We schoffelden en harkten. Op de grond was geen blaadje van de herfst meer te vinden. En ze bleef doorgaan met het harken van de tuin. Ook toen alles klaar was. Met veel zorg maakte ze ’s avonds het gereedschap schoon. Het stond keurig op een rij in de schuur. De trommel met snoep wachtte naast de sigarenkist op de eettafel. Iedereen in Putten was klaar voor het grote moment.

39

In Duitsland waren mannen van de Puttense groep, waaronder slager Joop Vonhof, onderweg naar kamp Sandbostel. De treinreis duurde negen nachten en tien dagen. Toen de mannen vertrokken, waren de wagons volgeduwd met zo’n negentig personen. Onderweg stierven veel gevangenen. Soms werden zij in een bosje langs de spoorlijn begraven. Nu waren de Duitsers zó haastig, dat ze vergaten de nummerplaatjes van de doden te verzamelen. Niemand zou ooit weten waar deze mannen een laatste rustplaats vonden. Bij aankomst in Sandbostel waren per wagon nog vijfendertig gevangenen in leven.

Met het lopend transport, de dodenmarsen, kwamen ook gevangenen naar het krijgsgevangenenkamp Sandbostel. Ruim 7200 gevangenen moesten in dit kamp de komst van het Britse leger afwachten. Ruimte om te slapen was er nauwelijks. Links en rechts van ieders hoofd lagen de benen en de voeten van twee anderen. Ze moesten stil blijven liggen om elkaars wonden te ontwijken.

Het voedsel bestond uit drie aardappelen per dag. Die drie aardappelen moesten zij verdedigen. De gevangenen probeerden nu alles van elkaar weg te pakken. Veel Russen leefden al vanaf 1941 in concentratiekampen. In de Oekraïne namen de Duitsers zelfs kinderen vanaf twaalf jaar gevangen. Deze kinderen waren nu zestien jaar. Zij hadden geleerd om voor voedsel te vechten. De Russen deden alles samen. In een koude aprilnacht bestormden ze de keuken. Het lukte hen om binnen te dringen. De Duitsers schoten op de Russische gevangenen, maar ze gaven niet op. De overval op de keuken maakte veel lawaai. Gevangenen van andere nationaliteiten deden nu mee. Het werd een grote vechtpartij om voedsel. De mensen die iets eetbaars te pakken kregen, verstopten zich. In een hoekje peuzelden ze het op. Zo’n hapje eten gaf kracht. Tussen de stapels doden naast de barakken bleven de gevangenen wachten. Er heerste dysenterie. Medicijnen waren er natuurlijk niet. Sommige gevangenen bedachten iets. Ze staken een plankje van beukenhout in brand. Ze lieten het goed doorbranden. Nu hadden ze houtskool. Ze schraapten de houtskool af en ze aten het op. Zo hadden ze zelfgemaakte Norit, een middel tegen diarree. De SS’ers begonnen de keuken leeg te halen. Daarna verzamelden ze een groep gevangenen. Om te voorkomen dat de geallieerden hen gingen beschieten, gebruikten ze deze mannen als levend schild. Nu durfden de bewakers hun vlucht wel aan. In de dagen die volgden, stierven nog vierhonderd gevangenen. Er waren nog zo’n dertien Puttenaren en hun evacués in leven. Ze wogen niet meer dan dertig kilo. Sommigen waren zo versuft dat zij hun naam niet meer wisten. Op 29 april liepen soldaten van het Britse leger door het kamp. Ze keken sprakeloos om zich heen. De gevangenen waren al gewend geraakt aan het smerige kamp en de stapels doden. De Engelse bevrijders begrepen het niet. Hoe hadden mensen hun medemensen zo kúnnen behandelen? Er waren geen woorden voor te vinden. Met diep medelijden bekeken ze de magere gevangenen.

Een Nederlander die bij het Britse leger werkte, liep door het kamp. Het was kapitein Van Walt van Praag. Een week eerder was hij bij zijn familie in Putten op bezoek geweest. Hij had er ook een kennis ontmoet, restauranthouder Punt van ’t Puttertje. De kapitein vertelde dat hij met het bevrijdingsleger naar Duitsland zou vertrekken. Punt had hem een lijst met namen in zijn handen geduwd. Hij vroeg hem naar deze mannen te zoeken.

‘Zoek onze mannen, zoek onze mannen,’ hadden ook andere Puttenaren hem gevraagd. Met die opdracht ging Van Walt van Praag naar Duitsland.

Terwijl hij in Sandbostel tussen de paar duizend overlevenden liep, riep hij steeds die plaatsnaam: Putten, Putten. De Puttenaren hoorden het. Die man daar riep: Putten. Kon dat werkelijk waar zijn? Vóór hen stond een bevrijder, die pas nog in het dorp was geweest. Van Walt van Praag kwam bij hen zittten.

Ze vertelden hem over de zeven maanden van kamp naar kamp. Het leken zeven jaren. Met velen waren zij gegaan. Weinigen waren overgebleven. De namen rolden uit hun mond. Naam na naam noemden zij, van mannen die ze hadden zien sterven. Of waarvan ze hadden gehoord dat ze gestorven waren. De namen werden opgeschreven. De lijst werd langer en langer.

Nu wilde de kapitein ervoor zorgen dat dit groepje veilig thuis zou komen. Het was moeilijk om vervoer te regelen. Misschien kon hij ze in een ziekenhuis in Groningen laten opnemen. Ze waren ziek, erg ziek. Kort na zijn vertrek brak in het kamp een tyfus-epidemie uit. Deze ziekte was besmettelijk. Ook na de bevrijding van het kamp stierven mannen. De groep Puttenaren werd nog kleiner.

De mannen in het kamp telden de dagen af in de hoop op vertrek. Misschien morgen. Ze moesten sterk genoeg zijn voor de reis. De wachtenden keken de vertrekkende groepjes na. Misschien was het morgen hun beurt. Ze hadden gehoord dat er bedden in het ziekenhuis waren. Met witte lakens. En de zieken kregen daar echte thee. Steeds werden groepjes mannen gewassen en ontluisd. Daarna gingen ze met vrachtwagens naar een ziekenhuis in Bremen-Farge. Hier werden ze in quarantaine gehouden. Ze mochten niet met anderen in contact komen. Bevrijde mannen waren ze en zelfs nu moesten zij nog wachten. En ze verlangden zo naar huis. Iedere dag langer in Duitsland was bijna niet te verdragen.

Tien mannen van de groep uit Putten kwamen in dit ziekenhuis terecht. Engelse en Duitse verpleegsters verzorgden hen. De Duitse vrouwen verpleegden de mannen met veel liefde. Ze verzorgden de wonden op hun lichaam. Ieder bot was te zien.

‘Vel over been,’ fluisterden ze. ‘Ze zijn vel over been. Verschrikkelijk.’

En zij schaamden zich voor wat de KZ-gevangenen was overkomen. De mannen werden verwend. Engelse verpleegsters deelden sigaretten uit. De verpleegsters zorgden dat ze te eten kregen waar ze maar zin in hadden. Eigenlijk was dat niet goed. Ze konden maar weinig voedsel verdragen. Voor sommigen leek het onzeker of ze zouden genezen. Op de deuren van de kamers van de Puttenaren hing een wit bord. Tyfus. Pas op, besmettingsgevaar, betekende dat. Iedere dag stelden de mannen dezelfde vraag.

‘Wanneer mag ik naar huis?’

40

‘Wöbbelin is het ergste kamp.’

Dat zeiden gevangenen, die hier na al hun omzwervingen terechtkwamen. Het kamp was nog in aanbouw. De barakken hadden vensters zonder glas. Er waren geen lampen, geen bedden en geen vloeren. De mannen lagen op de zanderige grond. Er was één handpomp. Een ziekenbarak was nog niet gebouwd. Alle gevangenen hadden vlooien en luizen. De geallieerden veroverden Duitsland. De paniek werd steeds groter. Veel kampcommandanten stuurden hun gevangenen naar Wöbbelin. Eind april waren zesduizend mannen in het kamp opgesloten. Vierduizend mensen stierven hier. Ook in dit kamp werden de lichamen van de doden niet meer begraven. Theo van der Sluijs had alles overleefd. Van 16 jaar was hij 17 geworden. Maandenlang werkte hij diep onder de grond in de zoutmijnen van Beendorf. Opeens werd dat kamp ontruimd. Iedereen ging op transport in overvolle treinwagons. Theo kwam in kamp Wöbbelin aan. Hij keek om zich heen. Zoiets vreselijks had hij in het andere kamp niet gezien. En er was niets meer te eten. Hij voelde zich erg ziek. Het leek wel alsof het leven uit hem weggleed. Hij staarde voor zich uit. Dat deden alle gevangenen. Ze bewogen nog, maar eigenlijk waren ze er niet meer.

Het was 2 mei 1945.

Wat vreemd, de wachtpost bij het hek was weg. En die lange soldaat bij de poort ook. En de kapo’s schreeuwden vandaag niet.

‘Het lijkt wel of ze vertrokken zijn,’ zei Theo tegen de man naast hem. In de verte werd geschoten. Ja, dat hoorden de gevangenen. Wat dat kon betekenen, drong niet tot hen door. Verdoofd keken ze naar de poort. Het schieten kwam dichterbij. De poort ging open.

‘Ambulances!’ riepen Amerikanen. ‘Snel ambulances! Snel!’

De gevangenen zeiden niets. Ze begrepen niet wat ze zagen. De soldaten bogen zich over hen heen. Ze schudden hun hoofd. Een cameraman maakte opnamen in het kamp. Hij legde het werk van de nazi’s op film vast. Dit moest de hele wereld weten. Er werden foto’s gemaakt. Een enkele gevangene kon nog glimlachen. Maar waarom, wist hij niet. Zelfs zijn naam was hij vergeten. Wie waren die soldaten? Ze schreeuwden niet eens tegen hem. En tóch waren het soldaten... Met zijn magere hand greep hij de hand van een bevrijder.

Theo zag de ambulances binnenrijden. Amerikanen pakten hem voorzichtig beet.

‘Oh, it is just a boy,’ zeiden ze. ‘Just a boy.’

Snel droegen ze hem naar zo’n ziekenauto. De verpleger naast hem nam een flinke slok whisky.

‘I can’t believe it!’ zei hij. ‘I can’t believe it!’

Hij keek naar de magere jongen. En hij schudde zijn hoofd. Over een hobbelige weg reed de ziekenauto Theo naar de vrijheid. Iedere beweging deed pijn. Hij sloot zijn ogen. De wereld draaide weg.

Toen hij wakker werd, lag hij in een grote vliegtuighangar. De hele vloer was bezaaid met brancards met doodzieke mensen. Ze kregen injecties. Ieder half uur mochten ze een hapje eten. Een slokje drinken. De verplegers brachten Theo naar een röntgenapparaat. Ze maakten foto’s van zijn longen. Om zijn nek kreeg hij een plaatje met zijn naam, geboorteland en zijn ziekte. Hij keek naar het plaatje. TBC, las hij.

‘Is dat zoiets als longontsteking?’ vroeg hij. ‘Want daar zijn medicijnen voor.’

De dokter schudde zijn hoofd en zweeg.

Nog veel ritjes met ziekenauto’s volgden. Theo ging van ziekenhuis naar ziekenhuis. In Schwerin werd hij goed verzorgd. Steeds zag hij medegevangenen vertrekken. Ze zwaaiden naar hem. Zij gingen naar huis.

‘Waarom mag ik niet naar huis?’ vroeg hij de Duitse arts.

‘Jij bent veel te ziek,’ was het antwoord. Theo begreep het.

‘Ik ga misschien dood,’ zei hij. ‘Maar als ik hier blijf, ga ik zéker dood.’

Hij dacht aan zijn ouders, die niet wisten dat hij nog leefde.

‘Ik wil naar huis,’ zei hij. Hij bleef dit herhalen totdat de arts hem liet gaan. De ambulance reed hem naar het vliegveld. Daar stond een tweemotorige Dakota. De broeders hingen Theo in een soort hangmat. Theo’s eerste vliegreis begon. Het vliegtuigje dook een paar keer honderd meter naar beneden.

‘Wat is dat?’ schreeuwde Theo geschrokken. De mensen aan boord lachten.

‘Een luchtzak,’ verstond hij nog. Daarna raakte hij bewusteloos. Hij werd wakker van een zachte stem en een geritsel. Langzaam deed hij zijn ogen open. Naast hem zat een non te bidden. De kralen van de rozenkrans gleden door haar vingers.

‘Waar ben ik?’ vroeg Theo.

‘Gij zijt in een hospitaal bij Brussel,’ zei de non. ‘Wij gaan goed voor u zorgen, hoor.’

Na een paar weken werd hij overgebracht naar een ziekenhuis in Tilburg. Wanneer kon hij nu eindelijk naar zijn ouders?

In het dodenkamp Bergen-Belsen liet de kampcommandant de gevangenen heel lang op appèl staan. Voor straf, omdat de Duitsers aan het verliezen waren. De commandant was diep teleurgesteld. Eens beloofde de grote Führer een overwinning. Hierop hadden de SS’ers niet gerekend. De geallieerden kwamen dichterbij. Waar moest hij al die gevangenen laten? Op transport dan maar. De veewagons stonden klaar. De zieke, magere gevangenen stapten weer in. De trein bracht hen terug naar Neuengamme. Veel gevangenen kenden dit kamp maar al te goed omdat zij steeds in dit moederkamp terugkeerden. De trein stopte, maar vandaag werden de gevangenen niet naar buiten gejaagd. Kampcommandant Pauly moest zijn gevangenen van Neuengamme kwijt. Zij werden ook in de trein geduwd.

‘Los, und weiter!’

De trein reed naar het noordoosten, in de richting van de kust. In de haven van Lübeck lagen grote schepen te wachten. In een paar dagen tijd raakten de schepen vol met de overlevenden van de concentratiekampen. Op de Athen 2000 gevangenen. Op de Cap Arcona 4600. Op de Thielbeck 2800. Op alle schepen was in totaal 100 man personeel aanwezig. En natuurlijk stuurde de SS nog soldaten mee. Verdeeld over de drie boten waren dat 700 soldaten. Op ieder schip zaten Puttenaren. De gevangenen werden wanhopig. Er was veel te weinig voedsel aan boord. Als er iets werd uitgedeeld, vochten ze met elkaar om een hapje. Eindelijk kregen ze wat soep en brood. Maar dat was niet genoeg voor hun vreselijke honger. Waar bleven de Engelse bevrijders, de tommy’s, toch? Er werd gezegd dat ze in aantocht waren. Dat moest nu snel gebeuren. De gevangenen wilden elkaar vermoorden om een hapje eten of een slokje drinken. Op 3 mei voer het schip de Athen de haven van Lübeck uit. De Oostzeehaven Neustadt was het nieuwe doel. Aan boord kregen de 2000 gevangenen hoop dat zij hun redding tegemoet gingen. De gevangenen op de Athen vertelden elkaar dat ze door het Zweedse Rode Kruis omringd waren. Bijna vrij. Alleen nog een transport gevangenen ophalen in Neustadt.

De Cap Arcona en de Thielbeck bleven in de haven van Lübeck achter. De Athen ging bij Neustadt voor anker.

Rond twaalf uur klonk in de verte het bekende geluid van de jachtbommenwerpers. En dat geluid werd harder. De vliegtuigen van de tommy’s waren goed te zien. Ze kwamen recht op de Athen af. Het Duitse afweergeschut richtte op de geallieerden. Aan boord verdrongen de gevangenen zich. In het ruim van het schip was de paniek het grootst. Op de nauwe trappen en ladders duwden de mensen elkaar opzij. Eruit, naar boven moesten ze. Mensen stapten op elkaar, vochten en sloegen. En de soldaten trapten gevangenen weg, renden ook voor hun leven. De tommy’s vergisten zich. Zij dachten dat hier schepen met Duitse legertroepen lagen.

De Athen kreeg eerst drie voltreffers. Daarna vlogen de vliegtuigen naar de andere schepen bij Lübeck. Ook daar wierpen ze hun bommen af. De schepen vlogen in brand. Veel gevangenen sprongen in het water. Zelfs nu nog schoten de SS’ers op de wegzwemmende mensen. Ze doodden gevangenen. Snel trokken ze hun uniformen uit. In de kapotte en vuile kleren van de gevangenen waren zij veilig. Bij hun redding konden ze straks zeggen dat zij zélf gevangenen waren, tegenstanders van Hitlers politiek, een soort helden eigenlijk.

De Puttenaren aan boord hadden alle kampen overleefd. In het zicht van een veilige haven verdronken tien van hen in de Lübecker Bocht.

Het bombardement duurde twintig minuten. Slechts enkele dagen voor de bevrijding verloren 7200 gevangenen in twintig minuten tijd hun leven. In de golven verdween ook een paar honderd man bewakings-en scheepspersoneel. Zeven Puttenaren werden gered.

Maarten Verhey, nummer 57054, had het dodentransport met de kolenwagens overleefd. Kamp Ravensbrück werd ontruimd.

‘Aantreden,’ schreeuwden de bewakers. Verhey stond langzaam op. Ook hier kon hij niet blijven om te wachten op de vrede. Met het lopend transport trokken de gevangenen verder in de richting van Malchow. De Duitsers hadden hun vertrouwen in de overwinning verloren. Ze hielden de gevangenen nog wel in de gaten maar de zin om te slaan was voorbij. Verhey kon bijna niet meer lopen. Hij zette zijn voeten neer zonder de grond te voelen. Het leek of hij zweefde. Volhouden moest hij. Immer weiter, los Mensch, weiter, klonken de stemmen in zijn hoofd. Hij zag het gezicht van zijn dochtertje voor zich. Pas goed op jezelf, had zijn vrouw gezegd op het perron in Putten. O, wat was dat lang geleden.

‘Morgen is papa thuis,’ had hij toen geantwoord. ‘Want ik ben onschuldig.’

Het handje van zijn zoontje, op de arm van zijn vrouw, zwaaide weer naar hem. Hij glimlachte. Onschuldig. Hun gezichten werden wazig. Hij struikelde. Nee, nu niet vallen. Dan schoten de bewakers hem dood. Konden ze hem met een gerust hart achterlaten. Hij stapte weer door. Maar de grond zakte weg. De aarde bestond niet meer. Hij viel neer. De bewakers bogen zich over hem heen. Ze duwden met hun voeten tegen zijn lichaam, dat niet meer bewoog. Die man was natuurlijk dood. Weer eentje minder. Het lopend transport trok aan hem voorbij. Een enkeling keek naar de man aan de kant van de weg. Jammer, zo kort voor de bevrijding te sterven. Op 6 mei bogen de Russische bevrijders zich over zijn lichaam. Een soldaat voelde zijn pols. Hij zei iets tegen zijn kameraad. De mannen tilden hem op. Vreemde klanken spraken ze. Dat was geen Duits. Nee, dat was de taal van de bevrijders. Langzaam opende Verhey zijn ogen.

‘Ik leef nog,’ stamelde hij.

De Russen namen hem mee. Na een paar dagen voelde hij zich wat beter. Ook had hij weer Nederlanders ontmoet. Samen liepen ze van boerderij naar boerderij. Op veel plaatsen in Duitsland zaten Nederlandse kampgevangenen te wachten op vervoer naar huis. Om hen heen zagen ze medegevangenen vertrekken. Zij werden opgehaald. De Franse regering zorgde voor transportvliegtuigen. Vóór vertrek kregen de Fransen nieuwe kleren en geld. De Belgen reden weg met vrachtwagens. De Polen werden vervoerd. De Russen vertrokken in rijen wagens. Voor iedere nationaliteit werd vervoer voor de zieke en uitgehongerde slachtoffers van de nazi’s geregeld. Naar huis wilde iedereen. De Nederlandse regering in Londen had niet nagedacht over de terugkeer van de vele duizenden concentratiekampgevangenen. De Nederlandse joden strompelden op weg naar het noorden. Velen droegen de ster of het gele driehoekje nog op hun kapotte kleren. Ze liepen terug naar hun woonplaatsen, waar in het bevolkingsregister hun naam in een kaartenbak was te vinden. Op hun kaart had een ambtenaar een hoofdletter J geschreven. Daarboven stond N I; Nieuw Israëlitisch. En een tijdje later waren op die kaart nog een paar letters geplaatst. V O W. Vertrokken onbekend waarheen.

De joden liepen terug, mager, hongerig, doodmoe, terug naar onbekend wat zij ‘thuis’

zouden aantreffen.

Ook Nederlandse verzetsstrijders, die hun leven voor het vaderland hadden gewaagd, liepen nu van dorp naar dorp. De wegen waren vol met magere mensen, die bijna geen kracht meer hadden. Soms konden Nederlanders meerijden met de Amerikanen. Of met de Engelsen of met wagens van de Belgen. Af en toe troffen ze ergens een groepje Nederlanders dat landgenoten ophaalde. Meestal werd zo’n actie geleid door een dominee, een pastoor of enkele artsen en verpleegsters. Het waren plannen door enkelingen bedacht. De Nederlanders begrepen dat zij niet op hulp van hun vaderland konden rekenen. Ze sloten zich aan bij groepen, smeekten om vervoer, werden vaak geweigerd, moesten op een nieuw transport wachten. Maar ze waren op weg, naar een bevrijd land.

41

Het werd 10 mei 1945, Hemelvaartsdag. Jansjes moeder kwam de keuken binnen.

‘Heb je het al gehoord?’ vroeg ze. ‘Er wordt gezegd dat Cor Meiling in Enschede zit. Dokter Lenstra, Punt en Lammers gaan hem ophalen. Met een auto.’

Mijn moeder sloeg haar handen in elkaar. Ze kreeg kleur op haar wangen.

‘Dat is mooi vlug,’ zei ze. ‘Horen jullie dat, jongens? Dat is mooi vlug.’

Mijn moeder liep naar boven. Ik hoorde haar in de slaapkamer. De vloer kraakte. Heen en weer liep ze. En ze zong. Daarna kwam ze weer naar beneden. Ze had een andere jurk aangetrokken. Nu liep ze rondjes door de woonkamer, en heen en weer naar de keuken. Ik werd er bang van.

‘Wat is er, moeder?’ vroeg ik.

‘Nog even volhouden,’ antwoordde ze. Ze ging voor het keukenraam staan. ‘Loop jij eens het dorp in en kijk of het waar is. Van die auto.’

Ik was blij dat ik wat te doen had. Hard rende ik door de straat. Bij de tank speelden kinderen. Drees en Hendrik waren er ook. Er stond een auto voor de deur. Restauranthouder Punt stond ernaast. Nadat Punt uit kamp Amersfoort was vrijgelaten, had hij veel mensen zijn hulp aangeboden. Nu was het hem, en nog een paar mannen, gelukt die auto te regelen. Zie je wel, het was waar.

‘Ze gaan naar Enschede. Ze zeggen dat er een soort ziekenhuis is. Daar worden mensen uit de kampen gewassen.’

Hendrik knikte. ‘De eerste komt vandaag al.’

Punt, dokter Lenstra en Lammers, de ondercommandant van de politie, wilden instappen om weg te rijden. We hoorden het geluid van een auto. Iedereen draaide zich om. De auto reed langzaam. Achter het stuur zat een man in uniform. Punt liep meteen naar de auto toe. De man stapte uit en Punt schudde hem de hand. Een vrouw naast mij zei: ‘Dat is zeker die officier. Ik heb gehoord dat hij in Duitsland naar de mannen ging zoeken.’

Het was kapitein Van Walt van Praag. Hij sprak met de drie mannen, liet hen een brief zien. Daarmee liepen ze ’t Puttertje binnen. Na een tijdje stapten de drie mannen snel in de auto. En de auto vertrok om Cor Meiling op te halen.

‘Wat is er aan de hand?’ vroegen de vrouwen. ‘Wat zou er zijn?’

De officier ging op bezoek bij familie, werd er gefluisterd. Op straat hielden mensen elkaar aan.

‘Heb jij iets gehoord? Weet hij iets? Heeft hij nieuws?’

En het ging door het dorp.

‘Er is een officier en die weet misschien iets.’

Vrouwen en kinderen kwamen hun huizen uit. Iemand wist waar zijn familie woonde. Jansje, Hendrik en ik gingen mee. Ik zag de vrouwen op het raam tikken. Van Walt van Praag kwam naar buiten. Hij ging naar de burgemeester, maar die was niet thuis. Daarna zocht hij de waarnemend gemeentesecretaris op. Steeds groter werd de groep die de beide mannen volgde. Ze liepen naar het huis van de kerkvoogd van de Hervormde Kerk. De mannen gingen naar binnen. We voelden dat er iets belangrijks zou gaan gebeuren. Overal kwamen de vrouwen, kinderen en mannen vandaan. Jansje rende naar huis om onze moeders te halen.

