek me dat Nicholas hem goed genoeg kende, ze stonden op vertrouwelijke voet, als goede kameraden, maar Nicholas was iemand die openstond voor elke nieuwe vriend. Ik had die knaap nog nooit gezien. Hij was afkomstig van een van de andere havezaten van FitzAlan. Hij stelde hem voor als Torold Blund.'

Ze hadden hem alles verteld wat ze wisten en nog iets meer dan in woorden was gezegd. Edrics sombere blik sprak boekdelen. De jongeman die ze hadden gekend en vertrouwd, was dood. De onbekende was verdwenen en FitzAlans kostbaarheden mét hem: verguld vaatwerk, munten en edelstenen, bestemd voor de schatkisten van de keizerin. Genoeg om iedereen in de verleiding te brengen.

De moordenaar wist kennelijk alles wat hij moest weten om die spaarpot in handen te krijgen en wie kon het beter hebben geweten dan de tweede koerier zelf? Een ander had stellig in hinderlaag kunnen gaan liggen. Torold Blund zelf had daar niet op hoeven wachten. Die twee hadden de hele dag in dekking gelegen in Edrics schuur.

Het was mogelijk dat Nicholas Faintree die niet levend had verlaten, over een paarderug gelegd voor de korte rit terug naar de kuil bij het kasteel alvorens twee paarden met één ruiter in westelijke richting naar Wales vertrokken.

'Er is die dag nóg iets gebeurd,' zei Petronilla toen Cadfael opstond om te vertrekken. 'Omstreeks de nonen, toen de mannen van de koning de twee bruggen hadden bemand en de ophaalbrug hadden neergelaten, kwam hij - Hugh Beringar, degene die al jaren met mijn meisje is verloofd. Hij deed alsof hij doodongerust over haar was en vroeg waar hij haar kon vinden. Of ik het hem verteld heb?

Nee, waar ziet u me voor aan? Ik heb hem verteld dat ze ruim een week voor de stad werd ingenomen was opgehaald, maar dat ik dacht dat ze intussen ver weg was, veilig uit Stephens land. We wisten best dat hij met toestemming van Stephen naar ons toe was gekomen, anders zou hij nooit zo vroeg zijn doorgelaten. Hij was in het kamp van de koning geweest voor hij mijn Godith kwam zoeken en hij zoekt haar niet uit liefde. Ze is een goede betrekking waard, als aas voor haar vader, zoniet voor FitzAlan zelf. Zorg dat hij mijn lam niet ziet, want ik hoor dat hij nu in de abdij verblijft.'

'En hij is diezelfde middag hier geweest?' drong Cadfael bezorgd aan. 'Ja, ja ik zal ervoor zorgen dat ze uit zijn buurt blijft, dat gevaar heb ik zelf ook al beseft. Maar er is, toen hij hier was, toch niet gezinspeeld op de opdracht van Faintree? Niets waardoor hij zijn oren spitste? Hij is heel snel van begrip en heel zwijgzaam. Nee nee, neemt u me niet kwalijk, ik weet dat u er met geen woord over zou reppen. Wel, mijn dank voor uw hulp en ik laat het u weten als ik vorderingen maak.'

Hij was bij de deur toen Petronilla achter zijn rug bedroefd zei: 'En hij leek zo'n aardige knaap, die Torold Blund! Hoe kan een mens weten wat er schuilgaat achter een fatsoenlijk, gewoon gezicht?'

'Torold Blund!' zei Godith, de naam lettergreep voor lettergreep proevend. 'Dat is een Saksische naam. Er zijn een heleboel Blunds in de havezaten in het noorden, goed en oud bloed. Maar ik ken hem niet. Het is mogelijk dat ik hem nog nooit heb gezien. En Nicholas stond op goede, vertrouwelijke voet met hem? Nicholas was gemakkelijk in de omgang, maar niet dom en ze zijn zo te horen van ongeveer dezelfde leeftijd, hij moet hem goed hebben gekend. Maar toch...'

'Ja,' zei Cadfael, 'ik weet het. Maar toch! Meisjelief, ik ben te moe om nog langer na te denken. Ik ga naar de completen en daarna naar bed en dat moest jij ook maar doen. En morgen...'

'Morgen,' zei ze, overeind komend, 'zullen we Nicholas begraven. We! Hij was in zekere zin mijn vriend en ik zal er zijn.'

'Zo zal het zijn, lieverd,' zei Cadfael geeuwend en hij leidde haar aan zijn arm weg om, dankbaar, bedroefd en hoopvol gestemd, het einde van de dag te vieren.

Hoofdstuk 5

Nicholas Faintree werd met gepast eerbetoon begraven onder een steen in een zijbeuk van de abdijkerk, een buitengewoon voorrecht. Hij was alleen, na zo velen, en dat was reden om er iets plechtigs van te maken, nog afgezien van het feit dat er binnen meer plaats was dan buiten en dat er minder werk bij kwam kijken. Abt Heribert raakte steeds dieper teleurgesteld in en terneergeslagen door deze wereld en hij verwelkomde een eenzame gast die geen zinnebeeld was van de burgeroorlog, maar het slachtoffer van persoonlijke boosaardigheid en wreedheid. Na verloop van tijd zou Nicholas Faintree, tegen alle waarschijnlijkheid in, misschien zelfs tot de ontdekking komen dat hij een heilige was. Hij was op een geheimzinnige, laffe manier vermoord, jong, en naar het zich liet aanzien zuiver van hart en leven, onschuldig aan enig kwaad. De stof, kortom, waaruit martelaren worden gemaakt. Aline Siward was bij de begrafenisplechtigheid aanwezig en had, al dan niet met opzet, Hugh Beringar meegebracht. Die jongeman bezorgde Cadfael een stijgend gevoel van onbehagen. Hij gedroeg zich weliswaar onberispelijk en legde ook opmerkelijk weinig ijver aan de dag bij het zoeken naar zijn verloofde, als hij inderdaad naar haar op zoek was. Maar zijn luchthartige, vrijmoedige gedrag, zijn spottende lippen, de onschuldige helderheid van zijn zwarte ogen wanneer ze die van Cadfael toevallig ontmoetten, het had allemaal iets uitdagends. Ik zal in elk geval blij zijn, dacht Cadfael, als ik het meisje veilig en wel hier vandaan heb, maar tot die tijd kan ik haar minstens weghouden van elke plaats waar hij kan komen.

