Proloog


Voor Ian Armstrong was het leven zijn huidige neergaande lijn begonnen op het moment dat hij was ontslagen. Toen hem de baan werd aangeboden, had hij geweten dat het slechts om een tijdelijke aanstelling ging. De advertentie waarop hij had gereageerd, had niet anders vermeld en er was hem ook nooit een contract aangeboden.

Toen er twee jaren waren voorbijgegaan zonder enige dreiging van werkloosheid in het verschiet, was Ian echter zo onverstandig geweest om te hopen. Dat was niet zo'n goed idee geweest.

lans op een na laatste pleegmoeder zou het nieuws over het verlies van zijn baan hebben begroet door op een zandkoekje te kauwen en te verklaren: 'Nou, je kunt de wind niet veranderen, toch, mijn jongen? Wanneer hij over koeienmest blaast, houdt een verstandig man zijn neus dicht.' Ze zou lauwe thee in een glas hebben geschonken, ze gebruikte nooit een theekopje, waarna ze die zou hebben opgeslorpt. Verder zou ze nog gezegd hebben: 'Je moet op het paard rijden dat een zadel draagt, jongen,' en vervolgens zou ze weer in haar nieuwste exemplaar van Hello zijn gedoken, de foto's bewonderend van de welverzorgde societyfiguren die hun goede leven leidden in chique Londense appartementen en op hun landgoederen.

Dat zou haar manier zijn geweest om Ian te zeggen dat hij zijn lot moest accepteren, haar onomwonden boodschap dat het goede leven niet was weggelegd voor iemand van zijn soort. Maar Ian had nooit ambities gehad voor het goede leven. Het enige wat hij ooit had gewild, was goedgekeurd en geaccepteerd te worden en die beide zaken streefde hij na met de hartstocht van een niet-geadopteerd en niet te adopteren kind. Wat hij wilde, was heel eenvoudig: een vrouw, een gezin en de zekerheid dat hij een toekomst had die iets meer in petto had dan zijn trieste verleden.

Ooit hadden die doelstellingen mogelijk geleken. Hij was goed geweest in zijn werk. Elke dag was hij vroeg begonnen. Hij had overuren gemaakt zonder er extra voor betaald te worden. Hij had de namen van al zijn collega's geleerd. Hij was zelfs zo ver gegaan om de namen van hun vrouwen en kinderen te onthouden, wat geen geringe prestatie was. Als dank voor al zijn inspanningen hadden ze op de zaak een afscheidsfeestje voor hem georganiseerd, waarop kant-en-klare punch uit flessen was geschonken en waarop hij een doos goedkope zakdoeken had gekregen.

Ian had geprobeerd om het onvermijdelijke uit te stellen, zelfs om het te voorkomen. Hij had gewezen op alles wat hij had gedaan, op de lange dagen die hij had gemaakt en op de opofferingen die hij zich had getroost door geen andere baan te zoeken terwijl hij toch niet meer had dan een tijdelijke aanstelling. Hij had naar een compromis gezocht door aan te bieden om vooreen lager salaris te werken en uiteindelijk had hij gesmeekt om niet te worden ontslagen.

De vernedering om voor zijn chef te moeten kruipen betekende niets voor Ian, als hij door kruiperig te zijn zijn baan maar kon houden. De baan betekende dat hij de hypotheek van zijn nieuwe huis kon blijven betalen. Wanneer dat eenmaal was geregeld, konden hij en Anita doorgaan met hun pogingen een broertje of een zusje voor Mikey te verwekken en hoefde Ian zijn vrouw niet uit werken te sturen. Nog belangrijker was dat hij dan niet de minachting in Anita's ogen hoefde te lezen wanneer hij haar moest vertellen dat hij voor de zoveelste keer zijn baan was kwijtgeraakt. 'Het is die beroerde economische teruggang, schat,' had hij tegen haar gezegd. 'Het gaat maar door. Onze ouders hadden de Tweede Wereldoorlog als handicap en wij de recessie.'

Haar ogen hadden minachtend gezegd: hou maar op met je gefilosofeer. Je hebt je ouders niet eens gekend, Ian Armstrong. Wat ze in werkelijkheid zei, met misplaatste en daardoor dreigende vriendelijkheid, was: 'Dus ik zal weer terug moeten naar de bibliotheek. Hoewel ik nauwelijks begrijp wat dat uitmaakt, want ik zal toch iemand moeten betalen om op Mikey te passen wanneer ik niet thuis ben. Of was jij van plan om zelf voor hem te zorgen, in plaats van werk te zoeken?' Haar lippen waren strakgetrokken van onoprechtheid en ze had hem een broos glimlachje geschonken. 'Daar had ik nog niet over nagedacht.'