‘Ze hebben een lijst,’ zei iemand. ‘Ze hebben een lijst met namen.’

Nu begonnen vrouwen bij de kerkvoogd op de deur te kloppen. Ze tikten aan het raam. Er werd niet opengedaan. De vrouwen bij het huis weken uiteen om dominee Holland en dominee De Jager door te laten. De deur ging open en gauw glipten zij naar binnen. Even later kwamen er nog meer Puttenaren, die nu de leiding over het dorp hadden. Sommige vrouwen konden de spanning niet langer verdragen. Ze huilden.

‘Wij willen weten waar onze mannen zijn,’ zeiden ze.

In de Dorpsstraat werd het steeds drukker. De mensen verzamelden zich bij de Oude Kerk. Dominee Holland liet de kerkdeuren openen. Snel wilden de mensen binnen zijn. Zo snel mogelijk wilden zij het nieuws horen. Nu konden ze niet langer meer wachten. Het had al veel te lang geduurd. Ik keek achterom. Daar kwam Jansje met haar moeder en broertjes aan. En daarachter liep mijn moeder met mijn zusjes aan haar hand. Wij waren bij elkaar. Samen gingen wij naar binnen. We schoven de banken in. Dominee Holland liep naar de lezenaar bij het doophek. Iedereen hield zijn adem in. Hij vouwde een papier open. Het schemerde al. Hij kon de letters moeilijk zien. Er moest ergens een olielampje worden gehaald. Dat duurde een tijdje. Mensen bewogen onrustig in de banken heen en weer. Ze kuchten zenuwachtig. Toen het licht op het papier in zijn handen scheen, werd het stil in de kerk.

Kapitein Van Walt van Praag had in kamp Sandbostel met een groepje mannen uit Putten gesproken, legde dominee Holland uit. Hij las de namen voor van de mannen waarmee de kapitein in dit kamp een lijst had gemaakt. De vrouwen, kinderen, vaders en moeders van deze mannen grepen elkaar beet, omhelsden elkaar. Sommigen zochten een zakdoek om tranen van vreugde weg te vegen. Mijn moeder keek mij aan. Ze kneep in mijn hand en ze knikte. Ze wist zo zeker dat alles goed zou komen. Het waren maar weinig namen. Het bleef even stil. De dominee keek op van het papier.

‘Ik heb ontstellende berichten,’ zei hij. ‘Ik hoop dat u zich goed kunt houden. Ik lees nu de namen voor van de mannen die in de kampen zijn overleden.’

Hij begon met het lezen van de dodenlijst. Naam na naam. En steeds klonken kreten van schrik door de kerk. Naam na naam. Om ons heen was gesnik en gehuil. Naam na naam. Soms konden we de namen niet meer verstaan. De angst van maanden onzekerheid veranderde in luid verdriet.

Dominee Holland stopte met voorlezen. Wat was het moeilijk voor hem om dit te moeten doen. Bijna alle doden kende hij persoonlijk. Toch moest hij deze taak afmaken.

‘Alstublieft,’ zei hij. ‘Probeer, probeer uw kalmte te bewaren. Dan kan ik de hele lijst voorlezen.’

En het werd stiller. Hij ging door. De naam van Johan was nog niet genoemd. De naam van mijn vader was nog niet genoemd. Maar ik voelde pijn in mijn benen, mijn buik, mijn maag. Daarboven leek mijn lichaam een koude steen. Mijn zusjes lagen tegen mijn moeder aan. Zij zat rechtop en ze keek naar het licht van het olielampje. Ze bewoog niet, toen de dominee de naam van Johan voorlas. Jansjes moeder verborg haar gezicht in haar handen. Mijn zusjes huilden. Ik voelde mijn benen trillen. Mijn hele lichaam beefde. Johan. Wij blijven bij elkaar. Tot het vrede wordt. Beloofd is beloofd. Tranen gleden over mijn wangen, hingen aan mijn kin, drupten op mijn handen. Ik veegde ze niet af. We wachtten op de naam van mijn vader. Eerst hoorden we de namen van de vader van Drees, de vader van Hendrik, de vader van Jansje. En van nog veel meer vaders en broers van kinderen in mijn klas. Zoveel dezelfde namen. Zes keer Bakker; zes zonen. Jan Doppenberg, Gijsbertus Doppenberg, Albertus Doppenberg. Drie broers uit één gezin. Aart van Harten, de vader van het kindje dat in de bevrijdingsnacht in een kelder was geboren. De dominee slikte. Hij kuchte een paar keer. En hij ging door. Naam na naam. Schuiteman van de Broekermolenweg en zijn zoon Evert. Jaap Bezaan, de zoon van de kunstschilder Bezaan. Ik kon bijna niet meer luisteren. Het beven van mijn benen werd erger. Mijn moeder staarde nog altijd recht voor zich uit. Ik streelde haar koude hand. Bijna tweehonderd namen had dominee Holland voorgelezen. Toen hij stopte, barstte het grote huilen los. Overal om ons heen. Mijn moeder keek me aan.

‘Vader leeft nog,’ fluisterde ze. De mensen stonden op, schoven uit de banken. We schuifelden door het gangpad naar de deur. Niemand zei iets tegen elkaar. We waren verdoofd door ons eigen verdriet. Huilend kwamen de mensen de kerk uit. In groepjes, met de armen om elkaar heen, liepen ze gebogen door de straten. Het gehuil weerklonk in de donkere avond. Het geluid steeg op, waaierde uit over de daken van de huizen. Het verspreidde zich door het hele dorp.

Wij leunden op elkaar. Als in een droom bewogen we. Stap na stap. Het leek alsof de rest van de wereld niet meer bestond. Snel sloten de mensen de deuren achter zich. Maar het gehuil drong door de muren. Van huis tot huis.

Mijn moeder deed alle gordijnen dicht. Ik rende de trap op naar zolder. Nu moest ik alleen zijn. Op Johans matras viel ik neer. Ik sloeg met mijn vuisten op de dekens, drukte mijn hoofd in zijn kussen. Ik pakte het kussen op en duwde het tegen mijn buik.

‘Johan, Johan,’ riep ik. ‘Het is niet eerlijk.’

Ik schreeuwde het.

‘Het is niet eerlijk!’

Ik haalde zijn das onder mijn hoofdkussen vandaan, duwde mijn hoofd erin weg. De zachte wollen stof dempte het geluid uit mijn keel.

Hier kon ik niet blijven. Ik was de oudste man in huis. Ik moest mijn moeder en mijn zusjes troosten. Het kussen nam ik mee naar beneden.

‘Hier, moeder, Johans kussen,’ zei ik. ‘Ga maar op de bank liggen.’

Ze hield het kussen tegen haar borst. Klaartje pakte een deken. Die legden we over haar heen. Ze keek ons aan.

‘Ik heb mijn kind verloren,’ fluisterde ze. Zachtjes streek ik over haar haren. Na een tijdje moesten we gaan slapen. Ik haalde Johans matras van de zolder. In mijn eentje sleepte ik het de trap af. De matras legde ik in mijn ouders slaapkamer op de grond.

‘Wij moeten bij elkaar blijven,’ zei ik.

Mijn moeder knikte. Ze lag met mijn zusjes in het grote bed. De stem van Dina klonk zacht.

‘Ik ga slapen, ik ben moe, ’k sluit mijn beide oogjes toe, Heere, houd ook deze nacht, over ons getrouw de wacht.’

Ik kneep mijn handen tot vuisten. Waar was nu die God?

42

De volgende ochtend stond mijn moeder weer vroeg op. Ik hoorde haar beneden in de keuken stommelen. Het was beter dat ik haar ging helpen. Even later was ze in de schuur. Ze pakte het tuingereedschap.

‘De tuin is toch goed, moeder,’ zei ik.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Maar het kan nog beter.’

De achterdeur van Jansjes huis ging open. Mijn moeder liep naar de heg. En de buurvrouw ook. Beide vrouwen sloegen hun armen om elkaar heen. Ze legden hun hoofd op elkaars schouder.

‘Oh Marie, wat erg voor jullie,’ zei mijn moeder.

De buurvrouw keek haar nu aan.

‘Zo erg van Johan,’ antwoordde ze. ‘Houd moed. Je Willem komt weer thuis.’

‘Daar wachten we op,’ zei mijn moeder. Ze zoenden elkaar op de wangen. ‘We moeten aan het werk.’

Jansjes moeder knikte.

‘Dat is het beste als je verdriet hebt. Dan moet je werken.’

En ze verdween in de keuken. Mijn moeder pakte de schoffel. Op straat werd verteld dat de dodenlijst in het gemeentehuis hing. Drees en ik liepen er naartoe. Buiten stond een grote groep dorpelingen zacht met elkaar te praten. Sommigen huilden. Langzaam lazen de mensen de namen van de lijst. Hoofdschuddend en soms huilend vertrokken ze. De rij schoof door. Namen, namen, namen werden genoemd.

‘En waar zijn al die anderen dan?’

‘Die komen nog. Ze zullen dat wel geregeld hebben. In Den Haag.’

‘Zou je denken? Hadden we zelf maar een auto, dan gingen we ze zoeken.’

Eindelijk stonden Drees en ik vooraan. Onze ogen speurden langs de namen. Daar was Johan. Maar de naam van mijn vader zag ik niet. Gelukkig, hij zou nog komen. Ik liet Drees niet merken, dat ik daaraan dacht. Drees had geen vader meer. Ik wreef over zijn schouder. Hij veegde in zijn ogen.

Het was 11 mei. De eerste man kwam uit Duitsland terug.

‘Heb je het al gehoord? Cor Meiling is thuis. Je weet niet wat je ziet. Zo mager geworden, zo mager.’

Vrouwen liepen langs zijn huis. Eigenlijk durfden ze niet aan te bellen. Maar ze wilden het zo graag. Alle vrouwen hadden dezelfde vraag: ‘Cor, vertel me toch, heb jij mijn man gezien? Heb jij mijn zoon gezien? Heb jij mijn broer gezien?’

Het verhaal over zijn terugreis ging snel door het dorp. Na zijn vlucht was hij samen met twee Nederlanders door de Amerikanen in bevrijd gebied begroet. De bevrijders gaven hun wat eten en drinken. Daarna gingen ze op weg. Lopend. Soms konden ze een stukje meerijden met Engelsen of Amerikanen. Ze liepen van dorp tot dorp. ’s Avonds sliepen ze in verlaten huizen. Hun voeten waren kapot en hun benen deden pijn. Van Franse soldaten kregen ze een Duitse fiets. Zo konden ze per dag een langere afstand afleggen. Het laatste stuk reden ze mee met een vrachtwagen van de Amerikanen. In Enschede bracht een politieagent hen naar een quarantainekamp. Alle ex-gevangenen moesten in zo’n kamp worden onderzocht. De artsen en verpleegsters zagen voor het eerst overlevenden uit een concentratiekamp. Ze schudden hun hoofd en ze konden geen woorden vinden voor wat zij zagen. De mannen hadden nog niet in een spiegel gekeken. En toen zij die kans kregen, herkenden zij zichzelf niet meer. Om verder te mogen reizen moesten de mannen gewassen en ontluisd worden. Daarna wat rust houden. Maar één van hen, een Amsterdammer, hield het niet langer vol. De heimwee naar huis werd met het uur erger. Leefden zijn vrouw en kinderen nog. Hoe zou het met zijn ouders zijn? En stond hun huis er nog? Hij ging er vandoor. Lopend en liftend kwam hij in Voorthuizen aan. Op straat zag hij een man van de BS lopen.

‘Vertel de familie in Putten dat Cor Meiling nog leeft en dat hij in Enschede is,’ zei de Amsterdammer.

Toevallig was dit een neef van Cor. In Putten hoorden ze zo het nieuws. Punt, Lammers en dokter Lenstra reden naar Enschede om hem op te halen. Maar Cor had zoveel heimwee gekregen, dat hij niet langer meer kon wachten. Vóór hun aankomst ging hij op pad, lopend en liftend. In Apeldoorn zag hij Puttenaren van de BS. Zij hadden juist evacués naar hun woonplaats teruggebracht. De lange reis van Cor eindigde toch nog in een auto van Puttenaren. Eindelijk zag hij het dorp terug. Eindelijk stopte de auto voor zijn huis. Wat had hij vaak aan dit moment gedacht.

Het verhaal ging van straat naar straat. En Puttenaren wandelden naar zijn huis, liepen daar heen en weer. Binnen was een man die misschien een antwoord had op al hun vragen. Maar dokter Lenstra schreef rust voor. Cor mocht geen bezoek ontvangen. Iedere dag was nu een dag van hoop. ’s Morgens zaten we met z’n vieren aan het ontbijt. Maar misschien zouden er vanavond vijf borden op tafel staan. Op 17 mei kwam Gijsbert van de Kamp weer thuis. En op 23 mei, de broer van Cor, Dirk Meiling. En weer een paar dagen later vertelden de mensen aan elkaar: ‘Dominee De Ruig is terug. Hij heeft in kamp Dachau gezeten.’

Terug, terug; dat was het woord van die dagen. Terug. Wanneer? Terug. Een enkeling was terug. De meimaand ging voorbij. Er waren minder dan twintig mannen teruggekomen. Waar bleven die honderden anderen? In Neuengamme waren 589

mannen aangekomen. Dominee Holland had ongeveer 200 namen voorgelezen. De grote terugkeer moest nog komen.

Vrouwen liepen langs de huizen van de teruggekeerde mannen. Misschien zagen ze hem voor het raam. Misschien zou hij hen binnenroepen. Maar dokter Vonk had ook alle vrouwen van teruggekeerde mannen verboden om bezoek toe te laten. Toch hoorden de wachtende vrouwen iets over het leven in de kampen. Het ging van huis tot huis. En ook de kinderen luisterden mee. Het kampleven was een hel geweest. Soms werden namen gefluisterd van mannen die niet op de lijst stonden. Mannen waarop men wachtte. Maar een teruggekeerde had hen zien sterven.

‘Hij vergist zich. Hij zegt maar wat,’ troostten de vrouwen elkaar. En ze vertelden verder:

‘Iemand heeft jouw broer gezien in Wedel.’

‘Iemand heeft jouw zoon gezien in Husum, in Neuengamme, in Buchenwald.’

De mannen uit de kampen waren moe en doodziek. Hun hoofd was vol met beelden. Als zij ’s avonds hun ogen sloten, zagen ze het voor zich.

‘Los, Mensch, los, schnell!’ Ze droomden van de kapo’s met hun knuppels. En ze droomden van de mannen, die naast hen gestorven waren. Ze waren vrij, maar bevrijd waren ze niet. De mannen keken naar hun vrouw en kinderen. Ze werden verzorgd en met liefde omringd. Maar van binnen waren zij kapot gemaakt. Zij lagen in bed en staarden voor zich uit. Ze glimlachten naar hun familie. Maar in hun gedachten waren zij ver weg, in de tankvallen, in de wapenfabriek, op de appèlplaats, in de ziekenbarak, op transport. Ze waren thuisgekomen, maar in hun hoofd bleven ze onderweg. Toen begrepen wij dat nog niet. Pas veel later zouden wij meevoelen met het verdriet van de teruggekeerden. Nu waren zij voor ons een schakel tussen wat wij hadden verloren en wat wij hoopten terug te krijgen. En de vrouwen probeerden toch met hen in contact te komen.

‘Toe, vertel het mij!’

Vrouwen lieten hun foto’s zien van mannen, die vrolijk in de camera keken. De teruggekeerden schudden hun hoofd. In het kamp leken de mannen al snel niet meer op de portretfoto’s die thuis stonden. Hoe konden zij hen herkennen?

‘Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat hij in Husum is gestorven.’

‘Ik denk dat hij in Wöbbelin is gestorven. Of misschien was het in Meppen.’

‘Ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat hij met een transport naar Lübeck ging.’

We hadden gedacht dat de mannen, als één grote groep, bij elkaar waren geweest. Nu begrepen we dat ze over veel kampen waren verspreid. Al die namen van kampen en steden maakten ons in de war. Sommige vrouwen konden de spanning niet verdragen. Van de één hoorden ze dat hun man of zoon overleden was. Van de ander hoorden ze dat hij kort voor de bevrijding nog leefde.

‘Misschien klopt die dodenlijst niet,’ zei mijn moeder. ‘Ze kunnen het toch verkeerd hebben. Straks komt Johan ook terug.’

De moeder van Drees kreeg een brief uit Duitsland. Ze kwam niet, zoals anders, bij ons achterom maar ze belde aan bij de voordeur.

‘Klaas ligt in een ziekenhuis in Duitsland. Hij heeft tyfus. Het is besmettelijk. Hij mag naar huis als hij helemaal beter is.’

We zaten aan de keukentafel en de brief ging door onze handen. Mijn moeder las de brief ook.

‘O, wat zal dat een feestdag zijn,’ zei ze. ‘Ik ben zo blij voor je. Heb nog even geduld. Het komt goed.’

Ik liet de twee vrouwen in de keuken, liep naar boven. Het was stil in huis, zo vreselijk stil, nu ik wist dat Johan gestorven was.

Een paard en wagen stopte voor de deur. Ik keek boven uit het raam.

‘Moeder, het zijn onze evacués!’ schreeuwde ik.

Mijn vader had gezegd dat ze op de terugweg langs moesten komen. De vrouwen omhelsden elkaar, zoals op 30 september bij het afscheid. Met z’n zessen hadden wij hen toen uitgezwaaid. De kinderen sprongen van de kar. Nu gaf de vader mij een hand en hij legde zijn arm om mijn schouder. Zo liepen wij samen naar binnen. Ze durfden bijna niet te vragen hoe het met ons ging. Het drama van Putten was ook in hun krant beschreven.

‘Wij wachten nog,’ zei mijn moeder. ‘Op Willem.’

De kleine kinderen konden niet begrijpen dat er twee mannen minder in huis waren.

‘Waar is Johan?’ vroeg het meisje. ‘Waar is Johan toch?’

‘Stil, nou,’ zei haar moeder. Maar het meisje ging op zoek.

‘Niet hier,’ zei ze na een tijdje. Haar ouders zwegen verlegen. Mijn moeder trok haar op schoot. En ze streelde haar haren.

‘Lieve schat,’ fluisterde ze. ‘Jij kunt het ook niet begrijpen. Johan is ver weg en toch dichtbij.’

We dekten de tafel en verdeelden het eten. Na de maaltijd las mijn moeder met haar zachte stem voor uit de bijbel.

De straat was leeg toen we hen met z’n vieren uitzwaaiden. Nog een paar keer riepen we: ‘Dag!’, maar het leek alsof ik daar tussendoor mijn vaders stem hoorde: ‘Jullie zijn altijd welkom.’

‘Tot ziens,’ riep ik nog. De kleine kinderhandjes bewogen alle kanten op.

‘Als ze toen een dag langer waren gebleven,’ zei mijn moeder, ‘dan was hun vader ook opgepakt.’

De wagen verdween om de bocht van de straat.

‘Jammer dat vader er nog niet is. Hij vond het zulke aardige mensen. Misschien kunnen we ze later nog eens vragen.’

Zij gingen terug naar hun huis, dat door gevechten in de frontlinie was beschadigd. Jansjes kleinste broertje stond wéér bij het tuinhekje. Hier wachtte hij iedere middag.

‘Ga maar naar binnen, lieverd,’ zei mijn moeder.

Hij schudde zijn hoofd.

‘Nee, ik wacht nog even. Op mijn vader.’ Hij keek de straat in.

43

Op 10 mei had dominee Holland zijn naam voorgelezen. Jacobus Donker. Zijn naam stond ook op de dodenlijst die in het gemeentehuis hing. Maar hij was op 2 mei in kamp Malchow bevrijd. Ook daar zorgden de Russen niet voor vervoer. De gevangenen begonnen te lopen. Ze waren zo vreselijk zwak, dat ze niet ver kwamen. In Malchow had Donker een leegstaand huis gevonden. Het was het huis van een nazi-arts. Bang voor de komst van de geallieerde legers had hij met zijn vrouw en vijf kinderen zelfmoord gepleegd. In dit huis bleven Donker en zijn vrienden drie weken. Ze moesten rusten om kracht en moed voor de terugreis te verzamelen. Voedsel was er niet.

‘We lijken wel koeien,’ zei Donker tegen zijn vrienden. Het gras langs de kant van de weg was hun eten. Er bleef geen sprietje staan. Maar zij bleven in leven. Met drie man ging hij op pad. Als zwervers liepen zij daar. Nérgens stonden Nederlandse auto’s klaar om gevangenen naar huis te rijden. Met hun opgezwollen benen en hun kapotte voeten sjokten ze van dorp naar dorp. Overdag bedelden ze bij Duitsers om eten. Ze sliepen bij boeren in de hooiberg. Na drie dagen lopen, zagen ze een lange stoet Belgische krijgsgevangenen. Het was een rij van paard en wagens. Aan elke wagen hing de Belgische vlag. In het midden van die stoet reed een wagen met een muziekkorps erop. Met de klanken van vrolijke muziek haalden de Belgen hun landgenoten terug. Donker en zijn vrienden kregen tranen in hun ogen. Als zij zó naar huis mochten gaan... Ze smeekten de Belgen om een plekje. Maar ze werden geweigerd. De wagens waren vol. Verslagen keken ze naar de wagens die aan hen voorbij trokken. Op dat moment verloren ze hun laatste restje hoop. Een paar Belgen op de achterste wagen zagen de teleurgestelde gezichten. Ze trokken de mannen op de kar. Weer kregen ze een kans om te overleven. Bij het eindpunt stonden auto’s klaar. Ook nu had de Belgische regering voor vervoer gezorgd. Snel reden de Belgen weg. Naar huis. Zo vlug mogelijk naar huis. Het getoeter van de wegrijdende auto’s klonk zo feestelijk. Donker en zijn vrienden stonden weer aan de kant van de weg. Voor hen was geen plaats. Er waren niet eens genoeg auto’s voor alle Belgen. Zij bleven wachten op de aankomst van nieuwe wagens. Donker en zijn vrienden deden alsof zij bij de Belgen hoorden. Met vrachtwagens reden ze verder. Maar niet ver genoeg. Overal vroegen ze: ‘Gaan er ook wagens naar Nederland? Waar vertrekt het vervoer van Nederlanders?’

‘Nee, voor Nederlanders is nog niets geregeld. Die moeten rustig wachten op bericht.’

Rustig wachten! Hoe konden zij rustig wachten? Ze verlangden zo erg naar hun vrouw, kinderen, hun huis, hun eigen bed. Overal bedelden ze om vervoer. Steeds kwamen ze een stukje verder. Eindelijk waren ze in Enschede. Daar werden ze in de hulppost gewassen en ontluisd. Voor het eerst sliepen ze een nacht zonder jeuk. In een echt bed.

Maar ze hadden schurft. Grote plekken van hun huid waren kapot. De artsen verboden hen verder te reizen. Ze kregen een schurftbehandeling. Van top tot teen gingen ze in de zalf. In Enschede bekeken de mannen zich in de spiegel. En zij herkenden zichzelf ook niet meer.

‘Zo kunnen wij niet naar huis gaan,’ zei Donker. ‘Ze zullen vreselijk schrikken als ze ons zien. Laten we eerst naar vrienden gaan.’

En zo deed hij dat. Van een paar Nederlandse officieren kreeg hij een lift. Hij zat achterin een auto, leunde tegen de kussens. Hij voelde zich als een koning. Het land trok aan hem voorbij. Hoe zou het thuis zijn? Leefde iedereen nog? Was hun huis afgebrand of stond het er nog?

Hij werd naar vrienden gebracht. Toen hij daar de achterdeur opendeed, zag hij hen schrikken. Ze deinsden achteruit.

‘Ik ben Donker. Jacobus,’ zei hij gauw.

Ruim twee weken geleden hadden zij het gehoord. Jacobus was gestorven. En nu stapte hij hun keuken binnen. Aan zijn stem hoorden zij dat het hun vriend Jacobus was. Maar aan zijn gezicht konden zij dat niet zien.

Heel voorzichtig vertelden zij zijn vrouw dat Jacobus nog leefde. Het was 30 mei 1945. Om vijf uur in de middag was hij thuis. Een dode was teruggekeerd. Nu kregen alle vrouwen weer hoop. En mijn moeder glimlachte.

‘Misschien morgen, kinderen,’ zei ze.

In die laatste week van mei kwam Maarten Verhey, met de Bilthovenaar Jaap van Leeuwen, de grens over. Het was een lange weg geweest. De Russische bevrijders brachten hen op vrachtwagens naar het Amerikaanse gebied. Daar klommen de mannen op wagens van het Amerikaanse leger. Naast hen zaten mannen zoals zij. Mager, de ogen diep weggezonken in het gezicht.

De Amerikanen hielpen iemand om op de wagen te komen. Hij ging bij Verhey zitten.

‘Waar moet u naartoe?’ vroeg Verhey. De man keek hem aan.