De grote boomgaarden en moestuinen van de abdij lagen niet binnen de kloostermuren, maar aan de andere kant van de Voorstraat, op het vruchtbare stuk grond langs de rivier dat de Gaye werd genoemd. Aan het eind van deze vruchtbare grond lag een wat hoger gelegen korenakker, bijna tegenover het kasteel, niet ver van het belegeringskamp van de koning. Het had tijdens de belegering wat schade geleden en hoewel de rest al bijna een week rijp was om te worden gemaaid, was het te gevaarlijk geweest om een poging te doen het te bereiken. Nu alles rustig was, hadden ze haast om een oogst te redden die niet kon worden gemist en werd alle mogelijke hulp geronseld om het karwei in één dag te klaren. Aan de uiterste rand van de akker stond de tweede molen van de abdij, die vanwege dezelfde gevaren het hele jaargetijde werkeloos had gestaan, juist toen hij nodig was. Deze had zoveel schade opgelopen dat hij onbruikbaar was geworden tot de nodige herstelwerkzaamheden konden worden uitgevoerd.

'Jij gaat met de maaiers mee,' zei Cadfael tegen Godith. 'Ik heb een voorgevoel en, terecht of niet, ik zie je liever ergens buiten het klooster, al is het maar voor een dag.'

'Zonder u?' vroeg Godith verbaasd.

'Ik moet hier blijven om een oogje in het zeil te houden. Als er iets dreigt te gebeuren, kom ik zo snel als mijn benen me kunnen dragen naar je toe. Maar er zal je niets overkomen; niemand zal tijd hebben om je goed te bekijken voor het koren in de schuren is. Maar blij f bij broeder Athanasius; hij is zo blind als een mol en zou nog geen reebok van een hinde kunnen onderscheiden. Daarbij is hij stokdoof. En let op hoe je je sikkel zwaait en kom niet op één voet terug.'

Ten slotte vertrok ze, blij met een uitje en met een verandering van omgeving, maar al te vrolijk te midden van de groep maaiers. Ze was niet bang. Niet bang genoeg, overwoog Cadfael afkeurend, maar ja, ze had per slot van rekening een oude dwaas om namens haar bang te zijn, zoals ze ooit ook een oude min had gehad, zo beschermend als een kloek met maar één kuiken. Hij keek hen na terwijl ze onder de poort door en over de Voorstraat van de Monniken verdwenen in de richting van de Gaye en keerde toen met een zucht van opluchting terug naar zijn eigen werk in de binnentuinen. Hij zat nog maar juist op zijn knieën te wieden toen een koele, hoge stem achter hem, bijna even stil als de stappen die hij in het gras niet had gehoord, zei: 'Dus hier brengt u uw meer rustige uren door. Heel iets anders dan het oogsten van dode mensen en een aangename afwisseling.'

Broeder Cadfael wiedde de laatste hoek van het muntbed alvorens hij zich omdraaide ten teken dat hij de aanwezigheid van Hugh Beringar had opgemerkt. 'Een aangename afwisseling, inderdaad. Laten we hopen dat we die oogst achter de rug hebben, hier in Shrewsbury.'

'En u bent er ten slotte achter gekomen hoe uw onbekende heette. Op wat voor manier? Niemand in de stad scheen hem te kennen.'

'Alle vragen worden beantwoord,' zei broeder Cadfael hoogdravend, 'als je maar lang genoeg wacht.'

'En wie zoekt, zal onherroepelijk vinden? Maar natuurlijk,' zei Hugh Beringar glimlachend, 'u hebt niet gezegd hoe lang "lang genoeg" duurt. Als een man in zijn tachtigste levensjaar vindt wat hij zocht toen hij twintig was, zou hij wel eens een tikkeltje ondankbaar kunnen zijn.'

'Misschien zou hij lang voor die tijd zijn opgehouden met zoeken,' zei broeder Cadfael droog, 'wat op zichzelf al een antwoord is op elk verlangen. Zoekt u iets bijzonders hier in de kruidentuin waarmee ik u kan helpen of bent u gewoon nieuwsgierig naar deze eenvoudige dingen van me?'

'Nee,' gaf Beringar toe terwijl zijn glimlach zich verbreedde, 'ik kan niet bepaald zeggen dat het iets eenvoudigs is waarvoor ik kom.' Hij plukte wat munt, wreef het fijn tussen zijn vingers, hield het eerst onder zijn neus en zette er toen zijn sterke witte tanden in om het te proeven. 'En wat zou iemand als ik hier te zoeken hebben? Ik mag dan in het verleden enkele ziekten hebben veroorzaakt, ik ben niet handig in het genezen ervan. Ze zeggen, broeder Cadfael, dat u een kleurrijk leven hebt geleid voor u in het klooster trad. Vindt u het hier na al die veldslagen niet ondraaglijk saai, zonder vijand om tegen te vechten?'

'Ik vind het allesbehalve saai, de laatste tijd,' zei Cadfael terwijl hij wat basterdwederik tussen de tijm wegplukte. 'En wat die vijanden betreft, de duivel vindt overal zijn weg, zelfs in kloosters, kerken en kruidentuinen.'

Beringar legde zijn hoofd achterover en lachte luid, zodat zijn korte zwarte haren dansten op zijn voorhoofd. 'Vergeefse moeite, als hij onheil komt stichten waar u bent! Maar hij zou amper verwachten zijn hoorns hier af te stompen op een oude kruisvaarder. Ik begrijp het.'

Maar al die tijd, hoewel hij nauwelijks om zich heen scheen te kijken of veel aandacht aan zijn omgeving leek te schenken, misten zijn zwarte ogen niets en waren zijn oren gespitst terwijl hij lachte en schertste. Hij wist intussen dat de welsprekende, knappe jongen over wie Aline het in haar onschuld had gehad, niet te voorschijn zou komen en meer nog: dat het broeder Cadfael niet kon schelen als hij in alle hoeken van de tuin rondneusde, aan alle drogende kruiden rook en alle drankjes in de hut bekeek, aangezien die hem niets zouden vertellen. De bedbank was afgehaald en torste nu een grote vijzel en een kruik zacht gistende wijn. Er was geen spoor van Godith te bekennen. De jongen was gewoon een jongen zoals alle andere en hij sliep ongetwijfeld met de anderen in de slaapzaal.

'Wel, ik laat u verder wieden,' zei Beringar, 'en ik zal uw overpeinzingen niet meer onderbreken met mijn geklets. Of hebt u iets voor me te doen?'

'Heeft de koning niets?' vroeg Cadfael onnozel.

De steek onder water werd beantwoord met opnieuw een gulle lach. 'Nog niet, nog niet, maar dat komt nog wel. Hij kan het zich niet veroorloven een begaafd man als ik argwanend te blijven afhouden. Maar om zekerheid te verkrijgen, heeft hij me een proeftaak gegeven en daar schijn ik weinig vorderingen mee te maken.'

