Else Flim

Op een dag in oktober

Inhoudsopgave

Hoofdstuk:

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

11 12 13 14 15 16 17 18

19 20 21 22 23 24 25 26

27 28 29 30 31 32 33 34

35 36 37 38 39 40 41 42

43 44 45 46 47 48 49 50

51 52 53 54 55 56 57 58

59 60 61 62 63 64 65

De oorlog van jaar tot jaar

Biografie

Een boek voor drie generaties, minimumleeftijd: 12 jaar.

In de met een beeldmerk gemarkeerde hoofdstukken worden de razzia en het leven in de concentratiekampen beschreven. Dit historische gedeelte is niet geschikt voor jongere kinderen.

In 2000 verscheen van dezelfde auteur, onder verantwoordelijkheid van de Stichting Oktober 44 te Putten, de exclusieve uitgave ‘Niet zomaar een dorp’. De Stichting Oktober 44 heeft het door haar toestemming mogelijk gemaakt om de basis van bovengenoemde jeugdroman te gebruiken voor ‘Op een dag in oktober’. Als dank hiervoor zal een deel van de opbrengst worden geschonken aan UNHCR, het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen.

Copyright © tekst 2001 Else Flim

Copyright © 2001 by The House of Books, Vianen/Antwerpen

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

ISBN 90 443 0259 0

NUGI 213

D/2001/8899/159

1

Met een doffe klap viel de rugtas van Maarten op de grond. Meteen gooide hij zijn jas eroverheen.

‘Jas ophangen,’ riep zijn moeder altijd, maar nu bleef het stil. Midden in de gang trapte hij zijn schoenen uit. Hij liep naar de woonkamer, deed de televisie aan, pakte de afstandsbediening en ging in de draaistoel zitten. Niemand zag hem dus kon hij best eens even lekker zijn benen op tafel leggen. In een razend tempo liet hij alle zenders en de helft van de wereld langsflitsen.

‘Niks aan. Niet leuk,’ zei hij daarbij. Het nieuws. Daar moest hij helemaal niets van hebben. Hij vond het meer dan genoeg om één keer in de week op school naar het journaal te moeten kijken. Vijf minuten staarde hij naar een tekenfilm die hij al een paar keer eerder had gezien. Hij wist precies wat er ging gebeuren.

‘Hè, hoofdpijn,’ mompelde hij. Misschien zou een glas cola helpen. Hij pakte de fles uit de koelkast. Vervelend dat zijn moeder een paar weken hele dagen werkte, omdat haar collega met vakantie was.

Andere jaren had hij daar geen last van gehad. Ruben zat meestal al te leren als hij thuiskwam. Voordat zijn broer de avondkrant ging bezorgen, hielp hij hem ook nog even met dicteewoordjes of dat vervelende lijstje met gewichten en afstanden. Ruben had eerst een tijd met de trein heen en weer gereisd. Nu woonde hij op kamers in Utrecht.

‘Omdat hij de reistijd beter kan gebruiken om te studeren,’ had zijn vader hem uitgelegd toen hij klaagde dat het in huis zo saai was zonder zijn broer. Maarten keek naar de plek waar zijn rugtas onder zijn jas verstopt lag. Huiswerk, ook dat nog, morgen een aardrijkskunderepetitie. Hij vond het gek, en ook niet eerlijk. Het leek wel of het ene kind geboren werd met ‘zin in leren’ en het andere kind met ‘geen zin in leren’. Nou ja, hij deed het straks wel. Voor zijn moeder dan maar. Anders ging ze erover klagen tegen zijn vader.

In de badkamer zocht hij in het medicijnkastje. Nergens zo’n tabletje te vinden. Toch maar even opbellen.

‘Met de assistente van...’

‘Ja, ja, stop maar, ik ben het,’ riep hij. Maarten wachtte nooit tot zijn moeder klaar was met het rijtje namen van de huisartsen waarvoor ze werkte. Zijn moeder vroeg of hij al lang thuis was. Dat kon ze gewoon uitrekenen door op de klok te kijken. En of hij al wat lekkers had genomen? Dat lag in het keukenkastje, vertelde ze, alsof hij dat niet wist. Nee, hij hoefde niks.

‘Is er iets met je?’ vroeg ze.

‘Ja, ik heb hoofdpijn en ik kan geen aspirines vinden.’

Nu ging ze natuurlijk vragen of hij hier, en daar, en ook nog daar had gekeken. Maar dat deed ze niet.

‘O, die heb ik aan Anna gegeven. Dan moet je maar even in haar kamer zoeken.’

‘Even!’ riep hij. Maarten begon te lachen. ‘En wáár dan wel?’

‘Overal,’ antwoordde zijn moeder en zij begon ook te lachen.

Hij liep de trap op. De deur van Rubens kamer stond open. Hij ging achter zijn bureau zitten.

‘Zal ik even je aardrijkskunde overhoren, Maarten?’ deed hij zijn broer na.

‘Nog niet, over een uurtje, Ruben.’

Over een uurtje, dan was zijn moeder nóg niet thuis. En zijn zus zat natuurlijk weer bij haar vriendinnen. Te leren, zei ze. Zich onder de make-up te smeren, bedoelde ze zeker.

Hij pakte een fotolijstje van het bureau. Op de foto stonden Ruben en opa, bij een autobus. Aan de andere kant van zijn opa stond een lange man met zilvergrijze haren. Die ging vaak mee op deze reizen. Hij zette het fotolijstje snel terug. Zo’n reisje wilde híj niet maken.

De kamer van zijn zus was op zolder. Hij liep de trap op. Er hing een groot bord op haar deur. ‘Niet storen.’

Voor mensen die deze mededeling niet begrepen, had ze nóg een deurbordje opgehangen. Daarop stond een meisje dat in de spiegel keek. ‘Stilte. Ik maak me op!’

las Maarten.

Hij deed de deur open en hij voelde dat daardoor allerlei voorwerpen opzij werden geduwd. De hele vloer lag bezaaid met kledingstukken, schoolboeken, schriften, gymschoenen, haarkrullers, kam en borstel, een handspiegel met een barst erin, flesjes nagellak in alle kleuren van de regenboog, opengeslagen tijdschriften, boekjes en twee lege rugtassen. Alle laatjes van haar kast stonden open. En er hing van alles uit. Maarten sprong over de eerste berg troep heen. Zijn ogen speurden tussen alle spullen naar het doosje. Hij bukte om wat kleren op te rapen. Het begon meteen te bonzen in zijn hoofd. Alsof een rubberen bal op en neer stuiterde. Met zijn voet verplaatste hij de rommel.

‘Dat wordt deze week geen zakgeld, Anna.’ Hij had het zijn moeder vaak horen zeggen. Na die opmerking riep zijn zus altijd: ‘Nou, pech. Dan niet!’ Daarna sloeg ze de deur van haar kamer zó hard dicht dat de deuren op de eerste verdieping trilden. De deurbordjes kletterden daarbij natuurlijk op de grond. Een half uurtje later hoorden ze haar bij het geluid van de stofzuiger zingen. Zijn moeder pakte dan alvast haar portemonnee uit haar tas. Inspectie van de kamer. Normaal deed zijn vader dat. Maar die was weer voor drie weken met een groep op reis.

Met zijn linkervoet schoof hij het aerobicpakje van zijn zus opzij. Hij trapte ergens op. Een knalpaarse mascararoller glipte onder zijn voet vandaan. In de volgende seconden zag hij zichzelf in de langwerpige wandspiegel met wild zwaaiende armen en benen achterover vallen. Zijn voet klapte dubbel en zijn hoofd stootte tegen de staande schemerlamp. Direct strekte hij zijn hand uit om de wiebelende lamp op te vangen. Dat lukte maar net.

‘Au!’ riep hij terwijl hij zijn voet omhoog trok. ‘Au! Mijn voet.’

Door zijn val was de spijkerbroek van Anna een meter verplaatst. Onder een van de broekspijpen zag hij nu het doosje liggen. Hij kroop er naar toe.

‘Pijn in mijn hoofd en pijn in mijn voet,’ zei hij boos. Hij pakte het doosje. ‘Het zal ook wel voor dubbele pijn helpen.’ Voorzichtig probeerde hij op te staan. Toen ging de telefoon.

Hij keek om zich heen. Waar had ze dat ding nu weer neergelegd? Hij moest op zijn gehoor afgaan. Op één been hinkte hij door de kamer. Het geluid kwam uit haar bed. Misschien was het zijn moeder wel om te vragen of hij de tabletjes had gevonden. Onder het hoofdkussen lag de telefoon. Het was zijn vader.

‘Nog een wonder dat ik ’m op tijd te pakken heb,’ zei Maarten en hij vertelde dat het wel leek of hij zijn enkel had gebroken. Zo erg zou het toch niet zijn, dacht zijn vader.

‘Hangt je voet er dan raar bij?’

‘Nou, raar niet, maar het doet wel pijn.’

Zijn vader leek door de telefoon te kunnen zien dat het allemaal meeviel. Gemakkelijk was dat.

‘Beter uitkijken waar je loopt,’ gaf hij ook nog als goede raad. Híj moest beter uitkijken. Die was goed. Maarten gaf een beschrijving van Anna’s kamer.

‘O,’ zei zijn vader meteen. ‘Dat wordt deze week geen zakgeld.’

Kon hij ook gemakkelijk zeggen, daar in de bus onderweg naar Italië. Hij zat nu in het midden van Duitsland. Gisteravond had de hoteleigenaar hem en de reisleider meegenomen naar een dorpsfeest. Zo’n baan leek Maarten ook wel wat. Lekker door Europa rijden in een mooie touringcar, de reisleider deed het woord en af en toe naar een dorpsfeest.

‘En voor jou heb ik een leuke pet gekocht. Ik stuur ’m op. En hoe is het op school?’

‘Gaat wel.’ Hij aarzelde even, zei het toen toch maar. ‘Morgen komen ze de school bezoeken. Om te vertellen wat er hier gebeurd is, enzo.’

Zijn vader vroeg of hij daar tegenop zag.

‘Gaat wel.’

‘Hoe is het met opa?’ was de vraag die nu als vanzelf volgde.

‘Nou ja, nu niet zo goed.’

Zijn vader beloofde opa en Ruben bij de volgende stop ook nog even te bellen.

‘De groep komt eraan. Ze zijn klaar met fotograferen. Een kusje voor mama en Anna. En voor jou eh... Wat zullen we deze keer doen?’

Maarten lachte. Hij hield helemaal niet van dat kleffe gedoe van zoenende familieleden. Hij koos voor ‘de groeten’ en die kreeg hij.

2

‘Tja,’ zei Anna, terwijl ze naar zijn voet keek. ‘Een mascararoller rolt, ànders zouden ze het geen rrrrroller noemen. En daar moet je natuurlijk niet bovenop gaan staan want dan rol jij mee.’

‘Nu moet je hem niet plagen,’ zei zijn moeder en ze smeerde zijn enkel en voet in met arnica-gel. Daarna pakte ze de hele boel in, zodat het er behoorlijk echt uitzag. Zijn vader had het door de telefoon goed gezien, vond ze. De enkel was niet gebroken, alleen maar verzwikt.

‘Morgen maar een dagje thuis blijven,’ vond Maarten. Maar dat was volgens haar niet nodig.

‘En niet meer vallen als ik op mijn werk ben,’ fluisterde ze bij zijn oor. ‘Dan voel ik me meteen zo naar omdat ik niet thuis was.’

Ze vond hem zeker best wel een beetje zielig want ze ging poffertjes bakken. In ruil daarvoor moest hij zijn aardrijkskunderepetitie leren. Zou ze hem na het eten fijn overhoren. Was dat even boffen.

Toen hij de volgende ochtend wakker werd, had hij nog last van hoofdpijn. Hij wilde gewoon de hele dag in zijn bed blijven liggen. Zijn moeder trapte er niet in. Het lopen ging een stuk beter, behalve als zijn zusje in de buurt was. Dan sleepte hij met zijn voet over de grond...

Zijn moeder zwaaide hem ’s morgens, met haar jas al aan, nog altijd uit. Als hij volgend jaar naar de middelbare school ging, moest ze dat maar niet meer doen. Zijn fiets maakte een gek knappend geluid. Als hij daar de school maar mee haalde. Zijn moeder hoorde het nu ook. Ze deed het raam open.

‘Ga na schooltijd maar even bij opa langs,’ riep ze. ‘Hij maakt ’m wel voor je.’

Maarten schudde zijn hoofd. Misschien ging het geluid vanzelf over. Soms ging er wel eens iets zomaar vanzelf.

‘Jawèl,’ riep ze. ‘Doe het nou maar. Opa zal het leuk vinden. En afleiding is goed voor hem.’ Dat was ook niet de eerste keer dat ze dat zei. Lastig dat zijn vader niet thuis was. Die was zo handig. Hij kon alles maken. Nu reed hij toch wel mooi voor gek door het dorp. Iedereen keek naar hem. Ze schenen het nogal leuk te vinden. Hij kreeg een rood hoofd. En hij moest meer kracht zetten om vooruit te komen. Ook lekker voor zijn verzwikte enkel. In zijn hoofd begon het weer te bonken. Het schoolplein was al leeg. Te laat. Ook dat nog.

‘Te laat van huis gegaan,’ zei de meester. Iedereen had al een blaadje voor zich liggen. Maarten hinkte naar zijn stoel. Hij pakte snel zijn pen en keek naar het papier dat hij nu vol moest gaan schrijven. De vragen vielen mee. Zijn moeder had het er goed bij hem ingestampt. Na de repetitie mochten ze meteen pauze nemen, want daar hadden ze straks geen tijd meer voor. Op het schoolplein stond de meester met een paar mannen te praten. Een tijdje later zocht iedereen een plekje in de gemeenschapsruimte. Maarten keek waar hij zou gaan zitten. Een beetje achteraan.

‘Hier, Maarten, hier,’ riep een vriendje.

‘Kom hier zitten,’ vroeg een ander. Ze zaten allebei veel te veel vooraan. Dat deed hij niet. Hij zag dat de stoel naast het nieuwe meisje nog vrij was. Ze was niet van hier. Misschien kon hij dan straks zachtjes met haar kletsen. Over andere dingen. Hij ging naast Jessica zitten. Zij was op 1 april op school gekomen. Alsof het een grap was. En hij vond haar grappig. Ze had in het centrum van Amsterdam gewoond.

‘Hoe vind je het hier eigenlijk?’ vroeg hij.

‘Erg mooi. En zo lekker stil,’ zei ze. ‘Je hoort helemaal geen tram. Dat is wel wennen, hoor. De mensen zijn hier ook rustiger dan in de stad. We hebben alles al uitgepakt en mijn vader is vandaag naar zijn nieuwe werk gegaan.’

Maarten probeerde heel gewoon naar haar te kijken. Eigenlijk was hij verbaasd dat ze zoveel in één keer vertelde. En dat voor iemand die hier nieuw was. Zelf gaf hij altijd korte antwoorden. Hij was niet zo’n prater.

‘Mijn fiets maakte zo’n stom geluid,’ zei hij opeens. Belachelijk om zoiets te vertellen. Wat had zíj daarmee te maken. Hij kreeg het er warm van.

‘Vervelend,’ antwoordde ze. ‘Dan moet je hem dus laten repareren.’

‘En ik heb steeds hoofdpijn.’ Dombo, waarom deed hij dit nu?

‘Als je dat al lang hebt, moet je naar de dokter gaan,’ vond ze. De meester kwam binnen met een paar mannen. Maarten herkende de lange man met het grijze haar van de foto met opa en Ruben.

‘Gisteren ben ik gevallen,’ zei hij tegen Jessica. ‘Ik heb mijn enkel verzwikt.’

Ze keek hem aan. Mooie donkere ogen had ze.

‘Ben je soms een pechvogel?’ vroeg ze.

Een pechvogel. Dat klonk niet zo stoer. Hij dacht er even over na.

‘Nou,’ zei ze. ‘Sommige mensen houden niet van pechvogels. Maar gek, hè, ik moet juist altijd om ze lachen.’ Dan was het goed.

‘Ja,’ knikte hij. ‘Ik ben nogal vaak een pechvogel. Zeg, weet jij waarom we hier zitten?’

‘Een verhaal over het dorp,’ antwoordde ze.

‘Ik hoop dat je ertegen kunt,’ zei Maarten.

Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Als je er nog niets van weet...’

De meester tikte tegen het bord.

‘Jongens en meisjes, zijn jullie even stil.’

Maarten boog naar haar toe. ‘Het is wel heel lang geleden, hoor,’ fluisterde hij. Misschien was dat een troost. Ze haalde haar schouders op. Maarten keek uit het raam. Er kwam een zwerm vogels langs. De laatste vijf vlogen in een kaarsrechte lijn achter elkaar aan. Vogels waren pas vrije dieren. Alleen de lucht om hen heen, de wijde lucht. Opa hield ook veel van vogels. Iedere dag wandelde hij naar de vijver om de eenden te voeren. Vroeger liep hij vaak met hem mee. Maar nu hij twaalf was, bleef Maarten liever bij zijn opa uit de buurt. Precies op zijn twaalfde verjaardag had opa het tegen hem gezegd. Zoals hij dat ook op de twaalfde verjaardag van Ruben had gezegd.

‘Jongen, toen ik zo oud was als jij nu... Toen is het hier gebeurd.’

3

De meester gaf het woord aan één van de mannen. Jessica stootte hem aan.

‘Wie is dat?’ vroeg ze.

‘Iemand van de Stichting Oktober 44, weet je wel.’ Hij keek haar aan. Ze schudde van nee.

‘De Tweede Wereldoorlog. Hij heeft er een boek over geschreven.’

De meester keek in hun richting. Jessica legde een vinger op haar mond. Ze wilde luisteren. Naar het verhaal. Naar wat er in het dorp was gebeurd. De kinderen die eerst onrustig op hun stoelen heen en weer schoven, werden steeds stiller. Maarten staarde naar zijn schoenen. Eens even uitrekenen hoe lang de post erover deed om die pet van Duitsland naar Putten te versturen. Misschien had zijn vader vandaag niet eens tijd om een postkantoor binnen te lopen. Soms bekeken zijn passagiers wel drie kerken en twee musea op één dag. Het kostte Maarten moeite om zijn gedachten bij zijn vader en de toeristen in de bus te houden. Hij hoorde steeds de woorden in de gemeenschapsruimte er doorheen.

‘En zo werden 661 mannen weggevoerd,’ zei de stem. ‘Vaders, broers, zonen. Dus dat waren dan ook schoonvaders, schoonzonen, zwagers, ooms, neven. Stel je dat eens voor. De meesten kenden elkaar goed, zagen elkaar iedere zondag in de kerk, waren vrienden, hadden bij elkaar op school gezeten. Zoals jullie nu bij elkaar in de groep zitten. Er waren zo’n 150 gevangenen die níet uit Putten kwamen. Evacués uit de frontlinie. Dat waren mensen die uit Arnhem, en plaatsen daar in de buurt, moesten vluchten. Hun huizen stonden in een gebied waar de Duitsers en onze bevrijders tegen elkaar vochten. Bij ons in het dorp hoopten ze veilig te zijn. En er waren in Putten veel onderduikers. Bijvoorbeeld mannen die door de Duitsers werden gezocht omdat ze in het verzet zaten. Verzetsmensen werkten in het geheim mee aan het beschermen van onderduikers, het doorgeven van nieuws aan het bevrijdingsleger, het bevrijden van gevangenen. Ze deden werk dat erg gevaarlijk was. Er waren nog andere onderduikers in ons dorp. Mannen die zich hadden moeten melden om in Duitsland te gaan werken. Dat moest je als je achttien was. Misschien heb je wel een broer van achttien... Stel je dat eens voor. En er waren ook joden bij, die op boerderijen ondergedoken zaten. En mannen die op 1 oktober 1944 op voedseltocht toevallig langs Putten fietsten. Want in grote delen van Nederland hadden de mensen erge honger. Ze probeerden bij de boeren aan eten te komen. Voedsel-of hongertochten noemde men dat. Tussen die 661 gevangenen liepen ook mannen uit de omliggende dorpen, bijvoorbeeld uit Nijkerk. Sommigen gingen alleen maar even op zondagochtend bij hun ouders op bezoek.’