‘Ik kom van de Veluwe,’ antwoordde hij zacht. ‘Ik weet niet of u die plaats kent. Ik woon in Putten.’

Verhey was verbaasd.

‘Hoe is het mogelijk! Ik ga ook naar Putten,’ zei hij. ‘In welke straat woont u?’

‘De Korenlaan,’ antwoordde de man. ‘Nummer 12. En u dan?’

‘Nummer 12?’ vroeg Verhey. Ze staarden elkaar aan.

‘Nol,’ zei Verhey. ‘Nol, ben jij het?’

‘Ach, nee, dat kan niet,’ stamelden ze. ‘Ach nee...’

Bij Nol Dijkhuis was hij als evacué ingekwartierd. Vanaf 1942 woonden Verhey’s vrouw en kinderen op de Korenlaan 12. Zijn zoontje werd er geboren. In 1943 was ook Verhey daar komen wonen. Ze hadden in hetzelfde huis geleefd. Samen waren ze weggevoerd en in Neuengamme aangekomen. Daar hadden ze elkaar nog een paar keer gezien. Boven op die Amerikaanse wagen staarden ze elkaar aan.

‘Ben jij het echt, Maarten?’ vroeg Dijkhuis.

De wagen bracht hen verder. En weer stonden de mannen ergens te wachten op vervoer. De reis leek eindeloos te duren. Weer lopen, meeliften, lopen, smeken om een plekje op een vrachtwagen, lopen, en het geluk van een lift naar de grens. Dijkhuis was te ziek om door te reizen. Hij werd in Nijmegen in een ziekenhuis opgenomen. Verhey liftte met zijn vriend naar Bilthoven. Jaap van Leeuwen was de eerste van de groep van veertien mannen die thuiskwam. Dat dacht iedereen toen nog. Later ontdekte men dat hij de enige overlevende zou zijn.

Maarten Verhey begon aan de terugreis naar Putten. Hij zat achterop de motorfiets van een verzetsstrijder. Het geronk van de motorfiets klonk in de Korenlaan. Verhey zag zijn dochtertje bij de voordeur staan. Ze keek naar de man, die langzaam afstapte. Verhey wilde haar wel omhelzen, maar dan zou ze schrikken.

‘Dag Nellie,’ zei hij. ‘Is je moeder thuis?’

Het meisje liep de gang in. Ze riep naar haar moeder in de keuken: ‘Mam, er staat een man voor de deur. Die vraagt naar u.’

De vrouw van Verhey liep haar man tegemoet. Ze staarde hem aan, en ze strekte haar armen uit. Ze sloeg haar armen om hem heen. Nu was hij veilig. Hij was thuis. Zijn kracht was op. Hij boog naar voren en zakte in elkaar.

‘Ga gauw dokter Vonk halen!’ riep ze.

Zijn dochtertje kon niet geloven dat die vreemde stille man in bed haar vader was. Aan haar vriendinnetjes op de Korenlaan vertelde ze: ‘Er is nu een man bij ons thuis. Hij zegt dat hij mijn vader is. Nou, dat is echt niet waar, hoor. Hij lijkt er helemaal niet op.’

En ’s avonds liep ze naar de foto van haar vader. Dat hadden ze sinds 2 oktober iedere avond gedaan.

‘Welterusten, papa,’ zei ze. En dat bleef ze doen. Totdat haar vader een beetje begon te lijken op de man die hij was geweest.

44

De Puttenaren begrepen dat ze zélf een zoekactie moesten organiseren. Bij het Militair Gezag in Harderwijk had de kapitein gezegd dat de bevolking kalm moest blijven. Rustig afwachten. Alles zou door de opsporingsinstanties van de regering worden geregeld. Wachten op hulp van het Nederlandse Rode Kruis of de regering had geen zin. Er kwam een commissie. Dokter Lenstra, tandarts Lourens, restauranthouder Punt en onderwijzer Nijenhuis gingen meteen aan het werk. Punt legde een kaartsysteem aan. Gegevens van het gemeentehuis werden opgevraagd. Zo ontstond een lange lijst van weggevoerde mannen uit Putten. En de namen van evacués. Ook verzamelden zij foto’s van de mannen. Er trokken mensen met deze foto’s het land in. Ze lieten de portretten zien aan teruggekeerde concentratiekampgevangenen. Deze mensen keken naar de lachende gezichten. In het kamp hadden ze alleen magere zieke mannen ontmoet. Déze mannen herkenden zij niet. Een enkele keer kwamen ze bij iemand die met Puttenaren in een kamp had gezeten. Maar achternamen wist hij niet. Mannen uit Putten werden door de gevangenen onder elkaar ‘Henk de Putter’ of ‘Jan de Putter’

genoemd.

Ook de mensen van de BS bleven in het land op zoek gaan. De vrouwen wachtten af. En steeds werden zij teleurgesteld.

Toch kon er plotseling weer een gezin zijn dat geluk had. Een man stond voor de deur. Zijn vrouw of zijn ouders omhelsden hem. Het gaf hoop. We droomden ervan. Vandaag zij, morgen wij. In de maand juni kwamen zo’n tien mannen thuis. En dicht ging de deur, want de mannen waren ziek, zo ziek van alles wat zij hadden beleefd. De vreugde van de thuiskomst sloeg om in verdriet. Enkele mannen stierven kort nadat ze hun familie hadden teruggezien. Het leek alsof ze alleen voor dat moment hun best hadden gedaan in leven te blijven.

De broer van Drees werd met een ziekenauto thuisgebracht.

‘Heb je hem gezien? Wat heeft hij een dik hoofd,’ fluisterden de vrouwen. ‘Ze hadden toch zo’n honger in de kampen. Hoe kan dat dan?’

Drees legde het mij uit. Het was hongeroedeem. Dat kwam juist door ondervoeding. Te weinig eten. Dan ontstond er vocht in de buik of in het hoofd.

‘De wangen van mijn broer zitten dus vol vocht,’ vertelde hij. ‘Mijn broer mag niemand op bezoek hebben, zei de dokter. Hij ligt steeds voor zich uit te staren. Het lijkt wel of hij niet kan begrijpen dat hij thuis is.’

Iedere dag kwam de wijkzuster om zijn wonden te verzorgen. Zijn bed stond op klossen in de woonkamer. Drees liet mij toch even bij hem binnen. Ik mocht hem een hand geven. Klaas keek mij lang aan. Hij bleef mijn hand vasthouden. Ik hoopte dat hij het zelf zou zeggen. Zou ik het nu stiekem vragen? Heb jij Johan gezien? Of mijn vader?

Maar ik had het Drees beloofd.

‘Je mag hem zien maar je mag niets vragen, want dan gaat hij huilen. En mijn moeder ook.’

Ik glimlachte naar Klaas en ik vroeg niets.

‘We zijn allemaal zo blij dat je weer thuis bent,’ zei ik. ‘Mijn moeder en mijn zusjes ook. Gauw beter worden, Klaas.’

En daarna wilde ik snel naar buiten. Het prikte achter mijn ogen.

‘Tegen de dominee heeft Klaas gezegd dat hij niet bij mijn vader in dezelfde barak zat. Toen mijn vader stierf. Erg, hè,’ vertelde Drees toen we op straat liepen. Ik sloeg mijn arm om zijn schouder. Zo wandelden we naar de tank Annapolis in de Verlengde Dorpsstraat. Zin om te spelen hadden we niet. We zaten op de stoep en keken naar de wagens, die ons voorbijreden. De evacués verlieten het dorp. Vaders, moeders en kinderen zwaaiden naar ons. Vrolijk gingen zij op weg naar hun woonplaats.

De volgende dag was ik jarig. Toen ik wakker werd, herinnerde ik mij mijn vaders woorden.

‘Op je volgende verjaardag, Gerrit, dan is het vrede,’ had hij gezegd. En dat was waar. Maar het was een vrede, waarbij we niet lachten.

Begin juli kwam koningin Wilhelmina naar Putten. Op 13 mei 1940, een paar dagen na het uitbreken van de oorlog, waren de koningin en haar regering naar Londen gevlucht. Zij konden niet precies weten wat er in Nederland was gebeurd. Toen de koningin op de stoep van het gemeentehuis stond, juichten de Puttenaren haar toe. We zongen het Wilhelmus. Nu had iedereen hoop dat de koningin haar macht zou gebruiken. Zij kon in Den Haag tegen de juiste mensen zeggen dat ze auto’s naar de kampen moesten sturen. De koningin sprak met de leden van de opsporingscommissie, verzetsmensen die familieleden hadden verloren en met uit de kampen teruggekeerde mannen. Die vertelden haar hoe verschrikkelijk het leven in Duitsland was geweest. Daarna bezocht ze een vrouw van wie de man in het kamp stierf. Haar huis was in brand gestoken. Ze woonde in een schuurtje, naast de resten van haar huis.

‘Putten moet in het bijzonder geholpen worden,’ zei de koningin voor haar vertrek

‘Zie je wel,’ knikten de mensen naar elkaar. ‘Nu zal het wel goed komen. De koningin gaat zich ermee bemoeien.’

‘Dat is een goed bericht,’ zei mijn moeder. ‘Nu zullen ze wel gauw in Duitsland gaan zoeken. Iemand vertelde me dat Sam Schaftenaar een jonge evacué uit Arnhem al die tijd onder zijn hoede heeft genomen. Theo heet die. Ze werkten samen in een zoutmijn. Heb jij soms gehoord of die jongen in Nederland terug is?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Drees had het erover. Hij stuurde een ansichtkaart uit Tilburg. Daar lag hij in het ziekenhuis. Zijn vader is hem met een ziekenwagen gaan ophalen.’

‘Wat een feest,’ zei mijn moeder. ‘Dat je kind toch nog leeft. Wie weet waar de mannen in ziekenhuizen liggen. Wie weet... Wij wachten nog op bericht van het Rode Kruis.’

Ze streek even door mijn haar. Moed houden, betekende dat. Maar er kwam een telefoontje uit Den Haag. De tocht kon niet doorgaan. Er waren geen auto’s en er was geen benzine.

‘Als ik koningin was dan gaf ik mijn eigen auto,’ zei onze overbuurvrouw. De hoop sloeg om in boosheid.

Eigenlijk waren het toen de journalisten die hulp boden. In het dagblad Trouw verscheen een lang artikel over het drama van Putten. Daarna volgden de andere kranten. Door de journalisten werd het verhaal over de wachtende Puttenaren door het hele land verspreid. Het waren geen organisaties van de regering die hun gevoel toonden. Het waren gewone Nederlanders, in dorpen van noord naar zuid en van oost naar west. Er ontstonden acties om geld en goederen in te zamelen. Bedrijven, scholen, buurtverenigingen, winkeliers deden mee. Er was weinig te koop in die tijd. Van het weinige gaven de mensen veel.

Er werden levensmiddelenpakketten voor de Puttense gezinnen gemaakt. Maar wagens voor het vervoer waren er niet. De Rotterdammers van de razzia wilden hun dankbaarheid voor de hulp in Putten laten zien. Zij zorgden voor drie vrachtwagens. Eind juli brachten Rotterdamse chauffeurs de pakketten. Weer zagen ze de kerk, waarin ze toen gevangen hadden gezeten. Ook zij kenden de weg naar het station, stap voor stap. Nu bedankten ze de Puttenaren.

‘Wij zijn jullie hulp van 13 november 1944 niet vergeten,’ zeiden ze. En ze beloofden nog een lading kleding en meubelen te brengen. Zo voelden we dat anderen met ons meeleefden.

Steeds weer stond ons dorp in de krant. Bij het Rode Kruis in Den Haag begonnen ze nu te begrijpen dat Putten niet een dorp als alle andere dorpen was. Het was een dorp dat meer aandacht verdiende.

In de maand juli kwamen maar weinig mannen terug. Sommigen waren in een Gronings ziekenhuis verpleegd. Ze zagen er wat beter uit dan de mannen die in mei en juni terugkeerden. Daar werd in het dorp over gesproken.

‘Hij zag er best goed uit,’ fluisterden de mensen. ‘Zeker een mooi rustig baantje in het kamp versierd. Misschien wel bevriend geweest met de Duitsers.’

Mijn moeder vertelde aan tafel over de praatjes die door het dorp gingen. Ze waarschuwde ons.

‘Kinderen, doe er niet aan mee,’ zei ze. ‘Sommige vrouwen hebben mij verteld hoe zwaar ze het thuis hebben. De mannen zijn zo veranderd. Ze hebben vreselijke dingen meegemaakt. Als ze er goed uitzien, komt het door de verzorging in het ziekenhuis en de liefde die ze nu krijgen.’

Door alle onzekerheid en het gebrek aan hulp raakten de wachtenden in de war. Daarom keken ze naar de enkele gelukkige gezinnen met teruggekeerde mannen. Ze draaiden verbitterd hun hoofd af voor het verdriet dat ook daar was. De teruggekeerden en hun families durfden hun geluk niet aan de wachtende vrouwen te laten zien. En klagen mochten zij zeker niet.

45

Eindelijk kreeg de Puttense opsporingscommissie steun van het Rode Kruis. Er werd contact opgenomen met het hoofdkwartier van de geallieerde legers in Duitsland. De commissie moest zelf voor vervoer zorgen. Er kwamen twee opsporingsgroepen. Een groep voor Noord-Duitsland en een groep voor Zuid-Duitsland. Opeens beloofde het Rode Kruis toch een auto. Het wagentje zag er zo slecht uit dat de mannen er geen lange reis mee durfden te maken. Daarna kregen ze een vrachtwagen aangeboden. In een truck vertrokken zes mannen naar Zuid-Duitsland. Ze hadden van het Rode Kruis weinig benzinegeld gekregen. Slaapplaatsen waren onderweg niet geregeld. Het werd een reis vol moeilijkheden.

Pas op 5 augustus 1945 kon de zoektocht in Noord-Duitsland beginnen. De teruggekeerde mannen hadden de drie leden van de commissie de namen van de kampen verteld. Naar deze plaatsen in Duitsland ging hun reis. En ze stonden voor de kamppoorten. Nog maar enkele maanden geleden werden hier de Puttenaren met veel geschreeuw naar binnen gejaagd. Nu wandelden de drie in stilte naar binnen. Een geallieerde officier vertelde wat hij hier had gezien op de dag van de bevrijding. De commissieleden liepen op de grond waar de gevangenen hadden gelopen. Ze stonden stil op de appèlplaats. Ze zagen de barakken waarin ook mannen van de razzia van Putten stierven. Van kamp naar kamp trokken zij. Overal bekeken ze de kampadministratie. De lijst met namen van Punt lieten ze zien. Achter veel namen kwam nu een sterfdatum te staan. In ieder dorp waar een concentratiekamp was, gingen ze naar de afdeling Burgerlijke Stand van het gemeentehuis. Of naar de plaatselijke dominee. Ze zochten tussen duizenden namen.

De administratie van kamp Neuengamme was overgedragen aan de gemeente Neuengamme. Daar vonden de mannen van de commissie wat ze zochten. Ze lieten de ambtenaren van iedere naam een officieel overlijdensbericht uitschrijven. Op de terugweg zouden ze die komen ophalen.

De meeste Puttenaren waren in kamp Neuengamme gecremeerd. Er waren namen zoek. De commissie zocht in de administratie van het kerkhof van Hamburg. Daar ontdekten ze dat 41 mannen van Putten op kerkhof Ohlsdorf begraven lagen. Het was een droevige reis. De mannen reden door het landschap met kapotgeschoten huizen. De Duitse ambtenaren die met de commissieleden moesten praten, voelden zich niet op hun gemak. Ze schaamden zich. Liever verscholen zij zich in een hoekje van hun kantoor. Maar zij moesten op papier laten zien, wat de nazi’s met de levens van onschuldige mensen hadden gedaan. Lijst na lijst, namen, namen, namen. Ze zagen de mannen van de opsporingscommissie graag vertrekken.

De commissieleden reden naar het noorden, in de richting van de Deense grens. In Ladelund deed dominee Meyer zijn deur wijdopen. Dit was de dag waarop hij mensen uit Putten kon vertellen, wat hij had gezien. Ze moesten ook weten dat de Ladelunders na het vertrek van de kampgevangenen niets meer met Hitlers politiek te maken wilden hebben. Hij liet het dodenregister van zijn kerk zien. Hun ogen gleden langs de mooie letters van het handschrift. Tussen de honderden namen van doden herkenden ze vele tientallen namen van Puttenaren. De dominee nam hen mee naar het kerkhof. Hij wees de graven aan. Het was te zien dat deze plek met liefde werd verzorgd. Er bloeiden bloemen op de graven. Meyer vertelde dat de inwoners van Ladelund erg hadden meegeleefd met de gevangenen. Het kleine dorp met 1500 inwoners, Denen en Duitsers, zou de mannen van het kamp nooit meer kunnen vergeten. Voor het eerst voelden de commissieleden vriendelijkheid en warmte. Daardoor werd het gevoel van haat een beetje minder. Ze namen foto’s van het kerkje en foto’s van de begraafplaats. Nu hadden ze toch nog iets om aan de vrouwen te laten zien. Aan Meyer gaven ze adressen van de kerken in Putten. De dominee liep met hen mee naar de auto.

‘Iedereen uit Putten zal hier altijd welkom zijn om de graven te bezoeken,’ zei hij.

Alle bloemen in onze tuin stonden in bloei. In de tweede week van augustus kwamen Puttenaren die in Zweedse ziekenhuizen waren verpleegd, naar huis. Het verhaal ging door het dorp.

‘Weet je wat ik hoorde. Die mannen zijn met schepen naar Zweden gebracht. Dagenlang lagen ze onder in het ruim. Wat zullen ze blij geweest zijn toen ze eindelijk in een ziekenhuis werden verzorgd. Jannes Priem was erbij en Driekus van den Berg. Wat denk je, zouden we met ze kunnen praten?’

Weer liepen vrouwen naar hun huizen.

‘Toe, Jannes, vertel het me, heb jij mijn zoon gezien? Hij was ook achttien, net als jij.’

‘Ach, Driekus, jij kende mijn man toch wel. Je hebt vorig jaar zijn horloge nog gemaakt. Wáár heb jij hem voor het laatst gezien? Of leeft hij niet meer? Toe, Van den Berg, vertel het me.’

De derde man die in augustus uit Zweden kwam, woonde in Apeldoorn. Gevlucht voor een razzia in zijn woonplaats was hij op

1 oktober in Putten opgepakt en bij de Todeskandidaten neergezet. Deze vader van negen kinderen bleek de oudste van de teruggekeerden: 46 jaar. De jongste was de 17-jarige evacué Theo van der Sluijs. De dokters zeiden dat het nog maanden zou duren voordat hij wat beter werd.

Zolang mannen terugkeerden, hielden we hoop.

‘Ze kunnen het verkeerd hebben.’

‘Ik kan het niet geloven.’

‘Het kan niet waar zijn.’

Dat bleef iedereen zeggen.

Op 15 augustus 1945 was de Tweede Wereldoorlog voorbij. De Amerikanen hadden atoombommen op de Japanse steden Hiroshima en Nagasaki gegooid. Eindelijk gaven de Japanners zich over. Nu was het overal vrede. De Nederlanders in de Japanse kampen in Nederlands-Indië werden bevrijd. We zagen foto’s in de krant.

‘Arme mensen,’ zei mijn moeder. ‘Wat zullen ze een honger hebben gehad.’

’s Nachts liep ze vaak door het huis. Ik hoorde de traptreden kraken.

‘Wat was er, moeder?’ vroeg ik de volgende ochtend aan haar.

‘Ach, jongen,’ zei ze. ‘Ik hoorde vannacht het tuinhekje opengaan. Ik dacht toch zo zeker dat je vader er was.’

‘Niet goed geslapen, moe?’ vroeg ik een paar dagen later. Ze zag zo bleek bij het ontbijt.

‘Ach, Gerrit,’ antwoordde ze. ‘Ik hoorde je vader in de schuur.’

‘Misschien was er een hark omgevallen,’ zei ik. Ze schudde haar hoofd.

‘Nee, ik ben gaan kijken. Alles stond daar keurig klaar. Kom, we gaan weer in de tuin werken.’

En mijn moeder maakte haar eigen troost.

‘Ik denk toch wel dat vader bij Johan was,’ zei ze. ‘Toen hij...’

‘Dat denk ik ook, moeder,’ zei ik gauw.

De commissie reed door Duitsland. De lijst met namen van plaatsen waar mannen stierven werd langer en langer. Neuengamme, Husum, Ladelund, Wedel, Sandbostel, Engerhafe, Meppen-Versen, Beendorf, Wöbbelin, Malchow, Bergen-Belsen, Mauthausen, Ludwigslust, Ravensbrück, Neustadt, Lübeck, Neuenkirche, Buchenwald, Rotenburg, Hamburg. En ‘onbekend’.

Wij wisten nog niets. Maar in de dorpen van de kampen werden overlijdensberichten geschreven. En verstuurd. De postbode ging bij ons door de straat.

‘Daar is hij weer,’ zei mijn moeder. ‘Ik kijk niet meer. Ik word gewoon bang als hij eraan komt. Ik voel het hier.’

Ze legde haar hand op haar hart en ze rilde van de kou. Het was een zomerdag en de zon scheen. We schoffelden de aarde. We harkten tussen de bloemen door. Er was nergens onkruid te vinden.

Het tuinhek ging open. Tegelijk keken we op. Het was een ouderling van onze kerk. Mijn moeder harkte door, alsof hij niet naast haar stilstond. Ze kende hem haar hele leven. Maar ze deed alsof hij er niet was. Nu keek hij naar mij. Ik knikte langzaam. Het moest worden gezegd.

‘Neeltje,’ fluisterde hij. ‘Neeltje.’

Mijn moeder stopte met harken. Ze leunde op de steel.

‘Ik heb een slecht bericht voor je,’ zei hij. Meer hoefde hij niet te zeggen. Mijn moeder keek mij aan. Daarna keek ze naar de ouderling. In zijn hand hield hij de brief, die de postbode bij hem had gebracht.

‘Is het dan tóch waar?’ zei mijn moeder. Ze liet de hark uit haar handen vallen. Een klap in het zand. Nu liep ze naar ons huis en ze deed de luiken dicht. Door de keuken ging ze naar binnen, liep door de gang, opende de voordeur. Ze deed de luiken aan de straatkant dicht. Daarna ging ze in de woonkamer in een stoel zitten. Haar handen in haar schoot.

‘Is het dan toch waar,’ herhaalde ze nog een keer. Maar het klonk niet meer als een vraag.

Nu wisten we de waarheid. ’s Avonds hoorde ik mijn moeder in bed huilen. Heel zachtjes, zodat mijn zusjes niet wakker werden. Maar het drong door de muur. Een onderdrukt geschrei.

Alleen, in mijn kamer, luisterde ik daar iedere avond naar. Het duurde lang. Ik kreeg buikpijn en ik bibberde. Maar ik moest flink zijn. Ik had het beloofd. Overdag liet mijn moeder niets merken. Ik werd bang voor de avond, voor het geluid van zacht gehuil. Op een dag pakte ik haar hand.

‘Moe,’ zei ik. ‘Alstublieft, gaat u vanavond niet huilen?’

Ze sloeg haar ogen neer.

‘Ik wist niet dat jij het kon horen,’ antwoordde ze.

En ’s avonds bleef het stil.

46

Het wachten op de mannen was voorbij toen de commissie terugkwam. Ze hadden een lijst bij zich. Getallen werden genoemd. Getallen die jaar na jaar veranderden, omdat mannen uit andere delen van het land tot de mannen van de razzia van Putten behoorden. Ten slotte zaten de getallen zo in ons hoofd: 661 mannen waren opgepakt; 59 konden kamp Amersfoort verlaten; 602 gingen op transport naar Duitsland; 13

sprongen uit de trein. Dat betekende dat 589 mannen in Neuengamme waren aangekomen. Die groep bestond uit 441 Puttenaren en 148 niet-Puttenaren. Na de bevrijding keerden 49 in Nederland terug. 5 van deze zieke mannen waren zo ernstig ziek, dat zij thuis of in het ziekenhuis stierven; 3 Puttenaren en 2 evacués. 44 mannen overleefden dus de Duitse concentratiekampen. 29 Puttenaren en 15 mannen uit andere plaatsen.

Dominees, de pastoor, mensen van de parochieraad en ouderlingen gingen langs de huizen. En overal brachten zij bericht. Het was niet het bericht waarop iedereen al die maanden had gewacht. Het dorp gaf zich over aan de rouw. In het Puttens Nieuwsblad stonden hun namen. Met zwarte randen eromheen. Bladzijde na bladzijde. Nu woonden wij in een dorp met weduwen en kinderen zonder vader. Alleen al in de Dorpsstraat woonden 37 weduwen.