Hij plukte nog een takje munt, wreef het fijn en zette er vrolijk zijn tanden in. 'Broeder Cadfael, u lijkt me de meest nuchtere en zakelijke man hier. Gesteld dat ik uw hulp nodig zou hebben, dan zou u die niet gedachteloos weigeren, wel?'

Met enig gekraak van rugspieren kwam broeder Cadfael overeind en wierp hem een lange, peinzende blik toe. 'Ik hoop,' zei hij omzichtig, 'dat ik nooit iets gedachteloos zal doen - hoewel de gedachte soms aardig snel ter been moet zijn om de daad bij te houden.'

'Dat dacht ik al,' zei Beringar zoetsappig glimlachend. 'Dat zal ik in gedachten houden.' En hij maakte een korte, sierlijke buiging en wandelde op zijn gemak naar de binnenplaats.

De maaiers keerden, zon verbrand, moe en bezweet, op tijd terug voor de vespers. Al het koren was gemaaid en tot schoven gebonden, klaar om te worden binnengehaald. Na de maaltijd glipte Godith snel de eetzaal uit om Cadfael aan zijn mouw te trekken.

'Broeder Cadfael, u moet meekomen! Iets belangrijks!' Hij voelde het opgewonden trillen van haar hand en de stille heftigheid in haar fluisterende stem. 'We hebben nog tijd tot de completen - kom mee naar het veld.'

'Wat is er?' vroeg hij even zacht, aangezien ze binnen gehoorsafstand van een tiental mensen zouden zijn geweest als ze hardop hadden gesproken en Godith niet iemand was om zich druk te maken om niets. 'Wat is er met je gebeurd? Wat heb je daar achtergelaten dat zo dringend is?'

'Een man! Een gewonde man! Hij heeft in de rivier gelegen, hij is verder stroomopwaarts in het water gejaagd en is met de stroom komen meedrijven. Ik durfde niet achter te blijven om hem iets te vragen, maar ik weet dat hij in nood is. En uitgehongerd! Hij heeft daar een nacht en een dag gelegen...'

'Hoe heb je hem gevonden? Was je alleen? Weet verder niemand ervan?'

'Verder niemand.' Ze pakte Cadfaels mouw nog steviger beet en haar fluisterende stem werd hees van verlegenheid. 'Het was een lange dag... Ik had me even afgezonderd, een heel eind weg, tussen de struiken bij de molen. Niemand heeft het gezien...'

'Natuurlijk, kind! Ik weet het.' Het was te hopen dat de jongens, haar leeftijdgenoten, druk aan het werk waren geweest en haar zedigheid niet hadden opgemerkt. Broeder Athanasius zou nog geen donderslag vlak achter hem hebben gehoord. 'Lag hij daar tussen de struiken. En ligt hij er nog steeds?'

'Ja. Ik heb hem het brood en het vlees gegeven dat ik bij me had en hem gezegd dat ik zou terugkomen zodra ik kon. Zijn kleren zijn aan zijn lijf gedroogd - er zit bloed op zijn mouw... Maar ik denk dat hij het wel zal halen, als ü voor hem zorgt. We zouden hem kunnen verstoppen in de molen - daar gaat nog niemand naar toe.'

Ze had aan alle belangrijke dingen gedacht, ze trok hem mee naar zijn hut in de kruidentuin in plaats van meteen naar het poorthuis. Geneesmiddelen, linnen, voedsel, dat zouden ze allemaal nodig hebben.

'Hoe oud,' vroeg Cadfael, minder gespannen nu ze buiten ieders gehoorbereik waren, 'is die gewonde man van je?'

'Een jongen,' zei ze zacht. 'Nauwelijks ouder dan ik. En opgejaagd! Hij denkt natuurlijk dat ik óók een jongen ben. Ik heb hem het water uit mijn fles gegeven en hij noemde me Ganymedes...'

Wel wel, dacht Cadfael, terwijl hij voor haar uit de hut betrad, een jongeman met enige opleiding, zo te horen! 'Welaan, Ganymedes,' zei hij terwijl hij haar een rol linnen, een deken en een pot zalf in haar armen stopte, 'verstop dit onder je kleren terwijl ik deze fiool vul en wat mondkost bij elkaar zoek. Wacht hier een paar minuten op me en daarna gaan we op pad. En onderweg kun je me alles vertellen wat je over die jonge knaap te weten bent gekomen, want als we eenmaal aan de andere kant van de weg zijn, zal niemand ons horen.'

En onderweg vertelde ze in haar opluchting en geestdrift inderdaad wat ze bij daglicht niet zo vrijuit had kunnen vertellen. Het was nog niet donker, maar er hing een zachte schemering waarin ze elkaar duidelijk, maar zonder kleuren konden zien.

'Het struikgewas daar is erg dicht. Ik hoorde hem bewegen en kreunen en ik ging kijken. Hij is zo te zien een jonge heer van goede afkomst, iemands schildknaap. Ja, hij heeft tegen me gesproken, maar - maar hij heeft me niets verteld, het was alsof ik tegen een koppig kind praatte. Hij was zo zwak en er zat bloed op zijn schouder en zijn arm en hij maakte krampachtige bewegingen... Maar hij vertrouwde me voldoende om te weten dat ik hem niet zou verraden.' Ze huppelde naast Cadfael over het stoppelveld waar de schapen van de abdij binnenkort te grazen zouden worden gezet om de grond te bemesten met hun uitwerpselen. 'Ik heb hem gegeven wat ik had en hem gezegd stil te blijven liggen en dat ik hulp zou meebrengen zodra het donker werd.'

'We zijn er bijna, loop jij maar voorop. Jou kent hij.' Hoewel de zon nog niet was ondergegaan, stonden er al sterren aan de hemel en ze verspreidden een zacht augustuslicht waarvan ze, nu hun ogen eraan gewend waren, nog een uur of meer gebruik zouden kunnen maken, terwijl ze aan andermans blikken waren onttrokken. Godith maakte de hand los die, terwijl ze over het stoppelveld liepen, als die van een kind in Cadfaels vuist had gelegen en baande zich een weg door het lage, dunne onderhout. Aan hun linkerhand stroomde enkele passen verderop donker en stil de rivier; alleen het kabbelende geluid van de stroom verbrak als een dof kloppen de stilte en af en toe zagen ze een zilverachtige glinstering van rimpelende golfjes.

'Sst! Ik ben het - Ganymedes! Met een vriend van ons.'