'Dat is het probleem met jou, Ian. Je denkt nooit na. Je maakt nooit plannen. We schuiven van probleem naar crisis naar de rand van de afgrond. We hebben een nieuw huis dat we niet kunnen betalen en een baby die we te eten moeten geven en jij denkt nog steeds niet na. Als je van tevoren plannen had gemaakt, als je je baan veilig had gesteld, als je anderhalf jaar geleden had gedreigd om weg te gaan, toen het bedrijf gereorganiseerd moest worden en jij de enige was in Essex die het voor ze kon doen.' 'Dat is niet helemaal waar, Anita.' 'Zie je nu wel?' 'Wat?'

'Je bent veel te bescheiden. Je laat je niet van je beste kant zien. Als je dat wel had gedaan, zou je nu een arbeidscontract hebben. Als je voor één keer in je leven vooruit had gedacht, had je om een contract gevraagd op het moment dat ze je het hardst nodig hadden.'

Het had geen zin om zakelijke aangelegenheden uit te leggen wanneer ze van streek was. En Ian kon het zijn vrouw werkelijk niet kwalijk nemen dat ze van streek was. Ze waren nu zes jaar getrouwd en in die tijd had hij drie keer zijn baan verloren. Ze had haar steentje bijgedragen tijdens zijn eerste twee periodes van werkloosheid, maar toen woonden ze nog in bij haar ouders en hadden ze niet de financiële zorgen die hen nu boven het hoofd hingen. Als alles toch maar anders was gelopen, dacht Ian. Als hij zijn baan maar had kunnen houden. Maar blijven hangen in de schemerwereld van 'als' bood geen oplossing voor hun problemen.

Dus was Anita weer gaan werken. Ze had een onbeduidend, slecht betaald baantje in de openbare bibliotheek, waar ze boeken op hun plaats terugzette en gepensioneerde bezoekers hielp bij het zoeken naar tijdschriften. Ian begon opnieuw aan het vernederende karwei om werk te zoeken in een deel van het land waar de recessie al geruime tijd geleden had toegeslagen. Elke ochtend kleedde hij zich met zorg, en hij zorgde ervoor eerder de deur uit te gaan dan zijn vrouw. Hij was naar het noorden gereden tot Ipswich, en naar het westen tot Colchester. In zuidelijke richting had hij Clacton bezocht en zich zelfs in Southend-on-Sea gewaagd. Hij had zijn uiterste best gedaan, maar tot dusver had hij niets bereikt, 's Avonds werd hij geconfronteerd met Anita's zwijgende, groeiende minachting. In de weekends probeerde hij daaraan te ontsnappen.

Zaterdags en zondags ging hij altijd wandelen. De afgelopen paar weken had hij het hele schiereiland Tendring door en door leren kennen. Zijn lievelingsuitstapje voerde hem niet al te ver buiten de stad, waar hij rechtsaf sloeg langs Brick Barn Farm en vervolgens de onverharde weg nam dwars over de Wade. Hij liet de auto aan het eind van het pad staan en wanneer het laagwater was, trok hij zijn laarzen aan en sopte via de modderige, verhoogde weg naar de zandplaat die Horsey Island werd genoemd. Daar keek hij naar de watervogels en wroette hij in het zand naar schelpen. De natuur schonk hem de rust die hem door het overige leven werd onthouden. En in de vroege ochtenden trof hij die natuur op haar mooist aan.