Jessica stootte hem aan.

‘661 mannen wèg,’ fluisterde ze. ‘Wàt hadden ze dan gedaan?’

‘Niks,’ antwoordde Maarten. ‘Niks. Ze waren onschuldig.’

Daarna kwam de man met het grijze haar. Hij was één van hen geweest. Weggevoerd, en teruggekeerd. Hij glimlachte naar de kinderen. Zijn stem klonk vriendelijk. Hij hoopte dat ze begrepen dat het belangrijk was om dit verschrikkelijke verhaal niet te vergeten. Ze konden er iets van leren. Maarten zuchtte. Het klonk harder dan hij bedoelde. Een paar kinderen keken achterom. Iets van leren. Dat zei zijn moeder ook altijd, en zij had dat weer van haar ouders gehoord. Maarten wist zo langzamerhand wel wat ze ervan konden leren. En de teruggekeerde man vertelde het ook. Leren om de vrede met elkaar te bewaren, leren om mensen die veel verdriet hebben te begrijpen en leren om vijanden niet te haten. Daar was zo’n ouderwets woord voor. Maarten was het even kwijt.

‘Vergeven,’ zei de man achter de lessenaar. ‘Verzoening.’ Ja, dat was het. Ze brachten hun stoelen terug naar de klas. Op het bord stond: 2 oktober 1944. De meester keek ernaar. Hij nam de bordenwisser in zijn hand. Daarna keek hij naar de kinderen. Vooral naar de kinderen die zojuist, in de gemeenschapsruimte, hun vinger hadden opgestoken na de vraag of er in hun familie iemand was weggevoerd.

‘Ja,’ zei hij. ‘Ik had wel medelijden met jullie want jullie zagen er allemaal zo ernstig uit. Ik veeg nu deze datum van het bord. Het is niet meer nodig dat het er staat. De meesten van jullie kenden die datum allang. En na vandaag zullen jullie het drama van Putten niet meer vergeten. Dit is jullie laatste jaar op de basisschool. Jullie zullen allemaal naar een nieuwe school gaan. Buiten het dorp. En juist daarom vinden wij het belangrijk dat jullie deze geschiedenis van Putten kennen. Soms hoor je mensen zeggen: ach, het is allemaal al zo lang geleden. Dat is waar. Het is toen gebeurd, lang geleden, maar het is nog steeds een deel van het leven van de mensen hier. Want de doden die we missen, leven in onze gedachten voort. Zolang de herinnering blijft bestaan.’

Maarten keek weer uit het raam. De zon scheen. Nu hield de meester weer zo’n soort toespraak. En dan zeker straks ook nog met die knallende en piepende fiets naar zijn opa... Misschien ging die er dan ook weer over beginnen. De meester kuchte.

‘Gelukkig maak je in je leven ook veel leuke dingen mee. Het leuke en het moeilijke bij elkaar maken je de mens die je bent,’ zei hij.

Maarten rommelde in zijn kastje om te voelen of er kauwgom in lag. Jessica keek over haar schouder naar hem. Hij gaf een knipoogje. Meteen kreeg hij een rood hoofd.

‘En Maarten? Waar zou jij nu zin in hebben?’ vroeg de meester.

‘Ik, meester?’ Mocht hij kiezen? Hij hoefde niet na te denken.

‘Naar buiten. Vrij zijn, meester,’ zei hij. ‘Lekker vrij.’

Dat wilde iedereen, zo te horen. De meester keek op zijn horloge.

‘Jullie kunnen naar het schoolplein en als de bel gaat, mogen jullie naar huis. Fijne woensdagmiddag!’

Ze joelden, stampten met hun voeten en roffelden op de tafeltjes. Daarna deden ze wie het eerste buiten was.

Maarten kon niet meedoen met voetballen. Hij zat op een paaltje op het plein en hij wreef over zijn enkel.

‘Is het blauw?’ vroeg Jessica. Ze hurkte bij zijn voet neer. Hij deed zijn sok naar beneden. Er was niets te zien. Dat was stom. Had hij het verband er maar om gelaten. Nu leek het wel of hij zich aanstelde. Ze ging op de grond zitten.

‘Nou,’ zei ze. ‘Ik dacht dat ik gewoon in een dorp op de Veluwe was komen wonen. Dit wist ik niet.’

‘Ik wel,’ antwoordde Maarten. ‘Mijn opa was twaalf toen het gebeurde.’

De lange man met het grijze haar liep over het schoolplein. Hij zwaaide naar een paar kinderen. Met sommigen maakte hij een praatje.

‘Wat een aardige man,’ zei Jessica. ‘Ik snap niet dat hij nog zo vriendelijk over mensen kan praten.’

Hij liep nu in hun richting. Maarten hoopte dat Jessica hem geen vragen zou gaan stellen. Over iets ergs, bijvoorbeeld. De man zwaaide naar Maarten.

‘En jouw opa ken ik goed,’ zei hij.

‘Dat weet ik, meneer,’ antwoordde Maarten.

‘Doe hem de groeten, jongen. En zeg maar dat ik binnenkort weer eens langskom.’

De man glimlachte. Hij liep weg. Zijn hoofd rechtop. Jessica keek hem ook na.

‘Mijn opa was nog een jong jochie toen hij die meneer leerde kennen,’ zei Maarten. ‘Hij heeft mijn opa veel steun gegeven. Daarom wilde mijn moeder dat ik naar hem werd vernoemd. Ik heb de voornaam van een teruggekeerde gekregen.’

De schoolbel ging. De kinderen renden naar de fietsenstalling. Anderen waren het hek al uit. Woensdagmiddag. Vrij.

4

‘Ik wil die kerk bekijken,’ zei Jessica, terwijl ze naar hun fietsen liepen. ‘Ga jij dan met mij mee?’

‘O, dat kunnen we wel een keer doen.’ Maarten haalde het fietssleuteltje uit het voorvak van zijn rugtas. Jessica deed hetzelfde.

‘Vanmiddag,’ zei ze. ‘Hé, ik heb een goed idee. Dan kom je eerst bij mij een boterham eten.’

Ze trok haar fiets uit het rek. Een gloednieuwe. Daar moest hij met z’n ouwe rammelkast zeker naast fietsen. Hij gaf nog even geen antwoord.

‘Nou, doe je het?’ vroeg ze.

‘Een mooie fiets heb je,’ zei hij.

‘Ja.’ Ze streek met haar hand over het stuur. Daarna poetste ze met haar mouw een vlekje, dat er volgens Maarten niet was, van de bel.

‘Voor het eerst. Ik heb nog nóóit een nieuwe fiets gehad. In Amsterdam wordt je fiets zo’n beetje om de maand gejat. Het heeft gewoon geen zin om een nieuwe te kopen. Maar nu woon ik lekker in een fietsdorp!’

Maarten trok zijn fiets uit het rek. Jessica zei niets, maar hij zag een klein lachje om haar mond.

‘Wat een roestbak, hè,’ lachte hij. ‘Mijn ouders vinden mij te slordig voor een nieuwe fiets.’

Ze grinnikte. ‘Misschien hebben ze wel gelijk.’

Zie je wel, zij vond het ook geen gezicht.

‘Zeg, luister eens, ik kom wel een andere keer bij je.’

Ze deed zeker of ze hem niet had gehoord.

‘Wat was er ook al weer? Je fiets maakte vanmorgen zo’n raar geluid. Nou, gezellig, ik hou wel van muziek onderweg.’

Hij aarzelde. En zij zag het. Ze stootte hem aan.

‘Hé, kun je wat voor me doen? Ik heb mijn moeder beloofd dat ik vanmiddag iemand van school mee zou nemen. Als ik alleen thuiskom, denkt zij dat ik het moeilijk vind om nieuwe vrienden te maken.’

Jessica kreeg haar zin. Het was een behoorlijk eindje fietsen. Ze woonde in de richting van Ermelo. Zijn fiets maakte keiharde muziek. En Jessica kreeg een paar keer de slappe lach, zodat ze niet al te hard opschoten. Iedereen bekeek hen.

‘In deze straat woon ik,’ zei Jessica. Meteen sprong hij van zijn fiets. Het leek meer op hinken dan op springen, want hij had nog steeds last van zijn enkel.

‘Het laatste stukje ga ik lopen, hoor,’ zei hij. Dat had hij niet voor niets bedacht. Zie je wel, de moeder van Jessica stond voor het raam. Maarten keek van de moeder naar Jessica. Ze leken helemaal niet op elkaar.

‘Ik lijk op mijn vader,’ legde ze uit. Ze kon zeker gedachten raden. ‘Zijn ouders hebben vroeger in Indonesië gewoond. Maar mijn vader is gewoon in Nederland geboren.’

‘O. Grappig,’ zei hij. Grappig. Was dat nu het goede woord? Hij zette zijn fiets tegen de muur. Jessica reed haar fiets, voorzichtig en zonder te stoten, de garage binnen. Ze was zeker bang dat er een spatje regen of een vliegenpoepje op zou vallen. Jessica’s moeder heette Annelies. Ze zette gauw een bord voor Maarten op tafel. ‘Ga maar zitten en neem waar je zin in hebt,’ zei ze.

Juist toen hij zijn mond vol had, vroeg ze of hij al lang in Putten woonde. Hij propte zijn brood in één wang en hoopte dat ze dat niet merkte toen hij zei: ‘Geboren.’

Daarna wilde ze weten wat ze die ochtend op school hadden gedaan. Omdat zijn moeder hem al wel honderd keer had gezegd dat hij niet met volle mond mocht praten, liet hij Jessica het woord doen. En zij vertelde. Het hele verhaal. Tenminste, het kleine stukje dat zij er nu van wist.

‘Ja.’ De moeder van Jessica zuchtte. ‘De razzia van Putten. Vroeger heb ik er op school over gehoord. En op de televisie zag ik een film erover.’

Annelies draaide zich naar Maarten. ‘Was er ook familie van jou bij?’

Hij knikte. ‘Mijn opa was twaalf toen het gebeurde,’ zei hij. Nu hij zelf twaalf was, leek het of hij alleen nog dat ene zinnetje kon zeggen.

‘Praten jullie er thuis vaak over?’ wilde ze nu weten.

Weer knikte hij. ‘In elk geval altijd op mijn verjaardag.’

‘Op je verjaardag?’ vroeg Jessica. ‘Waarom juist dan?’

‘Ik ben op 1 oktober geboren en op 2 oktober is de herdenking. Dus ieder jaar is er wel iemand die uitrekent hoe lang het geleden is. En hoe oud die mannen nu geweest zouden zijn. En hoe anders het leven dan gegaan zou zijn als... Nou ja, als het bezoek weggaat, zegt iedereen: tot morgen.’

Het bleef een tijdje stil.

‘Ja,’ zei Annelies. ‘Tot morgen. Dat zeggen we allemaal zo vaak tegen elkaar. Je staat er bijna nooit bij stil dat de ander er morgen misschien niet meer is.’

Jessica schilde een appel. Ze sneed ’m in vier stukjes en legde die op Maartens bord.

‘Straks fietsen we naar de kerk waar de mannen in opgesloten hebben gezeten,’

vertelde ze.

‘Doe dat maar,’ zei Annelies. ‘Nu je in Putten woont, moet je weten wat hier is gebeurd. Ik heb daar van de week trouwens ook gestaan. Aan de zijkant is een gedenksteen. Er kwam een oude mevrouw naast me staan. Die zei dat er vaak bloemen liggen, want de mannen worden niet vergeten.’

Ze hoefden niet te helpen met het afruimen van de tafel. Jessica legde uit dat ze de hele middag wegbleef, omdat ze naar de opa van Maarten zouden gaan.

‘Zijn fiets moet gemaakt en dat kan zijn opa erg goed.’

Maarten moest lachen. Hij vond zijn opa niet zo handig. En verder bleek maar weer dat Jessica zo’n meisje was dat precies wist wat ze wilde. Dat was wèl handig. Ze deden hun fietsen op slot bij restaurant De Heerdt. Daarna liepen ze naar de kerk.

‘Ik zou op de toren willen staan,’ zei Jessica. ‘Dan kan ik vandaar precies de weg zien die ze gelopen hebben.’

Maarten rilde.

‘Heb je het koud?’ vroeg ze.

‘Nee, dat niet. Maar daar denk ik vaak aan. Dat ze door hun dorp liepen, zonder te weten dat het de laatste keer was.’

Jessica was nu bij de kerkmuur. Op sommige plaatsen raakte ze de stenen aan. Bij de grote dichte deur bleef ze stilstaan.

‘Soms droom ik dat ik ergens opgesloten zit en dat ik er niet uit kan komen. Alle deuren zitten dicht. Wat ben je dan blij als je wakker wordt, hè?’

Maarten zweeg. Ze liepen door naar de andere zijmuur, totdat ze bij de gedenksteen kwamen. Jessica las de tekst hardop: ‘Vanhier werden zij weggevoerd.’ Er lagen twee bosjes bloemen.

Uit haar jaszak haalde ze wat geld te voorschijn en rammelde ermee in haar hand. Ze keek naar de winkels om hen heen. Maarten begreep wat ze van plan was.

‘Daar,’ wees hij. ‘Ik wacht hier wel op je.’

Toen ze weer voor hem stond, duwde ze de bloemen onder zijn neus.

‘Vind je ze mooi?’

Hij knikte. Het liefst had hij even zijn arm om haar schouder gelegd, zoals hij dat bij zijn zusje deed. Maar dat durfde hij niet. Gele bloemen had ze gekocht. Ze gingen bij de steen staan. Zij legde ze neer. Daarna deden ze zoals ze dat op 4 mei, of bij andere herdenkingen, op de televisie hadden gezien. Plechtig maakten ze een stap naar achteren. Ze keken ernstig. Toen pakte Jessica zijn hand beet. Ze kneep er even in. Een paar oudere mensen bleven stilstaan om naar hen te kijken, maar dat merkten ze niet.

‘Aan wie denk jij nu?’ vroeg ze zacht.

Maarten slikte iets weg. ‘Ik denk aan mijn opa’s vader. En aan de broer van mijn opa. Die was toen pas achttien.’

Ze pakte hem bij zijn mouw.

‘Kom op,’ zei ze. ‘Dan gaan we gauw naar jouw opa.’

5

Opa gooide het tuinhek open.

‘Ik hoorde je aankomen. Je moeder heeft al opgebeld. Die fiets klinkt niet best. Kom maar verder. En wie ben jij?’

Jessica gaf hem een hand. Maarten zag zijn opa naar de mooie fiets van Jessica kijken.

‘Jij wilt hem zeker binnen in de schuur zetten.’

‘Dat klopt, meneer, want ik ben er zuinig op,’ lachte ze. ‘Nóg wel. Misschien gaat dat over...’

Opa hielp haar door de schuurdeur wijd open te houden.

‘Als je met Maarten omgaat, zal dat wel minder worden,’ zei hij vrolijk. Hij had de gereedschapskist al klaar staan.

‘Pak in de keuken maar iets te drinken,’ zei hij. ‘Dan kan ik alvast beginnen. En o ja, pas op, loop met een boogje om de eend. Anders schrikt ze zo.’

Zachtjes liepen ze naar de struik naast de keukendeur.

‘Als de zon daar komt, krijgt ze het te warm,’ zei opa nog, terwijl hij de fiets optilde.

‘Dan moet ik een parasol bij haar neerzetten. Dat heb ik gisteren ook gedaan.’

Jessica keek Maarten vragend aan. Hij wees in het midden van de struik, waaraan de knopjes nog maar net begonnen uit te lopen. Toen trok de eend zijn snavel uit de halsveren en draaide haar kop naar hen toe. Ze had haar nest tegen de muur gebouwd. Door haar bruine schutkleur viel de eend nauwelijks op, maar nu zag Jessica de kraaloogjes tussen de nog lage takken van de struik.

‘Hoe bestaat het!’ riep ze. ‘Een broedende eend naast je keukendeur. Dat moest mijn vader eens zien. Die is gek op vogels. In Artis blijft hij daar altijd het langst staan.’

De eend vond dat ze te veel lawaai maakte. Ze ging verzitten, zodat Jessica en Maarten even de kans kregen om een paar eieren te zien. Jessica begon meteen te tellen.

‘Laat maar,’ zei Maarten. ‘Dat hebben wij al gedaan. Het zijn er nu vijftien. Iedere dag legde ze een ei, dekte het toe met blaadjes en haar eigen dons en veertjes. Daarna liep ze terug naar de vijver. Een paar straten verderop. Daar bleef ze bij het mannetje. Maar toen ze vijftien eieren had gelegd, is ze hier blijven zitten.’

Opa liet een schroevendraaier uit zijn handen vallen. Door het rinkelende geluid kneep de eend haar ogen dicht.

‘Ze komt al vier lentes aan de deur eten,’ vertelde opa. ‘Op een ochtend hoorden we een vreemd geluid. We keken boven uit het slaapkamerraam en toen zagen we haar met haar snavel tegen de keukendeur tikken. Ze wist precies waar ze eten moest vragen. Die eend lust wel drie boterhammen achter elkaar. Het is de eerste keer dat ze hier zit te broeden. Wat zou oma dat leuk hebben gevonden.’

Hij rommelde in de gereedschapskist, maar het leek wel of hij niet wist welk gereedschap hij nodig had.

‘Eens even kijken,’ mompelde hij een paar keer achter elkaar. En hij bleef maar zoeken. Maarten trok een gek gezicht en Jessica liep giechelend met hem mee naar binnen.

‘Dat is een technisch wonder, hoor, die opa van mij,’ fluisterde Maarten. ‘Mijn oma zat vroeger altijd met een schroevendraaier aan stekkertjes en stopcontacten te prutsen. Nou, dan weet je het wel.’

Op de keukentafel lag een boek over eenden. Daarin had Maartens opa gelezen dat de eend zo’n dertig dagen op de eieren moest blijven zitten. Op de kalender werd iedere dag een streep gezet.

Met een glas in de hand liepen ze door de woonkamer.

‘Kijk, hier zijn ze,’ zei Maarten en hij wees naar de fotolijstjes op een kastje. ‘Dit is de vader van mijn opa. En dit is zijn broer, Johan. Mijn moeder is naar hem vernoemd. Hanneke.’

Jessica boog naar voren, pakte voorzichtig de lijstjes op. Nu liet Maarten haar nog een foto zien.

‘En dit is mijn oma. Ze is een paar jaar geleden plotseling overleden.’

‘Mijn opa ook,’ zei ze. ‘Ik was tien toen het gebeurde.’

‘Ik was óók tien.’ Maarten keek haar aan. Zo, dus dat had zij ook meegemaakt.

‘Het was heel erg,’ zeiden ze tegelijk. En ook maakten ze allebei een geluidje, alsof ze opeens zenuwachtig waren. Ze wisten even niet meer wat ze moesten zeggen. Jessica ging op de bank zitten. Ze nam een slok. Maarten hoorde de drank door haar keel klokken.

‘Wat een dag, vandaag.’ Ze zuchtte. ‘Wat een dag, met al die mensen die dood zijn.’

Ze zette het lege glas op de tafel. ‘Laten we maar gauw naar buiten gaan. Jij hebt gelukkig jouw opa nog. En mijn oma komt vaak bij ons logeren. Dan ruikt het hele huis zo lekker.’

‘Waarnaar?’ vroeg Maarten.

‘Waarnaar? Dat kun je wel raden!’ Hij voelde dat hij weer een rood hoofd kreeg. Wist hij veel. Rook haar oma soms naar parfum?

‘Naar rijsttafel natuurlijk! Als ze haar koffer heeft uitgepakt, duikt ze de keuken in en een dag later staan er wel twaalf gerechten op tafel.’

Maartens opa had het laatste stukje van hun gesprek gehoord en zei dat hij erg van Indisch eten hield. Jessica nodigde hem maar meteen uit om eens te komen proeven.

‘Ik waarschuw wel als mijn oma bij ons logeert.’

De fiets stond nu op zijn kop. Opa had zijn leesbril opgezet en tuurde tussen de trappers.

‘Daar zit het probleem,’ zei hij. ‘Wat heb je er toch mee uitgespookt?’

Hij zag dat de kinderen hem in de gaten hielden. Dat vond hij niet prettig.

‘De eend zal wel dorst hebben en er ligt brood op het aanrecht.’