In de beschutte schemering bewoog een donkere gestalte die een bleek ovaal gezicht ophief en een verwarde, bijna even lichte haardos. Een hand werd schrapgezet in het gras om de half-zichtbare vreemdeling van de grond op te drukken. Geen gebroken botten, dacht Cadfael tevreden. De moeizame ademhaling wees op stijfheid en pijn, maar niets ernstigs. Een jonge, gedempte stem zei: 'Goed zo, jongen. Vrienden heb ik wel nodig...'

Cadfael knielde naast hem neer en liet hem tegen zijn schouder leunen. 'Vóór we je vervoeren: waar ben je gewond? Niets ontwricht - niets gebroken, zo te zien.' Zijn handen betastten de romp en de ledematen van de jongeman en hij gromde voorzichtig tevreden.

'Enkel wat schrammen,' mompelde de jongen moeilijk en hij hapte naar adem bij een pijnlijke aanraking. 'Ik heb genoeg bloed verloren om me te verraden, maar in de rivier... En half verdronken... helemaal, zullen ze denken...' Met een diepe zucht ontspande hij zich toen hij merkte hoe deskundig hij werd behandeld.

'Voedsel en wijn geven je nieuw bloed, na verloop van tijd. Kun je opstaan en lopen?'

'Ja,' zei de gewonde jongen vastberaden, maar toen hij het wilde bewijzen, scheelde het weinig of hij had ook zijn voorzichtige helpers ten val gebracht.

'Nee, laat maar, we kunnen wel iets beters bedenken. Houd me vast en ga achter me staan. Sla nu je armen om mijn hals. Hij was lang maar licht. Cadfael boog zich naar voren, zette zijn stevige armen onder de slanke, gespierde dijen en bracht het gewicht veilig in evenwicht op zijn sterke rug. De vochtige geur van de rivier hing nog in de kleren van de jongeman. 'Ik ben te zwaar,'

stribbelde hij zwakjes tegen. 'Ik zou best kunnen lopen...'

'Je doet wat je gezegd wordt en geen praatjes. Godric, loop voorop en kijk of er iemand aankomt.'

Het was maar een klein eind naar de schaduw van de molen, die donker afstak tegen de nog zacht glanzende hemel. Het grote onderslagrad vertoonde hier en daar grote gaten, als gapingen in een gebit. Godith opende de op een kier staande deur en tastte in het donker om zich heen. Door smalle kieren in de vloerplanken aan de linkerkant zag ze het zilverachtige glinsteren van de rivier die snel onder hen door stroomde. Zelfs in dit hete, droge jaargetijde stroomde de Severn, lager dan hij in jaren had gestaan, nog altijd snel en stil.

'Er moet een grote stapel droge zakken liggen ergens tegen de muur aan de landzijde,' hijgde Cadfael achter haar. 'Loop op de tast langs de muur en zoek ze.' Er lag ook een stoffige, ritselende laag kaf van de vorige oogst onder hun voeten, waarvan een fijn poeder opwarrelde, dat hun neus prikkelde. Godith tastte zich een weg naar de hoek en spreidde daar zakken uit tot een dik, gerieflijk bed, met twee dik opgevouwen zakken als hoofdkussen. 'Pak nu die langbenige reiger van je onder zijn oksels en help me hem neerleggen... Alsjeblieft, een even goed bed als het mijne in de slaapzaal. Doe nu de deur dicht voor ik licht maak om hem te kunnen bekijken.'

Hij had een stompje kaars meegebracht en een handvol van het droge kaf, uitgespreid op een molensteen, vormde uitstekende tondel voor de steen waarmee hij vuur sloeg. Toen zijn kaars helder brandde, zette hij hem vast in het gloeiende kaf, trapte het vuur uit dat mogelijkerwijs was ontstaan en zich had verspreid en verankerde zijn licht op een veilige blaker toen de eerste was zacht werd en weer stolde. 'Laten we je nu eens bekijken.' De jongeman liet zich dankbaar achterover zakken, slaakte een diepe zucht en schoof de verantwoordelijkheid voor zichzelf gedwee van zich af. Onweerstaanbaar levendige ogen van een lichte, heldere kleur die op dit ogenblik niet nader kon worden benoemd, keken vanuit een vuil, vermoeid gezicht naar hen omhoog. Hij had een brede, gulle mond, verwrongen van uitputting maar wrang glimlachend en zijn haren, plakkerig en vies door het water van de rivier, zouden als ze schoon waren zo licht zijn als korenaren. 'Ze hebben je schouder geraakt, zie ik,' zei Cadfael terwijl hij het donkere wambuis, waarvan de ene mouw volledig was bedekt met aangekoekt bloed, losmaakte en uittrok. 'Nu je hemd - je zult nieuwe kleren nodig hebben, vriend, voor je deze herberg verlaat.'

'Ik zal moeite hebben met het betalen van het gelag,' zei de jongen dapper grijnzend, een grijns die eindigde in een felle zucht toen de mouw van zijn wond werd losgetrokken.

'We rekenen niet veel. De gastvrijheid die wij bieden, is te koop in ruil voor een eerlijk verhaal. Godric, jongen, ik heb water nodig en rivierwater is beter dan niets. Kijk eens of je ergens iets kunt vinden om water te halen.'

Tussen de rommel onder het rad vond ze de ongeschonden helft van een grote emmer, door een of andere klant achtergelaten nadat het handvat en de rand waren afgebroken. Ze schrobde hem driftig schoon met de zoom van haar wambuis en ging gehoorzaam en, naar hij hoopte, veilig op weg om water te halen. Het water van de rivier zou schoner zijn dan dat van de molentocht en ze zou er langer voor onderweg blijven terwijl Cadfael de riem van de jongen losgespte, hem zijn schoenen en hozen uittrok en de deken openvouwde om zijn naaktheid te bedekken. In de rechterdij zat een lange maar niet erg diepe wond, van een zwaardslag zo te zien. Zijn lichte huid vertoonde een baaierd van blauwe plekken. Maar het merkwaardigste was een smalle schram aan de linkerkant van zijn hals en een tweede soortgelijke op de buitenkant van zijn rechterpols. Nauwelijks geheelde, donkere strepen waren het, een dag of twee ouder dan zijn wonden. 'Het lijdt geen enkele twijfel,' mijmerde Cadfael hardop, 'dat je de laatste dagen een woelig leven hebt geleid.'

'Geluk gehad dat ik het nog heb,' mompelde de jongen, half slapend in zijn nieuw verworven behaaglijkheid.

'Wie zaten er achter je aan?'

'De mannen van de koning - wie anders?'

'En nog steeds?'

'Beslist. Maar over een paar dagen ben ik weer fit genoeg om u niet meer tot last te hoeven zijn...'