Deze speciale zaterdagochtend was het hoogtij, dus Ian Armstrong besloot naar de Nez te wandelen. De Nez was een indrukwekkende kaap, die dichtbegroeid was met gaspeldoorns. De rots rees vijftig meter boven de Noordzee uit en scheidde die van het schorrengebied, de Saltings. Evenals de stadjes langs de kust voerde de Nez strijd tegen de zee. In tegenstelling tot deze stadjes had de kaap echter geen rij golfbrekers om hem te beschermen en geen laag beton die was gestort over de ongeschikte combinatie van klei, kiezel en zand, die de rotsen liet afbrokkelen zodat de brokken beneden op het strand terechtkwamen. Ian besloot dat hij zijn tocht zou beginnen aan de zuidoostelijke kant van de kaap, om vervolgens om de top heen te lopen en aan de westkant naar beneden te gaan, waar waadvogels als tureluurs en groenpootruiters nestelden, hun voedsel zoekend in de ondiepe poeltjes. Zwierig wuifde hij ten afscheid naar Anita, die zijn groet onverschillig beantwoordde, waarna hij de kronkelige straten van de woonwijk uit reed. Het duurde slechts vijf minuten voor hij op de weg naar Balford-le-Nez was aangekomen. Nog eens vijf minuten later reed hij door Balfords High Street, waar in de Dairy Den Diner het ontbijt werd geserveerd en bij Kemps supermarkt de groenten buiten werden uitgestald. Nadat hij het centrum achter zich had gelaten, sloeg Ian rechtsaf om langs de waterkant te kunnen rijden. Hij kon nu al merken dat het weer een warme dag zou worden en hij draaide het raampje open om de weldadige, zilte lucht in te ademen. Genietend van de ochtend deed hij zijn best om de moeilijkheden die hem te wachten stonden, van zich af te zetten. Even slaagde hij erin iets te bereiken wat op gemoedsrust leek. De teleurstelling over zijn leven vervaagde en hij probeerde te doen alsof er niets aan de hand was. In deze stemming nam Ian de bocht naar Nez Park Road. Het hokje van de man die de toegangsbewijzen verkocht was zo vroeg in de ochtend nog gesloten, er zat niemand die één vijfenzeventig vroeg voor een wandeling over de rotsen. Daarom reed Ian over het hobbelige terrein in de richting van het hoog boven het water aangelegde parkeerterrein.

Toen zag hij de Nissan eenzaam in het vroege ochtendlicht staan, op enkele meters afstand van de paaltjes die de grens van het parkeerterrein aangaven. Ian hobbelde erop af, zo goed mogelijk proberend de kuilen te vermijden. Hij had zijn gedachten bij de wandeling, zodat hij er niet direct bij stilstond waarom die auto daar zo stond, tot het hem opviel dat een van de portieren openhing en dat de motorkap en het dak bedekt waren met dauwdruppels die nog niet waren verdampt in de hitte die op komst was. Ian fronste zijn voorhoofd. Hij trommelde met zijn vingers op het stuur van de Morris, nadenkend over de onbehaaglijke combinatie van de top van een rots en een verlaten auto waarvan het linkerportier openstond. Hij besloot al bijna om te keren en naar huis te gaan, maar menselijke nieuwsgierigheid won het echter. Langzaam reed hij een eindje naar voren, om naast de Nissan stil te blijven staan.

Vrolijk riep hij uit zijn openstaande raampje: 'Goedemorgen. Hebt u misschien hulp nodig?' voor het geval er iemand op de achterbank lag te slapen. Toen zag hij dat het handschoenenkastje openstond en dat de inhoud ervan over de vloer van de auto verspreid lag.

Ian concludeerde snel dat iemand ergens naar op zoek was geweest. Hij stapte uit, waarna hij zich vooroverboog om beter in de Nissan te kunnen kijken. Het moest een grondige zoekpartij zijn geweest. De voorstoelen waren stukgesneden en de achterbank was niet alleen opengesneden maar ook naar voren getrokken, alsof iemand had verwacht dat er iets achter verborgen lag. De zijpanelen van de portieren leken ruw te zijn losgetrokken en daarna even ruw weer op hun plaats te zijn gebracht. Het opbergvakje tussen de stoelen was een gapend gat en de bekleding van het dak hing er aan flarden bij. Ian stelde zijn aanvankelijke veronderstelling onmiddellijk bij. Drugs, dacht hij. De havens Parkeston en Harwich waren niet ver hiervandaan. Vrachtwagens, personenauto's en enorme scheepscontainers kwamen daar elke dag bij tientallen aan met de veerboten. Ze kwamen uit Zweden, Holland en Duitsland en de slimme smokkelaar die erin slaagde om langs de douane te komen, zou zo verstandig zijn om naar een afgelegen plek te rijden, zoals de Nez, alvorens hij zijn handel overlaadde. Deze auto was verlaten, concludeerde Ian, omdat ze hem niet meer nodig hadden. Hij zou eerst gaan wandelen en daarna de politie bellen zodat die de wagen kon wegslepen. Hij was kinderlijk blij met zijn conclusie. Lachend om zijn eerste reactie bij het zien van de auto haalde hij zijn laarzen uit de kofferbak van de Morris en terwijl hij zijn voeten erin wurmde, grinnikte hij bij de gedachte aan een wanhopige ziel die probeerde om op deze plek een einde aan zijn problemen te maken. Iedereen wist dat de rand van de Nez gevaarlijk afbrokkelde. Een mogelijke zelfmoordenaar die van dit punt af naar de vergetelheid wilde springen, zou hoogstwaarschijnlijk omlaagglijden nadat de rotsrichel onder zijn gewicht was ingestort, om beneden op het strand terecht te komen in een smerige hoop rulle aarde, kiezelzand en slib. Zeker, hij zou een been kunnen breken. Maar een eind aan zijn leven maken? Nauwelijks. Niemand stierf op de Nez. Met een klap gooide Ian het kofferdeksel van de Morris dicht. Hij sloot de deur af en klopte op het dak van zijn auto. 'Goeie, ouwe makker,' zei hij toegenegen. 'Je wordt hartelijk bedankt.' Het feit dat de motor elke ochtend wilde starten was zo'n wonder, dat Ian, die van nature bijgelovig was, vond dat hij hem moest aanmoedigen.