Maarten vulde de waterbak. Hij schoof de bak naast het nest. Daarna liet hij Jessica zien hoe ze de eend moest voeren. Ze mikte de stukjes brood bijna in de snavel. Af en toe stak de eend haar hals zo ver naar voren dat ze uit de bak kon drinken. Met haar hals schuddend slikte ze gulzig. Ze gingen op de tuinbank recht tegenover de eend zitten.

‘Misschien zit er een steentje tussen,’ mompelde opa.

Maarten fluisterde in Jessica’s oor. ‘Volgens mij lukt het hem niet, hoor.’

Opa keek weer om. ‘Nou zeg,’ lachte hij. ‘Jullie lijken wel een paar oudjes van een bejaardencentrum, zoals jullie daar op dat bankje zitten. Weet je wat, gaan jullie maar even een ijsje kopen. Dat is maar tien minuutjes lopen. En blijf dan minstens een half uur weg. Dan kan ik op mijn gemak die fiets maken.’

Hij duwde ze geld in hun handen. Met een zakdoek veegde hij zijn voorhoofd af. Hij zwaaide tot ze de bocht om waren.

‘Zo, die zijn mooi opgehoepeld,’ zei hij tegen zichzelf. Zo snel hij kon, rende hij naar binnen. Naar de telefoon. Even later dribbelde hij weer door de tuin. Hij gooide alle losse onderdelen, die naast de fiets op de grond lagen, in een zak.

‘Even weg, hoor,’ zei hij tegen de eend. Hij sleepte de fiets met zich mee. Zijn vriend Drees, die zijn hele leven fietsenmaker was geweest, woonde om de hoek. Toen opa drie kwartier later de tuin binnenkwam, zaten Maarten en Jessica op de bank te wachten.

‘Zo,’ zei opa blij. ‘Het viel reuze mee, hoor. Het was een kleinigheidje en ik heb ’m even geprobeerd. Voorlopig doet ie het weer.’

Maarten was heel erg verbaasd.

‘Echt waar, opa?’

‘Wat knap van u,’ zei Jessica. ‘Ik zei al tegen mijn moeder dat u zo goed bent in fietsen maken.’

Opa werd nu een beetje verlegen. Hij wuifde haar vriendelijke woorden weg.

‘Het stelde niks voor,’ antwoordde hij.

6

Op vrijdagmiddag was er geen spreekuur in de huisartsenpraktijk. Toen Maarten uit school kwam, kon hij meteen in de auto stappen. Hij kreeg extra zakgeld voor het duwen van het winkelwagentje en het sjouwen met de boodschappen. ‘En voor het wachten,’ zei hij er altijd bij. Zijn moeder werd vaak aangesproken. Meestal door oude mensen die haar hadden zien opgroeien.

‘Dat heb je nu eenmaal als je je hele leven in hetzelfde dorp blijft wonen,’ zei zijn moeder als hij daarover klaagde. Vooral bij de weegschaal op de groenteafdeling leek het wel een vaste ontmoetingsplaats. Tegen alle vrienden van haar ouders zei zijn moeder ook nog eens ‘oom’ en ‘tante’.

‘Dag, oom Simon,’ en ‘dag, tante Klazien’. Vroeger had Maarten gedacht dat het hele dorp familie van hem was. Zodra hij zag dat iemand een praatje met zijn moeder wilde beginnen, ging hij er vandoor. Gelukkig stond het tijdschriftenrek een beetje uit het zicht, zodat hij ongestoord kon bladeren. Maar bij de kassa kreeg hij toch iedere week dezelfde vragen te beantwoorden. Hoe oud hij nu was. En of hij al wist naar welke school hij na de vakantie ging. Natuurlijk waren er ook mensen die tegen hem zeiden:

‘Jongen, jongen, wat lijk jij toch op je opa.’ Die hadden zeker bij zijn opa op school gezeten.

Hij was altijd blij als hij de lege tassen aan de haak in de kelder kon ophangen. Voor een week zat dat klusje er weer op. Hij hoopte maar dat Anna volgend jaar een beter rooster kreeg, waardoor ze op vrijdagmiddag vroeg thuis zou zijn. Dan kon zij het baantje mooi een jaartje van hem overnemen.

Na het avondeten stopte zijn moeder maaltijden voor één persoon in de vriezer. Ruben woonde nu al meer dan een half jaar niet meer thuis en toch kon zij er niet aan wennen om voor vier in plaats van vijf personen te koken. Vooral de weken dat zijn vader op reis was, bleef er veel eten over. Iedere dag maakte ze daarvan eenpersoonsporties. Als ze die in de vrieskist deed, zei ze zoiets van ‘Dat zal hij lekker vinden,’ of ‘Zo hoef je nooit eten weg te gooien’.

Soms keek ze daar op een speciale manier bij. Anna en Maarten wisten wel waar hun moeder dan aan dacht. In de oorlog snakten ze ernaar... Dat had ze wel duizend keer van haar ouders gehoord en minstens honderd keer tegen haar eigen kinderen gezegd. De telefoon ging.

‘Ach, wat jammer,’ hoorde Maarten zijn moeder zeggen. ‘Ik dacht dat ik je van de trein kon komen halen. Moet je echt zo hard leren?’

Maarten zag dat zijn moeder teleurgesteld was. Een weekend zonder zijn vader en nu bleef Ruben ook nog weg. Hij pakte de telefoon uit haar handen.

‘Kom toch naar huis, Ruben. Met wie moet ik dan morgen zwemmen?’

Dat was eigenlijk een smoes. Hij had vriendjes genoeg. Als hij eenmaal in het zwembad was, keek hij bijna niet naar Ruben om. Maar zónder zijn broer in de buurt was het gewoon minder leuk. Ruben legde uit dat hij harder voor zijn tentamens moest leren dan hij had verwacht. Ondertussen kwam Anna binnen.

‘Komt hij niet thuis? Dan heeft hij zeker een vriendinnetje,’ lachte ze. Ze stak haar duim op naar haar moeder en naar Maarten maakte ze zoenbewegingen met smakgeluiden.

Maarten plofte neer in de draaistoel. Hij draaide een paar keer rond.

‘Papa niet thuis. Ruben niet thuis, gezellig weekend, zeg,’ mopperde hij. En Jessica was er ook niet. Zij zou morgen naar haar oma in Den Haag gaan. Op het strand wandelen. Lekker uitwaaien, noemde ze dat. Zij wel! Bij iedere draai zei hij: ‘Saai, saai.’

Zijn moeder had geen zin in gezeur. Als hij klaagde zei ze altijd dat er wel ergere dingen waren. Opeens vond hij zichzelf behoorlijk kinderachtig. Maarten stond gauw op en hij lachte naar zijn moeder.

‘Goed,’ zei ze. ‘We zijn nu met z’n drieën en dan moeten we er met z’n drieën wat van maken. Morgenmiddag rijden we naar Utrecht. Jullie gaan naar de film, ik ga winkelen en daarna halen we Ruben op. Is hij zondag toch thuis.’

Met al het heen en weer gerij en de film ging de zaterdag snel voorbij. In Rubens kamer was trouwens geen vriendinnetje te vinden. Hij zat met z’n neus in de boeken. Dat vond Maarten pas echt saai. En Anna plaagde Ruben nog door onder zijn bed te kijken en te vragen: ‘Waar is ze? Waar heb je haar verstopt?’

Als antwoord had Ruben een rijtje werkwoorden opgedreund.

Maartens vader belde vaak op. Vooral in het weekend liet hij horen waar hij met de bus reed of stilstond.

‘Waar ben je nu?’ was steeds hun eerste vraag. En altijd beschreef hij de straat of het plein waar hij met de bus op zijn passagiers stond te wachten. Soms was dat een verboden plek. Dan reed hij midden in het gesprek weg, omdat hij in de verte de parkeerpolitie zag aankomen. Nu had hij zijn bus bij de stadsmuur van Verona geparkeerd. De reisleider was met de groep naar de Arena vertrokken. Daar werd een opera opgevoerd. Maar hij kon geen vrije avond nemen. Het weerbericht was slecht en als het ging regenen werd de voorstelling afgelast. Dan moest hij zijn passagiers weer terugrijden naar het hotel. Voor hem werd het een avondje wachten. Op zondagochtend fietste Maarten met Ruben, zijn moeder en zus naar de kerk. Overal in het dorp, vanuit alle windrichtingen, klonk het gelui van de klokken. Iedereen riep elkaar een groet toe. Zij gingen naar de tweede dienst. Toen ze hun fietsen in het rek zetten, werden de kerkdeuren geopend. Honderden mensen kwamen naar buiten. Die hadden, toen hij nog lekker in zijn bed lag, de eerste dienst van half negen bezocht. De twaalfhonderdenvijftig zitplaatsen in de Oude Kerk waren zelfs in twee diensten bijna allemaal bezet.

Maarten luisterde nauwelijks naar wat er werd gezegd. Hij keek om zich heen. Waar zou Jessica op letten als zij hier zat? Ze zou hem zeker aanstoten. En vragen stellen, zacht fluisterend. Onder het zingen bijvoorbeeld. Ze zou hem veel vragen. Dingen waarover hij niet eerder had willen nadenken. Waar stonden de mitrailleurs opgesteld?

Hoe sliepen ze hier die nacht? Hoe heette die dominee die hen toesprak, voordat ze de kerk verlieten? Wat zei hij precies? Ken jij dat lied dat de mannen zongen, die psalm?

Ja, natuurlijk kende hij die. Psalm 84. Nu moest hij meteen aan zijn opa denken. Aan zijn stem die tijdens het zingen van vers 3 steeds zachter werd, nog krakerig probeerde door te gaan. Totdat hij moest stoppen in de eerste regel van vers 4. Zo gebeurde het ieder jaar. Juist bij het woord ‘kracht’ verscheen de grote zakdoek. Dan pakte Maartens moeder opa’s hand beet. Haar stem zong wèl door: ‘Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort.’

Zijn opa kwam alleen nog hier met de herdenkingsdienst van 2 oktober. Vanaf de dag dat hij niet meer bij zijn moeder woonde, was hij naar een andere kerk gegaan. Hij kon het niet langer verdragen om tussen diezelfde muren te zitten. In deze ruimte waar zijn vader en zijn broer zoveel spannende uren hadden beleefd. Maarten keek omhoog naar de gaanderij. Daar hadden de mitrailleurs opgesteld gestaan, links en rechts. Naast de deuren en bij de preekstoel. Hij keek naar zijn voeten. De banken en de vloer waren veranderd, maar de plaats was gebleven. Eens hadden op diezelfde plek de voeten gestaan van één van de 661 mannen. Wie was het geweest? Misschien zijn overgrootvader. Nee, nog erger, Johan! Hij keek naar Ruben. Snel trok hij zijn voeten weg. Alsof het pijn deed. Hij strekte zijn benen, liet zijn voeten onder de bank voor hem op zijn hakken rusten. Weer keek hij naar de grond. Daarna kneep hij zijn ogen dicht. Hadden er klompen gestaan? Of oude schoenen, versleten door de oorlog. Of misschien waren het sloffen. Sommige mannen waren op hun sloffen gegaan toen ze hoorden dat ze zich moesten melden in de kerk. Even melden. Persoonsbewijs laten zien.

‘Ik ben zó weer terug, hoor,’ riepen ze naar hun vrouw, hun kinderen, de buren. Ze hadden niets verkeerd gedaan. En in een kerk ben je veilig. Dat dachten ze toen nog. Maarten trok zijn voeten op en zette ze op de bank voor hem. Zijn moeder stootte hem aan, tikte tegen zijn knie. Dat betekende dat zijn voeten daar niet mochten staan. Ze moesten terug naar die plek...

‘Wat doe je toch?’ fluisterde ze. Hij deed zijn ogen open. Anna kneep in zijn arm.

‘Niks,’ antwoordde hij. Zijn moeder stopte een pepermuntje in zijn hand. Daar kon hij een preek lang op zuigen, maar hij had er geen zin in. Hij gaf het door aan zijn broer. De hoofdpijn begon weer. Hij voelde zich helemaal niet lekker.

7

Het was bijna vijf uur toen hij op zijn wekker keek. Hij voelde aan zijn hoofd dat hij koorts had. Een tijdje bleef hij voor de slaapkamerdeur staan. Hij vond het vervelend om zijn moeder wakker te maken. Ook wel kinderachtig. Hij liep weer terug naar zijn bed. Slapen lukte niet. Misschien een beetje lezen. Hij pakte een boek. De letters dansten voor zijn ogen. Dat werd niets. Nog een uur bleef hij liggen. Daarna liep hij naar zijn moeder.

‘Mam,’ zei hij zacht, dicht bij haar oor. ‘Ik ben ziek.’

Direct schoot ze overeind.

‘Ziek? Waarom heb je me niet eerder wakker gemaakt? Wat heb je?’

Ze voelde aan zijn voorhoofd.

‘Ja, hoor,’ zei ze. ‘Koorts. Ga maar gauw op papa’s plek liggen.’

Dat vond hij zelf ook het beste idee. Toen ze op de thermometer keek, schudde ze haar hoofd. Ze ging naast hem op de rand van het bed zitten.

‘O, o,’ zei ze. ‘Dat is nu ook wat. Is je collega met vakantie, werk je hele dagen en ja hoor, je kind wordt ziek.’

Maarten begon bijna te huilen.

‘Ik kan er toch ook niets aan doen,’ zei hij.

‘Natuurlijk niet.’ Ze streek over zijn haar. ‘Sorry, hoor. Zo bedoel ik het niet. Ik vind het alleen zo vervelend voor jou. Wat moet ik nu met je beginnen? Ik kan moeilijk mijn werk afzeggen.’

Ze schoof de gordijnen een stukje open en staarde de tuin in. Zes uur was het. Maarten kon wel raden waaraan ze dacht. Over twee uur begon de telefoon in de praktijk alweer te rinkelen. Ze ging in bed liggen. Maarten schoof wat dichter naar haar toe.

‘Mam,’ zei hij. ‘Je kunt rustig gaan werken, hoor. Ik wil toch alleen maar slapen.’

Ze kuste hem op zijn wang, hield een koele hand op zijn warme voorhoofd. Hij glimlachte naar haar. ‘Maak je maar geen zorgen.’

‘Nee,’ antwoordde ze. ‘Ik bedenk wel wat.’

Om kwart voor acht trok Maarten zijn trainingspak aan.

‘Het hoeft niet,’ mopperde hij. ‘Laat me toch gewoon hier liggen.’

Ze luisterde niet eens. Alles was geregeld.

‘Je bent er zó en dan slaap je lekker verder.’

Anna kwam ook nog even gedag zeggen.

‘Doe het nu maar voor mama,’ zei ze. ‘Anders krijgt ze weer last van een schuldgevoel, weet je wel.’

Zijn moeder kwam binnen met een sporttas, waarin ze wat spullen had gestopt.

‘Wil je nog iets te lezen meenemen?’

Hij schudde van nee.

‘Doei,’ riep Anna bij de deur. ‘Laat je maar verwennen. Misschien leest hij je nog wel een sprookje voor.’ Maarten stak zijn tong uit.

Tien minuten later lag hij bij opa in de voorkamer. In de kast. Zo noemden ze dat vroeger als ze bij opa en oma in het oude huis logeerden. Opa kon uit een kast een opklapbed te voorschijn toveren. En vandaag had hij dat weer gedaan. Zijn moeder schudde het kussen nog eens op. Dat was al de derde keer. Ze keek op haar horloge. Zeven minuten voor acht. In vijf minuten kon ze in de praktijk zijn. Had ze nog twee minuten voordat de telefoon begon te ratelen. Hij hoorde haar auto starten en wegrijden. Daar lag hij dan, in de kast bij opa. Natuurlijk was het een goed plan van zijn moeder. Maar opa maakte zich altijd zo bezorgd als er iemand ziek was. Maarten zag hem in de achterkamer heen en weer lopen. Van die kleine dribbelpasjes waren het, alsof hij zich moest inhouden om niet te gaan rennen.

‘Een beschuitje lijkt mij het beste,’ mompelde opa en hij verdween in de keuken. Maarten hield zijn ogen dicht toen hij de voetstappen dichterbij hoorde komen. Hij moest niet aan eten denken. Geschuifel en gerommel naast zijn bed. Als dat maar goed ging... Nee, er viel niets om. Opa kuchte.

‘Je moet wel wat eten, jongen.’ Maarten deed zijn ogen open.

‘O, een beschuitje,’ zei hij verrast. Opa glimlachte tevreden.

‘Ja, dat zal er wel in gaan. En als je het op hebt, moet je dit tabletje tegen de hoofdpijn nemen. En veel drinken, heeft je moeder gezegd.’

Hij nam een hap van de beschuit. De kruimels plakten in zijn mond. Hij kon het bijna niet wegslikken. Maar opa keek toe bij ieder hapje. Met een flinke slok water gleed het tabletje door zijn keel.

‘Ga maar slapen, jongen, ik zorg voor je.’

Maarten ging weer liggen. ‘Hoe is het met de eend?’ vroeg hij nog.

‘Die is wat onrustig. Ik denk dat het niet lang meer duurt.’

Hij hoorde opa in de achterkamer lopen. En mompelen.

‘Vandaag de wasmachine maar niet draaien. Te veel lawaai...’

Een paar keer werd Maarten wakker. Hij zag zijn opa in de stoel zitten. Onbeweeglijk. Hij schrok ervan. Maarten bekeek zijn grootvader van opzij. Zijn handen lagen op de armleuningen van de stoel. Hij staarde recht voor zich uit. Minutenlang bewoog hij niet. Misschien keek hij naar het kastje tegenover hem, waarop de foto’s stonden. De klok tikte. Het geluid leek vandaag harder dan anders.

‘Het is wat,’ hoorde Maarten hem zeggen. ‘Het is wat.’

Toen de telefoon ging, kwam hij snel overeind.

‘Mijn kleinzoon ligt hier ziek, Drees,’ fluisterde hij. ‘Hij slaapt nu. Hanneke zegt dat het een griepje is, maar ja, je weet het niet, hè. Je weet toch nooit wat je boven je hoofd hangt.’

En weer later belde zijn moeder op. Maarten ging zitten.

‘Het gaat al beter, opa,’ zei hij gauw. Opa keek opgelucht.

‘O, nou, ik hoor juist dat het gevaar is geweken.’

Door de telefoon klonk het gelach van zijn moeder. Ze zou nu natuurlijk zeggen:

‘Gevaar. Vader toch, zit u weer te piekeren? Het is maar een griepje!’

Opa luisterde wel naar haar woorden maar hij was het niet met haar eens.

‘Je weet het nooit,’ bleef hij een paar keer herhalen. ‘Dag kind.’

Dag kind. Zo lang ouders leefden, bleef iedereen een kind. Sommigen waren dat nog met zestig jaar. Maar zijn opa was op zijn twaalfde al geen kind meer geweest. Toen werd hij, plotseling, de oudste man in huis.

‘Zal ik je wat voorlezen?’ vroeg opa. ‘Ik heb hier dat boek dat jullie vroeger zo mooi vonden.’ Anna kreeg nog gelijk met haar sprookjes! Maarten zei dat hij liever wilde slapen en dat vond opa eigenlijk ook veel beter voor hem.

‘Als je slaapt, voel je niets,’ zei hij. ‘Soms is dat heel fijn. Niets voelen. En niets weten.’

Maarten knikte. Het was een prettig bed. Het leek wel of hij erin weggleed. De rest van de dag liep opa heen en weer tussen de voorkamer en de achterkamer. Maarten lag daar zo stil. Soms boog opa zich over hem heen om te luisteren of hij wel ademhaalde.

‘Natuurlijk wel,’ zei hij, terwijl hij wegliep. ‘Het is maar een griepje.’

Hij zette de fruitpers op het aanrecht neer. De sinaasappels lagen ernaast.

‘Vitaminen. Daar zal hij van opknappen. Nu wachten,’ zei hij tegen zichzelf. Maar Maarten bleef slapen.

Gelukkig was de eend er. Die wilde wèl gevoerd worden. Tegen twaalf uur scheen de zon precies op haar kop. Opa deed schoon water in de bak. Daarna haalde hij de parasol uit de schuur. Terwijl hij de parasol uitzette bij het nest moest hij erom lachen. Een parasol voor een eend. Een beetje gek was dat wel. De eend bekeek al die handelingen, draaide haar kop steeds in zijn richting.