'Maak je daar nu maar geen zorgen over. Draai een beetje deze kant op - zo ja! Laten we die dij maar eens verbinden, de wond is schoon genoeg, hij trekt al weer dicht. Dit zal bijten.' Dat deed het; de jongeman verstrakte en hapte even naar adem, maar klaagde niet. Tegen de tijd dat Godith terugkeerde met de emmer water, had Cadfael de wond verbonden en toegedekt. Bij gebrek aan een handvat moest ze beide handen gebruiken om de emmer te dragen.

'Nu zullen we die schouder eens verzorgen. Daaruit heb je al dat bloed verloren. Het is een pijlwond.' Het was een diepe snee aan de buitenkant van zijn linkerarm, vlak onder de schouder, tot op het bot en er hing een lelijke lap vlees aan. Cadfael waste de bloedkorsten eraf, drukte de wond stevig dicht en verbond hem met een stuk linnen dat hij rijkelijk had ingesmeerd met een van zijn kruidenzalven. 'Zo geneest de wond mooier,' zei hij terwijl hij het verband om de arm wikkelde. 'Goed, nu zou je wat moeten eten, maar niet te veel. Je bent te moe om er veel nut van te hebben. Hier heb ik vlees en kaas en brood en ik leg wat naast je voor morgenvroeg, je zult wel razende honger hebben als je wakker wordt.'

'Als er nog wat water over is,' verzocht de jongeman verlegen, 'zou ik mijn handen en gezicht willen wassen. Ik ben smerig.'

Godith knielde naast hem neer, dompelde het linnen in de emmer onder en stopte hem de lap toen niet in de hand, maar begon hem vol ernst zelf grondig schoon te maken. Ze streek de plakkerige haren weg van zijn hoge, openhartige voorhoofd en haalde er met voorzichtige vingers zelfs enkele klissen uit. Na zijn aanvankelijke verbazing bleef hij stil en gedwee liggen onder haar zorgzame aanraking, maar zijn ogen, gereinigd nu van de besmeurde schaduwen, sloegen haar gezicht gade terwijl ze zich over hem heen boog en ze werden groter en groter van eerbiedige verwondering. En al die tijd zei ze nauwelijks een woord.

De jongeman was bijna te zeer uitgeput om iets te kunnen eten en gaf er weldra de brui aan. Hij bleef enkele ogenblikken met neergeslagen oogleden liggen en keek zijn redders zwijgend en nadenkend aan. Toen zei hij met van slaperigheid dikke tong: 'Ik ben u mijn naam verschuldigd, na alles wat u voor me hebt gedaan...'

'Morgen,' zei Cadfael ferm. 'Het beste wat je kunt doen, is eens goed slapen en ik denk dat dat hier wel kan. Drink dit op - het voorkomt dat wonden gaan zweren en brengt je tot rust.' Het was een hartversterkend middel van eigen maaksel. Hij borg de lege fiool op in zijn habijt. 'En hier is een flesje wijn om je gezelschap te houden wanneer je wakker wordt. Morgenvroeg kom ik terug.'

'We,' zei Godith, zacht maar vastberaden.

'Wacht, nog één ding!' Cadfael had het zich op het laatste ogenblik herinnerd. 'Je hebt geen wapen bij je, hoewel ik denk dat je een zwaard moet hebben gedragen.'

'Ik heb het afgegooid,' mompelde de jongen doezelig, 'in de rivier. Ik was te zwaar om te blijven drijven - en ze schoten op me. Deze wond heb ik in het water opgelopen - ik was zo verstandig onder te duiken, ik hoop dat ze denken dat ik daar ben gebleven... God weet dat het op het nippertje is geweest!'

'Ja, wel, morgen is tijd genoeg. En we moeten je een wapen bezorgen. En nu: welterusten.'

Hij sliep al vóór ze de kaars hadden gedoofd en de deur achter zich hadden dichtgetrokken. Ze liepen enkele minuten zwijgend door de ritselende stoppels. Het uitspansel was een donkerblauwe boog waarvan de uiteinden verbleekten tot een zeegroene rand. Plotseling vroeg Godith: 'Broeder Cadfael, wie was Ganymedes?'

'Een knappe jongeling. Hij was de wijnschenker van Zeus, die erg veel van hem hield.'

'O!' zei Godith, aarzelend tussen blijdschap en spijt, aangezien deze waardering louter en alleen te danken was aan het feit dat ze een jongen leek.

'Maar volgens sommigen is het ook een andere naam voor Hebe.'

'O! En wie is Hebe?'

'Hebe schonk eveneens de wijn in voor Zeus en werd ook door hem bemind - maar zij was een schone maagd.'

'Aha!' zei Godith uit de grond van haar hart. En toen ze de weg bereikten en die overstaken naar de abdij, zei ze ernstig: 'U weet wie hij moet zijn, is het niet?'

'Zeus? De meest goddelijke van alle heidense goden...'

'Hij!' zei ze ernstig en ze pakte broeder Cadfael beet en schudde hem heen en weer. 'Een Saksische naam, Saksisch haar en op de loop voor de mannen van de koning... Hij is Torold Blund, die samen met Nicholas Faintree op weg ging om FitzAlans schat veilig te stellen voor de keizerin. En hij heeft natuurlijk niets met de dood van die arme Nicholas van doen. Ik geloof niet dat hij ooit van zijn leven iets gemeens heeft gedaan.'

'Dat,' zei Cadfael, 'durf ik van niemand met stelligheid te zeggen, van mezelf nog het minst. Maar ik geef je mijn woord, kind: dit ene allergemeenste ding heeft hij zeker niet gedaan. Je kunt rustig slapen.'

Het was niets ongewoons voor broeder Cadfael, die toegewijde tuinman en artsenijbereider, om lang vóór de primen op te staan en al een uur werk te hebben verzet voor hij zich bij zijn broeders voegde voor de eerste dienst. Dus vond niemand het vreemd toen hij die ochtend vroeg opstond en naar buiten ging en niemand wist dat hij ook zijn knechtje wekte, zoals hij had beloofd. Ze vertrokken met meer geneesmiddelen en voedsel, en met een wambuis en hozen die broeder Cadfael had ontvreemd uit de voorraad van de aalmoezenier. Godith had de avond tevoren het met bloed bevlekte hemd van de jongeman meegenomen, dat was vervaardigd van fijn linnen en niet mocht worden weggegooid. Ze had het voor ze ging slapen gewassen en meteen na het opstaan versteld op de plaats waar de pijlpunt door de stof was gedrongen. Voorzichtig uitgespreid op de struiken in de tuin was het gedurende de warme augustusnacht snel gedroogd.