Boosheid was omgeslagen in woede. Op straat, in de winkels, na de kerkdienst, overal waren dezelfde gesprekken te horen. Waarom zijn er geen wagens naar de bevrijde kampen gestuurd? Daar hadden ze toch in Den Haag voor moeten zorgen. Er waren tóen nog mannen in leven. Niet veel, maar toch... En de koningin had, toen ze bij ons was, zélf nog gezegd dat Putten moest worden geholpen. Wat hebben wij nu aan hulp gekregen? De enige hulp kwam van mensen zoals wij. Gewone mensen in steden en dorpen.

‘Je moet niet vergeten dat er bijna geen auto’s waren,’ zei mijn moeder. Sommige vrouwen keken haar kwaad aan.

‘O, vind jij dat we de regering dankbaar moeten zijn?’

En ze lieten haar alleen. Mijn moeder was verdrietig. Nu kregen de vrouwen ook nog onenigheid met elkaar. Ze verstopte haar verdriet.

Dat was toen het beste. Het verdriet van de een was groter dan dat van de ander. Wie mocht het verdriet laten zien? Er was een rangorde in het verdriet. Vrouwen die ‘alleen’

hun man hadden verloren, zwegen bij vrouwen die man en zoon kwijt waren. En deze vrouwen durfden weer niet te klagen bij vrouwen van wie man én twee of drie zonen waren gestorven. Kinderen die één broer misten, huilden niet bij vriendjes die twee broers kwijt waren. En kinderen met twee overleden broers huilden niet bij vriendjes die hun vader en twee of drie broers nooit meer terug zouden zien. Niemand durfde om het eigen verdriet een traan te laten in het huis van de ouders die zes zonen verloren.

Toen iedereen de waarheid wist, was de zomer voorbij. Ik fietste door het dorp. De huizen waarin zij woonden, kende ik uit mijn hoofd. Die route reed ik vaak. De huisartsen van Putten bleven de mannen aanraden om zo min mogelijk te praten over het leven in de kampen. Ze zouden niet genezen als ze steeds aan de gestorven mannen dachten. Maar ik hoopte eens aan een teruggekeerde te vragen of hij mijn vader en broer had gezien. In de Korenlaan speelde Nellie op straat.

‘Hoe gaat het met je vader?’ vroeg ik.

‘Iets beter,’ zei ze. ‘Hij moet nog steeds veel slapen.’

Kort na de thuiskomst van Verhey hadden we het gehoord.

‘Dokter Vonk zei tegen zijn vrouw dat zij, als één van de weinigen, de kans zou krijgen haar man hier te begraven,’ vertelden de mensen.

Maar nu had Nellie gezegd dat het een beetje beter ging. Misschien kwam er een dag dat ik met hem kon praten.

Misschien. Hij was nog erg ziek. Met Nol Dijkhuis was het ook niet goed gegaan. Een ziekenauto bracht hem van Nijmegen naar huis. Weer waren Dijkhuis en Verhey samen in hetzelfde huis. Maar Verhey zag hem niet meer terug. Hij was te zwak om die paar meter naar de ziekenkamer van Nol te lopen. Er mocht bijna niemand bij Dijkhuis binnenkomen. Zijn kinderen keken door het ruitje in de deur naar hun vader. Hij had de besmettelijke longziekte tuberculose. Die hele lange terugreis had hij gemaakt om thuis te sterven.

De scholen begonnen weer. In het laatste oorlogsjaar hadden we weinig les gehad. Ik begon voor de tweede keer in de zesde klas. De kinderen van Putten moesten hun best gaan doen. Rekenen, taal, geschiedenis, aardrijkskunde. Ze stampten plaatsnamen in hun hoofd. En ze dreunden jaartallen op. Want het leven ging door. We leerden van alles, terwijl ons hoofd zo vol zat.

Er waren straten waar de weduwen huis aan huis woonden. Soms acht naast elkaar. Veel kinderen hadden geen vader. Op de scholen in de buurtschappen Hoef en Diermen waren klassen waarin maar twee kinderen een vader hadden. En ook in het dorp waren kinderen mét een vader een uitzondering. In veel klassen zaten kinderen die geen oudere broer meer hadden.

Het gebeurde wel dat plotseling een leerling begon te huilen. Midden onder de les. De meeste juffen en meesters begrepen de reden. Ze gaven een glaasje water. Ze streken het kind over het haar.

‘Stil maar.’ Of: ‘Over een tijdje zal het beter gaan.’

Soms spraken we in de klas over thuis. Iedereen wist wel iets te vertellen.

‘Mijn moeder kan het nog steeds niet geloven,’ zei de jongen die naast me zat. ‘Als ze gaat melken zet ze de koe zó neer, dat ze ondertussen over het erf kan kijken. Dan kan mijn vader haar meteen zien zitten. Als hij terugkomt.’

‘Mijn moeder loopt ’s nachts in de tuin,’ zei een meisje. ‘Dan heeft ze het tuinhekje gehoord.’

‘Bij mij ook, meester,’ zei ik. En ik schaamde me ervoor dat ik mijn moeders geheim in de klas verklapte. ‘Maar ze huilt niet meer voor het slapengaan.’

Wij moesten flink zijn. Net zo flink als onze moeders. De vrouwen van Putten waren sterke vrouwen. Veel vrouwen namen de leiding op de boerderijen. Of ze werden nu de baas op het bedrijf van hun man. Ze kozen knechten of bedienden en ze verdeelden het werk onder het personeel. Ze deden de inkoop voor de winkels. Vrouwen stonden aan het hoofd van de slagerij, de bakkerij, de kruidenierszaak, de groentezaak. Ze moesten sterk zijn om hun kinderen een voorbeeld te geven. Het verdriet en de woede bleven, maar het werd door hard te werken onderdrukt. In de oorlog hadden zoveel mensen geleden. Daar was na de oorlog geen aandacht voor. Het land moest worden opgebouwd. Wederopbouw, heette dat. Het verdriet werd bedekt. Putten moest proberen een gewoon dorp te zijn.

47

Op haar veertigste verjaardag plantte moeder een boom in de tuin. Ik had de kuil gegraven. Voorzichtig liet ze de boom erin zakken.

‘Een lijsterbes omdat vader en Johan veel van vogels hielden,’ zei ze. ‘En vogels vinden die besjes zo lekker.’

Alledrie hielpen we haar met het dichtgooien van de kuil. Daarna harkte ze een rondje om de boom. We keken naar de sporen in het zand.

‘Kijk,’ zei ze. ‘Het lijkt een paadje, een weg die wij moeten gaan.’

We gaven haar een verjaardagszoen en ze kuste ons op het voorhoofd.

‘Ik ben zo blij met jou,’ zei ze tegen ieder van ons. En tranen gleden over haar wangen. Mijn zusje had een zakdoek voor haar geborduurd. Met een blauwe W en een roze N. Twee letters die elkaar raakten. Willem en Neeltje. Mijn moeder streek ermee over haar gezicht. Ze bekeek de zakdoek.

‘Dat is heel mooi,’ zei ze. ‘En het is waar. We horen voor altijd bij elkaar. De dood kan ons niet scheiden.’

In de keuken rook het naar appeltaart. Ze haalde de taart uit de oven. Het leven moest doorgaan.

In het dorp gonsde het van geruchten. Over de politiezuivering, processen, die tegen politieagenten werden gevoerd. Was het goed of fout geweest dat zij op 1 oktober met de Duitse soldaten langs de huizen liepen? Sommigen hadden de mensen aangeraden snel te vluchten. Anderen vonden dat de mannen zich in de kerk moesten melden. Zij wisten niet wat de Duitsers van plan waren. Wie was goed en wie was fout? Door het verdriet en de teleurstelling vergaten veel mensen dat het voor sommige politiemannen ook een moeilijke beslissing was geweest.

Burgemeester Numan beloofde dat er snel noodwoningen zouden komen. Maar er waren veel te weinig bouwmaterialen. Alles moest worden verdeeld. In Den Haag werd voor het hele land bepaald hoeveel men mocht bouwen. Duizend huizen in de provincie Gelderland en tien van die duizend in Putten. Zo was het antwoord. Hier was de woningnood erg groot. In de 105 woningen, die door de Duitsers in brand waren gestoken, hadden 160 gezinnen geleefd. Ook door de granaatinslagen bij de bevrijding waren veel gezinnen hun huis kwijt. Meer dan duizend mensen zochten onderdak.

Op een middag fietste ik weer langs Korenlaan nummer 12. Ik had geluk. Hij stond buiten. Ik aarzelde, maar ik remde af, maakte een boogje op de weg. Verhey zag mij terugkomen. Zijn zoontje speelde op het pad. Ik knikte. Als hij mij een teken gaf, kon ik naar hem toelopen. Hij glimlachte naar mij. Van andere vrouwen had ik gehoord dat hij met hen sprak, over hun mannen en over hun zonen. Ik gaf hem een hand en noemde mijn naam. Weer glimlachte hij.

‘Jij wilt zeker iets vragen?’

‘Ja,’ antwoordde ik. Mijn hart bonkte. Ik voelde het in mijn keel.

‘Hebt u soms mijn vader en mijn broer gezien?’

Het klonk niet als een vraag. Het leek meer, alsof ik hem smeekte om nu meteen ‘ja’ te zeggen.

‘Ik heb zoveel mannen gezien,’ zei hij langzaam. ‘Omdat ik geen echte Puttenaar ben, kende ik ze natuurlijk niet zo goed. Kom even bij mij op het bankje zitten. Ik kan maar heel kort staan. Vertel me eens over jouw vader en jouw broer.’

Eindelijk kon ik praten, met een vreemde, die alles wist en alles voelde. Na een minuut of tien kwam zijn vrouw naar buiten.

‘Wil jij iets drinken?’ vroeg ze.

‘Nee, dank u,’ zei ik beleefd.

Ze keek haar man aan. ‘Niet te lang, hoor, Maarten,’ zei ze zacht. Hij knikte.

‘Tuinman, zei je. Je vader was tuinman. Ik denk dat hij in Neuengamme op de tuinderij van de SS werkte. In de groentetuin.’

‘Echt waar?’ vroeg ik.

Hij staarde voor zich uit.

‘Ik denk het, maar ik weet het niet zeker. Ik heb zoveel mannen gezien. Duizenden. En je broer... Tja, dat zouden die andere jonge jongens weten, maar de meesten zijn...’

‘... niet teruggekomen,’ vulde ik aan.

Het was een tijd stil. Ik vond het prettig om zo naast hem te zitten zwijgen.

‘Hoe gaat het nu met jou?’ vroeg hij. ‘Het is zeker moeilijk zonder je vader. En je broer.’

‘Ik moet flink zijn,’ zei ik. ‘Altijd flink zijn.’

Gauw stond ik op. Ik slikte een paar keer.

‘Luister eens,’ zei hij. ‘De dokter vindt het beter dat we teruggaan naar Scheveningen. Ik zou nog wel langer hier willen blijven. Nol Dijkhuis en zijn vrouw zijn altijd zo hartelijk voor ons geweest. O, o, wat erg dat hij gestorven is. Zo’n sterke man. Een stratenmaker. Zo’n sterke man. En toch ook...’

Hij zweeg. Zijn zoontje pakte zijn broekspijp beet.

‘Zeelucht zal goed voor mij zijn.’

Ik knikte. ‘En weg uit het dorp,’ zei ik.

‘In oktober gaan we terug. Ons huis is wel kapotgeschoten, maar ja, mijn vrouw is gelukkig erg flink. Zeg, kom nog eens langs. Dan geef ik je mijn adres. Misschien nemen we later een telefoon. Dan mag je mij altijd opbellen, Gerrit.’

Hij hield mijn hand lang vast. Het was een magere hand, met weinig kracht erin. Hij moest nog aansterken, door de zeelucht.

‘Ik ga mijn moeder vertellen dat mijn vader in de tuinderij werkte.’

‘Doe dat maar,’ zei hij. ‘Misschien is dat een troost voor haar. En denk eraan, je mag mij altijd iets vragen.’

Kort voor zijn vertrek kreeg ik zijn adres. En weer later stuurde hij mij zijn telefoonnummer. Ik schreef een kaart. ‘Van harte beterschap,’ stond erop. Eens zou ik hem spreken. Dat wist ik zeker.

Het werd 2 oktober. Er hing een vreemde sfeer in het dorp. Alsof we de hele dag ergens op moesten wachten. De eerste 2 oktober sinds het vertrek. Na schooltijd liep ik die middag naar de Oude Kerk. Een hele tijd stond ik op het marktplein. Daarna liep ik om de kerk heen, de Dorpsstraat in. Ik moest dezelfde weg gaan. De weg van het afscheid. Zij hadden hier gelopen, terwijl ik nog in de kerk zat. Het ging vanzelf. Ik kon niet anders. Stap na stap liep ik in hun voetstap. Bij de Rijksstraatweg stak ik over. Het was nog maar een jaar geleden dat ik hier zo hard liep te rennen. Met de tas met eten en drinken in mijn hand. Een paar keer keek ik achterom. Daar had mijn moeder gelopen, met de jassen over haar arm. Nu rende ik niet. Ik liep langzaam, omdat het afscheid lang moest duren. De spoorbomen waren open. Er was niemand die mij tegenhield. Ik keek naar de plek waar de mannen op de grond hadden gelegen. Bij het station stond ik op het perron. Ik stelde me voor wat ik tegen mijn vader had willen zeggen. In mijn hoofd zei ik het ook. Dat had ik niet vaak genoeg gedaan. We deden altijd zo stoer tegen elkaar, zoals vaders en zonen deden.

‘Hou je flink, jongen.’

Natuurlijk hield ik me flink, daarop kon hij rekenen. Maar wat had ik het weinig gezegd.

‘Vader, ik hou zo veel van u. Vader, ik ben blij dat u mijn vader bent.’

Er kwam een trein aan. Mensen stapten uit en anderen stapten in. Er was niemand die schreeuwde dat het snel moest gaan. Ik keek naar het gedeelte boven de ramen van de wagon. Daar, op die hoogte, had Johan uit het luik van de veewagon gekeken. Hij zag dat ik hard had gelopen. Wat een geluk dat ik toch nog op tijd was gekomen. Ook tegen hem had ik het te weinig gezegd. We lachten samen en we stoeiden, dat wel. Maar ik kon me niet herinneren dat ik die woorden uitsprak: ‘Johan, wat ben jij een fijne broer.’

Deze trein reed door. Naar Amersfoort. De zon scheen maar bij het rinkelen van het belletje kreeg ik het toch koud. De spoorbomen gingen open. Na het kruispunt begon ik te rennen. Steeds harder. Buiten adem kwam ik de keuken binnen. Mijn moeder schrok ervan.

‘Jongen,’ zei ze. ‘Wat is er met jou?’

Ik dook tegen haar aan. Mijn beide armen sloeg ik om haar heen. Haar zachte borst leek een kussentje.

‘Moeder, ik hou zoveel van u,’ zei ik. Ze drukte me bijna plat.

‘Dat wist ik toch, Gerrit,’ zei ze.

‘Zouden vader en Johan dat ook geweten hebben?’

‘Natuurlijk, lieverd, maak je maar geen zorgen. Dat hebben ze altijd gevoeld.’

Mijn moeder pakte de twee foto’s van de schoorsteenmantel. Ze zette ze op de eettafel.

‘Vandaag eten we niet in de keuken,’ zei ze.

We namen kleine hapjes. Het smaakte ons niet. Na het eten vertelde ze ons dat ze een plan had bedacht om aan geld te komen. Er waren veel mensen die woonruimte zochten. Wij namen huurders in huis. Een echtpaar met een kindje van drie jaar. Hun huis was verbrand. Ze woonden nu in een schuurtje.

‘Wat vinden jullie daarvan?’ vroeg ze.

‘Goed, hoor,’ zeiden we. ‘Dan hebt u mensen om u heen.’

‘Dat had ik ook gedacht. Afleiding, dat is goed voor mij.’

Er was veel te regelen in Putten. In al die gezinnen zonder kostwinner was het geld op of het raakte op. Ze werden geholpen met gelden uit collectes. De regering had een regeling voor oorlogsslachtoffers bedacht. Maar wij waren slachtoffers van een vergeldingsactie. Het duurde een tijdje voordat het weduwen-en wezenpensioen was geregeld. In ons dorp waren zoveel kinderen zonder vader. De moeders moesten voor hun kinderen een voogd benoemen. De broer van mijn moeder werd onze voogd. Echt nodig hadden we hem niet. Toen het nog oorlog was, had zij gezegd: ‘Vanaf nu ben ik vader en moeder tegelijk.’

Zo waren de halfwezen van Putten dat gewend. De moeders van Putten waren sterke moeders. Ze hielden hun verdriet diep in hun hart verstopt. De bankiers van de Amsterdamse banken hadden ook in de kranten over Putten gelezen. Zij kwamen bij elkaar om een plan te maken. De kinderen zonder vaders moesten de kans krijgen om een goede schoolopleiding te volgen. Bijvoorbeeld op een middelbare school of een landbouwschool. Zij richtten de Stichting Puttens Jeugd op. Met het geld uit dit fonds konden de kinderen tot hun achttiende jaar worden geholpen. Journalisten schreven erover. En dat hielp opnieuw.

Bij de Nederlandse Reisvereniging kwam een speciale herdenkingszegel uit. Het geld van de verkoop was voor Puttens Jeugd. De Amsterdamse voetbalclub Ajax speelde een wedstrijd. Het geld van de toegangskaartjes ging naar Putten. Het personeel van de belastinginspectie in Den Haag gaf al hun overwerkgeld. Er kwam zelfs een groot geldbedrag uit de Verenigde Staten. En uit Zuid-Afrika ontvingen we pakketten breiwol en speelgoed. Later deed minister-president Schermerhorn voor de radio een oproep om de stichting te steunen. Er kwam veel geld binnen. Nu konden ook dokterskosten en ziekenhuisrekeningen door de stichting worden betaald. De moeders kregen minder geldzorgen.

De bestuursleden van de Stichting Puttens Jeugd waren er niet al een om het geld onder de bevolking te verdelen. De voorzitter, de secretaris en de penningmeester kwamen om de veertien dagen op zaterdag naar Putten. Ze liepen door het dorp. Overal gingen zij op bezoek bij weduwen. Ze luisterden naar hun moeilijkheden en ze spraken met hen over de opvoeding van hun kinderen. Deze drie mannen, Zijp, Van Woerdekom en Van Tricht, zouden dit twintig jaar volhouden. Later begrepen we dat we erg veel aan hen te danken hebben.

48

In de Dorpsstraat zag ik Drees. Hij zat nu op de Technische school in Nijkerk.

‘Ga jij ook mee naar Engeland?’ vroeg hij.

‘Naar Engeland?’ Dat was ver weg.

‘Weet je het niet? Er gaan veel kinderen naar Engeland. Op reis, omdat we zoveel erge dingen hebben meegemaakt. Ze gaan daar bij mensen thuis logeren. Wist je dat echt niet?’

‘Nee. Hoe moet je dat dan weten?’

Ik had wel zin om hier weg te gaan. Even nergens aan denken.

‘Je moeder moet ook bericht hebben gehad,’ legde hij uit. ‘Wij wel.’

Als Drees ook ging, was het helemaal leuk.

‘Ga jij mee?’ vroeg ik.

Hij haalde zijn schouders op. Drees liet een paar keer zijn fietsbel rinkelen. Ik legde mijn hand erop.

‘Zeg het nou, Drees?’ Hij keek me niet aan.

‘Ik zou graag willen, maar ik doe het niet voor mijn moeder. Ze is mijn vader al kwijt. En dan ik ook nog weg. En het is thuis moeilijk, hoor, met Klaas. Nog steeds zo ziek.’

Hij schopte tegen een steentje. En nog een steentje. ‘Wat vind jij?’

‘Ik ga het mijn moeder eens vragen. Als ik het weet, kom ik naar je toe.’

Ik liep weg.

‘Hendrik gaat wel mee,’ riep hij nog.

Mijn moeder was boven. Ze had nu een kleine kamer. Onze huurders gebruikten de slaapkamer van mijn ouders. Op de zolder woonden zij. Tussen de middag aten ze hun warme maaltijd in de keuken en ’s avonds kookte mijn moeder voor ons. We waren snel aan elkaar gewend geraakt. Het stemmetje van het kleine kind zorgde voor vrolijkheid in huis.

Mijn moeder stond voor de spiegel haar haren te borstelen. Het licht viel op haar gezicht. Mooi was ze eigenlijk. En nog zo jong.

‘Moe, hebt u iets gehoord over Engeland?’ vroeg ik. Ze legde de borstel neer.

‘Ja, Gerrit. Het spijt me dat je het van anderen moet horen.’

Ze deed het laadje van het nachtkastje open. Ik zag een brief liggen.

‘Laat maar, moeder,’ zei ik. Ze ging op het bed zitten. Het tweepersoonsbed van mijn ouders was veel te groot voor deze kamer.

‘Ze gaan een mooie reis maken. En ze krijgen daar nieuwe kleren. En meester Nijenhuis gaat mee.’ Nu keek ze me aan. ‘Het is te ver weg. Ik gun het je wel, maar ik kan jou echt niet missen, m’n kind.’

Ik ging naast haar zitten.

‘Het geeft niet, moeder. Ik blijf bij u. Maar ik ga Hendrik wel uitzwaaien.’

Een week voor Kerstmis 1945 vertrok de groep kinderen naar Engeland. Er waren veel mensen bij het station. Alle kinderen hadden nieuwe klompen gekregen. De rieten koffers in hun handen waren dichtgebonden met riemen. De kinderen zagen er mager en bleek uit. Vooral erg bleek, van de spanning. Sommigen beten op hun onderlip. De meesten hadden nog nooit in een trein gezeten. Nu gingen ze op reis met een trein en een boot, weer een trein en een bus. Meer dan honderd kinderen, in de leeftijd van acht tot en met dertien jaar, vertrokken voor vier maanden. Hendrik hield zijn moeders hand vast. Daar was hij te groot voor, maar nu deed iedereen dat. Het belletje bij de spoorbomen rinkelde. Ik rilde. Daar was de trein.

‘Instappen, jongens,’ riep meester Nijenhuis. De andere onderwijzers en de verpleegster Zuster Mies pakten de jongste kinderen bij de hand.

‘Veel plezier, Hendrik,’ zei ik. Mijn moeder had een puntzak zuurtjes gegeven. ‘Hier, voor onderweg.’

‘Doe de groeten aan de Tommy’s,’ zei Drees. Nu moest Hendrik lachen. Zijn moeder liet hem los. Al snel had hij een plekje bij het raam. Ik kreeg kippenvel toen de trein begon te rijden. Hendrik zwaaide, zolang hij zwaaien kon. De moeders huilden. En ze troostten elkaar.

‘Ze zullen daar vast veel plezier maken,’ zeiden ze. ‘Het zal ze goed doen.’

Langzaam liepen we terug naar huis. Drees wreef over zijn armen. Het leek kouder dan een half uurtje geleden. Ik deed de donkerrode das van Johan dubbel om mijn nek. Dat hielp. Ik dacht aan het meisje, waaraan hij na de oorlog verkering wilde vragen. Wie zou het zijn? Wat jammer dat hij mij, die laatste avond samen, haar naam niet had verteld. Dan had ik haar kunnen opzoeken. En ik zou zeggen: ‘Kijk, ik draag zijn das.’

Hendrik stuurde een kaart met een politieagent met zo’n helm. ‘Goodbye,’ schreef hij. Meer niet. Twee maanden zaten ze in een vakantiekamp in Wakefield. ’s Morgens hadden ze school en in de middag deden ze spelletjes. Ook gingen ze met dubbeldeksbussen het land in. Sommige kinderen waren ziek geworden. Het was geelzucht, vertelde mijn moeder. Zuster Mies verpleegde hen. Het zou allemaal weer goed komen.

Ondertussen gaf waarnemend burgemeester Numan in januari 1946 zijn taak over aan onze vroegere burgemeester Van Geen. Als verzetsstrijder was hij door de Duitsers gearresteerd en naar Duitsland gebracht. Daar had hij in een concentratiekamp gezeten. Hij was nu genoeg hersteld om weer aan het werk te gaan. Sommige Puttenaren waren tegen zijn terugkeer. Zij beweerden, dat de zoon van Van Geen bij de aanslag bij de Oldenallersebrug had meegedaan. Hendrik Gerard van Geen was lid van een verzetsgroep geweest, maar hij had niets met de aanslag te maken. Na verzetsacties werd hij in november 1944 gevangen genomen. De Duitsers brachten hem samen met zijn vriend Rengers Hora Siccama uit kamp Amersfoort over naar een gevangenis in Apeldoorn. Ze zaten met boeien aan elkaar vast. Onderweg sprongen ze uit de auto. De Duitsers schoten Rengers neer en Van Geen kon, met zijn gewonde vriend aan zijn arm, niet meer wegkomen. Rengers, die wèl had meegedaan bij die aanslag, overleed de volgende dag. Van Geen werd in maart 1945 als Todeskandidat doodgeschoten.