‘Zo goed?’ vroeg opa beleefd, toen het dier in de schaduw zat. Op de kalender streepte hij de achtentwintigste dag door.

Na schooltijd kwam Anna. Bij haar binnenkomst maakte ze altijd nogal veel lawaai.

‘Ssst, ssst,’ waarschuwde opa.

‘O, hij slaapt zeker,’ riep ze. ‘Nù nog. Nou, die gast is echt wel lui. Het is tijd dat hij eens wakker wordt.’ Ze gaf opa een kus. ‘En lukt het met de verpleging?’

Hij glimlachte. Anna was net zo’n vrolijk kind als zijn dochter. Ze stapte op Maartens bed af.

‘Zo, lig je nu nog te pitten. Een beetje spijbelen, hè, gewoon schoolziek. Geef het maar toe, man, doe niet zo kinderachtig.’ Maarten keek alsof zijn zus een emmer koud water over hem heen gooide. Nu legde ze haar hand op zijn voorhoofd. ‘Hm, nog steeds koorts.’ Snel gaf ze een kus op zijn wang. ‘Nou ja, dan is het tòch echt.’

Ze moest even haar buik inhouden om een briefje uit de zak van haar nieuwe superstrakke broek te halen.

‘Kijk eens, je vriendjes hebben al emaal voor je gebeld. En je vriendin ook. Mag je wel eens mee naar huis nemen, zeg.’

Jessica’s naam stond bovenaan het lijstje. Anna had er een uitroepteken achter gezet.

‘Morgen komen ze langs, hoor. Ik heb gezegd dat mijn opa wel van een beetje drukte houdt. En hoe is het met die eend? Is die nu eindelijk eens klaar met broeden? Je zult maar een eend zijn.’

Soms leek het of Anna zelfs tussen twee woorden haar mond niet kon houden. Ze kletste maar door. Dat deed ze altijd als ze thuis kwam. Op school probeerde ze zich een beetje in te houden. Maar niet genoeg. Daarom werd ze nogal eens de klas uitgestuurd. En dat vond ze gewoon niet eerlijk. Zij had nu eenmaal last van een praattic.

‘Heb je een praat-tic, vlieg je eruit,’ vertelde ze dan ’s avonds aan tafel. ‘En heb je een luister-tic dan mag je blijven zitten. Die leraren snappen niet dat het een afwijking is. Ze moesten eigenlijk medelijden met me hebben! Deze week was het al twee keer raak!’

Bij de derde keer werd het nablijven en schoonmaken. Dan was ze na een half uur fietsen nòg razend.

‘Die leraren hadden zelf weer last van hun praat-tic,’ riep ze, meestal met de keukendeur nog in haar hand. ‘Ze kunnen er gewoon niet tegen dat ìk óók wat wil zeggen.’ Maarten en Ruben hadden van hun ouders geleerd dat het het beste was om op zo’n moment even te zwijgen.

Nu vond Anna dat haar bezoek lang genoeg had geduurd.

‘Zo, overeind jij, zal ik lekker je kussen opschudden? Net zoals mama dat doet en dan vraag je morgen maar of Jessica zo lief wil zijn. Die komt fijn je sommen brengen. Kan opa even met je rekenen, leuk hè, opa?’ Die kreeg geen kans om te antwoorden.

‘Dag sloompie,’ riep ze nog tegen de eend en zelfs nadat opa het tuinhekje dichtdeed, hoorde Maarten haar nog praten. Zeker met de buurvrouw.

8

Aan het eind van de dag kwam zijn moeder hem halen, zodat hij ’s nachts in zijn eigen bed kon slapen. De volgende dag werd hij weer, in zijn trainingspak, bij opa afgeleverd. Met de hoofdpijn ging het gelukkig beter. Af en toe liep hij naar de eend. Wat had zo’n beest veel geduld. Hijzelf vond twee dagen op dezelfde plaats al lang duren. Tegen drie uur maakte opa hem wakker. Maarten hield zijn hoofd onder de kraan, poetste zijn tanden en kamde zijn haren. Opa haalde ook gauw een kam door zijn haar.

‘We krijgen bezoek,’ mompelde hij een paar keer. Maar eerst belde Maartens vader nog op. Hij reed ten zuiden van Florence in de richting van Rome. Toen Maarten vertelde dat de post het petje nog niet had bezorgd, ging het tuinhek open. Jessica had vier jongens meegenomen. Maarten kreeg te horen wat er die dag op school was gebeurd. Ze lachten veel en opa bracht cola en chips. Bij hun vertrek bekeken ze, gehurkt rond het nest, de eend.

‘Toch gezellig dat je ziek bent,’ zei opa. ‘Ik vroeg Jessica of ze zin heeft morgen weer te komen. Nou, dat was ze al van plan want het is toch woensdag.’

Jessica kwam de volgende dag al vroeg in de middag. Maarten lag nog te slapen.

‘Dag meneer,’ zei ze. ‘Ben ik te vroeg?’

‘Helemaal niet,’ antwoordde opa. ‘Kom maar verder. Wil je iets drinken?’

Ze schudde haar hoofd. Ze had net gegeten. Opa wees naar de voorkamer. Van een afstand keek ze naar Maarten die diep lag te slapen.

‘Gaat het wel goed?’ vroeg ze. Opa vertelde dat de huisarts even was komen kijken. Niets bijzonders.

‘Ik maak me nogal snel bezorgd,’ legde hij uit. ‘Dat komt gewoon door...’

Hij liep naar de keuken en Jessica volgde hem. Wat hij in de keuken moest doen, was hij vergeten. Hij bleef in het midden staan, keek om zich heen.

‘Waardoor?’ vroeg ze.

‘Door de oorlog,’ zei hij. ‘Dat gaat nooit over. Ik bedoel, dat je bang bent dat er opeens weer iets zal gebeuren.’

Hij deed de kraan wijd open, liet het koude water over zijn polsen stromen. Alsof hij dat gespannen gevoel daarmee kon wegspoelen. Hij begreep niet waarom hij dit nu vertelde aan zo’n meisje dat hij nauwelijks kende.

‘Ik kan het mij wel voorstellen, hoor,’ zei ze ook nog. Ze pakte de handdoek van het haakje en gaf hem die aan. Hij bleef maar afdrogen, totdat ze de handdoek uit zijn handen greep.

‘Weet je,’ zei hij. ‘Soms denk ik wel eens dat mijn oog een fototoestel is, dat steeds maar knipt. Er zijn zoveel gedachten in mijn hoofd. En die worden een soort foto’s. Al die plaatjes stapelen zich op. Als je oud wordt, lijkt het wel of de eerste plaatjes het duidelijkst zijn. Zwart-wit.’

Jessica liep naar het kastje in de achterkamer. Ze pakte de fotolijstjes op. Eén voor één. Opa ging naast haar staan.

‘Dat zijn mensen die niet meer leven,’ zei hij. ‘Maar het lijkt alsof zij daardoor juist sterker aanwezig zijn.’

‘Waarom bent u hier blijven wonen?’ vroeg ze. ‘Ik bedoel, hier tussen al die herinneringen aan wat er gebeurd is.’

Hij schrok van haar vraag. Zijn vrouw had een paar keer voorgesteld om te gaan verhuizen. In het voorjaar, zo rond 4 mei, en in het najaar, als het oktober werd. Dan voelde hij zich altijd onrustig, bang eigenlijk. En bij het ouder worden, werd dat niet minder. Hij dacht even na voordat hij Jessica antwoord gaf.

‘Nee, weggaan helpt niet. Vanhier zijn ze vertrokken. En hier hoor ik thuis. Ik ben iemand die gauw heimwee krijgt. Van heimwee kun je ziek worden. Wist je dat?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Soms mis ik Amsterdam heus wel, hoor. Maar dat is geen probleem, ik kan zó de trein nemen.’

Hij keek haar aan. ‘De trein, ja.’ Daarna zweeg hij even, zocht naar woorden. Eerst zuchtte hij nog. ‘Wij zijn vrij. Om te gaan. Of te blijven. Zo was het tóen niet.’

Hij schoof een laatje open en pakte er een sleutel uit. Terwijl hij naar een andere kast liep, keek hij nog naar Maarten die op zijn zij lag te slapen.

‘Wat lijkt hij toch op mij,’ fluisterde opa. ‘Ik zal je foto’s laten zien, van vroeger.’

Hij maakte de kast open, boog door zijn knieën en zocht tussen een stapel fotoboeken.

‘Ik hou van foto’s kijken,’ zei Jessica. Ze gingen samen op de bank zitten.

‘Kijk,’ zei hij. ‘Deze foto is in het begin van de oorlog genomen. In 1942, toen was ik tien.’

Jessica bekeek het gezicht, verschoof van haar plaats om de slapende Maarten beter te kunnen zien.

‘Ja, het klopt, hij lijkt op u.’

‘En ik lijk op mijn vader.’ Opa sloeg een bladzijde om. ‘Dit zijn de laatste foto’s van mijn vader en mijn broer Johan. Eigenlijk heet mijn dochter Johanna, maar Hanneke vond ze zelf leuker klinken. Er zijn in ons dorp veel kinderen vernoemd naar mannen die weggevoerd zijn. Gijs, Arend, Aalt, Berend, Rikkert, Klaas. Ik zie de gezichten zo voor me. Evert, Dirk, ach, zo veel namen...’

Ze bladerden door het fotoboek. En na dat boek kwam er nog een, en nog een, en nog een. Zo gleden de jaren voorbij, vijf, tien, twintig, dertig jaren. Van zwart-wit naar kleur. Jessica zag Maartens opa ouder worden, tegen zijn verloofde lachen, trouwen, met zijn dochtertje op zijn arm. Opa grinnikte.

‘Eén dochter kregen we,’ zei hij. ‘Maar ze telde wel voor drie. Altijd vrolijk. Net zoals haar moeder. Ja, met die twee vrouwen in mijn leven heb ik geluk gehad.’

Geluk gehad. Die woorden herhaalde hij nog een keer toen ze naar de laatste foto van Maartens oma keken.

‘Zonder haar werd het moeilijker. Ik moest afleiding zoeken. Dat zei iedereen ook tegen mij. Afleiding zoeken.’

Hij staarde voor zich uit. Jessica sloeg de bladzijde om. Ze zag de foto met opa, Ruben en een oude man met grijs haar. Dezelfde foto stond op het kastje.

‘Die meneer was bij ons op school.’

‘Ach, deze man is zo belangrijk voor me geweest,’ zei opa. ‘Weet je, kort na de oorlog heb ik hem opgezocht. Ik mocht hem alles vragen. We hebben altijd contact gehouden. Hij heeft zelf in vijf kampen gezeten. Honger, dorst, mishandeling, ziekte. Alles heeft hij meegemaakt. En toch... en toch heeft hij het ze vergeven.’

Opa kneep zijn handen in elkaar. De knokkels van zijn vingers werden wit.

‘Dat moet je wel leren,’ zei hij. ‘Vergeven. Moeilijk, hoor. Daar is veel tijd voor nodig. Door hem heb ik wel begrepen dat je eigen verdriet niet minder wordt als je je vijanden haat. Haat is zinloos.’

Hij streek over de foto.

‘Hier staan we bij de bus waarmee we Neuengamme en Ladelund bezochten. Daar waren kampen waar weggevoerden uit Putten terecht zijn gekomen. Het heeft lang geduurd voordat ik er naartoe durfde te gaan. En mijn kleinzoon wilde met mij mee. Wie had dat kunnen denken... Weet je wat Ruben studeert?’

Opa wachtte niet op Jessica’s antwoord.

‘Ik schrok eerst wel toen Hanneke me dat vertelde,’ zei hij. ‘Dat míjn kleinzoon nu juist díe taal uitkoos. Ik moest aan de gedachte wennen. Maar wat was ik trots op hem toen we samen in Duitsland waren en hij het woord deed. In Ladelund logeerden we bij mensen die de gevangenen door hun dorpsstraat hadden zien lopen. In die tijd waren zij kinderen van een jaar of tien. Ze moeten er nog altijd aan denken.’

Jessica sloeg de bladzijde om. Ze zag een groot graf met een kruis, daarachter een wit kerkje.

‘Is het ver weg?’ vroeg ze. Opa gaf geen antwoord. Hij keek naar de grond. En Jessica keek in het boek, naar foto’s van stenen. Gedenkstenen.

Opa stond op. Hij strekte zijn rug, liep naar de kast. Weer keek hij naar het bed in de voorkamer. Maarten lag nog steeds te slapen.

‘Kijk,’ fluisterde hij. Naast de fotoboeken lag een schrift met een rood kaft. Hij aarzelde voordat hij het pakte, keek naar het meisje op de bank. Hij drukte het schrift tegen zijn overhemd aan, op de plaats van zijn hart.

‘Mijn vrouw vond dat ik het verhaal moest opschrijven. Dat lukte niet. Het was nog niet de juiste tijd. Ik moest naar de plaats durven gaan waar mijn vader en mijn broer zijn gestorven. En daarna duurde het toch nog heel lang voordat ik eraan kon beginnen.’

Hij ging weer naast Jessica zitten. Nog steeds hield hij het schriftje tegen zich aan.

‘Hier voor het raam zat ik te schrijven. Iedere dag kwam de eend aan de deur om te eten. Die eend was mijn maatje. Het is al een paar maanden klaar. Ik wilde het zo graag aan Henk van den Berg laten lezen, de journalist van het Puttens Nieuwsblad. Ik vond dat hij de eerste lezer moest zijn, maar ach...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ach, dat weet jij niet. Je woont hier nog te kort.’

Nu legde hij het schrift op zijn knieën. Jessica bekeek het. Op het etiket stond geen titel.

‘Wil je het zien?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik wil het zien en ik wil het ook horen.’

Hij keek haar aan, schudde weer zijn hoofd.

‘Ach, dat is toch niets voor zulke jonge kinderen. Nee, dat kan niet, je bent pas twaalf.’

Ze glimlachte naar hem.

‘Hoe oud was u?’ vroeg ze. ‘Toen het gebeurde.’

Hij begreep wat ze bedoelde. En zij wist het antwoord al.

‘Precies zo oud als jij en als Maarten,’ zei hij.

‘Ik wil het horen,’ herhaalde ze.

Opa deed het schrift open.

9

Ik zie het nog altijd voor me. Mijn oog is een fototoestel. Klik-klik. Het knipt. Zo ontstaan plaatjes in mijn hoofd. Het worden beelden die zich in alle hoekjes van mijn hersenen verstoppen. Ze wonen in kastjes, waarvan de deuren niet willen sluiten. Soms merk ik het niet. Dan gaat het wel goed met mij. Maar plotseling schieten de deurtjes wijd open. Dan vallen de beelden over elkaar heen. Ze blijven tuimelen door mijn hoofd. Het lijkt of ik hardop uitspreek wat ik zie. Ik zie alles weer scherp. Haarscherp, net zoals toen.

Iedereen sprak over de vrede die snel zou komen. In het vierde oorlogsjaar kregen we hoop. Op 6 juni 1944 kwamen de geallieerde troepen, onze bondgenoten, aan land op de kusten van Normandië. D-day werd die dag genoemd. Meer dan 5000 schepen en landingsboten brachten in 48 uur tijd 176.500 soldaten. Zij wilden vechten voor onze vrijheid.

Ik was net jarig geweest.

‘Op je volgende verjaardag, Gerrit, dan is het vrede,’ had mijn vader mij beloofd. Hij kende mensen die in het geheim naar de radio luisterden. Zo begrepen we dat onze bevrijders hard moesten vechten om de oorlog te winnen. Als ik de volwassenen hoorde praten over ‘grote verliezen’, betekende het dat ze over mensenlevens spraken. Vele duizenden soldaten, Amerikanen, Canadezen, Engelsen, verloren hun leven al in die eerste weken. We konden ons toen nog geen voorstelling maken van het totale aantal slachtoffers dat zou vallen.

Op 25 augustus werd Parijs bevrijd. De geallieerde legers trokken van Frankrijk naar België. Op 4 september was Antwerpen een vrije stad.

Op dinsdag 5 september meldde Radio Oranje vanuit Londen dat de Britse troepen Breda naderden. De Duitsers raakten in paniek. En ook de NSB’ers werden bang voor onze bevrijding. NSB’ers waren Nederlanders die bewondering hadden voor de plannen van de leider van het Duitse volk, Hitler. De meesten hadden de Duitse bezetters geholpen, bijvoorbeeld bij het opsporen van leden van het verzet. Of door het verraden van onderduikadressen van joden. Natuurlijk verwachtten zij, als de oorlog voorbij zou zijn, straffen voor hun verraad te krijgen. Veel NSB’ers vluchtten op die Dolle Dinsdag in de richting van Duitsland.

Bij ons ontstond een feeststemming. Vlaggen en oranje linten, die vier jaren verstopt waren geweest, werden weer opgezocht. De mensen gingen de straat op.

‘Bijna vrij, we zijn bijna vrij!’ riepen we naar elkaar.

Op sommige plaatsen hing de vlag uit de toren. En zo gebeurde dat ook in Putten. Heel even wapperde de vlag van de Oude Kerk, maar politieman Overdijk begreep dat dit gevaarlijk was. Hij liet de vlag weer binnenhalen. Sommige Puttenaren durfden op straat het volkslied te zingen. NSB-burgemeester Klinkenberg werd zó bang, dat hij besloot zijn wapens in te leveren. Die avond gooiden Puttenaren veel ruiten van huizen van NSB’ers kapot. Een boerderij met hooiberg en schuren stond in brand. De hoge vlammen waren een lichtpunt voor de Engelse gevechtsvliegtuigen, die steeds over het dorp heen vlogen. Ze beschoten de treinen. Daardoor werd het voor de Duitsers moeilijker om soldaten en gevechtsmateriaal met de trein te vervoeren.

Door de Harderwijkerstraat reed een auto met verzetsmensen. Al een paar nachten waren er bij Garderen wapendroppings geweest. Die wapens en munitie lagen verstopt bij een tuinder in Scherpenzeel. Het verzet moest ervoor zorgen dat ze op verschillende adressen in Nijkerk en Ermelo werden afgeleverd. Tegen de ochtend gingen ze weer op weg naar huis. Alles was die nacht goed gegaan.

Tussen de struiken en onder de beukenbomen van de Harderwijkerstraat lagen soldaten van een fietspatrouille van het Hermann Göringregiment uit te rusten. Ze sprongen overeind toen ze de auto hoorden. De verzetsmensen deden alsof ze zouden stoppen. De chauffeur verminderde vaart, maar opeens schoten ze van dichtbij op de soldaten.

Het geratel van een mitrailleur ging een tijdje door. Het geluid was zo hard dat de bewoners van de huizen hun bedden voelden trillen. De chauffeur gaf gas. Met een lekke band reed de auto weg. Iedereen in de buurt hoorde het gekreun van de gewonde Duitsers.

Langzaam ging de slaapkamerdeur van Gerrit van de Poll open. Zijn vader en moeder kropen op handen en voeten over de vloer in de richting van het raam.

‘Ssst,’ zeiden ze. Maar de jongen zei niets. Sinds het schieten was begonnen, lag hij zonder zich te bewegen in bed. Zijn vader duwde de zoom van het gordijn een klein stukje omhoog. Hij keek door het kiertje.

‘Wat zie je, Jan?’ vroeg zijn vrouw.

‘Soldaten,’ fluisterde hij. ‘Gewond of dood.’

Zijn vrouw probeerde ook onder het gordijn door te kijken. Het leek wel of het gekerm van de Duitsers luider werd. Ze lieten het gordijn zakken.

‘Probeer nog maar te slapen,’ zeiden ze terwijl ze naar de gang kropen. Maar Gerrit wilde ook naar buiten kijken. Dat kon hij heus wel. Hij was al bijna tien. Na een tijdje schoof hij het gordijn een paar centimeter omhoog, nog iets hoger. Bij de familie Donker, de buren, werden gewonden naar binnen gedragen.