Hun beschermeling zat rechtop op zijn bed van zakken, kauwde met smaak op zijn brood en scheen hen volledig te vertrouwen, want hij had geen enkele poging gedaan om dekking te zoeken toen de deur openging. Hij had zijn gescheurde, vuile wambuis om zijn schouders geslagen, maar voor de rest was hij naakt onder zijn deken en de blote, onbehaarde borst en smalle lendenen waren sierlijk gevormd. Zijn lichaam en zijn ogen vertoonden nog blauwe plekken, maar hij was ongetwijfeld een heel eind opgeknapt na een lange nacht van rust.

'Nu,' zei Cadfael voldaan, 'mag je praten zoveel je wilt, mijn vriend, terwijl ik die wond van je verzorg. Je been houdt het wel uit tot we meer tijd hebben, maar die schouder is gevaarlijker. Godric, ondersteun hem aan de andere kant terwijl ik het verband eraf haal, het zou best eens kunnen vastplakken. Houd het verband en zijn arm vast terwijl ik het loswikkel. Welnu, heer...' En hij voegde er bij wijze van eerlijke ruil aan toe: 'Ze noemen me broeder Cadfael, ik ben even Welsh als Dewi Sant en ik heb over de wereld gezworven, zoals je misschien al had geraden. En mijn knechtje heet Godric, zoals je hebt gehoord, en hij heeft me naar je toe gebracht. Vertrouw ons allebei of geen van beiden.'

'Ik vertrouw u allebei,' zei de jongen. Hij had meer kleur vanmorgen, of was het de weerkaatsing van de zonsopgang; zijn ogen waren helder en hazelnootkleurig, meer groen dan bruin. 'Ik ben u meer verschuldigd dan vertrouwen, maar noem me wat ik verder nog kan doen en ik zal het doen. Mijn naam is Torold Blund, ik kom uit een gehucht in de buurt van Oswestry en ben met hart en ziel FitzAlan toegewijd.' Het verband plakte en Godric voelde dat hij ineenkromp. Ze hield het verband vast tot ze het voorzichtig kon lospeuteren. 'Als dat u in gevaar brengt,' zei Torold, de pijn verbijtend, 'geloof ik dat ik fit genoeg ben om te vertrekken en zal ik vertrekken. Ik zou voor geen goud ter wereld mijn gevaar over u laten komen.'

'Je gaat pas als we je laten gaan,' zei Godith en rukte uit wraak de laatste winding van het verband los, maar heel omzichtig, intussen de met zalf ingesmeerde lap op zijn plaats houdend. 'En dat zal niet vandaag zijn.'

'Stil, laat hem praten, de tijd dringt,' zei Cadfael. 'Ga je gang, jongen. We verdienen onze kost niet met het verkopen van de mensen van Maud aan Stephen, of die van Stephen aan Maud. Hoe ben je hierin verzeild geraakt?'

Torold haalde diep adem en begon vastberaden zijn verhaal. 'Ik ben samen met Nicholas Faintree, die eveneens aan FitzAlans kant staat en op de havezaat naast die van mijn vader woont, naar het kasteel hier gekomen om ons bij het garnizoen aan te sluiten, een week voor het viel. De avond voor de bestorming was er een vergadering - we waren er niet bij aanwezig, we waren onbelangrijk - en ze besloten FitzAlans schat al de volgende dag naar de keizerin te brengen, zonder op dat ogenblik te weten dat het de laatste dag zou zijn. Nicholas en ik kregen de opdracht de boodschap over te brengen, aangezien wij nieuw waren in Shrewsbury, en onbekend, zodat we zouden kunnen uitbreken waar anderen, hoger geplaatst dan wij, mogelijk herkend zouden worden en ter plekke neergestoken. De spullen - die God zij dank niet erg veel plaats in beslag namen - niet veel verzilverd vaatwerk, meer munten en vooral edelstenen - waren verborgen op een plaats die alleen bekend was aan onze heer en aan zijn trawant, die ze onder zijn hoede had. We moesten als het teken werd gegeven naar hem toe gaan, de schat ophalen op de plaats die hij ons zou wijzen en 's nachts naar Wales vluchten. FitzAlan had een overeenkomst gesloten met Owain Gwynedd - niet dat die voor een van beide partijen is, maar de burgeroorlog komt hem goed uit en hij is bevriend met FitzAlan. Ze vielen aan voor het goed en wel licht was en het was duidelijk dat we niet konden standhouden. Dus werden we uitgestuurd om onze opdracht te vervullen - naar een winkel in de stad...' Hij aarzelde, bang om iets te verraden.

'Ik weet het,' zei Cadfael, terwijl hij het in de loop van de nacht afgescheiden wondvocht van de schouder waste en een nieuw pleisterverband insmeerde. 'Naar Edric Flesher; hij heeft me zelf zijn aandeel hierin verteld. Hij heeft jullie naar zijn schuur in Frankwell gebracht en jullie de schat gegeven om op de dekking van de nacht te wachten. Ga door!'

De jongeman, die onaangedaan toekeek hoe zijn kwetsuren werden verbonden, ging gehoorzaam verder: 'We vertrokken zodra het donker was. Het is maar een klein eind van Frankwell naar de bosrand. Waar het pad door het bosland voert, maar nog dicht bij de bosrand, vlak bij de velden nog, staat een herdershut. Daar waren we toen Nicks paard kreupel begon te lopen. Ik steeg af om te kijken, want het dier liep heel moeilijk. Het had een voetangel opgelopen die tot het bot was doorgedrongen.'

'Voetangels?' zei broeder Cadfael verrast. 'Op zo'n bospad, ver van elk slagveld?' Want die onopvallende, wrede wapens, die onder de hoeven van de paarden werden gestrooid en een zodanige vorm hadden dat er altijd één punt omhoog wees, hadden stellig niets te maken op een smal ruiterpad door het bos.

'Voetangels,' zei Torold met stelligheid. 'Ik zeg dat niet alleen vanwege de wond, het ding zat er nog in, ik weet het, ik heb het eruit gewrikt. Maar het arme beest had er hinder van, het kon lopen, maar niet ver en niet met een last. Vlak in de buurt ligt een boerderij die ik ken. Ik dacht dat we daar een ander paard konden krijgen in ruil voor dat van Nick, een slechte ruil, maar wat moesten we anders? We laadden zelfs niet af, maar Nick steeg af om de last van het arme beest te verlichten en zei dat hij in de hut op me zou wachten. En ik vertrok en kreeg een rijdier van de boerderij - die ligt een eind rechts van de weg, in westelijke richting, de boer heet Ulf en is een verre verwant van moederszijde - en reed terug met Nicks helft van de lading op deze nieuwe pony.