In het dorp waren veel mensen die hoopten dat burgemeester Van Geen opnieuw hun burgemeester werd. Hij had zelf in het concentratiekamp gezeten en hij had zelf een zoon verloren. Zo’n burgemeester kon het gevoel van de mensen begrijpen. En de burgemeester begon aan zijn werk. Dat was moeilijk, want hij moest voor alles en iedereen aandacht hebben.

Er werd vaak gepraat over de daders van de aanslag. Wie waren dat toch geweest? Er werden namen genoemd. Verkeerde mensen werden nagewezen. Het was toch hun schuld dat de mannen waren gestorven. Dat vonden de meeste Puttenaren. Maar sommige mensen zeiden: ‘Je mag ze niet de schuld geven. Het was een verzetsdaad. Zij waagden ook hun eigen leven. En ze deden het in opdracht.’

Wie die opdracht had gegeven, hoorden we niet. Het kwam uit Londen, zeiden ze. Prins Bernhard, werd er gefluisterd. Het bleef een raadsel.

Aan het eind van zulke gesprekken zei mijn moeder altijd hetzelfde.

‘Het is de schuld van de Duitsers.’

De kinderen in Engeland logeerden nog twee maanden in gastgezinnen in Bristol, Mill Hill, Isleworth en Stratford upon Avon. Eind april kwamen ze terug. Drees en ik stonden bij het station te wachten. Het was voor het eerst dat we een vrolijke terugkeer meemaakten. Alle kinderen hadden nieuwe kleren aan. Hun schoenen glommen. De bleke magere gezichten waren veranderd in bolle wangen. En ze zeiden

‘yes’ en ‘no’ en ‘how do you do?’

Hendrik leek opeens een stuk ouder dan wij. Hij was trots op zijn Engelse kleren en met zijn Engelse ‘daddy’ kon hij zo fijn voetballen. Natuurlijk hadden sommige kinderen last van heimwee gehad, maar nu vertelden ze alleen maar over alles wat leuk was geweest. Er werd opnieuw een reis voor een tweede groep geregeld. Kinderen met een slechte gezondheid gingen naar Denemarken en Zwitserland.

In Engelse kranten was over de Puttense kinderen geschreven. De Engelse Vrouwenorganisaties, die voor de kinderen zorgden, gaven duizend gulden. In het dorpje Stroud werd een geldinzameling gehouden. Nu kwam er nog eens tweeduizend gulden bij. In die tijd was dat veel geld. Daarvan konden mensen toen een huis kopen. De Stichting Puttens Jeugd was bedoeld voor kinderen boven de twaalf jaar. Nu was er geld om iets voor álle kinderen te doen. Het was de wens om een dorpshuis te bouwen. In Friesland werd ook een actie voor de kinderen van Putten gehouden. Het Friesche Hulpcomité stuurde tienduizend gulden. Dat was het beginbedrag van wat later het Dorpshuis Stroud zou worden. Door die naam werd de reis van ‘onze Engelandvaarders’

een blijvende herinnering.

49

Heel langzaam was in de winter het dorpsleven weer op gang gekomen. Op de eerste bijeenkomst van alle verenigingen werden de mannen herdacht. Op de schaakvereniging, de damclub, het zangkoor, de voetbalvereniging, overal, waren lege plaatsen.

Op het koor ‘t Herfstklokje hoopte iedereen dat Jannes Priem weer terugkwam om mee te zingen. Maar zijn leven verliep anders. Hij was erg lang in een Zweeds ziekenhuis verpleegd. Daarna lag hij in een herstellingsoord. Zijn lichaam was nog niet beter. In zijn hoofd herleefde alles wat hij had gezien. Jannes was een 18-jarige jongen toen hij in Ladelund in de tankgracht stond te graven, door een kapo werd geslagen en weer later in Neuengamme iedere dag de doden in de ziekenbarak ophaalde. Daar reed hij de volle karren naar het crematorium. Hij was op transport van het ene kamp naar het andere gegaan.

Nog geen half jaar na zijn thuiskomst bracht de postbode een brief van het Ministerie van Oorlog. Jannes Priem werd opgeroepen in militaire dienst. Hij moest in NederlandsIndië gaan vechten. Dat kon toch niet waar zijn? Begrepen ze in Den Haag dan echt niet wat het betekende als mensen in concentratiekampen hadden gezeten?

Jannes ging naar de medische keuring. Hij was toch ziek. Ze zouden hem natuurlijk afkeuren. Hij had een longafwijking en zijn lichaam deed overal pijn.

‘Ach,’ zei de keuringsarts. ‘Die longen worden in de warmte wel beter. Jij bent goedgekeurd.’

Priem schreef protestbrieven naar het ministerie. Maar het wachten op antwoord duurde erg lang. De reis ging gewoon door. Toen de boot met Jannes vertrok, was de beslissing over zijn verzoek nog niet bekend. Een paar dagen later kreeg hij een telegram. Natuurlijk hoopte hij dat hij mocht teruggaan naar Nederland.

‘Verzoek afgewezen, veel succes.’ Dat was het bericht van het Ministerie van Oorlog. Weer was hij ver, ver weg van huis. Nu moest hij zélf schieten, en handgranaten gooien. De bevolking van de kolonie Nederlands-Indië wilde onafhankelijk van Nederland worden. De bevolking vocht daarvoor. Nederlandse soldaten moesten de orde herstellen. Terugvechten, betekende dat. In Nederland spraken we over

‘politionele acties’.

De boom die mijn moeder in onze tuin had geplant, kreeg weer groene blaadjes. Rond de stam zette ze bloeiende plantjes. Daar omheen kwamen lage struikjes te staan. Bijna iedere dag was ze in de buurt van die boom.

‘Ik mis het toch zo, dat vader en Johan geen graf hebben,’ zei ze. ‘Dan kon ik daar eens naartoe gaan.’

Alle vrouwen misten een plek, waarbij ze konden rouwen. Zo’n plaats hadden we in het dorp nodig. Al snel na de oorlog kwam er een monumentencomité. Bij de Oude Kerk stond nu een houten kruis. In plaats daarvan werd tegen de zuidmuur van de Oude Kerk een gedenksteen geplaatst. De mannen waren uit het hart van het dorp vertrokken. Op deze plek kwamen alle winkelstraten samen. De tekst op de steen zou dus door iedereen in het dorp worden gelezen.

‘Vanhier werden zij weggevoerd, 1 en 2 october 1944.’

Vanaf mei 1947 werd deze steen een plaats om bij stil te staan. Al op de eerste dag legde mijn moeder daar bloemen neer. Ze droeg nu twee trouwringen om haar ringvinger. In Neuengamme waren de zakjes met persoonsbewijzen en sieraden van de gevangenen aan het Rode Kruis overgedragen. Ook wij kregen zo’n pakje met de post. Mijn moeder maakte het met bevende handen open. Ze leegde het zakje op de keukentafel. De ring rolde over het tafelkleed.

‘Willems trouwring,’ riep ze. Meteen schoof ze de ring aan haar vinger.

‘Die doe ik nooit meer af,’ zei ze.

We keken naar het verkreukelde persoonsbewijs van mijn vader. Een week later kwam er weer zo’n enveloppe. Uit het zakje gleed het persoonsbewijs van Johan. Verder had hij niets bij zich gehad.

‘Hij ging op zijn sloffen,’ zei mijn moeder nog.

In het hele land wilden mensen monumenten oprichten om de doden van de Tweede Wereldoorlog te herdenken. De leden van het monumentencomité uit Putten kozen voor het werk van de Haarlemse kunstenaar Mari Andriessen. Dat vonden ze prachtig. Hij wilde graag de opdracht aannemen. In Putten werd een collecte voor de kosten van het monument gehouden. Andriessen begon te schetsen. Hij voelde veel medeleven met de vrouwen en kinderen van Putten. De kunstenaar vond dat het monument een beeld van een rouwende vrouw moest voorstellen.

Hij liet de ontwerpen zien. Na overleg met de Puttenaren kwamen er een paar kleine veranderingen. De nieuwe schetsen gingen voor goedkeuring naar Den Haag. Het wachten op de toestemming kostte de meeste tijd.

Eindelijk kon de beeldhouwer beginnen. De vrouw van Andriessen kreeg een klederdrachtkostuum te leen. Ze trok het jakje en de lange rok aan, zette de knipmuts op haar hoofd. In haar rechterhand hield ze een verfrommelde zakdoek. Zo poseerde zij vele uren.

De plaats van het monument was al snel bekend. Aan de ingang van het dorp, tussen de Spoorstraat en de Dorpsstraat, lagen nu nog de resten van afgebrande huizen. Hier aan de Brink, bij de Rijksweg Nijkerk-Harderwijk, moest de plaats voor herdenking komen. De bekende tuinarchitect Bijlhouwer maakte het ontwerp voor de hof rond het beeld.

Mijn Lagereschooltijd lag ver achter mij. Iedere ochtend fietste ik het dorp uit naar de ULO in Ermelo. Ik zag de geblakerde grond van de afgebrande huizen bij de Brink. Het was goed voor mij om overdag weg uit het dorp te zijn.

In Ermelo had ik een fijne school. Betsie zat in dezelfde klas als ik. Tussen de middag fietsten we samen. Als ik verdrietig was, hoefde ik haar niets uit te leggen. Zij begreep alles zonder woorden. Ik at bij mijn opa en oma en zij, een deur verder, bij haar ouders. Daarna fietsten we samen terug naar school. Iedere middag, jaar in, jaar uit. In Ermelo waren we altijd samen.

Het monument was bijna klaar. Bij het begin van het nieuwe schooljaar zag ik tuinmannen bezig met de aanleg van de hof. En aan het eind van iedere schooldag keek ik naar het groeien van het aantal vakken. Er werd hard gewerkt om alles op tijd in orde te krijgen.

In oktober 1949 was het vijf jaar geleden dat die lange rij mannen het dorp verliet. Er werd een herdenkingsdienst gehouden in de Oude Kerk. Weer zaten wij in die banken, zoals toen en alle zondagen daarna. Nu was koningin Juliana bij ons. Na afloop van de dienst volgde de stille tocht te voet naar de Herdenkingshof. De koningin onthulde het beeld. Ze legde een grote krans met rood-wit-blauwe linten bij het monument. En met eerbied deed ze een stap naar achteren, om omhoog te kijken. Daar stond ‘De vrouw van Putten’. Het beeld was een symbool voor allen die familieleden en vrienden hadden verloren. Ze was zo alleen, op die sokkel. Ze keek uit over de hof met zes perken. Ieder perk bestond uit honderd vakken. De vierkanten van de vakken waren afgezet met lage buxushagen. Zo leken het de graven van de mannen. De vrouw staarde naar de graven en naar de toren van de Oude Kerk in de verte.

De koningin vertrok voor een gesprek met de teruggekeerde mannen. De Puttenaren liepen door de hof, langs de zeshonderd vakken.

Bij het beeld bekeken we de bloemen en de krans van de koningin. Mijn moeder bukte zich om de linten mooi uit te spreiden. En we legden zelf bloemen neer.

‘Bloemen zijn een troost,’ fluisterde mijn moeder. En ik knikte. In de oorlog was ik ieder voorjaar verbaasd geweest over de lente die vrolijk uitbrak. De vogels zongen alsof er niets gebeurde in de wereld om ons heen. Zelfs toen mijn vader en Johan gestorven waren, kwam de volgende lente even uitbundig als altijd. Nu begon ik een beetje te begrijpen dat nieuw leven het verdriet kon verzachten. En het leven van onze vaders leefde door, in ons en in ons herdenken. Mijn zusje streek over mijn moeders arm. Ze gaf haar een zoen.

‘Nou, moeder, nu hebt u toch een plaats om naartoe te gaan.’

Er zouden later nog meer plaatsen komen, waardoor wij de mannen niet vergaten.

50

Hendrik stond voor de deur.

‘Ga je mee een stukje fietsen?’ vroeg hij.

We reden langs de Rijksstraatweg, door Hoef en Diermen. Bij de Oldenallersebrug stapte hij af. We zetten de fietsen tegen het hekje van de brug.

‘Ik moet je wat vertellen,’ zei hij. Dat had ik al verwacht. Hij keek om zich heen.

‘Als het niet was gebeurd, die aanslag, dan zou ik vast mijn hele leven in Putten zijn blijven wonen. Maar nu ga ik weg.’

Mijn moeder had het nieuwtje allang in het dorp gehoord. Hendriks moeder had een goede man gevonden, vertelde ze mij. Ik deed alsof ik niets wist.

‘Waarom ga je weg?’ vroeg ik. Hij keek de andere kant op.

‘Mijn moeder is verliefd,’ zei hij. Hendrik grinnikte zenuwachtig. ‘Zo moet ik het natuurlijk niet zeggen. Ze heeft een vriend van mijn oom leren kennen.’

Hij schopte met zijn schoen wat bladeren weg. Hier in de schaduw van de hoge bomen lagen altijd dorre bladeren.

‘Waar gaan jullie naartoe, Hendrik?’

‘Helemaal naar Zwolle,’ antwoordde hij.

‘Dat is een eind,’ zei ik.

‘Je komt toch wel eens logeren, hè. Met Betsie. Of met je zus.’

Ik knikte.

‘Het is fijn voor mijn jongste broertje,’ zei hij. ‘Kijk, ík heb mijn vader nog gekend. Híj heeft nooit ‘papa’ kunnen zeggen. Dat doet hij nu, tegen hem.’

‘En jij?’ vroeg ik.

‘Tuurlijk niet,’ zei Hendrik. ‘Ik zei eerst ‘meneer’, maar nu het echt is, zeg ik ‘oom’. Hij heeft een boerderij.’

Op de terugweg spraken we niet meer over zijn nieuwe ‘oom’.

‘Denk je dat het hele dorp het al weet?’ vroeg hij, toen we door de Dorpsstraat fietsten.

‘Dat zal wel meevallen,’ zei ik maar.

Hendrik keek opgelucht.

‘Ik vind het beter dat ik het jullie zèlf vertel, zie je,’ zei hij nog. We gingen naar Drees. Die wist het ook allang van zijn moeder. Ik gaf hem een knipoogje. En hij deed alsof hij het nieuws voor het eerst hoorde. Een paar weken later gingen we naar de trouwdienst. Ik keek naar mijn moeder. Ze was nog jong genoeg om te hertrouwen. Hoe zou het zijn als zij een andere man vond?

De dominee sprak de trouwbelofte uit. De stem van Hendriks moeder klonk zacht, toen ze ‘ja’ zei. Natuurlijk dacht ze aan de vorige keer toen ze in deze kerk, op dezelfde plek, met Hendriks vader had gestaan. Hendrik schoof in de bank heen en weer. Hij kon niet stilzitten.

’s Middags gingen we het bruidspaar geluk wensen. Hendrik stond er verlegen naast. Zijn zusjes lachten en zijn jongste broertje zigzagde vrolijk tussen de gasten door.

‘Gefilizeteerd, gefilizeteerd,’ riep hij steeds.

Er waren drankjes en lekkere hapjes. Mijn moeder lepelde een glaasje advocaat leeg.

‘Wat ziet Gerda er gelukkig uit,’ zei ze tevreden. ‘Een mooie bruid. Ik ben blij voor haar.’

Ze glimlachte naar mij. Ik durfde haar niet te vragen, of ze er ook wel eens op hoopte een nieuwe man te vinden. Alles moest maar blijven, zoals het nu was. De ‘oom’ van Hendrik kwam bij ons tafeltje staan. Hendrik zat naast Klaartje.

‘Dit is dus oom Jan,’ zei Hendrik. De oom gaf ons een hand.

‘Nu we getrouwd zijn, Hendrik, mag je wel vader zeggen,’ zei hij. Hendrik kreeg een rood hoofd, keek naar de tafel. Het kleine broertje trok zijn nieuwe vader aan zijn jasje.

‘Papa, pappie?’

‘Wat is er, lieverd?’ Oom Jan boog zich naar het jongetje toe en hij tilde hem op. ‘Vond je het leuk vandaag?’

‘Ja, heel leuk,’ lachte het kind bovenop zijn schouders.

‘Zou je zo’n feestdag nog wel eens over willen doen?’ vroeg oom Jan omhoog kijkend. Het jongetje dacht nog na, maar Hendrik had al een antwoord.

‘Dat kan niet,’ zei hij. ‘Dan moest u eerst dood.’

Hendrik schrok van zijn eigen woorden. Hij stond op en rende weg.

‘Wacht maar,’ zei mijn zusje tegen de bruidegom. ‘Ik ga wel even met hem praten.’

Oom Jan keek mijn moeder aan.

‘Ik kan het wel begrijpen,’ zei hij. ‘Zo’n jongen heeft het er moeilijk mee.’

Mijn moeder keek hem na terwijl hij met het kind op zijn schouders wegliep.

‘Gerda heeft geluk gehad,’ zei ze. ‘Hij zal een goede man voor de kinderen zijn.’

Toen we naar huis gingen, stonden Hendrik en Klaartje nog met elkaar te praten.

‘Hmmm.’ Mijn moeder lachte geheimzinnig.

‘Wat is er?’ vroeg Dina.

‘Van een bruiloft, komt een bruiloft,’ zei mijn moeder. Daarna werd er, voorlopig, niet meer over trouwen gesproken.

We waren altijd met z’n drieën geweest. Drees, Hendrik en ik. Nu misten we hem. Op een zaterdagmiddag gingen we naar de bibliotheek in dorpshuis Stroud. Er reed een auto door de straat.

‘Kijk nou eens,’ zei Drees. ‘Díe durft!’

Het was een auto met een Duits nummerbord. De chauffeur stopte. Hij vroeg de weg. Het Duits was goed te verstaan. Hij wilde weten waar de Stationsstraat was. We keken elkaar aan.

‘De Stationsstraat. ’k Zou het niet weten,’ zei Drees. ‘Jij?’

Ik haalde mijn schouders op.

‘Nee, ik ook niet.’

We schudden ons hoofd. De Duitser liep weg. Hij zag de bakkerswinkel. De vrouw van de bakker pakte iets uit de etalage. De Duitser stond in de deuropening van de winkel. De klanten draaiden zich om toen ze de Duitse klanken hoorden. De Stationsstraat?

Iedereen keek naar iets anders. De vrouw van de bakker wist ook niet waar de Stationsstraat was. De Duitser liep door.

Er was veel toerisme in Putten. De mensen kwamen weer naar de pensions en hotelletjes om te genieten van de natuur en de rust. Dat die Duitser nu juist Putten had uitgekozen. Hij stak de straat over. Daar stonden twee oudere mannen te praten. Weer vroeg hij de weg. En ze schudden hun hoofd. Drees en ik konden ons lachen niet meer inhouden. De Duitser liep terug naar zijn auto.

‘Ik heb vijf jaar lang Duits moeten praten,’ riep de man hem na.

‘Geef me eerst mijn fiets maar eens terug,’ riep de ander. Langzaam reed de auto met het Duitse nummerbord in de richting van de Oude Kerk. De Duitser ging door de Dorpsstraat, langs de huizen van de 37 weduwen. De mannen keken hem na.

‘Rotmof,’ zeiden ze.

51

Een halfjaar na de bevrijding had dominee Meyer het verslag uit de kroniek van zijn gemeente, ‘Sylvesterabend’, naar een aantal kranten gestuurd. In Duitsland en in het buitenland. Het verhaal over het kampleven van de gevangenen in Ladelund verspreidde zich door Europa. En dominee Meyer stuurde het ook naar het gemeentehuis in Putten. Burgemeester Van Geen was de eerste die het las. Het begin van het contact met Ladelund werd gelegd.

In de jaren die volgden, schreef dominee Meyer brieven naar de nabestaanden van de doden die hij had begraven.

‘Het graf van uw onvergetelijk zoon wordt goed verzorgd,’ schreef hij aan ouders.

‘Het graf van uw dierbare man wordt goed verzorgd,’ schreef hij aan weduwen. ‘Ik begrijp dat de Nederlanders de Duitsers haten. Ik hoop dat u beseft, dat de mensen in Ladelund geleden hebben door wat er hier in het kamp gebeurde. Het is de schuld van mijn volk dat u zoveel leed is aangedaan.’

Bij ons was de Herdenkingshof klaar. Maar de Duitsers in Ladelund waren nog met een monument bezig. Er ontstond een gedenkplaats aan de zuidzijde van de Sankt PetriKirche. Dominee Meyer maakte foto’s van de graven en van de gedenksteen. Urenlang zat hij in zijn werkkamer. Hij schreef en schreef. Meer dan driehonderd brieven stuurde hij naar Frankrijk, Polen, Rusland, België en Nederland. In iedere enveloppe deed hij twee foto’s van de graven.

De nieuwe burgemeester Quarles van Ufford en de dominees Kievit en Kwakkelstein bekeken de brieven en de foto’s. Ze overlegden met elkaar, spraken erover met dorpsgenoten. Ze begonnen aan het organiseren van een reis naar Duitsland. Het ging van huis tot huis. Iedereen sprak erover. Was het goed of was het fout? Het was een kans, om de mannen te herdenken...

Mijn moeder ging niet mee.

‘Vader en Johan zijn in Neuengamme gestorven. Ik durf niet naar Duitsland. Ik ben er bang voor.’

En zo dachten veel vrouwen erover. Het was een grote stap om naar het land van de vijand te gaan. Bij de herdenkingsdienst in oktober 1950 voelden wij dat nog meer dan anders. De beslissing was genomen. Voor het eerst vertrokken Puttense vrouwen en oudere kinderen naar Duitsland. Het leek of het zingen van psalm 84 nu nog moeilijker was.

Op 23 oktober stonden drie bussen klaar. Er stapten 130 Puttenaren in. Zij die achterbleven, dachten aan de mensen in de bus.

‘Ik vind het erg moedig van ze,’ zei mijn moeder een paar keer per dag. En we konden ons voorstellen hoe zij zich voelden. Ieder uur bracht hen dichter bij de plaats waar hun mannen waren gestorven en begraven.

De fotograaf Sem Presser kreeg toestemming om mee te reizen. De bussen reden door het verwoeste Duitsland. Ook hier ging de wederopbouw heel erg langzaam. De Puttenaren keken naar de uitgestrekte vlakten vochtig grasland in Noord-Duitsland. Ze kregen het koud ondanks hun winterjassen. Hier hadden de mannen in hun dunne kleren staan graven. In Duitsland wilden de Puttenaren niet slapen. Dat konden zij nog niet verdragen. Ze reden de Deense grens over. In Denemarken overnachtten zij. Voor dominee Meyer en de gemeenteleden van de Evangelisch Lutherse Kerk werd het een moeilijke dag. Een dag van schaamte. Meyer stond bij het tuinhek van de kerk te wachten. Hij schudde de burgemeester en de beide dominees de hand en hij begroette alle Puttenaren. De mensen van Ladelund durfden bijna niet naar de gasten in zwarte kleding te kijken. Enkele vrouwen droegen de Veluwse klederdracht met de knipmuts. Langzaam liep de stoet naar de kerk. De Puttenaren gingen voorin de kerk zitten. Zachtjes kwamen de gemeenteleden binnen. Helemaal achterin hun kerk zochten zij een plaats. Op verzoek van de Puttenaren was de kerk niet met bloemen versierd. Er werd geen treurmuziek gespeeld.

Dominee Kievit las psalm 84 voor. Hij bedankte de Ladelunders, omdat mannen van de razzia hier met eerbied waren begraven. Dominee Kwakkelstein vroeg de mensen te proberen de haat in hun hart te verminderen. Ze zongen samen psalm 84, in het Nederlands en in het Duits. Dominee Meyer eindigde de dienst met de vraag om vergeving. Hij hoopte dat de mensen van Putten en van Ladelund door hun geloof ‘een brug’ naar elkaar toe konden bouwen.

Nu liepen ze naar de graven achter de kerk. Meyer las daar de 110 namen van de mannen van de razzia van Putten voor. Hij wees naar de massagraven waarin zij lagen. En hij vertaalde de Latijnse bijbeltekst op het kruis: ‘Dezen zijn het, die gekomen zijn uit de grote verdrukking.’

De burgemeester legde een krans.

Ondertussen hadden Ladelunders een warme maaltijd klaargemaakt. En ze aten samen. Een deel van de groep vertrok daarna naar kamp Husum, om de massagraven daar te bezoeken.

De mensen van de Ladelundse kerk waren vriendelijk en zorgzaam voor de familieleden van de overleden kampgevangenen. Dominee Meyer had gezegd dat de Duitsers schuldig waren aan de dood van de mannen en zonen. Eindelijk zei een Duitser het hardop: ‘Het is ónze schuld.’