‘Waar moeten we ze laten, Rie?’ vroeg Jacobus Donker aan zijn vrouw. Ze wees naar hun grote keuken. In korte tijd lagen er wel tien gewonde Duitsers op hun keukenvloer. Rie Donker boog zich over hen heen want sommigen riepen om hun moeder. Er kwam een SS’er om vragen te stellen over de beschieting.

Weer later klonk het geronk van een vrachtwagen. De Ordnungspolizei in Harderwijk stuurde een groep soldaten. Ze gingen de huizen binnen om wapens te zoeken. Putten leek een rustig dorp. Maar sinds een paar weken twijfelden de Duitsers daaraan. Tegen 6 uur in de ochtend werden de gewonden opgehaald. Daarna sleepte de familie Donker de keukenmatten naar buiten. Emmers water werden erop leeggegooid. Het bloed verspreidde zich. De matten werden over de waslijn te drogen gehangen. Water met bloed vermengd druppelde tikkend op de grond.

Onze naar Londen gevluchte regering besloot de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) op te richten. Daardoor vielen alle verzetsgroepen in ons land onder het militair gezag van de regering. De acties van de verzetsgroepen moesten in opdracht worden uitgevoerd. Vaak zond Radio Oranje in Londen codeberichten uit. Bijvoorbeeld voor een wapendropping.

De Veluwe was een geschikt gebied voor het verzet. Er waren veel afgelegen boerderijen en vrijstaande huizen met een flink stuk grond. Daar had men geen last van nieuwsgierig toekijkende buren. En de bossen werden als schuilplaatsen gebruikt. Om die redenen koos het sabotagecommando van de Landelijke Knokploegen (LKP) in augustus de buurtschap Gerven als eerste wapendroppingplaats. Boeren namen onderduikers in huis. Dat waren leden van verzetsgroepen uit het westen van het land. De boeren wisten natuurlijk dat dit een gevaar voor hun eigen leven betekende. Op 12 september kwamen Amerikaanse troepen in Zuid-Limburg de Nederlandse grens over. Twee dagen later was Maastricht de eerste bevrijde stad van ons land. Tijdens de Operatie Market Garden op 17 september wilden luchtlandingstroepen proberen de bruggen over de Maas, Waal en Rijn te veroveren. Daarna zouden de grondtroepen snel verder kunnen trekken. Het einddoel van hun opdracht was de IJsselmeerkust. Als ze die kust zouden bereiken, waren wíj bevrijd. De regering in Londen vroeg het spoorwegpersoneel te staken. Dan was het voor de Duitsers niet meer mogelijk het spoorwegennet te gebruiken. Al deze spoorwegstakers moesten onderduiken. In ons dorp zaten veel onderduikers verstopt. Joden, verzetsmensen, en nu ook spoorwegstakers. Verder waren er pensiongasten op de Veluwe. Ze voelden zich hier veiliger dan in hun woonplaatsen waar meestal erg weinig voedsel was. Omdat er nu geen treinen meer reden, konden deze mensen niet meer naar huis terug. Het dorp werd vol.

Na de verovering van de Waalbruggen bij Nijmegen trokken de bevrijders door naar Arnhem. Maar de gevechten werden heviger. Arnhem en plaatsen in de omgeving, zoals Oosterbeek, Renkum, Heelsum en Wageningen, raakten zwaar beschadigd. De Duitse Wehrmacht gaf de inwoners bevel te vertrekken. Het hele gebied moest een gevechtslinie worden. Veel evacués probeerden op de Veluwe onderdak te vinden. Overal werden gevluchte mensen ondergebracht. Niemand wist of ze hun huis en al hun bezittingen ooit nog zouden terugzien. Het dorp werd voller.

10

Bij ons kwam ook een gezin in huis.

‘Het is maar voor een paar weken,’ zei mijn moeder. Wij legden oude matrassen neer op de zoldervloer. ‘Over een poosje kunnen ze bij familie terecht.’

De ouders en hun drie kinderen wilden eerst niet dat wij onze kamers zouden afstaan. Maar mijn vader kreeg het laatste woord.

‘Gasten zijn gasten,’ zei hij eenvoudig. ‘Die slapen niet op de grond als we nog bedden in huis hebben.’

Mijn broer Johan probeerde zich zo veel mogelijk te verstoppen. In Duitsland waren mannen nodig om te werken, bijvoorbeeld in fabrieken, de wapenindustrie of bij het opbouwen van huizen. Voor de Arbeidsinzet konden mannen van 18 tot en met 50 jaar worden opgepakt. In die laatste weken van september werd het bevel uitgebreid. Nu konden ook mannen tussen 16 en 60 jaar worden gedwongen in ons land de Duitsers te helpen. Zij moesten versterkingen bouwen om de vijand tegen te houden. En díe vijand was juist onze vriend.

Met de evacués in huis veranderde ons leven. Het werd eigenlijk gezelliger. Mijn zusjes en ik speelden met de jonge kinderen. Johan liet zich maar af en toe zien. De vier ouders spraken urenlang aan de keukentafel. Er was nog wel genoeg te eten. De evacués kregen op hun bonkaarten ook voedsel. ’s Avonds werden de luiken en de gordijnen goed gesloten. Er mocht buiten geen lichtstreepje te zien zijn. Bij het licht van twee kaarsen las mijn vader uit de bijbel. Voor onze gasten was dat een boek waarvan zij alleen de naam kenden. Mijn vader kon mooi voorlezen. Als hij uit de bijbel las, klonk zijn stem anders dan bij een verhaal uit een ander boek. We noemden het zijn ‘bijbelstem’. Zelf merkte hij dat niet. De kleine kinderen keken raar op van zijn bijbelstem. De eerste avond lachten ze. Na een paar regels kropen ze van de stoel af en gingen naast mijn vader staan. Hij las gewoon door. Met vrolijke gezichtjes keken ze naar hem omhoog. Wij stootten elkaar aan. Mijn moeder glimlachte en mijn vader begon nog wat luider te spreken. De ouders van de kinderen deden een vinger tegen hun mond. Ze gebaarden dat ze stil moesten zijn. Toen tilde Johan de kleinste kinderen op. Hij zette ze op de tafelrand. Hun beentjes bungelden. Ze konden mijn vader nu nog beter bekijken. De stem van mijn vader, de tien luisterende mensen in de woonkamer en het licht van de kaarsen. Dat werd één van de vele plaatjes, die ik in mijn hoofd opsloeg. Na een kwartiertje zweeg mijn vader. Het werd tijd om de kaarsen te doven. We moesten zuinig omgaan met licht. Sinds de gevechten bij Nijmegen was er geen elektriciteit meer. Onze gasfabriek leverde aan huizen met gasverlichting een paar uur per dag gas. Daarom ging iedereen vroeg zijn bed in.

Mijn zusjes lagen onder het schuine dakraam. In het licht van de maan bekeek ik hun slapende gezichten. De matrassen van Johan en mij lagen aan de andere kant van de zoldervloer. We fluisterden iedere avond minstens een uur, voordat wij in slaap vielen. Steeds zeiden we opnieuw ‘welterusten’. Maar na een paar minuten begonnen we toch weer zacht te praten. Over straks, als het vrede was. Dat kon niet lang meer duren. Hij ging in elk geval weer naar school, want hij wilde onderwijzer worden. In het dorp of in de buurtschappen. ‘Ik blijf op de Veluwe, hoor.’

Op zaterdag 30 september vertrokken onze evacués naar hun familie. Die woonden zo’n dertig kilometer verder. Vroeg in de ochtend kwam een boerenkar voorrijden. Mijn vader en Johan hielpen met het tillen van de koffers. Mijn moeder droeg een mandje met eten.

‘Dat is lekker voor onderweg,’ zei ze. ‘Ik zal jullie missen.’ Ze knuffelde de kleintjes. De kinderen gaven kusjes aan iedereen. Het kleinste meisje, op Johans arm, huilde toen hij haar in de kar wilde zetten. Ze hield haar armpjes om zijn hals. Toen mijn zusjes dat zagen, renden zij ons huis binnen. Ze kwamen terug met twee popjes.

‘Wacht, wacht,’ riep ik. Snel griste ik een autootje van de speelgoedplank in de kast. Dat gaf ik aan de jongen. De moeders zoenden elkaar en de vaders gaven een hand. Daarna een klopje op de schouder.

‘Nog even volhouden,’ zeiden ze. Mijn moeder nodigde ze al uit om op de terugweg naar huis bij ons te komen overnachten.

‘Dat móeten jullie doen, hoor,’ zei mijn vader. ‘We rekenen erop. Jullie zijn van harte welkom.’

Daarom riepen we, over en weer, ‘tot ziens’ toen de kar wegreed. Het was de laatste dag van september. De herfst zou beginnen. Ik hoorde het aan het geluid van de vogels. De luidruchtigheid van spreeuwen. Ze verzamelden zich in de takken van de bomen.

Johan en ik wilden nog een tijdje op de zolder blijven slapen. Mijn moeder vond dat goed.

‘Misschien krijgen we nieuwe evacués,’ zei ze. ‘Die kunnen dan jullie kamer weer nemen.’

Johan was zes jaar ouder. Ik was klein voor mijn leeftijd. Hij was in de laatste twee jaar hard gegroeid. Ook daarom keek ik tegen hem op. ’s Avonds schoven we onze matrassen op de plek, waar onze zusjes hadden gelegen. Vanuit ons bed staarden we door het kleine dakraam. Die zolder was een veilige plek. We spraken af dat we hier samen bleven slapen. Tot het vrede was.

‘Hand erop,’ zei ik. Hij gaf mij zijn hand en ik hield hem stevig vast.

‘Beloofd is beloofd.’ Zijn stem klonk zeker. Een tijdje zwegen we. Hoe lang zouden we hier samen liggen? Weken of maanden?

Opeens zei hij: ‘Daarna krijg ik verkering.’

Mijn ouders wisten het nog niet. Hij was verliefd op een meisje dat aan de rand van het dorp woonde.

‘Als we bevrijd zijn, ga ik meteen naar haar toe.’

‘Hoe heet ze?’ vroeg ik.

‘Nee, dat zeg ik nog niet. Ik moet eerst zeker weten of ze wel verkering met mij wil. Niet verder vertellen, hoor.’

Ik vroeg nog even door over haar naam. Maar hij zei het niet. Daarna spraken we niet veel meer. Ik dacht aan het gezin dat, met de popjes en het autootje, op de kar was vertrokken. Zouden ze al in hun nieuwe bedden slapen? Johan lag natuurlijk aan het meisje te denken.

In de verte hoorden we het geronk van naderende vliegtuigen.

‘Daar zijn ze weer,’ zei Johan. ‘De Engelsen.’

Het beschieten van de treinen was nu bijna iedere nacht te horen.

‘Ik hoop maar dat ze een bom op de spoorlijn gooien. Dan kunnen de moffen hem helemaal niet meer gebruiken,’ zei Johan. Ik kroop weg onder de dekens, drukte het laken tegen mijn oren. Het schieten duurde deze keer lang. Opeens was het stil. Een stilte, waarin iets ging gebeuren.

11

Twee verzetsgroepen waren bezig met het uitvoeren van hun werk. Bij een wapendropping in de buurtschap Gerven werden zesentwintig bakken met wapens afgeworpen. Acht bakken raakten elkaar. Ze sloegen in de lucht kapot. De munitie lag overal verspreid. Eén bak boorde een gat in het dak van de deel van boerderij Veldhoef. Deze boerderij was de onderduikplaats van een verzetsgroep. Knokploegleden uit Rotterdam en Apeldoorn werden bij het zoeken naar de munitie geholpen door boeren en jachtopzieners. Met een auto wilden zij alles naar een geheime opslagplaats vervoeren. Dat was een gevaarlijk werk. De verzetslieden moesten daarbij drie keer het risico nemen om langs een Duitse wachtpost te rijden. Daar was veel moed voor nodig. Natuurlijk waren ze bang. Als de Duitsers hen zagen, werden ze gevangen genomen. Wat ging er dan gebeuren? De mannen hadden voor verzet gekozen. Dat betekende dat zij hun leven voor de vrijheid wilden geven. Deze nacht hadden zij geen andere keus. Het werk móest gebeuren, vonden zij. Angstig en moedig tegelijk durfden zij hun opdracht uit te voeren.

Het verzetswerk werd nu steeds belangrijker. De regering in Londen wilde de bondgenoten helpen door gegevens te laten verzamelen. Verzetsmensen moesten plannen of stafkaarten van het Duitse leger te pakken zien te krijgen. Dan wisten de geallieerden wat de Duitsers van plan waren. Met die informatie konden ze de vijand een stap voor zijn. De opdracht voor de BS luidde: ‘Duitse personenauto’s of motorrijders overvallen om documenten met belangrijke informatie te bemachtigen. De overvallen moeten worden gepleegd op onbewoonde trajecten tussen twee plaatsen.’

In de berm van de weg lagen leden van een andere verzetsgroep te wachten. Dat was bij de Oldenallersebrug, aan de straatweg van Nijkerk naar Putten. Een gebied tussen twee plaatsen. Aan de zijkant van de weg stond een open vrachtwagen. Op de laadbak was een brengun, een soort machinegeweer, gemonteerd. De groep bestond uit acht mannen.

Albert Witvoet was een politieman, die voor de oorlog bij de marechaussee werkte. Al eerder deed hij mee aan een overval op een distributiekantoor. De commandant van het verzet op de Veluwe wees hem voor deze opdracht aan als de leider van de groep. Nu stond hij in de buurt van de vrachtwagen, verstopt achter een boom. Een ander lid van de groep heette Rengers Hora Siccama. Hij kwam uit een adellijke familie en hij was officier bij de cavalerie geweest. Als onderduiker leefde hij onder de schuilnaam ‘Eduard’. Hij was bevriend met de zoon van onze burgemeester Van Geen. Die was al in november 1941 vervangen door NSB-burgemeester Klinkenberg. Later bleek dat het hele gezin van onze burgemeester meewerkte in het verzet. Rengers had een wapen bij zich. Straks, als de beschieting voorbij was, moest hij naar de auto rennen. Hij wist wat zijn taak was. De vijand ontwapenen en belangrijke papieren uit de auto pakken. In de berm lag hij te wachten op dat moment.

Aan de kant van de weg verborg zich nog een man. Piet Dankaart was zijn naam. In het begin van de oorlog vocht hij bij het Korps Pontonniers en Torpedisten, tegen Duitse parachutisten. Als lid van de Communistische Partij Nederland wilde hij bij het verzet om tegen de vijand te vechten. De Duitsers zochten hem al een tijdje. Daarom moest hij van de ene naar de andere plaats vluchten. Met een wapen in de hand zat hij nu in de berm.

Er waren nóg twee verzetsmannen lid van de Communistische Partij. De ene was een Amsterdammer, Christiaan Helsdingen. In 1940 was hij in de buurtschap Koudhoorn komen wonen.

De andere heette Piet Oosterbroek. De arbeiders onder de bevolking kenden hem goed. Hij was de leider van de Puttense verzetsgroep. Maar bij de aanslag van deze nacht had hij dus niet de leiding. Achter het stuur van de vrachtauto wachtte hij op de komst van een Duitse auto. Op bevel van commandant Witvoet zou hij met de koplampen de chauffeur moeten verblinden.

De jongste mannen waren 24 en 20 jaar, twee vrienden. Willem van Heesen werkte als ambtenaar bij de Crisiscontroledienst. Daar moest hij voor een eerlijke verdeling van het weinige voedsel zorgen. Hij was lid van de Gereformeerde kerk. Het hoorde bij zijn geloof om verzetswerk te doen, vond hij. Deze nacht zat hij in een schuttersputje. Als eerste van de groep kon hij een Duitse wagen uit de richting Nijkerk zien aankomen. Met een zaklamp gaf hij dan een sein aan zijn vriend, Frans Slotboom, een ondergedoken student. Die zat zo’n honderd meter achter hem in een schuttersputje. Na het teken van Willem moest Frans met zijn lamp naar de commandant seinen. Achter de boom bij de groene vrachtwagen wachtte Witvoet op dit teken. Slotboom had geen ervaring met wapens. Hij kreeg de opdracht in zijn schuttersputje te blijven zitten. Alleen op bevel mocht hij te voorschijn komen. Het bedienen van de brengun was een probleem. Daarvoor had de groep een goede schutter nodig. Iemand die gewend was met zo’n soort mitrailleur om te gaan. Piet Oosterbroek had een sergeant uit het Britse leger, Keith Banwell, leren kennen. Zijn schuilnaam was Tex. Hij vocht in Noord-Afrika en Italië, landde als parachutist bij de Slag om Arnhem op de Ginkelse Heide. De Duitsers namen hem gevangen, maar hij sprong uit de trein die hem naar Duitsland bracht. Na zijn ontsnapping ontmoette hij op de heide een jachtopziener. Die wist een tijdelijk onderduikadres. Dat was bij Oosterbroek thuis. Banwell vertelde dat hij veel ervaring in het bren-schieten had. Daarom vroeg Oosterbroek of hij wilde meewerken aan de aanslag op een Duitse koerierauto. Tex bood zijn hulp aan. Op de laadbak zat hij achter de brengun. Het wachten was nu op de vijand.

Acht mannen in de nacht. Acht mannen en hun daad van verzet tégen de vijand. Vóór de vrede. In de verte klonk motorgeronk. Zou het één Duitse wagen zijn of was het de voorste auto van een colonne? Van Heesen keek uit het schuttersputje en hij seinde naar Slotboom. De afspraken waren gemaakt, maar nooit eerder hadden ze zo’n opdracht uitgevoerd. Witvoet liet een paar keer een Duitse wagen voorbijgaan. Nu moest het toch echt gebeuren. Weer het geluid van een auto in de verte, en dan dichterbij, en nog dichterbij. Nu of nooit?

Van Heesen seinde weer. Maar misschien had de chauffeur het lichtsein gezien, want de auto minderde vaart. Oosterbroek deed de koplampen aan. Wat duurde het lang voordat de brengun afging... De auto kwam dichterbij dan verwacht. De Duitsers begrepen dat ze in een val waren gelokt. Zij schoten eerst. Daarna klonk het schieten van de brengun, geschreeuw, een klap. Bij de Oldenallersebrug reed de auto tegen een telefoonpaal aan. De wagen zakte schuin weg in de berm. De Duitsers vluchtten. Helsdingen en Rengers schoten met hun pistool en karabijn. Ondertussen hadden Oosterbroek en Banwell een schuilplek gevonden. Maar de koplampen van de vrachtwagen schenen nog. Witvoet riep naar Oosterbroek dat hij ze moest doven. Oosterbroek kroop terug naar de vrachtwagen, klom in de cabine en deed de lichten uit. In de buurt van de Duitse auto rende iemand over de weg. Wie zou het zijn? Een Duitser of een verzetsvriend? Witvoet en Dankaart schoten allebei op de rennende man in het donker. Er was alweer een auto uit Nijkerk in aantocht. Iedereen verstopte zich. De auto reed de plek van de aanslag voorbij. De passerende Duitsers hadden de in de berm weggezakte wagen niet gezien. Nu was er het geluid van iemand die pijn had. Ergens moest een gewonde liggen. Even later stonden Oosterbroek, Dankaart, Helsdingen en Rengers in een greppel naast het lichaam van officier Eggert.

‘Laten we hem maar meteen doodschieten,’ fluisterde één van de mannen. Wie zou zijn pistool richten op de kreunende man? Ze waren het niet met elkaar eens. Schieten of de vijand redden? Het had geen zin de sporen van de aanslag uit te wissen. De andere Duitsers waren gevlucht. Zij zouden later kunnen navertellen wat ze hier hadden gezien.

‘Wat doen we nu?’ vroegen de mannen elkaar. ‘Schieten we hem dood?’

‘Nee,’ vond Rengers. ‘Krijgsgevangenen, en zeker gewonde krijgsgevangenen, schieten we niet dood.’

Ze sleepten Eggert naar de vrachtauto. Aan de kant van de weg lag nog een gewonde. Het was Slotboom, de jongste van hen. Ze droegen hem ook naar de vrachtwagen en ze legden hem naast de gewonde officier.