Ik reed op de hut af,' zei hij, verstijvend bij de herinnering, 'en dacht dat hij naar me zou uitkijken, klaar om op te stijgen, maar dat was niet zo. Ik weet niet waarom dat me zo ongerust maakte. Er was niets te horen en hoe voorzichtig ik ook deed, ik wist dat iemand die echt luisterde me zou horen. En toch liet hij zijn gezicht niet zien en riep me niet. Dus ging ik er niet te dicht naar toe. Ik verliet het pad, leidde de paarden aan de teugel verder en bond de leidsels aan elkaar om er zo snel mogelijk vandoor te kunnen gaan. Eén knoop maar, die met één ruk kon worden losgemaakt. En toen liep ik naar de hut.'

'Was het toen helemaal donker?' vroeg Cadfael, verband aanleggend.

'Helemaal donker, maar ik kon zien omdat ik eraan gewend was. Binnen was het pikdonker. De deur stond half open tegen de muur. Mijn oren spitsend liep ik naar binnen, maar ik hoorde niets. Maar midden in de hut struikelde ik over hem. Over Nick!

Als dat niet was gebeurd, was ik misschien niet hier geweest om het na te vertellen,' zei Torold grimmig en hij wierp plotseling een schuwe blik op zijn Ganymedes, die zo duidelijk enkele jaren jonger was dan hij en die met zulk een niet-aflatende toewijding voor hem zorgde. 'Dit is niet leuk om te horen.' Zijn ogen keken Cadfael over Godith's schouder welsprekend en smekend aan.

'Ga gerust verder,' zei Cadfael meelevend. 'Hij heeft er meer mee te maken dan je denkt en hij vermoordt ons allebei als we hem erbuiten proberen te houden. Niets van dit alles met betrekking tot Shrewsbury is leuk om te horen, maar misschien valt er nog iets te redden. Vertel jouw deel, dan vertellen wij het onze.'

Godith, een en al oog en oor en hulpvaardige handen, zei wijselijk niets.

'Hij was dood,' zei Torold verbitterd. 'Ik viel boven op hem, met mijn gezicht op het zijne, hij ademde niet meer. Ik raakte hem aan toen ik mijn handen uitstak op mezelf op te vangen, ik hield hem in mijn armen en hij voelde aan als een armvol vodden. En toen hoorde ik het droge hooi achter me ritselen en ik draaide me met een ruk om, want het waaide helemaal niet en ik was bang...'

'Het is je nauwelijks kwalijk te nemen,' zei Cadfael terwijl hij een vers met zijn kruidenzalf ingesmeerd pleisterverband op de vochtige wond legde. 'Je had er reden toe. Pieker niet meer over je vriend, hij is ongetwijfeld bij God. We hebben hem gisteren in de abdij begraven. Hij heeft een vorstelijk graf. Jij, vermoed ik, bent op het nippertje aan een soortgelijk lot ontsnapt toen zijn moordenaar van achter de deur op je af sprong.'

'Dat denk ik ook,' zei de jongen en hij siste van pijn door Cadfaels bijtende pleisterverband. 'Daar moet hij hebben gestaan. Het gras waarschuwde me toen hij naar me uitviel. Ik weet niet hoe het komt, maar iedereen brengt altijd zijn rechterarm omhoog om een klap naar zijn hoofd af te weren en dat deed ik ook. Zijn touw viel niet alleen om mijn hals, maar ook om mijn pols. Ik was niet slim of dapper, ik haalde uit omdat ik bang was en rukte het uit zijn handen, zodat hij in het donker boven op me viel. Ik weet best,' zei hij verdedigend, 'dat u me misschien niet zult geloven.'

'Er zijn dingen die je verhaal bevestigen. Wees niet zo achterdochtig tegenover je vrienden. Dus nu was het in elk geval een gevecht van man tegen man en je kansen waren beter dan tevoren. Hoe ben je ontsnapt?'

'Meer door geluk dan dapperheid,' zei Torold spijtig. 'We rolden vechtend door het hooi en probeerden elkaar bij de keel te grijpen, alles op het gevoel en zonder iets te zien, en geen van beiden kregen we ruimte of tijd om het zwaard te trekken. Ik weet niet hoe lang het heeft geduurd, maar ik veronderstel dat het niet meer dan een paar minuten zal zijn geweest. Wat er een eind aan maakte, was dat er een oude, half kapotte trog tegen de muur moet hebben gestaan; ik stootte mijn hoofd tegen een van de planken die los in het hooi lagen. Ik pakte hem met beide handen beet, sloeg ermee en hij viel. Ik betwijfel of ik hem blijvende schade heb toegebracht, maar hij was lang genoeg buiten westen om me de kans te geven ervandoor te gaan en dat deed ik. Ik maakte de paarden los en vluchtte als een opgejaagde in westelijke richting. Ik had nog altijd een taak te verrichten en er was niemand anders meer dan ik om het te doen, anders zou ik misschien zijn gebleven om namens Nick de rekening te vereffenen. Of misschien ook niet,' bekende Torold met minachtende eerlijkheid. 'Ik betwijfel of ik op dat ogenblik zelfs maar aan FitzAlans opdracht dacht, ofschoon ik er nu wel aan denk en dat sindsdien voortdurend heb gedaan. Ik rende voor mijn leven. Ik was bang dat hij anderen in hinderlaag had gelegd om hem te hulp te komen. Het enige dat ik wilde, was maken dat ik wegkwam zo snel als mijn benen me konden dragen.'

'Je hoeft het jezelf niet te verwijten,' zei Cadfael zachtmoedig, terwijl hij het verband vastmaakte. 'Gezond verstand is iets om blij mee te zijn, niet om je voor te schamen. Maar, mijn vriend, je hebt er volgens je eigen verhaal twee volle dagen voor nodig gehad om ongeveer dezelfde plek te bereiken als vanwaar je was vertrokken. Daar maak ik uit op dat het tussen hier en Wales min of meer wemelt van bondgenoten van de koning, althans op de wegen.'