Hij raapte vijf vellen papier op die op de grond naast de Nissan lagen en legde ze in het handschoenenkastje, waaruit ze ongetwijfeld afkomstig waren. Daarna deed hij het portier dicht, vanuit de gedachte dat het zinloos was slordig met je spullen om te springen. Ten slotte liep hij naar de oude, betonnen trap die naar het strand voerde.

Boven aan de trap bleef Ian staan. Zelfs op dit vroege tijdstip stond de hemel boven hem als een helderblauwe koepel zonder een enkele wolk, en de Noordzee lag erbij in zomerse rust. Ver weg, aan de horizon, lag een mistbank als een rol watten, de achtergrond vormend voor een vissersvaartuig, dat op ongeveer een kilometer uit de kust in de richting van Clacton tufte. Een zwerm meeuwen hing om de boot heen als vliegjes om een schaal fruit. Ter hoogte van de rotspunt zag Ian nog meer meeuwen boven de waterlijn. Ze kwamen uit het noorden zijn kant op vliegen, uit de richting van Harwich, waar Ian zelfs op deze afstand over Pennyhole Bay heen de kranen in de haven kon zien.

Ian beschouwde de vogels als een welkomstcomité, omdat ze hem als hun doelwit hadden uitgekozen. Ze naderden hem met zo'n onvoorzichtige vastberadenheid dat hij merkte dat hij onwillekeurig dacht aan het verhaal van Du Maurier, de film van Hitchcock en Tippi Hedrens vogelkwelling. Hij begon juist te overwegen of het niet verstandig zou zijn om haastig de aftocht te blazen, of om althans iets te doen om zijn hoofd te beschermen, toen de vogels een grote boog beschreven en neerdoken op een bouwsel dat op het strand stond. Dit was een bunker, een betonnen verdedigingswerk dat was overgebleven uit de Tweede Wereldoorlog, waarin Engelse troepen de wacht hadden gehouden om het land te kunnen verdedigen tegen een invasie door de nazi's. Het bouwwerk had ooit op de top van de Nez gestaan, maar omdat de tijd en de zee de rotswand hadden uitgehold, stond het nu op het zand beneden hem.

Ian zag dat andere vogels reeds met hun zwempoten een tapdans uitvoerden op het dak van de bunker. Via een zeshoekige opening in datzelfde dak, waar ooit een machinegeweer uit had gestoken, gingen nog meer vogels de bunker in en uit. Ze kakelden en krasten alsof ze met elkaar communiceerden en hun boodschap scheen langs telepathische weg te worden doorgegeven naar de vogels die verder uit de kust vlogen, want deze begonnen de vissersboot te verlaten om koers te zetten naar het land.

Hun doelbewuste vlucht bracht Ian een schouwspel in herinnering dat hij als kind op het strand van Dover had gadegeslagen. Een grote, blaffende bruut van een hond was de zee ingelokt door een zwerm soortgelijke vogels. De hond had speels geprobeerd om ze vanuit het water te vangen, maar ze waren dodelijk ernstig geweest en ze waren steeds verder boven zee gaan cirkelen tot het arme dier zo'n vierhonderd meter uit de kust was geraakt. Roepen noch vloeken had de hond kunnen terugbrengen. En niemand had de vogels kunnen tegenhouden. Wanneer hij niet zelf had gezien hoe de vogels speelden met de afnemende kracht van de hond, door vlak boven hem maar juist buiten zijn bereik te blijven rondvliegen, krijsend naar hem duikend om vervolgens weer weg te schieten, zou Ian het nooit voor mogelijk hebben geacht dat vogels moordlustige schepsels waren. Maar die dag had hij het gezien en sindsdien geloofde hij het. Daarom bleef hij ook altijd op een eerbiedige afstand van de meeuwen.