Hun leider, Witvoet, zagen ze niet. Haastig doorzochten ze de Duitse wagen. Ze vonden geen stafkaarten of andere belangrijke informatie. Een handgranaat en een revolver was de buit van hun mislukte aanslag. Van enkele meters afstand werden ze bekeken door twee Duitse korporaals, die zich in een sloot hadden verscholen. Van Heesen en Banwell waren nu ook terug bij de groep. Nog een paar keer passeerden auto’s van militairen. Zij reden van Amersfoort naar de kazerne van het Hermann Göringregiment in Harderwijk. De verzetsmannen bukten achter de struiken of ze verstopten zich in de berm. Het werd tijd om te vluchten. Zo snel mogelijk moesten ze weg van deze plek. De fiets van Slotboom hesen ze op de vrachtwagen.

12

Een halve kilometer verder strompelde de zwaargewonde officier Sommer op het erf van de boerderij van Koopman. Hij tikte tegen het raam en daarna op de deur. De boer en boerin waren laat naar bed gegaan. Ze hadden die avond nog evacués gekregen. Die lagen nu op de deel te slapen. De boer opende de deur. Het was een heldere nacht met veel maanlicht. Sommer strekte zijn handen uit. Bloed, overal bloed. Boer Koopman nam de Duitser mee naar binnen. Samen liepen ze langs de slapende evacués. Hij gaf de officier wat te drinken, haalde zijn vrouw. Ze verbonden de gewonde man. Daarna vroeg Sommer of de boer naar de straatweg wilde gaan. Daar moest hij wachten tot er een Duitse auto aankwam. Na een minuut of tien zag Koopman een auto naderen. Hij liet de Duitsers stoppen en nam hen mee naar de gewonde officier.

‘Wat is er gebeurd?’ vroegen ze natuurlijk.

‘Neergeschoten door partizanen,’ mompelde Sommer. ‘Vijfhonderd meter...’

Nu begreep boer Koopman dat er niet ver van hun boerderij iets was gebeurd. De Duitsers droegen Sommer naar hun auto.

Oosterbroek, Rengers en Banwell reden met de gewonden naar Putten. Oosterbroek parkeerde bij het gemeentehuis in de Stationsstraat. Rengers ging op zoek naar dokter Vonk.

Naast het gemeentehuis stond het gebouwtje van de luchtbeschermingsdienst. Deze nacht was het de taak van Kiks, bakker Van Eekelen en nachtwaker Pieper alarm te slaan als vliegtuigen van de geallieerden naderden. Ze hadden het geluid van het vrachtwagentje gehoord. De drie bewakers kwamen naar buiten. Ze keken in de vrachtwagen. Daar zagen ze de gewonde Duitser en de andere man liggen. Oosterbroek vertelde dat de twee gewonden met elkaar hadden gevochten.

‘Ga maar gauw naar binnen, en tegen niemand zeggen wat jullie hebben gezien,’ zei hij. De mannen konden Oosterbroek niet herkennen, want hij droeg een leren jas, een motorbril en een leren kapje op zijn hoofd. Nachtwaker Pieper moest een glaasje water voor de gewonden brengen.

‘Hier is niets gebeurd. Dus jullie weten van niets,’ kreeg Pieper nog eens te horen. Nu kwam Rengers terug, zonder dokter Vonk. Hij had de raad gegeven de gewonden naar het ziekenhuis in Ermelo te brengen. In zijn praktijk kon de dokter geen ernstig gewonden behandelen.

Het vrachtwagentje reed weg. Ze gingen niet naar het ziekenhuis. Dat vonden ze te gevaarlijk. Het leek hun veiliger om naar Enny’s Hoeve te rijden. Dat was de boerderij van de familie Pouw, een centrum voor verzetsmensen en onderduikers. Dankaart, Van Heesen en Helsdingen waren ondertussen ook naar Enny’s Hoeve gefietst. De gewonden werden uit de vrachtwagen geladen. Bijna alle mannen van de verzetsgroep waren nu bij elkaar. Alleen hun leider Witvoet meldde zich niet. Misschien lag hij ergens gewond. Iedereen was in de war. Wat moesten ze nu doen? Eerst wilden ze een andere dokter proberen te vinden. Weer twijfelden sommigen of ze Eggert in leven moesten laten. In elk geval hadden ze een dokter voor Slotboom nodig. Dankaart fietste naar zijn onderduikadres. De eigenaar van dat huis waarschuwde een dokter. Dankaart wachtte hem achter een boom op en samen reden ze naar de hoeve. De dokter kon niets voor Slotboom doen. Zijn lever was geraakt. Alleen een operatie kon hem nog redden. Hij kreeg een injectie tegen de pijn. Daarna verbond de dokter de schotwond in de knie van Eggert. Die nacht van angst, en vragen zonder antwoord, ging voorbij. Het leven van Frans Slotboom was voorbij. Hij stierf toen de nieuwe dag begon.

Op het hoofdkwartier van de commandant van het Hermann Göringregiment in Utrecht rinkelde de telefoon. Overste Fullriede kreeg inlichtingen over een aanslag op de Nijkerkerstraat. Bij Putten. Hij hoorde dat officier Sommer zwaargewond in het ziekenhuis Salem in Ermelo lag. Twee korporaals overleefden de aanslag. Zij waren al verhoord. Ze vertelden over een tweede gewonde. Officier Eggert. Nu wist Fullriede dat deze officier nog werd vermist. Hij gaf opdracht voor een zoekactie. Alle wegen rond Putten werden afgezet. Zijn soldaten moesten iedereen die er verdacht uitzag, arresteren. Na dat eerste bevel belde hij met het hoofdkwartier van de opperbevelhebber van de Wehrmacht in Hilversum. Generaal Von Wühlisch gaf bevel de huizen te laten doorzoeken. Ook de mensen uit de omgeving van Putten moesten worden samengedreven. Daarvoor stuurde hij zijn soldaten van het Fallschirmregiment. Dat was een leger van parachutisten. Uit Harderwijk en Utrecht kwamen ruim duizend soldaten naar Putten. Fullriede stapte in zijn auto en liet zich naar de plaats van de aanslag rijden. Daar stapte hij uit om die plek te bekijken. Vanaf Nijkerk doorzochten soldaten de huizen in de buurtschappen. Ze namen de bewoners gevangen. Vooral in Hoef, Diermen, Hell en Steenenkamer werd geen huis overgeslagen. In een weiland bij de Oldenallersebrug stonden mannen, vrouwen en kinderen. Het waren Puttenaren, evacués, onderduikers of toevallig langskomende fietsers. Sommige boeren werden al vroeg in de ochtend gearresteerd. Ze wilden juist de koeien gaan melken. De soldaten bewaakten hen met hun mitrailleurs. Fullriede reed vijfhonderd meter verder. Opnieuw moest boer Koopman de deur openen voor een vijand. Nu stapte de commandant van de officier die ’s nachts bij hem had aangeklopt, binnen.

‘Ja,’ stamelde de boer. ‘We hebben hem verbonden. Vannacht. Daarna weg. Met Duitse auto. Naar ziekenhuis.’

Als beloning voor het verzorgen van de gewonde officier beloofde Fullriede de boer een Bescheinigung te geven.

‘Ik begrijp je niet,’ zei boer Koopman.

‘Jij blijft thuis, maar de anderen moeten allemaal weg,’ antwoordde Fullriede. Het schreef iets op een papiertje.

‘Bescheinigung,’ zei hij en hij duwde Koopman de verklaring in zijn hand. Koopman las dat zijn huis en de bewoners gespaard moesten blijven. Toen Fullriede vertrok, ging een soldaat als wacht voor de deur staan.

Op alle grote kruispunten stonden mitrailleurs opgesteld. Putten was omsingeld. Bij de Harderwijkerstraat keek Fullriede toe. Zijn soldaten verzamelden mensen. Ze bewaakten de groepen. Geschreeuw en bevelen. Af en toe legde een soldaat uit waarom de mensen waren gearresteerd. Er werd een officier vermist en een ander was zwaargewond. Dit was dus een vergeldingsactie.

‘Eén voor allen is allen voor één.’ Dat was een uitdrukking die ze maar eens goed moesten begrijpen...

Stil stonden de mensen bij elkaar. Ze durfden zich nauwelijks te bewegen. Fullriede wees naar een lange man. Bijna twee meter was hij. Dat viel op. Het was de timmerman.

‘Eruit jij!’

De soldaten duwden hem naar voren. Daarna pakten ze een jongeman beet. In zijn jaszak hadden ze een boksbeugel gevonden. Hij moest naast de timmerman staan.

‘Jullie zijn gegijzelden. Todeskandidaten. Als jullie met z’n twaalven zijn, worden jullie doodgeschoten.’

Zij stonden, goed bewaakt, opzij van de grote groep. En iedere keer als er iemand bij hun groep kwam, telden ze. Negen, tien, elf... Nog één en dan ging het gebeuren. Ondertussen wist ook commandant Schöngarth van de Duitse veiligheidspolitie wat er aan de hand was. En de hoogste baas, Rauter, hoorde dat in het dorp Putten een vergeldingsactie werd uitgevoerd. Rauter was een man met macht. SSObergruppenführer und General der Waffen-SS und der Polizei, werd hij genoemd. Hij ging zich ook met Putten bemoeien. Een groep mannen van de veiligheidspolitie moest naar Putten.

‘Uitzoeken wie de daders van de aanslag zijn,’ was hun opdracht. Korte tijd later hoorde de opperbevelhebber van de Duitse troepen, generaal Christiansen, van Von Wühlisch over de aanslag. Christiansen was woedend. Over het vonnis hoefde hij niet eens na te denken.

‘Het hele dorp platbranden en de hele bevolking neerschieten,’ schreeuwde hij. Oosterbroek fietste naar Putten. Hij wilde de leider van de groep proberen te vinden. Het was zondag, een rustige dag op de Veluwe. De meeste mensen gingen straks naar de kerk. Maar vandaag, 1 oktober, was er geen zondagsrust. Oosterbroek zag dat hij nergens het dorp kon binnenkomen. Overal liepen soldaten. Snel reed hij terug naar Enny’s Hoeve. Daar hadden ze gehoord dat de kans op een razzia groot was. Er waren veel mensen in huis: joodse kinderen, twee uit het Duitse leger gevluchte militairen en zes door het verzet gevangengenomen Duitsers. Voor al deze mensen moest een andere plek worden gevonden.

De leden van de verzetsgroep kregen ruzie met elkaar. Waarom werd deze razzia gehouden? Misschien als straf voor de aanslag die zij hadden gepleegd. Dan moesten zij zich nu bij de Duitsers melden, vonden sommigen. Maar melden betekende gevaar voor andere verzetsgroepen. Vroeg of laat zouden ze gedwongen worden alle namen en schuilplaatsen van het verzet te noemen. Ze besloten dat ieder snel naar zijn eigen onderduikadres zou gaan. Officier Eggert begreep dat de mannen ook onenigheid hadden over zijn dood, of over zijn leven.

‘Laat me naar een ziekenhuis brengen,’ zei hij. ‘Ik zal jullie niet verraden. Op mijn woord van eer.’

Een woord van eer. Van de vijand. De mannen konden niet besluiten.

‘Geloof mij. Ik zal deze schuilplaats óók niet verraden.’

Ze namen de gewonde Eggert mee.

Mevrouw Pouw zorgde ervoor dat het lichaam van Frans Slotboom in een doek werd gewikkeld. Er waren een paar mannen die ze kon vertrouwen. Ze vroeg hun om hulp. Rengers groef een gat onder de dennenbomen. De mannen legden het lichaam erin. Daar lieten ze de jonge verzetsman in een tijdelijk graf achter.

13

Voordat die ochtend de kerkdiensten begonnen, waren de voorgangers gewaarschuwd. Het woord ‘razzia’ werd gefluisterd. Iedereen wist dat in elk geval mannen tot 50 jaar gevaar liepen. Dominee De Jager nam in de Gereformeerde kerk de dienst over van de jonge dominee De Ruig. In de Oude Kerk preekte dominee Holland. Maar eerst kwam een ouderling naar voren die alle mannen de raad gaf nu weg te gaan. Ze moesten zich snel ergens verstoppen. Ook pater Bollinger van de Rooms-katholieke kerk stuurde de mannen naar buiten. Meteen verbergen, was zijn boodschap. Daarna begonnen de diensten, zoals dat op iedere zondag was gebeurd. De mensen zongen, luisterden, baden om hulp, zongen en kregen de zegen. Ondertussen werden alle wegen van het dorp afgesloten. Niemand kon er meer in of uit.

De soldaten van het Fallschirm-regiment waren nergens bang voor. Dit soort werk hadden ze wel vaker gedaan. Jagen op mensen was het eigenlijk. Ze trokken door de bossen van de buurtschappen, roffelden op deuren, schreeuwden de mensen hun huizen uit. Daar liep iemand. Een jongen was het nog. Er op af! Het was Jan Stoffelsen. Al anderhalf jaar zat hij bij zijn grootouders ondergedoken. Dag in dag uit. Weken, maanden, wachten op de bevrijders. In de stilte van de zondagochtend ging hij even naar buiten om de frisse lucht op te snuiven.

Opeens waren ze er, en zó dichtbij.

‘Halt,’ riepen de soldaten. Jan rende weg, rende voor zijn leven.

‘Halt, staan blijven!’

De soldaten pakten hun geweren. Ze richtten op de hollende man en schoten hem neer.

Overal vluchtten mannen de bossen in. Veearts Vervoorn en dokter Vonk hadden gehoord dat de Duitsers hen zochten. Zij fietsten naar Huize Bijstein. Daar woonde burgemeester Van Geen voordat hij moest onderduiken. Opeens hoorden ze hulpgeroep. Een meisje kwam tussen de bomen vandaan. Ze vertelde dat een jongeman door de Duitsers was neergeschoten en ze vroeg hen mee te gaan. Even later bogen Vervoorn en Vonk zich over de gewonde. Op een ladder droegen ze Stoffelsen naar de boerderij van zijn grootouders. Dokter Vonk reed snel naar meelhandelaar Schuiteman aan de Broekermolenweg. Daar belde hij de ouders van Jan op. Op de vlucht neergeschoten, vertelde hij hen. Ernstig gewond. De veearts fietste naar het onderduikadres van zijn zoon. Die moest zich gauw in de hooiberg verstoppen. Het was nu duidelijk. Niemand was veilig. De soldaten van het Fallschirm-regiment schreeuwden hun bevelen. Dat deden ze ook rond het huis van de familie Van Beek in Hell.

‘Open die deur!’

In de woonkamer stond vader Van Beek. Die wilden ze meenemen. Maar voordat ze hem konden vastgrijpen, sprong zijn dochter Hendrika tussen haar vader en de soldaten in. Hij was onschuldig. Waarom moest hij mee?

‘Mijn vader kan niet goed lopen,’ zei ze. De soldaten lachten haar uit.

‘Mitkommen!’

Hendrika wilde hem niet laten gaan. Nu werden de soldaten kwaad.

‘Dan nemen we jou ook mee,’ riepen ze. ‘Schnell! Mitkommen!’

‘O kind, wat erg,’ huilde haar moeder. ‘Neem een warme jas mee.’

‘Ja,’ antwoordde Hendrika. ‘Dat zal ik doen.’

Haar vader werd alvast naar buiten gebracht. Zij liep de trap op, naar haar kamer. Vlug klom ze uit het raam, liet zich langs het dak glijden en sprong op de grond. Ze rende weg, het veld in. Aan de achterkant van het huis stonden soldaten. Ze zagen haar vluchten. En ze schoten. Zij verborg zich in een droge sloot. Hendrika was alleen. De soldaten waren met zovelen. Ze konden haar gemakkelijk omsingelen. Voorzichtig kwam ze overeind. Ze keek welke richting ze moest kiezen. Meteen schoten ze. Naast haar. De soldaten lachten, terwijl Hendrika vluchtte, wegdook, overeind kwam en weer wegrende. Steeds schoten ze naast haar, links, rechts. En ze lachten, want ze waren aan het jagen op een vrouw.

Haar buurman zag het gebeuren. Vanaf het eerste schot.

‘Niet vluchten! Geef je over!’ riep hij. ‘Blijf stilstaan!’

Maar weer stond ze op. Ze draaide zich om, keek naar haar vijand. Angst op haar gezicht. Twee soldaten richtten, alsof het een spelletje was. Eén van hun tweeën zou het spel winnen met het laatste schot. Nog even lieten ze haar rennen. Weer keek ze om. Toen schoten ze raak. Hendrika viel en bleef liggen. Ze had haar vader verdedigd, met haar eigen leven. Zij was de tweede dode.

Jan Stoffelsen leefde nog een uur. Zijn opa en oma waren bij hem toen hij stierf. De Duitsers lieten zijn lichaam op een ladder wegdragen naar de Harderwijkerstraat. Daar lag hij naast de grote groep gevangenen. Als een voorbeeld van wat er gebeurde met mensen, die probeerden te vluchten.

De Todeskandidaten telden. Er waren al meer dan twaalf gegijzelden. Ze staarden naar de dode jongeman op de ladder. Straks was het hun beurt. Twintig jaar was hij. De Duitsers letten niet op leeftijden. Enkele neergeschoten vluchtenden bleven op die zondag 1 oktober 1944 in leven. Zeven mensen werden doodgeschoten.

Bevel betekende luisteren, doen wat er gezegd werd.

Commandant Fullriede had iemand nodig om zijn bevelen uit te voeren. Een burgemeester bijvoorbeeld. Hij stuurde een officier met enkele mannen het dorp in. Ze moesten de burgemeester zoeken. Er kwam een politieman op een motorfiets met zijspan aan. Ze lieten hem stoppen. Het was Overdijk. Hij vertelde dat NSBburgemeester Klinkenberg na Dolle Dinsdag was gevlucht.

‘Zo,’ zei de officier. ‘Ik heb een bevel. Dat moet u dan maar uitvoeren. U maakt een lijstje met tien namen van mensen die wij gevangen gaan nemen. Gegijzelden worden dat.’

Moest hij zomaar tien mensen aanwijzen? En wat ging er dan met hen gebeuren?

Overdijk weigerde.

‘U hebt een half uurtje de tijd,’ legde de officier hem uit. Maar Overdijk bleef weigeren. De Duitsers namen hem mee naar de Harderwijkerstraat. Daar zag Overdijk de grote groep gevangenen. Er stonden mitrailleurs op de mensen gericht. En hij zag de dode op de ladder. Iets verder stond een kleinere groep.

Fullriede sprak kort met de politieman. Het bevel veranderde er niet door. Hij moest tien namen noemen. Deed hij dat niet, dan schoten zijn soldaten deze groep gegijzelden dood. Hij wees ze aan. Het waren er al bijna dertig. Overdijk stelde voor om te overleggen met de hoogste ambtenaar, de gemeentesecretaris Schipper. De Duitsers namen hem mee naar het huis van de gemeentesecretaris. Schipper stond zich juist te scheren. Hij veegde het schuim van zijn gezicht.

De Duitsers gaven het bevel. Schipper schudde zijn hoofd. Moest hij namen noemen van onschuldige mensen? Dat deed hij niet. Ze namen hem gevangen, in zijn hemd en zonder boordje. Zo kwam hij bij Fullriede in de Harderwijkerstraat. Schipper bleef weigeren. De Duitsers zetten hem apart van de grote groep en de gegijzelden. Ze dreigden. Namen noemen of we beginnen met doodschieten. Hij zweeg. Nu bedacht Overdijk het plan om de afdelingscommandant van de marechaussee, de Puttense politie, erbij te halen. Misschien kon Onstenk eens met de gemeentesecretaris praten. Iemand zou toch iets moeten doen...

Opzij van de groepen stonden Onstenk en Schipper te fluisteren. Naast hen keken de mensen toe. Hun leven liep gevaar. Deze twee mannen moesten een oplossing bedenken. Onstenk opende zijn opschrijfboekje. De beide mannen wilden dit niet, maar zij hadden geen keus. Tien namen. Het was een bevel. Tien uit hun dorp. Ze kenden hen, zoals iedereen hen kende. De bakker, de dokter, de poelier, de kunstschilder, de zoon van een NSB’er, hervormd, gereformeerd, rooms-katholiek, politiek links en rechts. Met een rood potlood schreef Onstenk zijn eigen naam bovenaan. Hij gaf het lijstje aan Fullriede. De commandant wees naar de rode let-ters.

‘Wie is dat?’ vroeg hij.