'Als een zwerm bijen! Ik maakte goede vorderingen over de weg naar het noorden en liep bijna een verkenningsgroep tegen het lijf waar ik onmogelijk langs kon komen. Ze hielden alles aan wat bewoog; hoeveel kans had ik met twee paarden en een lading kostbaarheden? Ik moest me terugtrekken in de bossen en het was inmiddels licht geworden. Ik kon niets anders doen dan in dekking blijven tot het donker werd en dan de weg naar het zuiden proberen. En dat lukte evenmin, ze hadden inmiddels losse groepen gevormd die het land af schuimden. Ik dacht dat ik er misschien doorheen zou kunnen komen door de wegen te vermijden en in de buurt van de rivier te blijven, maar zo had ik opnieuw een dag verloren. Ik bleef de hele dinsdag op een heuvel in het hakhout liggen en probeerde het 's avonds nogmaals en toen kregen ze lucht van me, een stuk of vier, vijf. Ik moest vluchten en ik kon maar één kant op, naar de rivier. Ze hadden me in het nauw gedreven, er was geen ontsnappen meer aan. Ik pakte de zadeltassen van allebei de paarden, liet de beesten los en maakte ze aan het schrikken, zodat ze in paniek op hol sloegen. Ik hoopte dat ze zouden uitbreken en de achtervolging van me zouden afleiden, maar een van die kerels was al te dichtbij. Hij zag wat ik deed en kwam op me af. Hij bezorgde me die snee in mijn dij en op zijn roepen kwamen de anderen aangerend. Ik kon maar één ding doen. Ik sprong met zadeltassen en al in het water. Ik ben een goed zwemmer, maar met die lading had ik de grootste moeite om boven water te blijven en me stroomafwaarts te laten drijven. Toen begonnen ze te schieten, zo donker als het was. Maar ze waren lang genoeg buiten geweest om tamelijk goed te kunnen zien en er weerkaatst altijd wel wat licht van het water als er iets in beweegt. Zo kwam ik aan deze schouderwond. Maar ik had de tegenwoordigheid van geest om onder te duiken en onder te blijven zolang ik adem had. De Severn stroomt snel, zelfs in de zomer voerde ze me rap mee. Ze volgden me enige tijd langs de oever en schoten nog een of twee pijlen af, maar ik denk dat ze er toen zeker van waren dat ik voorgoed was ondergegaan. Zodra het veilig leek, zwom ik weer naar de oever om voet aan de grond te krijgen en op adem te kunnen komen, maar ik bleef in het water. Ik wist dat de brug bemand zou zijn, ik durfde me niet op de kant te hijsen voor ik er goed en wel voorbij was. Het was inmiddels hoog tij. Ik herinner me nog dat ik tussen de struiken ben gekropen, maar verder niet veel, alleen dat ik net genoeg wakker werd om bang te zijn om me te bewegen toen uw mensen kwamen maaien. En toen vond Godric me. En zo is het gegaan,' besloot hij kordaat en hij keek Cadfael strak in de ogen.

'Maar niet helemaal,' zei Cadfael vreedzaam. 'Godric heeft geen zadeltassen gevonden.' Hij sloeg het jonge gezicht gade dat hem koppig en met opeengeperste lippen aankeek en glimlachte. 'Nee, wees maar niet bang, we zullen je niet ondervragen. Je bent de enige hoeder van FitzAlans schat en wat je ermee hebt gedaan en hoe je er in Gods naam in bent geslaagd er iets verstandigs mee te doen, in jouw toestand, dat is jouw zaak. Je ziet er niet uit als een koerier wiens opdracht is mislukt, dat moet ik je nageven. En voor je gemoedsrust: het enige waarover in de stad wordt gesproken, is dat FitzAlan en Adeney niet gevangen zijn genomen, maar uit de omsingeling zijn gebroken en spoorloos verdwenen. Nu moeten we je tot de middag hier alleen laten, wij hebben ook onze verplichtingen. Maar we zullen, alleen of met ons tweeën, terugkomen om te zien hoe je het maakt. En hier heb ik eten en drinken en kleren die je hopelijk goed genoeg zullen passen om ermee door te kunnen. Maar blijf vandaag rustig liggen, je bent nog niet jezelf, hoezeer je FitzAlan ook mag zijn toegedaan.'

Godith legde het gewassen en verstelde hemd op de opgevouwen kleren en volgde Cadfael naar de deur toen ze, bij het zien van de uitdrukking op Torolds gezicht, half verlegen half zegevierend bleef staan. Zijn ogen werden groot van verbazing toen hij naar het kraakheldere linnen keek en naar de fijne steken van de lange stop waar de met bloed bevlekte scheur had gezeten. Hij begroette het wonder met een zacht gefluit van bewondering.

'Heilige Maria! Wie heeft dit gedaan? Herbergt u een vakbekwame naaister binnen de abdijmuren? Of hebt u om een wonder gebeden?'

'Dat? Dat is Godrics werk,' zei Cadfael, niet helemaal onschuldig en hij liep de ochtendzon in, Godith tot over haar oren blozend achterlatend. 'We leren in het klooster meer dan koren maaien en hartversterkende middelen brouwen,' zei ze luchtig en vluchtte achter Cadfael aan.

Maar op de terugweg was ze ernstig genoeg. Ze overdacht Torolds verhaal en besefte hoe gemakkelijk hij had kunnen sterven voor ze hem had gevonden, niet slechts één keer in het wurgkoord van de moordenaar, noch de tweede keer door toedoen van koning Stephens rondtrekkende soldaten, maar in de rivier, of tussen de struiken aan zijn verwondingen. Het leek haar alsof de goddelijke genade zich over hem ontfermde en haar als werktuig had gebruikt. Maar er waren nog enkele kwellende onzekerheden.

'Broeder Cadfael, gelooft u hem?'

'Ik geloof hem. Wat hij niet naar waarheid kon vertellen, daarover wilde hij ook niet liegen. Waarom, wat zit je nog dwars?'

'Alleen maar dat ik, voor ik hem vond, zei dat ik bang was dat degene met wie Nicholas was meegereden waarschijnlijk het sterkst in de verleiding zou zijn geweest hem te vermoorden. Het zou zo gemakkelijk zijn geweest! Maar gisteren zei u toch dat hij het niet heeft gedaan? Bent u daar echt zeker van? Hoe weet u het?'

'Nogal eenvoudig, meisjelief! Het wurgkoord heeft sporen achtergelaten in zijn hals en op zijn pols. Heb je niet begrepen waardoor die smalle strepen zijn veroorzaakt? Nee, wat dat betreft hoef je nergens bang voor te zijn, hij heeft ons de waarheid verteld. Maar misschien zijn er dingen die hij ons niet kon vertellen, dingen die we zouden moeten onderzoeken, omwille van Nicholas Faintree. Godith, vanmiddag, als je voor het wondwater en de wijn hebt gezorgd, mag je de tuin verlaten en hem gezelschap gaan houden als je wilt, dan kom ik zodra ik kan. Er zijn een paar dingen die ik moet onderzoeken, aan de andere kant van Shrewsbury, in de buurt van Frankwell.'