Nu moest hij echter weer aan die arme hond denken. Het was duidelijk dat de meeuwen met iets speelden en wat dat ongelukkige iets ook mocht zijn, het bevond zich in de oude bunker. Actie was geboden. Ian daalde de trap af, onder het roepen van: 'Hé daar, hallo!' terwijl hij met zijn armen zwaaide. Dit hielp weinig om de meeuwen af te leiden die op het met vogelmest bedekte betonnen dak dreigend met hun vleugels klapperden. Ian liet zich daardoor echter niet weerhouden. Lang geleden waren de meeuwen in Dover de hond die hen achternazat te slim af geweest, maar deze meeuwen in Balford zouden het niet winnen van Ian Armstrong. Hij draafde hun kant uit. De bunker stond ongeveer vijfentwintig meter bij de voet van de trap vandaan en hij kon op die afstand een redelijke snelheid ontwikkelen. Met zwaaiende armen rende hij schreeuwend op de vogels af en tot zijn genoegen zag hij dat zijn pogingen tot intimidatie vrucht afwierpen. De meeuwen kozen het luchtruim, Ian alleen latend met de bunker en wat het dan ook was dat ze daarbinnen hadden lastiggevallen. De ingang was een kruipgat op minder dan een meter boven het zand, de perfecte hoogte voor een kleine zeehond om naar binnen te kruipen, op zoek naar onderdak. En een zeehond was wat Ian verwachtte te vinden, toen hij gebukt door de kleine tunnel kroop, om uit te komen in het schemerige binnenste van de bunker.

Voorzichtig ging hij rechtop staan. Zijn hoofd schuurde langs het vochtige plafond. Een doordringende geur van zeewier en stervende schaaldieren leek van de grond op te stijgen en uit de muren te sijpelen. Deze waren zwaar bekrast met graffiti, die op het eerste gezicht alleen maar over seks leek te gaan.

Door de schietgaten drong wat licht binnen, waardoor Ian kon zien dat de bunker, die hij tot op dit moment, ondanks zijn vele tochten naar de Nez, nooit had onderzocht, feitelijk uit twee concentrische bouwsels bestond, zoiets als een donut. Een opening in de binnenste muur diende als toegang tot het middelste gedeelte. Dit had de meeuwen aangetrokken en omdat hij niets bijzonders zag op de met afval bedekte vloer, bewoog Ian zich in de richting van die opening, onder het roepen van: 'Hallo? Is daar iemand?' zonder erbij na te denken dat van een dier, gewond of anderszins, nauwelijks kon worden verwacht dat het antwoord gaf.

Het was er benauwd. Buiten werden de kreten van de vogels luider om vervolgens weer weg te sterven. Toen hij bij de opening kwam, kon Ian het geklapwiek van vleugels en het geschuifel van zwempoten horen, toen de stoutmoedigste meeuwen opnieuw omlaagdoken. Dit mocht niet, dacht Ian grimmig. Tenslotte was hij een mens, meester van de planeet en koning van alles wat hij overzag. Het was ondenkbaar dat een zwerm baldadige vogels hem de baas zou worden.

Hij zei: 'Smeer 'm! Vooruit! Ga weg!' en hij dook snel het middelste gedeelte van de bunker in, dat in verbinding stond met de buitenlucht. Vogels schoten pijlsnel omhoog. lans blik volgde hun vlucht. 'Dat is beter,' zei hij, de mouwen van zijn jasje tot aan zijn ellebogen opstropend, om datgene wat de meeuwen hadden gekweld, te hulp te snellen.

Het was geen zeehond en de meeuwen waren evenmin gereed met hun marteling. Dit zag hij op hetzelfde moment dat zijn maag omhoog werd gedrukt en zijn sluitspier trilde.

Een jongeman met dun haar zat rechtop met zijn rug tegen de oude, betonnen bodemplaat van het machinegeweer. Het feit dat hij dood was, werd gedemonstreerd door de twee overgebleven meeuwen die naar zijn ogen pikten.

Ian Armstrong deed een stap in de richting van het lichaam. Zijn eigen lichaam was ijskoud. Toen hij weer kon ademhalen en geloven wat hij zag, sprak hij slechts één woord. 'Godallemachtig!'