Op die woorden was al zo lang gewacht.

In veel kranten verschenen foto’s van in het zwart geklede Puttense vrouwen. Ook in Duitse kranten. En weer schreven de journalisten. Nu ging het verhaal over Puttenaren met Duitsers in één kerk, aan één tafel. Putten werd een uitzondering in het verwerken van het verdriet.

In april 1951 kwam dominee Meyer met zijn vrouw en dochtertje naar Putten. Op de achterbank van zijn auto lag een krans. Die had hij in Ladelund laten maken, want hij vond dat de bloemen daar vandaan moesten komen. Hij legde de krans neer bij de gedenksteen bij de Oude Kerk.

‘Zullen wij vanavond ook naar de kerk gaan, moeder?’ vroeg ik.

‘Nee, daar ben ik nog niet aan toe,’ antwoordde ze.

Maar Jansjes moeder ging wel. De overbuurvrouw ging ook. Een kwartier voor aanvang van de kerkdienst was het druk op straat. Honderden Puttenaren liepen naar de kerk. Ze gingen naar een Duitse dominee. Kort voordat de dienst begon, zochten wij ook een plaats. De kerk was toen bijna vol. Meyer was gekomen om hier in Putten te vertellen dat zijn volk schuld had aan de dood van de mannen. Daar was veel moed voor nodig. De burgemeester bedankte Meyer voor zijn zorg en aandacht voor de graven. En hij gaf het cadeau dat bij het bezoek aan Ladelund was beloofd. Het was een in Leerdam geblazen kristallen kelk voor op het altaar van hun kerk. De glazenier had de kerk en het monument van Putten en de kerk en het monument van Ladelund erop gegraveerd.

‘Ons geloof verbindt ons met elkaar,’ zei Meyer.

‘Een Duitse dominee preekte in de kerk van het dorp van de weduwen.’

Zo stond het in alle kranten. Weer kwamen journalisten naar Putten. Ze schreven. Ieder op een eigen manier. Sommigen vol bewondering. Anderen met harde oordelen. Veel Puttenaren waren bang geworden voor journalisten en fotografen. Voor hun meningen en hun kritiek. Ze kozen ervoor te zwijgen, over vroeger en over nu. Dominee Meyer sprak met nabestaanden. Hij ging ook naar de buurtschap Bijsteren, waar veel mannen en jonge jongens waren opgepakt. Huis aan huis ging de deur voor hem open. Hij sprak Duits, maar zijn stem klonk zacht. Het leek niet op het Duits, dat wij gewend waren. Na het vertrek uit Putten reed Meyer het land in. Hij had ook mannen uit andere woonplaatsen begraven. Die nabestaanden bezocht hij nu. Hij preekte nog in de kerk in Amerongen. Daar legde hij bloemen op graven van Duitse militairen. En de fotografen maakten foto’s toen hij bloemen legde op de graven van Canadese soldaten.

Hij werd niet overal vriendelijk ontvangen. De haat tegen de Duitsers, tegen alle Duitsers, kon hij voelen. Het was pas zes jaar na de oorlog. Maar hij bleef zijn woorden herhalen: ‘Wij zijn schuldig.’

In Putten hadden we tijd nodig om te wennen aan het woord ‘verzoening’. Tot slot van zijn bezoek aan Nederland ging Meyer naar de gevangenis in Vught. Daar werden drie veroordeelde nazi’s bewaakt. Een van hen was Friedrich Christiansen. Die naam kenden we in Putten. Als opperbevelhebber van de Duitse strijdkrachten sprak hij het vonnis over Putten uit. Christiansen had de dood van vele duizenden mensen op zijn geweten. Omdat hij al ‘oud’ was, kreeg hij maar 12 jaar gevangenisstraf. In 1951

was hij 72 jaar. De laatste drie jaar had hij, in de rijksinrichting in Veenhuizen, kleerhangertjes in elkaar gezet. Door ziekte en zijn leeftijd kreeg hij in december 1951

gratie. De regering had besloten dat hij werd vrijgelaten. In het hele land waren mensen woedend over deze beslissing van de regering-Drees. En ook in Putten waren we kwaad. Alle kranten schreven erover. Maar de regering had de uitspraak gedaan. Dat kon niet meer worden veranderd.

De familie van Christiansen had in de plaats Wyk op het waddeneiland Föhr gewoond. Dat lag niet ver van Ladelund. In Wyk auf Föhr vond men Christiansen een burger om trots op te zijn. In 1918 was hij tot ereburger benoemd. En jaren later kreeg de hoofdstraat zijn naam. Het Britse leger had in 1945 na de verovering van Wyk het straatnaambordje weggehaald. Er was een verdrag, waarin stond dat nergens ter wereld straten de naam van oorlogsmisdadigers mochten krijgen. De Friedrich Chritiansenstraße werd toen Große Straße.

De bevolking van Wyk haalde nu het bordje dat de Britten hadden geplaatst snel weg. Opnieuw eerden zij hun dorpsgenoot met de straatnaam. Puttenaren lieten horen dat zij hier tegen waren. Dat hielp niets. Christiansen werd voor de tweede keer ereburger van Wyk.

52

Na de middelbare school kreeg ik een baan bij een groothandel in drogisterij-artikelen. Administratief medewerker, heette dat. Ik vond het prettig om met cijfers bezig te zijn. Als ik rekende, vergat ik alles om mij heen. Ik hoefde niet langer na te denken, over mensen, over gevoel, over verdriet. Op dat moment waren alleen de cijfertjes belangrijk.

Een gedeelte van de groothandel was ingericht als een soort fabriek. Daar zaten vrouwen flesjes te vullen met olie of nagellakremover. Andere vrouwen plakten de etiketten op de flesjes. Ze streken met een kwast lijm op planken, legde de etiketten netjes naast elkaar in de lijm. Daarna pakten ze de etiketten van de plank en plakten ze op de flesjes. Hun handen bewogen razendsnel. De lege kratten naast hun stoel raakten vol met flesjes. Een paar jongens sjouwden de kratten naar het magazijn. Alles werd geteld. Ik schreef onze voorraad op. Daarna verdeelde ik de aantallen voor de verzending naar de winkels.

Ik was nu twintig jaar. De laatste twee jaar waren niet gemakkelijk geweest. Op mijn achttiende verjaardag begon het. Mijn moeder huilde toen zij mij feliciteerde. En ik begreep waarom. Ze liep naar de tuin. Ik zag weer voor me hoe ze Johan had omhelsd, toen híj achttien werd. Kon ik dit jaar maar overslaan. Ik keek uit het keukenraam.

‘Gerrit is vandaag achttien,’ hoorde ik haar tegen Jansjes moeder zeggen.

‘Ach, ach,’ zei de buurvrouw. ‘Waar blijft de tijd. Weet je nog, die laatste verjaardag van Johan...’

De vrouwen legden hun handen op elkaars schouders. Ik moest mijn best doen om die lege plaats van Johan op te vullen.

Ook nu zag ik Betsie heel vaak. Ze was in opleiding voor verpleegster in een ziekenhuis in Harderwijk. Ze vertelde me nooit de nare dingen die ze in het ziekenhuis meemaakte. Over alles wat vrolijk was, sprak ze. De humor van sommige patiënten, het plezier dat ze met collega’s had om heel gewone dingen. Soms zaten ze elkaar met een spuitfles water door de gangen achterna. Dan vond ze het meteen een erg leuke dag. Haar lachen maakte mij meestal ook blij. Maar het viel haar op dat ik al een tijdje erg stil was. Betsie legde haar hand in mijn nek en duwde mijn hoofd naar haar toe.

‘Kijk mij eens aan. Wat is er toch met je?’

Ik vertelde dat mijn moeder het moeilijk had omdat ik achttien was.

‘Ze zou er eens tussenuit moeten,’ zei ze. ‘Heb je wat spaargeld? Misschien kunnen jullie met elkaar een tijdje weggaan.’

Nog dezelfde week liet ze mij een advertentie uit de krant zien. Eenvoudig pension in rustig dorp in omgeving van duinen en zee. Overveen.

‘Kijk,’ zei Betsie. ‘Dit lijkt mij een betaalbaar pension. Fijn voor je moeder. Hoeft ze eindelijk eens helemaal niets te doen.’

We waren nog nooit met vakantie gegaan. Klaartje had ook wat spaargeld. Zij werkte na schooltijd en op zaterdagmiddag bij de groenteboer. De laatste twee weken van de zomervakantie vertrokken we. De fietsen gingen mee in de trein. Mijn moeder had haar hele leven hard gewerkt. Na de eerste huurders waren er andere huurders gekomen. Iedere ochtend werkte ze in een damesmodezaak. Ze vond het prettig om de klanten raad te geven over welke kleren bij hen pasten. Maar naast haar werk had ze thuis genoeg te doen. Nu werd er eindelijk eens voor haar gezorgd. Onwennig zat ze in haar stoel op het terrasje van het pension. Haar vingers trommelden op de armleuning. Ze veegde gemorste koffie van de tafeltjes. En ze droeg het dienblad met vuile kopjes naar de keuken.

‘Doet u nu maar eens lekker niks,’ zei de pensionhoudster. Mijn moeder glimlachte. Ze pakte de theedoek van het haakje en droogde de kopjes af. Elke dag maakten we lange fietstochten door de duinen langs de zee. Ik snoof de zeelucht op. Het deed me terugdenken aan de teruggekeerde man in de Korenlaan. Een paar keer had ik Verhey opgebeld om te vragen of het beter met hem ging.

De zeelucht was toch goed voor hem, had hij gezegd. Maar hij was een ander mens geworden. Nee, hij werd nooit meer de oude. Misschien kwam hij weer eens naar Putten. Als hij zich wat beter voelde, en dan zou hij mij opzoeken.

‘De zeelucht doet u goed, moeder,’ zei mijn zusje. Fietsend door de duinen zongen we luid. Mijn moeder zong mee. Bij een strandpaviljoen dronken we limonade.

‘Gerrit, jongen,’ zei mijn moeder. ‘Wat ben ik blij met jou. Je vader zou trots op je zijn.’

In de tweede week liet ze ons een boekje zien over de erebegraafplaats in Overveen. De Duitsers hadden in de duinen verzetsstrijders doodgeschoten. Op die plek was nu een begraafplaats.

‘Daar wil ik graag naartoe,’ zei ze. Mijn zusjes keken mij aan. Achter mijn moeders rug vormden hun monden het woord ‘nee’. Ik zweeg.

‘Het is vakantie, moe!’ riep Klaartje. Mijn moeder roerde in de thee. Zachtjes legde ze het lepeltje op het schoteltje neer.

‘Herdenken is overal,’ zei ze.

Samen met de pensionhoudster plukte ze bloemen in de tuin. Met de bloemen achterop de fiets gingen wij op weg.

Er liepen mensen langs de graven. Ze lazen de namen. Dat deden wij ook. We telden hun jaren van geboortedatum naar de dag waarop zij werden gedood. Er waren veel jonge mensen bij. Mijn moeder legde bij ieder graf een bloem.

‘Ik had veel meer bloemen mee moeten nemen,’ zei ze. ‘Verzetsstrijders. Die hadden moed. Ze hebben het gewaagd. Voor ons.’

Ze bukte en legde de laatste bloem neer.

‘Bij ons is het allemaal verkeerd afgelopen, met de aanslag. Dat konden ze vantevoren ook niet weten.’

Ze schudde haar hoofd. Als dat schudden niet wilde stoppen, wisten wij wat ze zou gaan zeggen. Het was altijd dezelfde zin.

‘Je kunt het niet begrijpen, hè. Je kunt het niet begrijpen.’

We namen haar bij de arm. Herdenken was overal.

Wat er was gebeurd, zouden we nooit vergeten. Maar het leven ging door. Een paar jaar later verloofden Betsie en ik ons. In Ermelo konden we een huis huren. Dat leek mij wel wat. Maar ik wilde mijn moeder niet alleen laten. Klaartje was met Hendrik getrouwd en naar Zwolle vertrokken. Mijn jongste zusje werkte als kraamverpleegster in Amsterdam. Betsie begreep dat ik in de buurt van mijn moeder moest blijven. Een paar straten bij haar vandaan vonden we een woning. En we trouwden.

‘Betsie is precies de vrouw die jij nodig hebt,’ zei mijn moeder op een dag. ‘Wat ben je somber, jongen. Kijk naar je vrouw, die is altijd zo vrolijk. Afleiding zoeken, Gerrit. Dat doe ik ook.’

Pas veel later begreep ik dat er ieder jaar twee tijden waren waarin ik zomaar vanzelf somber werd. In oktober, de maand van het drama. In de meimaand, toen het lange wachten was begonnen. Ik moest afleiding zoeken.

We waren erg gelukkig met de geboorte van ons dochtertje. Over een naam hoefden we niet lang na te denken.

‘Ze heet Johanna, moeder,’ zei ik en mijn moeder was daarmee gelukkig. De naam van Johan leefde voort.

Voor veel mensen in Putten bleven de Duitsers de vijanden van het verleden. Een collega van mij ging met vakantie. Hij werd verliefd op een Duits meisje.

‘Hoe kan ik met een Duits meisje bij mijn moeder aankomen?’ vroeg Berend aan Betsie en mij.

‘Als je van haar houdt,’ zei Betsie, ‘dan bestaan er geen grenzen. Zelfs niet met Duitsland.’

Berend vertelde zijn moeder dat hij een vrouw had ontmoet die veel voor hem betekende.

‘Jij bent mijn enige zoon,’ antwoordde ze. Daarna sprak ze er niet meer over. Een paar maanden later durfde hij te vragen of Erika eens thuis mocht komen. En ze zweeg. Hij vertelde dat hij met haar wilde trouwen. Ze zei niets.

Erika kwam bij ons logeren. Ze was erg vriendelijk en we lachten samen veel, totdat ze naar Berends moeder zouden gaan. Lang stond ze voor de spiegel.

‘Je ziet erg goed uit,’ zei Betsie. ‘Wees maar gewoon jezelf. Dat is altijd het beste.’

En Erika knikte zenuwachtig.

‘Misschien mag ik niet binnenkomen,’ zei ze.

‘Natuurlijk wel,’ antwoordde ik. ‘Jíj hebt toch niets verkeerds gedaan.’

En ze liep door het dorp. Ze kwamen langs de gedenksteen bij de kerk. En ze stonden voor de deur van zijn ouderlijk huis. Erika was bang om naar binnen te gaan. Zij wist het verhaal. De Duitse soldaten hadden Berends vader en broer door die deur naar buiten geduwd. Met een geweer in hun rug.

‘Schnell, Mensch, los.’

Met gebogen hoofd gaf Berends moeder haar een hand. Daardoor kon ze de vriendelijke ogen van de jonge vrouw niet zien. Berends moeder schonk koffie voor haar in. Beleefd gaf ze het aan, maar zonder naar haar te kijken. En ze bleef zwijgen. Op tafel stond een bordje.

‘Hier wordt Nederlands gesproken.’

Die woorden kon Erika vertalen. De Duitse en Nederlandse taal lijken wel op elkaar. Na een kwartiertje in stilte stonden Berend en Erika op. Weer liepen ze door het dorp, langs de gedenksteen. ‘Van hier werden zij weggevoerd.’

Ik gaf haar een zakdoek. Ze verborg haar gezicht erin. Betsie streelde haar schouders.

‘Jij kunt er niets aan doen,’ fluisterde Berend. ‘Ik hou van je.’

Toen ik het mijn moeder vertelde, antwoordde zij alleen maar: ‘Dat moet je kunnen begrijpen.’

53

De kinderen van Putten hadden al zo veel, zwijgend, moeten begrijpen. Vanaf oktober 1944 probeerden zij hun moeders te helpen. Door hun eigen verdriet te verbergen, konden ze het verdriet van de moeders verzachten. Ze wilden het iedereen naar de zin maken.

Ik leefde in het verleden en ik leefde in het nu. Op 2 oktober en later ook op 4 mei liep ik de weg naar het station. Op het perron wachtte ik op het geluid van het belletje bij de spoorbomen en de trein waarmee ik niet zou vertrekken. In al die jaren veranderde de vorm van de treinen maar het rillen bij het geknars van ijzer op ijzer bleef. Het verleden was altijd dicht bij ons. Iedere vijf jaar kwamen artikelen over de razzia in kranten en tijdschriften te staan. Allerlei mensen in het land gaven hun mening over de grootste vergeldingsactie tegen de bevolking van één dorp. Zo merkten we hoe men dacht over de gevolgen, onze houding en ons geloof. Soms werden we geprezen en soms werden we veroordeeld. Dat deed pijn maar we raakten daaraan gewend. De namen van de daders van de aanslag leerden we in de loop der jaren kennen. Zij hadden besloten te zwijgen. Soms drukte die afspraak zo zwaar dat een van hen de zwijgplicht doorbrak. Dan verscheen een interview in de krant. Met een foto. Op de Oldenallersebrug.

Ik las alle krantenartikelen en ik luisterde naar wat de mensen in het dorp erover zeiden.

Maar verder ging het leven gewoon door. Ik speelde met mijn dochtertje. En ik lachte om haar en met Betsie. Bij hen ging dat lachen vanzelf. Ik moest proberen om vrolijk te zijn.

‘Goed mijn best doen,’ mompelde ik vaak.

‘Wat kijkt u ernstig,’ zei Hanneke soms. Dan was het voorjaar, of najaar. Met haar vingers kroelde ze door mijn haar. Mijn haren stonden rechtovereind en alle kanten op. Ze pakte een spiegel en hield die voor mijn gezicht. Ze pakte Betsies lippenstift.

‘Nog even een rode neus, hoor!’

Snel duwde ik haar hand weg. Nu was ik weer om te lachen, en ik lachte mee. Geluk, ja, we hadden geluk.

De Nederlandse Oorlogsgravenstichting bood de Puttenaren de kans de doden van Ladelund naar Nederland te laten overbrengen. Dan konden ze in eigen land worden herbegraven. Maar de nabestaanden wisten dat de opvolger van dominee Meyer, Harald Richter, en de Ladelundse kerkgemeenschap met liefde voor de graven zouden blijven zorgen. In Putten werd besloten de doden op hun laatste rustplaats te laten. Dominee Richter en de burgemeester van Ladelund wilden het contact tussen de plaats van de schuldigen en de plaats van de onschuldigen versterken. In die tijd begonnen de jonge Duitsers zich te schamen voor de misdaden van de nazi’s. Wie kon geloven dat zijn vader of grootvader mensen met een stok had geslagen, of had gedood? Zij schaamden zich voor het verleden. Nu waren het de kinderen van de nazi’s, die het gevoel hadden dat zij de schuld droegen voor de fouten van hun ouders. Zij zochten contact met Nederlandse jongeren.

In 1963 liep Harald Richter door Putten. Hij had een groep van zeventien jongeren uit Ladelund meegenomen. Ze waren verlegen en wat bang voor de reacties in het dorp. Ze logeerden in gastgezinnen in Putten. Samen met Richter legden zij een krans bij het monument. Sommige Puttenaren waren hier tegen. Die Duitsers moeten ons eindelijk eens met rust laten, zeiden ze op straat en in de winkels. Maar anderen vonden dit juist een goede kans om het verleden te verwerken.

Een jaar later werd de oorlogsmisdadiger Christiansen 85 jaar. En de burgemeester van Wyk gaf hem een hoge onderscheiding. Voor al het werk dat hij in zijn lange leven had gedaan.

Pastor Richter was erg kwaad. Hij nodigde journalisten uit, vertelde hen over Christiansens ‘werk’ in Nederland. Hij liet de graven zien van de slachtoffers van Christiansens vonnis over Putten.

Het gemeentebestuur van Putten begon een actie die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd gesteund. De Duitse regering kreeg het verzoek om het ereburgerschap af te nemen en het straatnaambordje te verwijderen. Maar het stadsbestuur van Wyk wilde niet geloven dat hún Christiansen schuldig was aan oorlogsmisdaden. Ze zouden het allemaal nog wel eens rustig uitzoeken…

Bij de 20-jarige herdenking van de razzia in oktober 1964 stond Harald Richter naast de burgemeester bij het monument. Puttenaren keken toe. Voor het eerst kwam een Duitser officieel een krans leggen. De burgemeester kondigde hem aan:

‘Dominee Richter uit Ladelund.’

Samen legden zij de krans. En daarna vertelde dominee Richter de journalisten over zijn eigen leven als soldaat in de oorlog. Hij sprak over zijn hoop op vriendschap met de Nederlanders.

In mei 1965 vertrokken weer bussen uit Putten. Zo’n 150 Puttenaren logeerden in Ladelund. Ze liepen door de straat waar in 1944 de mannen liepen. Toen durfden de mensen niet meer naar de gevangenen te kijken. Nu gingen overal de deuren open. De familieleden van de mannen van toen werden vriendelijk ontvangen en verzorgd. Ze aten met de gezinnen mee en ze probeerden Duits te spreken. Duitsers en Nederlanders waren samen, niet ver van de plek waar eens het kamp was. Ook Jacobus Donker liep met zijn vrouw langs de graven. Hij was al een paar dagen zo stil. Ze gaf hem een stevige arm. Het moment waarop mensen haar vertelden dat de naam van haar man op de dodenlijst stond, had ze haar hele leven niet meer kunnen vergeten.

‘Ik geloof het niet, hoor,’ had ze in mei 1945 gezegd. ‘Jullie hoeven me niet te condoleren, want ik geloof het niet.’ Even twijfelde ze toen haar vriendin huilend bij haar binnen was gekomen.

‘Zeg me niet dat hij dood is,’ zei ze.

‘Hij staat bij ons in de keuken maar hij is bang dat je zult schrikken,’ vertelde haar vriendin. Onherkenbaar was haar man geweest.

‘Ja, Rie, ik ben het echt,’ had hij een paar keer tegen haar moeten zeggen. Alleen aan zijn stem kon ze het horen.

Jacobus Donker had alle kampen overleefd. Hier herdacht hij de mannen die hij zag sterven.

Bij de bezoeken van buitenlanders hadden de gemeenteraadsleden van Ladelund altijd op de achtergrond toegekeken. Door hun schaamte wisten zij niet wat ze moesten doen. Maar nu was er ruimte om naar voren te komen. Ze volgden het voorbeeld van Harald Richter.

Tijdens de 2 oktoberherdenking in 1966 speelde het Posaunenchor, de koperblazers van de Ladelundse kerk. Muziek uit Duitse instrumenten klonk in de hof. En daarna gaven de koperblazers een concert in de Oude Kerk. Twee jaar later kwam ook bij ons zo’n orkest: De Kopersblazers. De muziekinstrumenten kregen we cadeau uit Ladelund. In 1971 werd Richter uitgenodigd om bij het 25-jarig jubileum van de Oorlogsgravenstichting in Nederland aanwezig te zijn. Hij legde een krans bij het Nationaal Monument op de Dam in Amsterdam. En daarna werd hij door koningin Juliana op het paleis ontvangen. In Duitsland schreven de journalisten over Ladelund en Putten. Verzoening, werd het woord boven de krantenfoto’s. Versöhnung.

54

Dertig jaar na de razzia werd het Brugcomité Putten-Ladelund opgericht. De voorzitter heette Wim Torsius. Op 2 oktober 1944 keek hij bij de spoorbaan naar de goederentrein die langsreed. Hij had toen de trui van zijn vader en zijn zwaaiende hand herkend. Dat was een laatste groet geweest.

Ook voor hem was het geloof van de Ladelunders en de Puttenaren de basis om te proberen het gevoel van haat te overwinnen. De barakken van kamp Ladelund waren afgebroken. De tankgrachten raakten begroeid. Maar de geschiedenis mocht niet worden toegedekt. Als een waarschuwing probeerden Duitsers en Puttenaren de geschiedenis te bewaren. Een waarschuwing, voor iedereen die macht wil hebben. Voor iedereen die neemt wat niet van hem is. Dat was hun boodschap. Het werd nu eindelijk tijd dat er aandacht voor de teruggekeerden kwam. Na de oorlog waren zij de gelukkigen geweest, omdat ze alle kampen hadden overleefd. De doden kwamen op de eerste plaats. De zieke teruggekeerden werden naar de achtergrond geschoven. Zij hadden toch geluk gehad... Het was een bijna niet te dragen ‘geluk’. De teruggekeerden waren geen dag van hun leven bevrijd van de herinneringen aan het kampleven. Nadat ze steeds weer vragen van vrouwen hadden beantwoord, zwegen ze. Heel lang. Maar nu hielden zij bij herdenkingen toespraken. En keer op keer legden zij een krans.

Het Ladelundse Posaunenkoor speelde in Putten. Het Puttense Fontanuskoor zong in Ladelund. Er ontstonden vriendschappen tussen de jongeren van de Puttense en de Ladelundse koperblazers. Eens hadden twee volken elkaar gehaat. Nu probeerden ze elkaar de hand te reiken.