‘Dat ben ik zelf.’

Fullriede keek hem aan.

‘Ik wou dat u een Duitser was,’ zei hij. ‘Dan hadden we ook nog goede Duitsers.’

‘Ik ben juist blij dat ik een Hollander ben,’ antwoordde Onstenk. Misschien was er nu een kans het Fullriede uit zijn hoofd te praten. Die tien hadden toch niets gedaan. Waarom moest hij deze mensen laten ophalen? Fullriede keek weer naar de namen in het boekje van Onstenk. Hij klapte het boekje dicht.

Bij alle commandoposten werden de groepen groter. De Duitsers arresteerden iedereen die toevallig aan kwam lopen of fietsen. Sommige gevangenen, mannen, vrouwen, kleine kinderen, stonden al uren bij elkaar. Ze kregen honger en dorst, oude mensen vielen flauw, kinderen huilden zachtjes.

Weer verscheen een man in uniform bij de Harderwijkerstraat. Dat was het waarnemend hoofd van de Politie Motor Dienst, Otten. Dit onderdeel van de politie verzorgde reparaties aan politiewagens en motorfietsen. De honderdvijftig politiemannen van de PMD waren in 1943 vanuit Delft naar Putten geëvacueerd. De mannen woonden, verspreid door het hele dorp, in pensions. Sommige families móesten van de Duitsers zo’n agent in huis nemen. Inkwartiering, heette dat. Getrouwde mannen met gezinnen hadden gevorderde huizen gekregen. In de Eierhal tegenover de Oude Kerk was de werkplaats.

Otten zag opeens gewapende soldaten met gevangengenomen burgers door het dorp lopen. Hij ging op onderzoek uit. Al snel kwam hij bij de plek met gevangenen, gegijzelden en de dode op de ladder. Onstenk vertelde hem meteen dat de gemeentesecretaris onder dwang tien namen had gegeven. Otten stelde zich voor aan Fullriede. Nu hoorde hij waarom er zoveel soldaten in Putten een actie uitvoerden. Om tijd te rekken bood hij aan speurhonden naar de Oldenallersebrug te sturen. Met die honden konden de soldaten beter naar de daders van de aanslag zoeken. Dat vond Fullriede goed, maar hij ging door met zijn bevelen. Hij sprak de soldaten toe.

‘Alle mannen moeten zich melden, persoonsbewijzen controleren, vrouwen en kinderen verzamelen op het marktplein, alle huizen doorzoeken op wapens, de vermiste officier, de daders van de aanslag. Mensen die weigeren hun huis te verlaten, moeten jullie doodschieten. Zieken en moeders met kinderen onder de vier jaar kunnen thuisblijven. Zij moeten een wit laken uit het raam hangen. Dat is een teken dat zij gespaard zullen blijven. Huizen van politiemensen en NSB’ers kunnen jullie overslaan.’

Na deze woorden verdeelden de soldaten zich in groepen. Otten keek niet langer toe.

‘Het lijkt mij beter een Nederlandse politieman met iedere groep soldaten mee te sturen,’ zei hij tegen Fullriede. ‘Om de mensen een beetje gerust te stellen.’

Fullriede dacht na. Die Otten leek hier het hoofd van de politie. Een burgemeester was er niet. Dan moest hij het maar met deze Otten zien te regelen. Het was een goed plan. Fullriede knikte.

De mannen van de PMD waren op zondagen vrij. Otten liet hen oproepen. In overvalwagens werden ze naar Hotel De Spreng aan de Harderwijkerstraat gebracht. Otten legde zijn mannen uit wat de bevelen van de soldaten waren. Ze verspreidden zich tussen de soldaten. Bij iedere groep soldaten stond nu een Nederlandse politieman. Agent Overdijk twijfelde. Straks zouden Nederlanders en Duitsers samen de bevolking uit de huizen halen. Wat moesten die Nederlandse agenten tegen de mensen zeggen?

Melden of niet melden? Verstoppen of te voorschijn komen? Sommige politiemannen waren lid van de NSB. Hoe zouden hún ‘geruststellende’ woorden klinken?

Het was oorlog. Mensen werden ‘goed’ of ‘fout’ genoemd, maar daar tussenin was nog zo veel meer mogelijk. In oorlogstijd moest er gekozen worden.

14

Deze zondag waren wij niet naar de kerk gegaan. Vroeg in de ochtend tikte iemand op de keukendeur. Mijn vader deed open. Ik hoorde hen zacht praten, sloop dichterbij. Door de kier van de keukendeur keek ik naar mijn ouders.

‘Ze zeggen dat er een razzia komt,’ zei mijn vader.

‘Dan moet je gauw weg. Met Johan,’ vond mijn moeder.

‘Ach, ach,’ antwoordde mijn vader. ‘Zo’n vaart zal het toch niet lopen. We zijn bijna vrij. En het hele dorp zit vol evacués. Ik geloof niet dat die Duitsers dán nog een razzia gaan houden. Die hebben wel wat anders te doen.’

Mijn moeder schudde haar hoofd.

‘Ik vind dat je naar mijn ouders moet gaan. Toe, pak de fiets en rij naar Ermelo. Zal ik Johan roepen? Hij is nog op zolder.’

Ik duwde de deur open.

‘Is er iets, vader?’ vroeg ik. Ik wist het antwoord al.

‘Nee, hoor, niets jongen, ga jij maar fijn spelen.’

Zie je wel. Het viel mee. Mijn vader had vaak gelijk.

Ik pakte mijn autootjes uit de kast. Dit werd een dag om binnen te blijven. Een dag om te doen alsof de wereld buiten niet bestond. Ik liet de auto’s over het vloerkleed rijden, tegen elkaar botsen en rondjes draaien om de stoelpoten. Johan kwam van de trap aflopen. Ik hoorde het schuifelen van zijn sloffen in de gang en de voetstappen van mijn zusjes naast hem.

Rond de keukentafel zaten mijn ouders te overleggen wat ze moesten beslissen.

‘Het lijkt mij beter,’ zei mijn moeder. ‘Jullie moeten naar Ermelo gaan.’

Ik keek achterom. De deur naar de keuken stond wijdopen. Ik zag Johan zitten. Hij keek naar mij, zwaaide. Ik stak mijn hand op. Hij wilde niet weg. Ik zag het wel. Zijn rug was zo krom en zijn schouders hingen naar beneden.

‘Drink maar gauw op,’ zei mijn moeder. Ze zette een beker voor hem neer. Haar hand streek over zijn haar. De damp sloeg van de beker af. Hij nam een klein slokje. Ik reed mijn auto naar voren, botste tegen de tafelpoot. Dat was een aanrijding. Nu moest ik een politieauto laten komen. Ik trok een stoel naar achteren, zodat ik onder de vensterbank kon zitten. Opeens hoorde ik geschreeuw. Ik stond op, keek uit het raam. Er liep een man zonder jas, op klompen. In zijn hand hield hij een persoonsbewijs.

‘Alle mannen naar de kerk,’ riep hij naar iemand verderop in de straat. ‘We moeten ons melden.’

Ik bukte. Alleen mijn hoofd stak boven de vensterbank uit. Enkele meters bij mij vandaan liep een soldaat. Het geweer hield hij voor zich uit. Ik zag zijn ogen bij de rand van zijn helm. Snel dook ik onder de vensterbank. Melden? Alle mannen... Nee, níet melden. Ik kroop over de grond, tussen de meubels door naar de keuken.

‘Wat doe jij nou?’ Johan sprong op.

‘Gevaar! Vluchten!’ zei ik. ‘Snel, ga weg. Ze zoeken mannen.’

‘Een razzia,’ zei mijn vader. Hij keek naar mijn moeder. ‘Is het dan toch waar?’ Ze sloeg haar armen om mijn zusjes heen.

‘Pak de fietsen,’ zei ze. Het leek of ze ging huilen, maar het was alleen haar stem die anders klonk. ‘Naar mijn ouders.’

Mijn vader en Johan renden naar de schuur, rukten de deur open. Johan struikelde. Het tuingereedschap van mijn vader viel om. Het duurde lang, voordat ze met de fietsen naar buiten kwamen. Johan zag bleek, grijsbleek. Opeens was mijn moeder verdwenen. Met twee truien kwam ze terug.

‘Neem mee! En de persoonsbewijzen. Misschien hebben julie die in Ermelo nodig. Dan weten ze dat jullie goed volk zijn.’

Johan stapte naast de trapper. Hij stootte zijn enkel.

‘Au,’ riep hij en hij wreef over de plek. Iets boven zijn sloffen. Johan keek me aan. Hij wilde nog iets zeggen maar er kwam geen geluid uit zijn halfopen mond. Mijn vader gaf mijn moeder een zoen. Mijn zusjes begonnen te huilen. Snel streek hij over hun hoofden. De kleine Dina eerst. Daarna Klaartje. Ik stond te ver naar achteren. Er was geen tijd te verliezen.

‘Pas goed op elkaar,’ was het enige dat mijn moeder nog zei. Mijn vader keek mij aan.

‘Dag Gerrit, hou je flink. Jij bent nu de oudste man in huis.’

We keken hen na. Ze fietsten het tuinpaadje achter de huizen af, de bocht om.

‘Ze zijn weg,’ zei mijn moeder. Ze zuchtte, pakte de meisjes bij de hand. Ik deed het tuinhek dicht. In de schuur raapte ik de heggenschaar en de hark op. Ik zette ze bij mijn vaders schoongemaakte tuingereedschap. Keurig naast elkaar. Zo deed hij dat iedere zaterdagmiddag. Dat was het einde van zijn werkweek. Op de keukentafel stond de beker warme melk. Eén slokje had Johan maar gedronken. Mijn moeder keek ernaar.

‘Drinken jullie het maar samen op,’ zei ze tegen mijn zusjes. Op dat moment klonk lawaai. Overal waren geluiden. Geschreeuw, het geronk van auto’s, gebonk op voordeuren.

‘Aufmachen,’ werd er geroepen. Mijn moeder haastte zich niet. Ze deed de deur open. Meteen stonden vijf soldaten en een politieman in de gang. Een politieman uit Putten.

‘Waar zijn de mannen?’ vroeg hij. Mijn zusjes drukten zich tegen mij aan. Als zij hun mond maar hielden. Mijn moeder keek om.

‘Naar de kerk,’ zei ik. ‘Ze moesten zich melden, hoorden we.’

‘Naar de kerk,’ zei Dina. Zij praatte al een paar maanden iedereen na. Dat kwam nu goed uit.

‘Melden,’ zei ze ook nog. Ze knikte zo hard met haar hoofd dat haar vlechtjes op en neer wipten.

‘Goed zo,’ zei hij. ‘Hoe oud is zij?’

Zijn vinger priemde in de richting van Dina.

‘Vijf jaar,’ antwoordde mijn moeder.

‘Dan moeten jullie allemaal mee. Naar het marktplein. De huizen worden doorzocht. Laat de deur maar openstaan.’

De soldaten wezen in de richting van de Oude Kerk. Eén van hen gebruikte zijn geweer om ons ermee de deur uit te duwen. Eruit! De straat op!

‘Schnell!’

Hij liep achter ons.

Van alle kanten kwamen zij. Mensen zoals wij. Mannen, vrouwen, kinderen. Langs de kant van de straten stonden soldaten. Om de honderd meter. Mijn moeder hield mijn zusjes bij de hand. Dina greep mijn broekspijp stevig vast. Haar kleine handje was een vuist. Ik legde mijn arm om haar schouder. Mijn moeder bewoog, haar rug kaarsrecht, als in een droom. Alsof haar voeten de grond niet raakten.

‘Stil maar, moeder,’ fluisterde ik. Maar ze zei niets. ‘Stil maar.’

Ik was bang dat ze zou gaan huilen. Bang dat alles nog erger werd. De soldaten met hun geweer liepen een paar meter achter ons. Ik keek voorzichtig achterom. Daar liep mijn buurmeisje Jansje met haar moeder en twee broertjes.

‘Kijk voor je,’ zei mijn moeder.

In de volgende straat stonden de voordeuren open. Uit sommige ramen hing een wit laken. Daar was de deur dicht. We gingen de bocht om. In de Dorpsstraat was het pas echt druk. Ik zag mijn schoolvriendje Hendrik met zijn ouders, broertjes en zusjes. Zijn vader en moeder liepen gearmd. Dicht tegen elkaar aan, alsof ze elkaar nooit meer zouden loslaten. Hendriks vader keek naar zijn vrouw. Ze was in verwachting. Snel gaf hij een zoen bij haar oor. Mijn moeder zag het ook. Nu dacht ze natuurlijk aan mijn vader. Ze draaide haar hoofd naar mij toe.

‘Ze zijn weg,’ fluisterde ze. Ik knikte. Op dit moment reden ze door de bossen. Over een half uurtje konden ze bij mijn opa en oma zijn.

De soldaten waren zenuwachtig. Ze schreeuwden over en weer. Sommigen wisten precies hoe ze hun opdracht moesten uitvoeren. Anderen zagen bleek. Grijsbleek, zoals Johan.

Nu waren we bij restaurant De Heerdt. Opeens gebeurde het. Een paar meter vóór ons grepen twee soldaten Hendriks vader beet. Ze trokken hem mee. De kinderen begonnen te gillen. Hendrik rende naar zijn vader toe, maar zijn moeder pakte hem bij zijn arm beet. Andere soldaten kwamen om hen heen staan. Hendriks vader keek even achterom.

‘Papa! Papa!’ riepen de kleine kinderen nog. De soldaten duwden Hendriks moeder en de kinderen in de richting van de kerk.

‘Tot straks,’ riep Hendriks vader. ‘Tot straks.’

De soldaat gaf hem een duw, zodat hij bijna struikelde. Hij verdween om de hoek van het restaurant.

‘Wat erg. Wat gebeurt hier allemaal?’ vroeg mijn moeder. Ze keek om zich heen. Een soldaat wees naar de kerk.

‘Doorlopen!’ zei een politieman. ‘Alleen maar even melden. Aan het eind van de middag is iedereen weer thuis.’

We kwamen op het marktplein. Dáár was het oorlog. Legerauto’s, soldaten, honden, mitrailleurs. Voor de schuur naast De Heerdt stonden fietsen. Bij de Openbare School stond een grote groep mannen. Soldaten met mitrailleurs bewaakten hen. Ik zocht naar een groene en een bruine trui. Ik kneep mijn ogen halfdicht. Mijn moeder fluisterde:

‘Niet kijken, Gerrit.’

Overal om ons heen liepen soldaten. Ze duwden ons voort, de kerk in. We schuifelden door het gangpad. In de bank van Hendrik waren nog plaatsen vrij. Mijn moeder liet mij voorgaan. Ik kwam naast hem te zitten. Dan mijn zusjes. Zij zat aan het gangpad. Hendriks moeder veegde met de mouw van haar blouse over haar wangen.

‘Waar zijn ze?’ vroeg Hendrik zacht.

‘In het bos,’ fluisterde ik. Mijn moeder boog naar voren en schudde haar hoofd. Vaak hadden Hendrik en ik samen in dezelfde schoolbank gezeten. We doopten onze kroontjespennen in hetzelfde potje inkt. In het schoolkwartier deden we tikkertje. Met Drees erbij. Nu keken we beiden tegelijk omhoog. Op de gaanderijen stonden mitrailleurs opgesteld. Dina wees ernaar. Ik pakte haar hand gauw beet.

‘Gaan ze op ons schieten?’ vroeg ze.

‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ik. Iedereen om ons heen keek bang. Ze dachten zeker hetzelfde. Ik telde de mitrailleurs. Ze stonden niet alleen op de gaanderijen, maar ook naast de deuren en zelfs bij de preekstoel. Een paar banken verder zat Drees. Ik stak mijn hand op. Hij groette terug.

De kerk stroomde vol met vrouwen en kinderen. Iedereen kreeg het warm. Het leek wel of de angst de mensen verhitte. Het werd steeds warmer. Ook begonnen de mensen luider met elkaar te praten. De vragen gingen van bank tot bank. En de vragen herhaalden zich. Waar zijn onze mannen, onze zonen? Wie heeft mijn verloofde gezien?

Is iemand mijn broer tegengekomen? Vragen, vragen.

Urenlang zaten we op die harde kerkbanken. Zonder eten en zonder drinken. Dina had haar hoofd op mijn moeders schoot neergelegd. Klaartje leunde tegen mijn schouder. Ze sliepen, met hun duim in de mond.

Buiten hoorden we het geronk van de legerauto’s en het geschreeuw van bevelen. Wat gebeurde daar? Nieuwe gevangenen brachten de laatste berichten. Hun woorden werden doorgegeven. Van de een naar de ander. Op de stoep bij de bakkerswinkel zat een gewonde. Het was de 84-jarige Kuiper. Iedereen in het dorp wist dat hij doof was. Toen de soldaten riepen dat hij zich moest melden, verstond hij hen niet. Hij liep een paar meter door. Ze schoten meteen. Met een bloedende beenwond zat hij al bijna een halve dag op die hoge stoep. Tegen de muur van De Heerdt stond een groep mannen opgesteld.

‘Het zijn er meer dan dertig,’ fluisterde iemand. ‘Gegijzelden. Opgepakt in de Harderwijkerstraat. Ze worden straks doodgeschoten.’

Er werden namen genoemd. Vrouwen sloegen van schrik hun handen voor hun gezicht. Sommigen huilden. Daardoor begonnen ook kinderen te huilen. Mijn moeder keek mij aan, schudde weer haar hoofd. Ik wist nu wat dat betekende. Niets zeggen.

‘Opblazen,’ hoorden we achter ons. Opblazen. Het woord kwam steeds duidelijker langs de banken naar voren. Opblazen. De kerk. En toen hoorden we de hele zin.

‘Ze gaan de kerk opblazen!’ We draaiden ons om. Wie zei dat?

‘Zoals ze in Frankrijk hebben gedaan.’

‘O ja,’ zei Hendriks moeder. ‘In Frankrijk. Dat is nog maar kort geleden. In juni, denk ik.’

‘Precies,’ zei een vrouw achter haar. ‘Dat doen de Duitsers. Alle mannen in schuren gedood. Vrouwen en kinderen in de kerk... Vreselijk.’

‘Welnee.’ Mijn moeder was boos. ‘Zoiets moet u niet zeggen.’

Ze wees naar de kleine kinderen om ons heen. ‘Die soldaten willen ons alleen maar bang maken. Bangmakerij is het.’

Op de gaanderij blafte een hond. Mijn zusjes werden wakker.

‘Wanneer gaan we naar huis, moe?’ vroegen ze.

‘Nog even,’ zuchtte mijn moeder. Ze gaf hen een kusje op de wangen. Daarna boog ze zich naar mij toe.

‘Jij ook, Gerrit,’ zei ze. ‘Je bent pas twaalf.’ Ik voelde haar mond tegen mijn wang.

‘Het komt wel goed, jongen,’ zei ze in mijn oor. Aan de klank van haar stem hoorde ik, dat ze het zelf niet geloofde.

Een paar banken voor ons viel een vrouw flauw. Er kwam een verpleegster. Ze liet haar aan een zakdoek met eau de cologne ruiken. Daarna depte ze haar voorhoofd ermee. Opeens stonden soldaten naast de mitrailleurs. Ze bewogen de wapens, draaiden ze van links naar rechts. Nu deden ze alsof ze op ons mikten. Ik kreeg pijn in mijn buik. Door het gedraai met de mitrailleurs werden veel vrouwen zenuwachtig. Ze begonnen te lachen. Een vreemd hoog gelach. Een politieman sprak hen toe.

‘Er zijn hier nog vrouwen die met een lach op het gezicht zitten. Laten zij weten dat dit ernstige straffen tot gevolg kan hebben.’

Nu kwamen soldaten door het gangpad lopen, om te kijken wie durfde te lachen. Ze hielden hun gezicht heel dicht bij het gezicht van een vrouw. Ze staarden in haar ogen. Zo liepen ze van de een naar de ander. De meeste vrouwen deden hun handen voor hun ogen. Dan hoefden ze die enge ogen van de soldaat niet te zien. Ik hoorde hun voetstappen dichterbij komen. Mijn moeder zat aan het gangpad. De kolf van een geweer duwde tegen haar schouder. Ze keek recht vooruit. De soldaat boog zich om haar gezicht te bekijken. Zijn neus raakte haar bijna aan. Roerloos zat mijn moeder. Mijn zusjes drukten zich tegen mij aan. Ik sloeg mijn armen om hen heen. Het was stil, angstig stil in de kerk. Zelfs de kleinste kinderen durfden geen geluid te maken.