Mijn werk als Hoofd van de Inkoop vond ik erg prettig. Het bedrijf werd verkocht en opgenomen in een grote keten van drogisterijen. Tot een paar maanden voordat 1976

begon, ging alles goed. Mijn vader stierf toen hij 44 jaar was en ik zou nu 44 jaar worden. Hanneke werd 18 jaar, de leeftijd waarop Johan was overleden. Ik kreeg nare dromen. En als ik wakker werd, kon ik niet meer in slaap komen. ’s Nachts liep ik van kamer naar kamer. En waar ik kwam, zag ik hetzelfde. Ik rende naar het station. Johan strekte zijn handen uit. Hij pakte de tas aan. De twee jassen. De das viel op de grond. In het duister, daar beneden in de goederenwagon, klonk de stem van mijn vader. Ik raapte de das op maar het was al te laat. De trein reed weg. Ik harkte de tuinen. Dominee Holland las de lijst voor, bij het licht van een olielampje. Mijn vaders naam noemde hij niet. Hij leefde dus nog... Ik harkte weer de tuinen. Die donkere aarde.

‘Je moet afleiding zoeken,’ zei Betsie. ‘In het najaar en in het voorjaar heb jij dat nu eenmaal. Leuke dingen doen, dat is het beste.’

Maar nu was het zomer. Zelfs in deze zomer mompelde ik dat de wind in de verkeerde richting waaide. Dat betekende: ik hoor een trein. Daar was het weer. Het geluid dat de haartjes op mijn armen rechtovereind deed staan. Afleiding zoeken hielp niet meer. In de krant zag ik alleen de nare dingen. Er was ruzie, er was oorlog. Mensen sloten elkaar weer op, achter hekken met prikkeldraad. De foto’s van lachende mensen op een terrasje in de zon drongen niet tot mij door. Alles leek donker. Ik vond niets meer leuk. Het leek of ik in een cirkel zat. Om mij heen stond een hoge muur. Daar droomde ik ook steeds van. Ik klom omhoog. Op de rand zat prikkeldraad. Overdag ging ik gewoon naar mijn werk. En ik deed gewóón. Niemand mocht het merken. Niemand. Ik deed precies wat ik moest doen. Maar als mijn collega’s lachten, schrok ik van het geluid. Dat was veel te hard. Hun plezier deed pijn. Ik lachte niet meer mee.

Betsie zocht hulp. Ze sprak met mensen van het Brugcomité. Er waren meer Puttenaren zoals ik. Bij het ouder worden, kwamen de herinneringen naar boven. Ze konden niet meer worden weggestopt, zoals toen.

Mijn moeder was oud. Met haar wilde ik er niet over praten. Zij had ook haar hele leven haar best gedaan. Betsie zorgde dat ik bij een psycholoog terecht kwam. Daar begon het lange praten over mijn vader, over mijn broer, over de razzia, de mitrailleurs op de gaanderij, het geluid van de weglopende mannen in de Dorpsstraat, mijn sterke moeder, het wachten. Want wij waren blijven wachten, tot in augustus, terwijl zij allang niet meer leefden.

Op mijn 44-ste verjaardag leek het alsof ik mijn vader werd, maar dan schudde ik mijn hoofd en was ik weer zijn zoon. Te jong was ik de oudste man in huis geworden. Te jong was ik flink geweest.

‘Veel joodse kinderen hebben dezelfde problemen,’ legde de psycholoog uit. ‘Hun ouders hadden zoveel familieleden verloren. De kinderen probeerden het verdriet van de ouders weg te nemen. Ze wilden altijd alles goed doen. En hun ouders niet teleurstellen. Ze dachten dat ze de lege plaatsen van de doden moesten opvullen. Maar dat lukte natuurlijk nooit. En daardoor kregen ze last van een schuldgevoel.’

Ik knikte want ik had mezelf leren begrijpen.

‘Lege plaatsen blijven bestaan. Ze vullen zich met herinneringen,’ zei ik. ‘Je moet proberen te aanvaarden wat je is overkomen.’ Nu knikte hij.

Het tweede deel van mijn leven was begonnen. Ik ging weer terug naar mijn werk. Verbaasd keek ik naar de bloemen op mijn bureau. Daarnaast stond een grote taart. Iedereen kwam in mijn kamer koffie drinken. Er werd veel gepraat en gelachen. Ik luisterde naar het geluid van mijn eigen lachen. Dat lachen begon nu zomaar vanzelf. Het borrelde in mij omhoog en het klonk niet meer zoals vroeger. Het geluid was helder geworden.

Nog dezelfde week kreeg ik van de directie het aanbod om ander werk te gaan doen. Raad geven over een goede inrichting in de winkels. Binnenzitten was nu niet zo goed voor mij. Met dit werk kon ik op pad.

‘Ik wist het al, hoor,’ zei Betsie, toen ik het haar vertelde. ‘Maar het moest een verrassing blijven. Het lijkt me een goed plan.’

Als ik in mijn auto stapte, voelde ik me vrij. Alles was nieuw. Ik zag veel mooie dorpen. De mensen waren vriendelijk. En als ik aan het eind van de dag Putten binnenreed, was ik ook weer blij dat ik thuis kwam.

Toen Hanneke negentien jaar was en ik vijfenveertig jaar werd, gaf Betsie een groot feest. Het was voor mij een soort bevrijdingsfeest. Iedereen was er. Mijn zwager Hendrik met Klaartje en hun kinderen, Dina en haar man en kinderen, Drees, Jansje, Berend en zijn vrouw Erika. Er stond een lange rij vrienden om mij geluk te wensen.

‘Het halve dorp is er,’ zei mijn moeder. ‘Het halve dorp.’ En ze wenkte mij. ‘Kom eens hier, jongen.’

Ik ging naast haar zitten.

‘Je ziet er weer goed uit,’ zei ze. ‘Weet je nog, toen je achttien werd? Toen had ik het ook zo moeilijk. Jij hebt me erdoorheen geholpen. Weet je nog dat we door de duinen fietsten? Gelukkig had jij nu Betsie en Hanneke.’

Ze streek over mijn haar, dat op mijn kruin een beetje dun begon te worden.

‘Je lijkt zo veel op vader.’ Ze pakte mijn beide handen. ‘Wat ben ik toch blij met jou.’

Hanneke stond achter ons.

‘En, oma, ook met mij?’ vroeg ze.

Mijn moeder lachte. ‘Op jou ben ik ook zo trots,’ zei ze. ‘Johanna.’

55

Er was een onrecht dat niet mocht blijven bestaan. Bij de herdenking van de 100-ste geboortedag van Christiansen werden in kranten op Föhr artikelen geplaatst. Daarna volgden ingezonden brieven met meningen ‘vóór’ of ‘tegen’ deze oorlogsmisdadiger. Natuurlijk werd dat ook bij ons in het dorp besproken. De gemeenteraad van Putten liet de wens van de bevolking nog eens horen. Het straatnaambordje ter ere van Friedrich Christiansen moest weg! Pastor Richter startte opnieuw een actie. Nu kreeg hij niet alleen de hulp van de bisschop, maar ook van de Evangelische Kirchgemeinschaft van Wyk. En de politieke partijen bemoeiden zich met het protest. Ze waren het niet met elkaar eens. Wat een drukte om een overleden ereburger…

‘Dat bordje moet verdwijnen,’ bleef Richter zeggen. ‘Als het niet lukt, schroef ik het er zelf af.’

Klaas Friso, voorzitter van het Historisch Genootschap, streed met Richter mee. Het was geen kunst om het bordje in een donkere nacht weg te halen. De bevolking van Wyk moest op klaarlichte dag inzien, dat ze deze man niet mochten eren. Richter en Friso spraken met de burgemeester. En met de raadsleden. En met mensen van de politiek. Natuurlijk kwamen ze weer: de journalisten. Ze schreven erover in hun kranten. Weer haalde Putten de voorpagina’s. Nu niet als het dorp van de rouwenden, maar als het dorp dat meedeed in het protest.

De familie van Christiansen vroeg ten slotte zelf om verwijdering van het plaatsnaambordje. De blijvende herinnering aan de ereburger-oorlogsmisdadiger werd in 1980 weggehaald. Friso en Richter wandelden trots door de Große Straße. Puttenaren, Ladelunders en inwoners van Wyk feliciteerden elkaar. Het Brugcomité Putten-Ladelund veranderde van naam. In 1982 heette het Stichting Oktober 44. Joop Vonhof was één van de bestuursleden. Eens stond hij opgesteld op het marktplein, ging hij van kamp naar kamp, werd hij bevrijd in kamp Sandbostel. Daar sprak hij met kapitein Van Walt van Praag over de doden van Putten. Nu, tientallen jaren later, deed hij werk voor de stichting. Hij had recht van spreken. Bij herdenkingen zei hij vaak: ‘Wat wij meemaakten, moet een les voor de toekomst zijn.’

Men wilde ook meer aandacht voor de 4 mei-herdenking. Putten deed weer mee met de herdenking van álle slachtoffers van de oorlog. Op de oude algemene begraafplaats kwam een monument voor Puttense oorlogsdoden. Joden, verzetsstrijders, militairen, mensen die bij de beschietingen en bij de bevrijding waren gedood. De stichting verzorgde lezingen op scholen en bij verenigingen. Vaak ontvingen ze klassen van buitenlandse scholen. Er werden reizen georganiseerd naar de plaatsen van de kampen. De mannen die uit de kampen terugkeerden, gingen mee met de groepen, vertelden wat ze hadden beleefd, spraken met Duitsers over het verleden. En overal legden zij kransen om de mannen te herdenken. Puttenaren spraken nu de taal, die eens de volken had verdeeld. De secretaris van het bestuur, Jan van den Hoorn, was als leraar Duits hun tolk en vertaler. Ze schreven brieven naar burgemeesters. In het Duits overlegden ze met gemeentebesturen over het onderhoud van de massagraven of over een nieuw gedenkteken. Er kwamen folders over de razzia. Bestuursleden bezochten herdenkingsbijeenkomsten in andere landen, waar de nazi’s een vergeldingsactie hielden. Bijvoorbeeld Oradour in Frankrijk en Lidice in Tsjechië. Uit die dorpen kwamen ook weer vertegenwoordigers naar de herdenkingen in Putten. De stichting regelde gastgezinnen en verzorgde hun verblijf in ons dorp. In Neuengamme zocht de stichting contact met leden van de Sankt Johanniskirchengemeinde. Men wilde graag dat de resten van het KZ-Neuengamme een monument zouden worden. De leden van de kerk in Neuengamme verzamelden moed om dit voorstel in Putten te gaan bespreken. In ons dorp maakten ze plannen over hoe we samen dit doel konden bereiken. Daarna schreven de leden van deze EvangelischLutherse kerkgemeenschap brieven naar leiders van politieke partijen. De plaats waar de Duitsers zich voor schaamden, werd een herdenkingsplaats. Uit heel Europa konden familieleden van de slachtoffers hier in alle rust herdenken. En weer jaren later werd een monument voor de mannen van de razzia van Putten op het terrein van het concentratiekamp neergezet. Een Veluwse zwerfkei met de tekst: ‘Ziet, deze steen zal ons een teken zijn.’ Een zaal van het hoofdgebouw mocht worden gebruikt als tentoonstellingsruimte.

Achter de begraafplaats van de kerk in Ladelund werd een herdenkingscentrum gebouwd. Het was de Ladelunders in 1990 gelukt een blijvende tentoonstelling in te richten. In Putten maakte de stichting plannen tot het bouwen van een Gedachtenisruimte. Om mij heen hoorde ik de mensen erover praten. Putten was zo veranderd. Er was veel ‘import’, mensen die van buiten Putten in ons steeds maar groeiend dorp waren komen wonen. Zij wisten niet precies wat er bij ons was gebeurd. Daarom konden zij de Puttenaren soms niet goed begrijpen. Het was belangrijk dat wij onze geschiedenis lieten zien.

Bij het ouder worden, dachten veel Puttenaren aan hoe het vroeger was gegaan. In het Puttens Nieuwsblad stonden oproepen. De kinderen die naar Engeland waren geweest, verzamelden adressen voor een reünie. Zij wilden weer over die maanden bij Engelse gezinnen praten.

‘Bijeenkomst van razziakinderen in Cultureel Centrum Stroud.’

‘Zuster Mies wil graag haar kinderen uit Engeland een keertje terugzien.’

‘Weerzien van Engelandvaarders na 47 jaar.’

Zo stond het in de krant. En dit waren tekens. Iedereen van mijn leeftijd vond het verleden belangrijk. Een herdenkingscentrum in Putten was nodig. Natuurlijk waren er ook Puttenaren tegen dit plan. Zij vonden dat hiermee de wonden van vroeger weer werden opengemaakt. Er was toen veel bedekt. Dat moest zo blijven, zeiden zij. Ze hadden een hekel gekregen aan dat steeds terugkerende woord

‘verzoening.’ Ieder mens moest immers zelf beslissen of hij zijn vijand kon vergeven. Voor verwerken was geen tijd geweest. En nu was het te laat, dachten zij. Maar voor velen moest het juist pas nu beginnen.

In 1992 werd de Gedachtenisruimte in Putten geopend.

De dag daarna kwamen wij bij elkaar. Mijn zusjes met hun mannen en hun kinderen en kleinkinderen. Betsie en ik met Hanneke en Peter en hun kinderen. Mijn oudste kleinzoon Ruben was een jaar of 12, Anna 6 en Maarten was nog een kleuter. Misschien herinnert hij zich later hoe wij met z’n allen door het dorp liepen. Ik was toen 60 jaar. Vandaag duwde ik de rolstoel. Dat deed Dina altijd. Zij en haar man woonden bij mijn moeder in huis. Voorzichtig reed ik de rolstoel tussen de auto’s op het marktplein door. Op de schoot van mijn oude moeder lag een bloemstuk. We liepen van de Oude Kerk naar de Herdenkingshof. Naast elkaar en achter elkaar. De kleinkinderen renden en huppelden links en rechts. Mijn moeder glimlachte naar de kinderen om haar heen.

‘Maarten lijkt op jou,’ zei ze tegen mij. En ik knikte. Iedereen zei dat. Met onze hele familie stonden we rond het beeld. Daarna staken we de straat over om bij het nieuwe gebouw te komen. Ruben duwde de deur van de Gedachtenisruimte open. Langzaam reed ik mijn moeders rolstoel langs de foto’s en de tekst. Mijn zusjes lazen het haar voor. Toen kwamen we bij de vitrine met de lepel die Hendrikus van den Berg in het kamp steeds bij zich had gedragen. Daarnaast hingen de briefjes van de mannen. Mijn moeder keek er lang naar. Ze schudde haar hoofd en ze herhaalde de zin die ze haar hele leven had uitgesproken.

‘Ik heb altijd gedacht dat Johan... Hij was zo vlot met de pen.’

Het klonk nu niet meer als een verwijt. Ze had erover gesproken met een teruggekeerde. Nu wist ze zeker, dat Johan geen kans had gekregen een brief te schrijven.

Ik duwde de rolstoel verder de bocht om naar het stiltecentrum. Daar stonden wij. Een familie met een verleden, met kinderen van de toekomst. We keken naar de honderden namen in de ‘dodenmuur’. En mijn moeders arm strekte zich, haar gerimpelde hand wees omhoog. Onze handen gingen ook omhoog. En we wezen hen aan. De mannen die we hadden gekend. Onze vingers hielden stil bij de namen van mijn vader en van Johan.

‘Willem,’ zei mijn moeder. ‘En Johan. Hier zijn ze weer bij elkaar. Leg nu de bloemen maar neer.’

Mijn zusjes en ik pakten het grote bloemstuk van haar schoot. Zo dicht mogelijk bij de namen van mijn vader en mijn broer kregen de bloemen een plaats. Het waren bloemen in alle kleuren.

‘Vader hield van veel kleuren,’ zei mijn moeder.

‘En Johan ook,’ zeiden mijn zusjes tegelijk. En daarna lachten we, door onze tranen heen. Hierbinnen hadden zij een grafsteen gekregen. Hun namen waren beschermd tegen regen en wind.

Een paar dagen later overleed mijn moeder in haar slaap. De afscheidsdienst was in de Oude Kerk. Opnieuw zaten we op de plek van toen. Na het zingen van psalm 84

volgden wij haar langzaam naar buiten.

56

In mei 1995 was het vijftig jaar vrede. Het woord ‘vrede’ gonsde door heel Europa. Uit Amerika, Canada en Engeland kwamen de bevrijders van toen terug. In oude legerauto’s werden ze langs straten met zwaaiende Nederlanders gereden. De geluiden van Harley-Davidson Liberators en Engelse BSA-motorfietsen ronkten mee op hun tochten. Onze bevrijders waren oude mannen geworden.

Maar bij het leggen van de kransen strekten zij hun rug. Ze salueerden, zoals ze dat vroeger als soldaat deden. Ze brachten een laatste groet aan de vele duizenden vrienden, die ze hier achterlieten. Ze veegden tranen weg om hun herinneringen aan de strijd in een verwoest Europa. Om hun herinneringen aan de bevrijding van gevangenen in concentratiekampen. Zij waren het nooit vergeten. Wat hun ogen hadden gezien, was in hun hoofd opgeslagen. Ook bij onze bevrijders werden die beelden nu steeds duidelijker.

Ik was een paar jaar eerder met werken gestopt. We hadden alle tijd van de wereld. Betsie en ik genoten van onze vrijheid. We maakten mooie reizen, logeerden bij vrienden, pasten op onze kleinkinderen. Vrije tijd leek dubbele tijd. We dachten dat een lang leven samen voor ons lag.

Plotseling was het voorbij. Een jaar na die vrolijke herdenking overleed ze, zonder te groeten. Ik kon het niet begrijpen. Als ik wakker werd, zei ik haar naam. En als ik ging slapen, fluisterde ik haar naam. De eend die we altijd samen voerden, tikte tegen de keukendeur. Het leek wel of dat dier haar ook zocht.

‘Ze is er niet meer,’ zei ik. ‘Ik mis haar zo.’

Dat bleef ik iedere dag zeggen. Vaak liep de eend naar de schuifdeur van de achterkamer. Ze keek naar binnen. Er bewoog niets. Het was stil in huis. In die stilte hoorde ik haar stem. Ze had mij veel geleerd. Dat klonk door, in het donker van de nacht.

‘Gerrit, je moet het opschrijven. Jouw verhaal. Doe het voor onze kleinkinderen. Zodat zij het later weten.’

‘Gerrit, wanneer ga jij mee naar Neuengamme?’

Die vragen bleven terugkomen. Betsie had altijd geweten, wat goed voor mij was. Ook nu liet ze mij niet los.

Het najaar en het voorjaar werden weer moeilijke tijden. Hanneke stuurde haar kinderen vaker. Om mij afleiding te brengen. Op een dag kwam ze mij iets vertellen.

‘Ik weet niet hoe u erover denkt. Het gaat over Ruben.’

Ik schrok. Misschien was er iets ergs met hem.

‘Zeg het maar, kind. Hij is toch niet ziek?’

‘Welnee, Pa. Hij gaat Duits studeren.’

‘Duits!’ zei ik. En ik herhaalde het nog een paar keer. ‘Duits?!’

‘Wat vindt u ervan?’ vroeg ze.

‘Dat komt goed uit,’ zei ik. ‘Mijn Duits is niet zo best.’

‘Wat heeft dat ermee te maken, Pa?’

‘Laatst kwam ik Henk van den Berg nog eens tegen. Dat is toch zo’n aardige man.’

‘O, ja,’ zei Hanneke. ‘Echt iemand die geen mens kwaad doet. Maar wat wilt u eigenlijk vertellen?’

‘Hij zei tegen me dat hij weer een artikel over Neuengamme gaat schrijven. Enne… nou vroeg Henk of ik er al aan toe ben om… Kijk, als Ruben zo graag Duits spreekt dan wil ik graag dat mijn kleinzoon met mij meegaat.’

Hanneke glimlachte.

‘Nou, dat moest Ma eens horen! Wat een goed plan.’

Vanaf 1950 hadden we het in het dorp gehoord.

‘Ze gaan naar Duitsland. Ze gaan weer naar Duitsland.’

En ik had mijn schouders opgehaald. Zoals ook anderen dat deden.

‘Moeten ze zelf weten. Laat ze maar gaan.’

Vanaf 1950 waren bussen vertrokken. En eindelijk zocht ik een plaats in zo’n bus. Om zeven uur in de ochtend reden we weg uit Putten. Verhey zat naast mij. Hij was wel erg oud geworden. Wat kende ik hem al lang. Onze eerste stop was bij de plaats waar het kamp Meppen-Versen had gestaan. Bij het massagraf keken we naar de vijf langwerpige stenen. Voor de eerste keer zag ik op Duitse grond de namen van Puttenaren. Maarten Verhey en Jan van den Hoorn legden een krans. Daarna gingen we richting Hamburg.

Tegen de middag reed de bus door een laan met hoge bomen. Ik schrok van de hekken rond een groot gebouw. Waar eens de barakken van het concentratiekamp stonden, was nu een gevangenis. Aan de hekken hingen bordjes met de afbeelding van waakhonden. Onze journalist maakte foto’s van het hek. Ruben keek me aan. Ik durfde niet uit te stappen.

‘Kom, opa,’ zei hij. ‘We gaan met elkaar.’

‘Ja,’ mompelde ik. ‘Bij elkaar blijven.’ Maar ik bleef zitten. Bijna iedereen was al buiten.

‘Kom, Gerrit, we zijn er nu echt.’ Het was de stem van Verhey. Ruben pakte de bloemen. Als laatsten stapten wij uit. Een pastor en de directeur van de Gedenkstätte Neuengamme schudden ons de hand. We gingen samen op weg. Nu stond ik voor het grote grasveld, waarover ik had gelezen. Vroeger was dit de SStuinderij. Hier strooiden de gevangenen de as van de gestorvenen uit. Als mest. Misschien had mijn vader hier gelopen. Misschien schoffelde hij in deze aarde, waarin later zijn eigen as werd opgenomen. Om ons heen werd zacht gepraat. We liepen langs een rij liggende stenen met namen van landen. Land na land. Uit heel Europa waren de gevangenen hier naartoe gekomen. Om te vechten voor hun leven, of om hun leven te verliezen. Meer dan 50.000 mensen stierven in kamp Neuengamme. Bij de steen met

‘Nederland’ stonden we stil. Ruben legde bloemen neer.

‘Van Anna, Maarten en van mij,’ fluisterde hij in mijn oor. De steen werd bedekt met bloemstukken uit Putten. Alleen de naam van ons land was nog te lezen.

Bij ons Puttens monument hing de vlag halfstok. Weer legden Verhey en Van den Hoorn een krans. Twee minuten zwegen we. Alleen de vogels in de groene struiken en bomen rond het monument lieten hun geluiden horen.

Psalm 84 en Openbaring 21 werden voorgelezen. We zongen het volkslied. Nu legde ik mijn bloemen uit Putten neer. Een tak van rood-wit-blauwe bloemen kwam ernaast.

‘Van mijn ouders,’ zei Ruben tegen de mensen, die toekeken. De handelingen van de plechtigheid waren voorbij. Toch wilde niemand weg want dit was ónze plek. Weer keken we naar het grasveld. Die groene vlakte was één groot graf. Zo moesten we het zien. Hier hadden ook mannen van de razzia van Putten een laatste rustplaats gekregen. Het begon zacht te regenen.

In de gedachtenisruimte stond een rij lessenaars met een zwarte doek eroverheen.

‘Wat zou het zijn?’ vroeg ik. Ruben en ik liepen er naartoe. Hij tilde de doek op. Onder de glasplaat lag een schrift.

Zo vaak was het gezegd. Met woede in de stem.

‘De boekhouding van de Duitsers was goed in orde.’

In een keurig handschrift waren de namen van de doden opgeschreven. Eerst hun nummer, dan de naam, de woonplaats, geboortedatum, sterfdatum, doodsoorzaak. Eens had een SS’er zijn best gedaan om mooi te schrijven. Precies recht onder elkaar. De doden waren vermoord. Maar daaraan had hij natuurlijk liever niet gedacht. Hij schreef met potlood. Als hij een foutje maakte, kon hij het uitgummen. En de letters verbeteren. De letters van namen, van mensen. Maar hier waren zij gebruikt. Als dingen, die kapot gingen en opgeruimd werden. Zijn boekhouding zag er netjes uit. Pünktlich.

Ruben en ik liepen langs alle lessenaars en iedere keer schoven we de zwarte doek weg. We lazen namen. We konden er bijna niet mee stoppen. In een hoek van die ruimte stond een tafel met grote dikke boeken. Meteen begonnen we te zoeken.

‘Hier zijn ze, Ruben.’

Ik legde mijn vinger erop. Mijn vader en Johan. Hun namen stonden in het grote boek. Ik pakte een zakdoek. Ruben klopte op mijn schouder.

‘We gaan verder, opa,’ zei hij zacht.

‘Weiter,’ mompelde ik. ‘Immer weiter.’ En ik schrok van de woorden, die ik de teruggekeerden vele keren had horen zeggen.

57

In de volgende ruimte waren de muren roodgeschilderd. Daaraan hingen uitgerolde witte doeken. Lappen met namen, namen, namen. Naast elkaar. Muur na muur. De namen van de doden stonden per jaartal en maand beschreven. Vanaf het begin van het bestaan van het concentratiekamp Neuengamme. In de beginjaren waren er maanden met tientallen doden. Vanaf oktober 1944 honderden per maand. Mijn ogen zochten tussen de namen.

‘O ja, ik zie hem,’ zei ik.

‘Ik ook,’ zei Ruben.

Johan was de eerste geweest. Kort na Kerstmis. Mijn ogen zochten verder. Ik vond mijn vader. In februari. Een paar mensen van onze groep stonden opeens naast mij. Ze zwegen. Dat was nu het beste. Ik voelde dat ik niet alleen was. Daar ging het om.

‘Wilt u een foto van hun namen, opa?’

Ik knikte. Mijn kleinzoon pakte zijn fototoestel. Het licht flitste. Even werden hun namen verlicht.

‘Ze kunnen het wel verkeerd hebben,’ hoorde ik de vrouwen die een overlijdensbericht hadden gekregen in mijn gedachten weer zeggen. ‘Al die moeilijke namen van ons kunnen de Duitsers vast niet schrijven. We blijven wachten, hoor. We houden moed.’

Maar het was niet verkeerd geschreven. Hier stonden de namen. Doek na doek. Ik keek naar de namen van de vader van Drees en van Jansje, van vaders en broers van kinderen uit mijn klas. Ik was een kind, toen zij vertrokken. Maar zelfs nu nog zag ik hun gezichten voor mij. Als foto’s. Zwart-wit.

‘Heb je die nog gekend?’ hoorde ik Puttenaren naast mij fluisteren.

‘En kijk daar eens, en daar...’

De laatste doek was dichtgerold. Onderin zat een knoop. De rest van de stof lag op de vloer. Deze doek was een eerbewijs aan de naamlozen. De gevangenen, die tijdens de transporten stierven. Ergens lagen zij in de grond langs een weg of treinrails begraven. Hun nummerbordjes waren nooit ingeleverd. In een hoek van de ruimte stond een glazen kast. Daarin lagen nog meer doeken voor alle naamlozen. Verhey zag er moe uit.

‘Gaat het wel?’ vroeg ik.

‘Het valt me zwaar,’ antwoordde hij. ‘Maar ik wílde er weer naartoe. Dat blijf ik doen zolang ik het kan. Ik heb hier zoveel mensen gekend.’

Vanaf zijn vertrek uit Putten in 1945 sprak hij nooit over zijn leven in de kampen. In Scheveningen was er niemand, die hem zou begrijpen. Aandacht voor kampgevangenen kwam pas veel later. Toen hadden psychiaters een naam voor het verdriet van deze slachtoffers. Een KZ-syndroom, werd het genoemd. KZ komt van het Duitse woord voor concentratiekamp: Konzentrationslager.

‘Ik heb meer dan veertig jaar gezwegen,’ vertelde Verhey. ‘Door de reizen van de stichting naar deze plaatsen kan ik beter met mijn herinneringen leven, Gerrit.’

We liepen naar het gedeelte waar eens de steenfabriek was. De Klinkerwerke. Ruben en ik stonden bij de klinkerbaan. Hier hadden de gevangenen de lorries omhoog geduwd. De baan was veel steiler dan ik me thuis had voorgesteld. Naast de weg naar de wapenfabriek stond een houten barak. Vrijwilligers zetten gastvrij de deuren open. Hier konden bezoekers van de tentoonstelling koffie en thee drinken. De vrijwilligers waren leden van het St. Johanniskoor uit Neuengamme. Ze ontvingen mensen uit heel Europa. Ze luisterden naar hun verhalen over de familieleden, die hier door de nazi’s waren vermoord.

‘Wat een moed,’ zei ik tegen Ruben. ‘Als ik Duitser was, zou ik hier niet durven te zitten.’

‘En dan nog wel op je vrije dag,’ antwoordde hij.

Ruben begon een praatje. Ik hoorde mijn kleinzoon voor het eerst Duits spreken. Hij sprak de woorden die ik had willen zeggen.

‘Ich habe Bewunderung für Ihren Mut.’

Hij stelde mij aan hen voor.

‘Dit is mijn opa. Zijn vader en zijn broer zijn hier gestorven.’

Ze schonken koffie in en ze hielden ons een koektrommel voor.

‘Ons koor komt weer een keer in Putten zingen,’ vertelden ze. En ze zwaaiden ons na.

‘Tot ziens.’

‘Auf Wiedersehen,’ zeiden wij nu ook.

Wij gingen naar de Waltherwerke, de wapenfabriek. Links in de hal was een grote kamer met een blijvende tentoonstelling over het drama van Putten. We liepen langs de tekstborden en de foto’s. In Duitsland keek ik naar de Dorpsstraat uit 1944. De toren van de Oude Kerk in rookwolken. De vrouwen en kinderen, die vluchtten met de karren vol spullen. Weer zag ik mijn moeder voor me, met die ene tas met schoon ondergoed en de twee fotolijstjes met de portretten van mijn vader en mijn broer. Ruben las alle Duitse teksten.

De tentoonstelling over het Kamp Neuengamme was in de hallen, waarin vroeger 20.000 geweren per maand werden gemaakt. In deze ruimte zaten iedere dag meer dan achthonderd gevangenen te werken. Van vroeg tot laat. Zonder een woord te spreken.

Hier hingen nu de kampkleren, zoals mijn vader die ook had gedragen. Ruben voelde aan de stof.

‘Wat dun,’ zei hij. ‘En ze hadden niet eens een jas.’

Ik zag de bedden, houten bakken van driehoog. In zo’n bed had Johan gelegen. Samen met twee of drie mannen.

Ruben en ik wandelden op het terrein bij de fabriek. Daar was de spoorlijn. Er stond één goederenwagon, als een monument. In het midden van de open deur was een vergroting van een foto geplaatst. In de opening van de deur stonden gevangenen. Zebra’s, dicht tegen elkaar aan. Magere gezichten, kale hoofden, kapotte schoenen. In het kleine luikje boven de letters ‘Deutsche Reichsbahn’ waren gezichten te zien. Mannen met gevangenispetjes op, de ogen diep in de oogkassen. Ik bukte en ik legde mijn hand op de rails.

‘Hier hebben ze misschien gelopen,’ zei ik. ‘Hier sprongen ze uit de trein.’

Schnell, Mensch, los.

Ruben trok aan mijn mouw. Hij keek op de plattegrond.

‘Kom mee, opa,’ zei hij. ‘Er is nog iets dat we moeten zien.’

Een met gras begroeide heuvel was nu een plek ter herinnering aan een goede Duitser. Hier had de officier Graaf Klaus Schenk von Stauffenberg in de laatste minuten van zijn leven gestaan. Hij vond dat Hitler krankzinnig was. Von Stauffenberg pleegde een aanslag op Hitlers leven. Op 20 juli 1944 legde hij een bom in de vergaderzaal. Bij de ontploffing vielen doden. Maar Hitler raakte niet eens gewond. Von Stauffenberg werd op deze plek doodgeschoten.

‘Ach,’ zei ik. ‘Ach, juli 1944, als het hem was gelukt Hitler toen te doden...’

‘Dan waren de mannen van Putten hier niet geweest,’ maakte Ruben mijn zin af.

‘Had ik maar een bloem om voor hem neer te leggen.’

Ruben pakte weer mijn arm.

‘Opa, dat doen we een volgende keer.’

Het regende nog steeds zachtjes. Langzaam liepen we terug naar de bus.

Achter mij hoorde ik de stem van Gerrit van de Poll. Hij vertelde onze journalist over de schietpartij op Dolle Dinsdag in de Harderwijkerstraat. Over zijn vader die zijn ooms had geholpen om zich in het gat in de zoldering boven het orgel te hijsen. Over zijn oom die uit de trein was gesprongen en veilig thuis kwam. En over zijn moeder die vier kleine kinderen alleen moest opvoeden.

‘Weet je Henk, soms sprak ze op zo’n toon dat we wisten: o, daar komt het weer. De oorlog, de razzia. Daar werden we bang van. Dan legde mijn zusje haar hand op moeders mond. Zó moest ze wel zwijgen. Arme moeder.’

Even was het stil. Ik keek achterom naar de twee mannen.

‘Ja,’ zei Henk van den Berg. ‘Je begrijpt dat ik in het dorp wel eens het een en ander hoor. Ik zou graag willen weten of je ooit het graf van je vader hebt gevonden?’

‘Ik ben nog steeds op zoek,’ antwoordde Van de Poll. ‘Mijn vader is op 11 december 1944 in Hamburg overleden. We kregen te horen dat hij op de begraafplaats Ohlsdorf begraven ligt. Daar heb ik al zoveel uren gelopen. Ik heb wel een grafsteen gevonden met de geboortedatum van mijn vader, maar daar staat een andere naam boven. Daar in de buurt is een steen met zijn sterfdatum en ook een andere naam. Je weet niet of het verwisseld is, hè. Daarnaast is een steen met ‘onbekend’. Tja, onbekend. Je blijft je hele leven zoeken, hè.’

De waakhonden van de gevangenis blaften. We namen afscheid van de mensen, die ons hadden ontvangen. Henk rende vooruit naar de bus.

‘Ruben,’ riep hij toen we dichterbij kwamen. ‘Kom eens hier bij de bus staan, mét je opa én meneer Verhey.’

Hij richtte de camera op ons, knipte af. Eindelijk had ik de moed gehad deze plaats te bezoeken. Het was vastgelegd. Niet in zwart-wit, maar in kleur. De journalist legde zijn hand op mijn schouder.

‘Ik zal zorgen dat jullie alledrie zo’n foto krijgen, hoor.’

Onze bus reed weg. De Duitsers zwaaiden. Ik rilde weer. Maar het werd gauw warm in de bus. We kenden elkaar, van vroeger en van nu. We reden naar huis.

58

Een maand later zat ik alweer in de bus. Nu ging Hanneke met mij mee. De bus reed naar het noorden van Duitsland, in de richting van de Deense grens. Hier waren zij eens met goederentreinen naartoe gegaan. Ik zag de spoorlijn. Daar was het bordje van station Achtrup. Hier stapten zij uit. Wij reden door. En door.

‘Wat was het ver lopen,’ zei ik tegen Verhey.

‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Het was heel ver lopen, voordat we bij het kamp kwamen. Acht kilometer. En we hadden al dagenlang in die trein gezeten.’

Hij staarde uit het raam, over de vlakte van het uitgestrekte land. In het westen was de Waddenzee, in het noorden Denemarken.

‘Het kon hier zo verschrikkelijk waaien,’ zei hij zacht. ‘Wind uit zee.’

Tegen acht uur in de avond stopte de bus. In de grote pastorie van Ladelund stond voor zo’n zeventig personen koffie met cake klaar. Daarna gingen we naar onze logeeradressen. Dit was mijn eerste nacht in Duitsland. Onze gastvrouw vroeg het maar meteen. Hanneke legde het uit.

‘De vader en de broer van mijn vader. Dus mijn opa en mijn oom. In Neuengamme.’

Ik vertelde dat hier de vader van mijn zwager begraven lag. Onze gastvrouw en gastheer gaven mij een hand.

‘Mit Beileid,’ verstond ik. Meer dan vijftig jaar na de oorlog lieten zij zien, dat ze met ons meeleefden.

Die nacht kon ik niet slapen. Ik draaide heen en weer in mijn bed. De herfststorm loeide over de vlakte van de weilanden. En ik dacht aan de mannen in hun dunne kleren op de appèlplaats. Hendriks vader had niet eens geweten dat zijn zoon geboren was.

Nu was ik toch in slaap gevallen. Ik schrok wakker van het blaffen van een hond. Die ochtend luidden de kerkklokken voor de doden van Duitsland. Volkstrauertag. Ook mannen van het dorp Ladelund waren ver weg van huis, aan het front, gestorven. We gingen met elkaar naar de kleine witte kerk bij de begraafplaats. Er werd uit de bijbel gelezen in het Pools, Deens, Nederlands en Duits. Na de dienst liepen we naar de massagraven. Onze burgemeester legde een krans. Drie mannen stonden naast elkaar. Al zo vaak hadden zij samen bij graven gestaan. Met de krans in hun midden. Het waren de teruggekeerden. Priem, Verhey en Van der Sluijs. Voorzichtig legden zij hun krans neer. En weer dachten zij aan de mannen van toen. Langzaam liepen we langs de drie massagraven. We lazen de namen op de steen. Hanneke wees de naam van Hendriks vader aan. Onze bloemen uit een winkel in de Dorpsstraat in Putten kregen hier een plaats.

‘Voor Hendriks vader,’ zei ik.

We luisterden naar de toespraken en we aten met elkaar. Daarna reden we naar het weiland, waar eens het kamp was geweest. Er stond een grote steen met zwarte letters. ‘Die Würde des Menschen ist unantastbar. KZ. Neuengamme Aussenkommando Ladelund nov.-dez. 1944.’

De bus stopte bij een tankval. Dit was dus zo’n de plek waar de mannen hadden gegraven. Met kleine scheppen in modderige grond. Gras had de aarde bedekt. Ik bekeek de gezichten van de drie teruggekeerde mannen. Het was voorbij. Maar het was nooit voorbij gegaan.

Hanneke en ik liepen door de gedachtenisruimte bij het kerkje. Duizenden bezoekers lazen hier, dicht bij de Deense grens, over ons dorp. We bekeken de afbeeldingen van de houtsneden van de kunstenaar Jo Bezaan. Daarop waren de wachtende vrouwen en kinderen in de Oude Kerk te zien.

‘Waar zat u eigenlijk, Pa?’ vroeg Hanneke. Ik wees het aan. ‘Ach, dáár. Als we in de kerk zitten, moet ik er vaak aan denken maar ik heb het u eigenlijk nooit durven vragen.’

‘De zoon van Jo Bezaan kwam ook niet terug,’ zei ik. ‘Hij maakte deze prenten om het verdriet te verwerken.’

Die tweede nacht in Duitsland kon ik wel slapen. De volgende ochtend zwaaiden de Ladelunders ons na. Dat hadden zij bij alle bezoekers van de graven gedaan. Jaar in, jaar uit.

‘Sinds ik hier kom, voel ik mij pas bevrijd,’ zei Verhey in de bus. ‘Bevrijd van de haat. Vergeten kan ik het nooit, vergeven wel.’

Ik zuchtte. ‘Vergeven lijkt me moeilijk.’

Hij klopte een paar keer op mijn hand.

‘Misschien komt dat nog,’ zei hij. ‘Misschien.’

We reden naar Neumunster. Ook hier ging een deur gastvrij voor ons open. De dochter van dominee Meyer begroette ons. Als klein kind liep ze in 1951 voor het eerst met haar ouders door Putten. Nu sprak ze met ons, alsof we allemaal vrienden van haar waren. De boodschap was doorgegeven, van de ene generatie naar de andere. Veel eerder had ik naar ‘het land van de vijand’ moeten gaan. Maar ik kon het niet. In korte tijd was ik twee keer naar Duitsland geweest. Eindelijk had ik die stap gezet. De bus stopte in Putten. We namen afscheid. Hanneke boog zich naar Verhey toe.

‘Ik ben er trots op dat mijn zoon Maarten heet,’ zei ze.

Hij glimlachte. ‘Tot ziens. En pas goed op je vader, Hanneke.’

We schudden elkaar de hand. Hij zei het weer.

‘Je weet het, Gerrit, als je me iets wilt vragen, mag je me altijd opbellen.’

Het verleden was niet afgesloten. Het moest bewaard blijven. Betsie gaf mij lang geleden een schrift met een rood kaft. De bladzijden waren nog steeds leeg. Nu werd het tijd om te beginnen.

In de stilte van mijn huis was ik niet alleen. Iedere dag zat ik te lezen. Stapels boeken haalde ik uit de bibliotheek. Thuis verstopte ik ze. Hanneke mocht niet weten dat ik over de Tweede Wereldoorlog las. Ook sprak ik vaak met vrienden en met teruggekeerden over wat zij hadden meegemaakt.

Alles wat ik hoorde en uit de boeken leerde, vermengde zich met mijn eigen leven. Ik deed het schrift open en draaide de dop van mijn vulpen los. De woorden kwamen. Woorden voor kinderen van nu over kinderen van toen. Mijn verhaal moest meegaan in de tijd van de nieuwe eeuw.

Soms werd het me te veel. Dan stopte ik midden in een hoofdstuk. Ik pakte de fiets om langs een paar plaatsen van herinnering te gaan. Bij de Oldenallersebrug stond sinds 1996 een zuil.

Daar raakte de jonge verzetsman Frans Slotboom zo ernstig gewond dat hij enkele uren later stierf. Het was een plek waar een herdenkingsteken behoorde te staan. Met een tekst: ‘Bij deze brug vond de aanslag plaats, die aanleiding gaf tot de razzia van Putten op 1 en 2 oktober 1944.’

Ook onze bevrijders wilden het herdenken niet opgeven. Zij bléven terugkomen naar Nederland om te bekijken waar zij eens vochten. Opnieuw wilden zij die dorpen zien waar ze hun kameraden hadden verloren.

In de schuilkelders van onze huizen hadden wij in de bevrijdingsnacht de tanks horen rijden. Ik dacht nog vaak aan de gewonde Canadees die ‘moeder, moeder’ riep. Maar dan in het Engels, had Hendrik verteld. Mother, mother.

Vier Canadezen stierven in die nacht. Ook voor hen kwam een teken van eer. De broer van een van de soldaten en een vriend kwamen voor de onthulling over uit Canada. Dat gebeurde in april 1997. In de zuil langs de Voorthuizerstraat staan hun namen voor altijd gebeiteld. Op de gedenkzuil staat een tekst: ‘Hun offer verplicht ons met de vrijheid zorgvuldig om te gaan.’

In iedere meimaand zien we dat onze bevrijders willen terugkeren. Sommigen laten zich, ondanks hun hoge leeftijd, nog met een parachute afwerpen boven de Ginkelse Heide. Voor ons blijven ze de helden die we graag toejuichen en rondrijden in oude jeeps. Zelfs meer dan 55 jaar na de oorlog vieren we met hen dat gevoel van toen. En zij zullen blijven komen zolang hun oude lichamen dat toelaten. Het werd weer 2 oktober. Ik zag kinderen door het dorp gaan. Het waren leerlingen van de groepen 7 en 8 van de scholen in Putten. Zij gingen allen dezelfde weg. Van de Gedachtenisruimte naar de Oude Kerk en naar het ontmoetingscentrum De Aker. Tijdens een rondleiding in de Gedachtenisruimte hoorden ze dat per jaar zo’n 8.000

mensen de tentoonstelling bezoeken. Bij de muur met namen stond Jannes Priem. Hij vertelde hoe het leven in de kampen was geweest. Sommige kinderen hadden deze ruimte eerder bezocht. Maar nu was het anders. Ze konden vragen stellen aan een teruggekeerde, die alles zelf had meegemaakt.

‘Hoe oud was u toen?’ vroeg een jongen.

‘Achttien jaar,’ antwoordde Priem. ‘Ik werd negentien in het kamp. En je zult het niet geloven maar ik werd een half jaar na de oorlog opgeroepen om in Nederlands-Indië te gaan vechten. Zo gingen ze toen om met mensen die de concentratiekampen hadden overleefd. Twee keer ben ik daar zwaargewond geraakt. Toen ik in 1949 eindelijk thuiskwam, kon ik pas aan een schoolopleiding beginnen. Altijd leren, leren en diploma’s halen. Maar ja, die kans heb ik gekregen.’

Hij zweeg. Zijn ogen gingen langs de namen op de muur.

‘Wat voor werk bent u gaan doen?’ vroeg een meisje zachtjes.

‘Ik ben sergeant-majoor bij de Technische Dienst van de Landmacht geworden en toen ik met pensioen ging was ik adjudant-onderofficier.’

Hij strekte zijn rug. De kinderen schoven langs hem heen. Sommigen sloegen hun ogen neer. Anderen knikten als groet.

‘Het beste met u, meneer,’ zei het meisje.

Grote groepen leerlingen kwamen in de Oude Kerk. Daar vertelde Klaas Friso over Putten in de oorlogsjaren en over de razzia.

‘Ik moet jullie een akelig verhaal vertellen,’ zei hij. En hij vertelde het zó, alsof het gisteren was gebeurd. Hij wees aan waar commandant Fullriede had gestaan, en waar dominee Holland de lijst had voorgelezen. Een jongen stak zijn vinger op.

‘Is uw vader ook weggevoerd?’ vroeg hij. Friso schudde zijn hoofd.

‘Nee, mijn vader zat met onze overbuurman, pater Bollinger, in de kerktoren verstopt. Toen we de volgende dag het dorp moesten verlaten, heeft de pater hem geholpen door het geboortejaar op zijn persoonsbewijs te veranderen. Dat was erg spannend, hoor. Stel je voor dat het mislukt zou zijn! De kleinste beschadiging van het papier betekende een gevaar. Op vervalsing stond een zware straf. Heel voorzichtig heeft de pater de 8 weggegumd. Daarna draaide hij het persoonsbewijs in de typemachine, bewoog het papier heen en weer, een millimeter naar links, een millimeter naar rechts. Toen liet hij het hamertje van het cijfer naar voren komen. Reken maar dat mijn vader zenuwachtig was. Hij hield zijn adem in toen de vinger van de pater op de toets met de 0 sloeg. Het was precies raak.

‘1890, gefeliciteerd, buurman. U bent acht jaar ouder,’ zei pater Bollinger. We konden ’s middags gewoon langs de Duitse soldaten lopen, want mijn vader was nu opeens 54

jaar. Jullie zullen wel begrijpen hoe blij ik was.’

De kinderen glimlachten. Dit was een verhaal waarin het gelukkig goed afliep. Een groep scholieren uit Duitsland zat mee te luisteren. Zij bezochten Putten om ’s avonds bij de 2 oktoberherdenking aanwezig te kunnen zijn. Er reden nog een paar auto’s met Duitse nummerborden door het dorp. In één van die auto’s zat de dominee uit Ladelund. Het was nog maar kort geleden dat ik bij haar in de pastorie thee dronk. In De Aker waren ook leerlingen. Zij luisterden naar twee teruggekeerden, Maarten Verhey en Theo van der Sluijs. Ze vertelden over de wegvoering, daar door de Dorpsstraat, en over het leven in de kampen. De mannen spraken ook over de lange terugreis. En over het leven na de oorlog. Vaak konden zij ’s nachts niet slapen.

‘Als jongen van zestien viel het niet mee om tussen al die oudere mannen je plekje te vinden, hoor,’ vertelde Theo. ‘Dat kampleven vergeet je nooit meer. Het komt nog steeds voor dat mijn vrouw

’s morgens tegen mij zegt: ‘Theo, je hebt zeker slecht geslapen. Je lag vannacht weer in het Duits te praten. Los, Mensch, schnell, weiter, immer weiter.’

Maarten Verhey knikte.

‘Ja, zo gaat dat,’ zei hij. ‘Toch heb ik ook een voorrecht gehad. Ik heb drie koninginnen een hand mogen geven. Koningin Wilhelmina in 1945 en in 1949 koningin Juliana. Bij de 50-jarige herdenking in 1994 heb ik in de Gedachtenisruimte met koningin Beatrix gesproken.’

Aan de gezichten van de kinderen was te zien dat ze deze mannen nooit meer zouden vergeten.

Ik stond op het marktplein en ik keek naar de groepen kinderen. Ze waren uit het dorp of uit de buurtschappen. Lopend of op de fiets. De leerlingen kwamen en gingen. Ze maakten een rondje door het dorp. Het verhaal ging door. Van de kerk naar de Gedachtenisruimte bij de Herdenkingshof, en weer naar het centrum. Groep na groep. Thuis zouden ze erover praten. En het verhaal ging door. Ik liep tussen de geparkeerde auto’s op het marktplein. Eens stonden mijn vader en mijn broer hier. Ik zie het nog altijd voor me. Mijn oog is een fototoestel. Klik-klik. Het knipt. Plaatjes in mijn hoofd. Ik zie alles weer scherp. Haarscherp, net zoals toen. Daarboven keek ik uit het raam van de kerk. Ik zag de 661 mannen vertrekken. Binnen hoorden we hun voetstappen door de straat. Vanhier zijn zij vertrokken, maar het geluid van hun vertrek blééf klinken.