15

Het centrum van Nijkerk lag even dicht bij de plaats van de aanslag als het centrum van Putten. Toch kozen de Duitsers voor een straf voor Putten. De twee Duitse soldaten, uit de auto van de aanslag, hadden immers het vrachtwagentje van de verzetsgroep in de richting van Putten zien wegrijden. En de Oldenallersebrug stond op het grondgebied van Putten. Natuurlijk twijfelden de Duitsers tussen Nijkerk en Putten. Daarom arresteerden ze toch ook maar de burgemeester en gemeentesecretaris van Nijkerk. Zij moesten een lijst maken met namen van mensen die tegen de Duitsers waren. Natuurlijk wisten zij heel veel namen. Maar ze vertelden de Duitsers dat zulke mensen niet in Nijkerk woonden. Nu greep de officier het telefoonboek. Hij koos zelf namen uit. Legerwagens reden door de straten. Soldaten bonkten op deuren, namen mannen mee.

‘Mijn man is niet thuis,’ zei een vrouw.

‘Geen probleem.’ Ze grepen de vrouw beet en duwden haar in de wagen. Vijfentwintig mannen en zeventien vrouwen werden in het gemeentehuis opgesloten. Soldaten voor de deur.

‘Jullie zijn Todeskandidaten,’ zei de officier. ‘Straks worden jullie doodgeschoten.’

In de kamer naast de gegijzelden werden mensen verhoord. Daarbij schreeuwden de Duitsers luid. De mannen en de vrouwen keken elkaar bang aan. Straks, dood, straks. Wanneer was ‘straks’?

De soldaten hadden veel te doen. Alle groepen gevangenen moesten naar het centrum van Putten worden gebracht. De groep Todeskandidaten van de Harderwijkerstraat was al tegen de muur van restaurant De Heerdt gezet. Met hun rug naar de Oude Kerk. Ze hoorden wat er achter hen gebeurde. Maar ze zagen niets anders dan de stenen van de muur. Het waren nu vierendertig mannen. Gemeentesecretaris Schipper stond een stukje bij de groep vandaan. Alleen, en streng bewaakt. Even later duwden de soldaten boswachter Breevaart naast hem. De boswachter had een tijdje geleden geweigerd zijn fiets aan een Duitse soldaat af te geven. Die soldaat was verloofd met een Puttens meisje uit een NSB-gezin. Vandaag kreeg de Duitser een kans wraak te nemen op de boswachter.

Fullriede had de tien namen van gegijzelden niet meer nodig. Deze vijfendertig Todeskandidaten vond hij genoeg. Politiemensen of bekenden hadden ’s morgens bijna iedereen van het lijstje gewaarschuwd. De meesten waren op tijd gevlucht. Kunstschilder Bezaan en zijn zoon waren te laat. Zij werden op straat opgepakt. De soldaten brachten hen naar de Openbare School. Ook zij stonden met al die mannen te wachten op wat komen ging.

Een overvalwagen stopte bij de Oldenallersebrug. Daar stonden de mensen al vanaf de vroege ochtend in het weiland. Vrouwen, kinderen en mannen boven de vijftig jaar kregen een bevel.

‘Eén stap naar voren doen. Nu!’

De soldaten hielden de geweren op hen gericht.

‘Naar de wagen!’

Het ging de soldaten niet vlug genoeg. Ze duwden de mensen voort, de overvalwagen in. Met grote snelheid reed de vol e wagen naar het dorp. Bij de kerk werden de gevangenen uitgeladen.

‘Schnell, schnell!’

Soldaten brachten de mannen naar de school. De vrouwen en kinderen kwamen in de kerk terecht. De overvalwagen keerde en reed terug naar de Oldenallersebrug. Daar waren veel mensen op te halen. De wagen reed heen en weer, en heen en weer. Mannen met fietsen moesten in een rij gaan staan. De meeste fietsen met houten banden waren van mensen uit het westen van het land. Zij waren op voedseltocht. Pakjes eten lagen op de bagagedrager vastgebonden. Er werd thuis hongerig op hen gewacht. Thuis, in Amersfoort, Rotterdam, Gouda, Amsterdam, Zeist, Beverwijk, Schiedam. Overal kwamen zij vandaan. Nu gingen zij naar een onbekende plaats. Achter de fietsers liepen mannen die de Duitsers goed konden gebruiken. Zij waren tussen de 17 en 50 jaar. Geschikt om hard te werken. Tegen half vier kwamen ze op het marktplein aan.

In het gemeentehuis zaten weer andere gevangenen. Zij waren

’s morgens, bij het uitgaan van de kerken, opgepakt. Nu kregen zij bevel naar buiten te gaan. Daar werden ze in rijen gezet. In groepjes van vier of vijf joegen de soldaten hen in de richting van de Oude Kerk. De mannen werden bij de achterkant van de kerk verzameld, vrouwen en kinderen verdwenen in de kerk.

Plotseling gooiden de soldaten de deur van de school open. De mannen werden in de richting van de school geduwd.

‘Erin! Schnell!’

De school was veel te klein voor zoveel mannen. Maar ze werden onder luid geschreeuw naar binnen gedrukt. De soldaten sloegen en duwden met hun geweerkolven. Wie niet opschoot, kreeg een klap. De mannen verspreidden zich over de gangen en lokalen. Honderdvijftig mannen in een klaslokaal, staand, leunend tegen de muur of tegen elkaar. Sommigen zagen bleek. Ze konden geen woord meer zeggen. Anderen probeerden hun angst niet te laten merken door juist veel te praten. Urenlang stonden ze zo. Wat was het warm. De ramen besloegen. De paar wc’s raakten verstopt en stroomden over. De stank in de gang drong ook de klaslokalen binnen. De soldaten weigerden de ramen te openen.

Tegen het eind van de middag kwam politieman Otten in de school. In één van de lokalen vertelde hij over de aanslag. Hij vroeg wie er iets van af wist. Zijn woorden gingen van mond tot mond, van lokaal naar lokaal.

‘O, ik wel,’ riep iemand en hij baande zich tussen de mannen door een weg naar de deur.

‘NSB’er,’ zeiden de mannen tegen elkaar. Twee boeren, die dicht bij de plaats van de aanslag woonden, hadden ’s nachts het schieten gehoord. Zij meldden zich. Kiks had bij het gebouwtje van de luchtbescherming de gewonden in de vrachtauto van de verzetsgroep gezien. Hij twijfelde of hij dit moest vertellen. Hij overlegde met zijn vriend, de onderwijzer Frericks. Ze besloten nog te wachten. Een paar keer werden namen afgeroepen. Ook de naam van een man uit Nijkerk. Hij mocht naar huis. De man vroeg: ‘Waarom? Waarom word ik vrijgelaten?’

‘De ouders van je meisje hebben het aan een officier gevraagd,’ was het antwoord.

‘Nee, dank je,’ zei hij. ‘Dán niet.’

De mannen om hem heen bemoeiden zich ermee.

‘Je bent vrij, man, ga toch, gá!’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Het zijn NSB’ers. Mijn meisje niet. Ik blijf hier, want ik wil geen hulp van NSB’ers.’ En hij bleef in de school.

Tegen de avond werd de naam van meelhandelaar Schuiteman, van de Broekermolenweg, afgeroepen.

‘Ja, hier,’ zei hij. Naast hem stonden zijn twee zonen. De soldaten duwden de drie mannen door de gang naar de deur. Een NSB’er had verraden dat zij een knecht als onderduiker in huis verborgen. De soldaten brachten hen naar de groep gegijzelden.

‘Staan! Met het gezicht naar de muur.’

Achtendertig Todeskandidaten waren er nu.

16

Niet alle mannen waren opgepakt. Velen konden vluchten naar familie en vrienden in de omliggende dorpen. In de bossen van de Veluwe waren beschutte verstopplekken gemaakt. Maandenlang leefden onderduikers in holen onder de grond. Tijdens de razzia verborgen mannen zich in zulke holen, droge greppels en onder struiken. Zelfs in het dorp waren schuilplaatsen. Soms liepen soldaten op enkele meters afstand langs zo’n plek.

Zo vluchtte gemeenteontvanger Van den Berg door de Koesteeg. Uit de tuin van de pastorie van de Gereformeerde kerk klonk geschreeuw.

‘Halt, sta stil!’

Een paar seconden aarzelde hij. In een flits zag hij dat soldaten mensen uit hun huizen haalden. Soldaten met geweren. Hij rende weg en verstopte zich in een schuur. Door het lawaai van schreeuwende soldaten voelde hij zich ook daar niet veilig. Van den Berg keek naar de achtertuin. Wat een geluk. Er was een pasgegraven aardappelkuil. Hij dook erin, trok de takken die ernaast lagen over zich heen. Nog geen minuut later hoorde hij de soldatenlaarzen voorbijstappen. Vijf uren bleef hij plat op de grond liggen. Tijdens het wachten bedacht hij een kruiptocht. Langs de kant van de weg en door greppeltjes en bermen. Het was volle maan en dat was nu een nadeel. Alleen als een wolk voor de maan verscheen, durfde hij kruipend de weg over te steken. Na een uur kruipen bereikte hij een huis. Was het daar veilig? Hij keek door de kier van de luiken. Daar zat veearts Vervoorn. Dan kon hij wel naar binnen gaan. Na een snelle maaltijd vluchtte hij met de andere mannen die hier schuilden, de bossen in. Ze sliepen die nacht in een hooiberg.

Ook in het donker van schuilkelders onder de vloer wachtte men op het donker van de nacht. Weer andere mannen verborgen zich in kippenhokken, kasten of op de vliering. Op die zolders hoorden de mannen soldaten en politiemensen tegen hun vrouw en kinderen praten. Ze durfden bijna geen adem te halen.

‘Melden. Het huis wordt doorzocht. Iedereen die we vinden, wordt meteen doodgeschoten,’ klonk het een paar meter onder hen. Niet bewegen, niet bewegen. Er mocht geen plank kraken...

Het gerucht ging snel door het dorp.

‘De huizen worden in brand gestoken!’

Veel mannen werden bang dat ze levend zouden verbranden. Ze kropen uit hun schuilplaats en werden toch nog gevangen genomen.

Overbuurman Friso klopte op de deur van de pastorie van de Rooms-katholieke kerk. Pater Bollinger deed open. Hij was missionaris in Afrika geweest en híj was nergens bang voor. Snel loodste hij Friso door de kerk.

‘We verstoppen ons in de toren,’ zei hij. ‘Daar komen die Duitsers niet.’

Friso maakte zich zorgen hoe hij ooit met zijn gezin het dorp uit zou kunnen komen.

‘Ik ben 46 jaar,’ zei hij tegen de pater. ‘De Duitsers hebben altijd mannen van mijn leeftijd nodig. Als ik moet vluchten dan...’

Hij had zijn persoonsbewijs bij zich. Geboortejaar: 1898, stond daarop.

‘U wilt ouder worden,’ begreep pater Bollinger. ‘Misschien lukt het mij wel om dat in orde te maken. Maar we moeten eerst wachten tot het grootste gevaar voorbij is.’

De hele nacht bleven zij in de kerktoren.

Eigenlijk was dit de kerk van pastoor Van Dalen, maar die had moeten vluchten. Dat wist iedereen in het dorp. Pastoor Van Dalen is fietsen. De mensen zeiden dat zinnetje tegen elkaar. En dan lachten ze. Het was een mooi verhaal. In mei 1943 was het bevel gekomen dat alle radio’s moesten worden ingeleverd. Na afloop van de ochtendmis gaf pastoor Van Dalen zijn parochianen goede raad.

‘Breng jullie radio’s maar bij mij,’ zei hij, ‘Ik zal ze voor jullie bewaren. En jullie halen ze weer op als het vrede is.’

Hij wist een plek om ze te verbergen. De een na de ander tikte

’s avonds op zijn deur. De pastoor nam de radio’s in ontvangst. Hij stopte ze onder een luik in de vloer van de sacristie. Daar luisterde hij zelf naar de berichten van Radio Oranje in Londen.

Op een avond in maart 1944 roffelde een politieman op de deur. De pastoor deed open en meteen stond burgemeester Klinkenberg in de gang.

‘Ik heb gehoord dat u radio’s hebt verstopt.’ De pastoor knikte.

‘Dat is waar,’ antwoordde hij kalm. ‘Wilt u ze zien?’

‘Natuurlijk,’ zei de politieman. ‘We komen ze in beslag nemen.’

‘Loopt u maar met me mee.’

De pastoor ging hen voor naar de sacristie. Hij opende het luik, wees de mannen het trappetje naar de kelderruimte.

‘Gaat uw gang,’ zei hij. De mannen daalden het trappetje af, op weg naar de buit. Gauw gooide de pastoor het luik dicht, deed het slot erop, draaide de sleutel om en stak die in zijn zak. Hij rende door de kerk naar zijn huis, trok zijn jas aan, sprong op zijn fiets en reed weg.

De burgemeester en de politieman zaten met de radio’s in het donker. Ze duwden tegen het luik. Er was geen beweging in te krijgen. Hulpgeroep had ook geen zin. De kerk was leeg. Ten slotte schoot de politieman zijn pistool leeg op het slot. Na een paar uur waren ze vrij. Ondertussen kon pastoor Van Dalen fietsen. Naar een onderduikadres.

De burgemeester was woedend. Hij liet pater Bollinger, die op Maria-Hoeve woonde, arresteren voor een verhoor. De pater schudde zijn hoofd. Radio’s? Hij wist van niets. Daarna werd hij aan de trapleuning van het gemeentehuis vastgebonden. Hij zong daar het Wilhelmus. Hij stopte niet met zingen, totdat ze hem vrijlieten. Dit was in maart gebeurd. Wat leek dat vandaag lang geleden.

Rond zes uur schemerde het in de Oude Kerk. De zondagmiddag was voorbij gegaan. Kleine kinderen sliepen in de armen van hun moeders. Anderen huilden. Of ze gaven plotseling een harde kreet. De mensen er omheen schrokken ervan. Het was zo benauwd.

‘Zuster, zuster,’ werd er geroepen. ‘Zuster, hier is iemand flauwgevallen.’

Eindelijk deden de soldaten een raam open. Een Duitser ging vooraan staan. Hij wilde iets zeggen. Vrouwen en kinderen hielden hun mond. Het werd vertaald. Alle kinderen onder de tien jaar mochten naar huis. De kinderen, die deze mededeling begrepen, stonden meteen op. Ze wilden zo snel mogelijk naar de deur. Maar de moeders hielden hen tegen. Vrouwen overlegden met elkaar. Hadden ze het wel goed begrepen?

Moesten zij hier met de oudere kinderen achterblijven? Dan liepen de kleintjes alleen over straat. Dat was toch veel te gevaarlijk?

Eén vrouw liet haar vier kinderen uit de bank komen.

‘Allemaal of niemand,’ zei ze. Ze duwde de kinderen naar de uitgang. Bij de deur hield een soldaat haar tegen. Hij wees naar haar kinderen van twaalf, dertien jaar. De moeder schudde haar hoofd.

‘Ik neem al mijn kinderen mee,’ zei ze. Hij aarzelde, liet haar door. De soldaten buiten stuurden haar toch wel terug. Maar de eerste Duitser die ze tegenkwamen, was commandant Fullriede. Hij keek naar haar en de kinderen.

‘Mijn kinderen zijn te klein om alleen te lopen,’ legde ze uit. Hij knikte.

‘Zu klein,’ zei hij. ‘Zegt u dat maar als de soldaten u tegenhouden. Zu klein. En hang een wit laken uit het raam.’

Snel liepen zij weg. Snel weg. Zo ver mogelijk bij die kerk vandaan. De hele dag had de gewonde Kuiper op de stoep gezeten. Nu vervoerden ze de dove man naar het ziekenhuis in Ermelo. De wagen reed door het dorp met de lege straten. Hier en daar liepen groepjes jonge kinderen.

Het werd donkerder. De mensen in de kerk zagen alleen nog de vormen van elkaars gezichten. Het was acht uur geweest. Ze hadden honger en dorst. Toen ging de kerkdeur weer open. Daar kwam Fullriede aan. Met politieman Otten naast zich. Ze gingen voor de preekstoel staan. Otten vertelde wat de vrouwen nu wel wisten. Een aanslag, een officier zwaargewond, een ander vermist. Had iemand er iets over te melden? Als ze daders noemden, werd de straf tegen Putten minder erg. Niemand wist iets van die aanslag. Er viel niets te melden. Het bleef stil in de kerk. Nu deed Fullriede een stap naar voren.

‘De Duitse overheid heeft medelijden met de vrouwen en kinderen. U kunt nu allen naar huis gaan,’ zei hij. Otten vertaalde het.

‘Dat doe ik op eigen verantwoordelijkheid,’ zei hij tegen Otten. ‘Maar dat hoeft u er niet bij te zeggen.’ Hij keek weer naar de vrouwen.

‘Morgenochtend om tien uur bent u hier weer allemaal terug. Breng eten mee, en een vork. Denk erom, het is voor uw mannen. U wordt nu niet geteld. De Duitse overheid rekent erop dat u allen komt. Kom terug. Het gaat om het behoud van uw mannen.’

Vrouwen en kinderen verdrongen zich bij de deur. Weg, weg, van die vreselijke plek. Naar buiten.

Het maanlicht bescheen hen terwijl zij naar alle richtingen liepen. Vrouwen en kinderen uit de buurtschappen moesten nog minstens een uur lopen. En ook voor de mensen die met overvalwagens waren gebracht, werd het een lange tocht. Het was stil in de straten. Behalve als legerauto’s met schreeuwende soldaten langsreden. Uit sommige ramen hingen witte lakens. Het leek alsof alle huizen verlaten waren. De mensen lieten zich niet bij de ramen zien.

17

De stank in de school was verschrikkelijk. Op de kleine schoolbanken zaten de mannen dicht tegen elkaar aan. De banken kraakten onder hun gewicht. De mannen die al zoveel uren stonden, hielden het bijna niet meer vol. De warmte maakte het verlangen naar drinken steeds groter. Sommigen hadden die ochtend geen ontbijt gehad. De boeren gingen altijd eerst de koeien melken en daarna ontbijten.

‘Wat heb ik een dorst,’ zeiden ze tegen elkaar. ‘En wat heb ik een trek. Kregen we maar iets te eten.’

Hun maag rammelde. Ze hadden een droge mond. Wanneer mochten ze nu eindelijk naar huis?

Een paar mannen zagen uit een raam dat de vrouwen de kerk uit waren gestuurd. Dit nieuws ging van lokaal tot lokaal.

‘Ze hebben de vrouwen vrijgelaten, hoor. De vrouwen gaan naar huis!’

Er werd iets omgeroepen.

‘Stil eens, wat zeggen ze. Wat? Wat?’

‘Mannen boven de 50 jaar mogen eruit.’

In de lokalen en in de gangen drongen mannen in de richting van de uitgang. Dominee Holland was al 66 jaar. Hij probeerde door de volle gang heen te komen. Daar was de deur. Hij was er bijna. Een soldaat stak zijn hand op.

‘Halt.’ En de deur ging dicht. De dominee leunde tegen de muur. Doodmoe was hij. Honger en dorst. Een man viel flauw. Na een tijdje bracht een soldaat een emmer water. Het koele water op het hoofd van de man hielp. Hij deed zijn ogen weer open. Daarna ging de emmer van hand tot hand. De mannen konden bijna niet wachten. Zo’n dorst, zo’n dorst. Om de beurt zetten ze hun lippen aan de rand van de emmer. Een slok en nog een slok. Water, heerlijk water. De emmer werd alweer weggegrepen. Om negen uur ging de schooldeur aan de kant van de kerk open.

‘Mannen die in Putten wonen: eruit komen!’

Gelukkig. Nu begrepen de Duitsers eindelijk dat zij niets met die aanslag te maken hadden. De Puttenaren liepen de frisse lucht tegemoet. Zo gauw mogelijk naar huis. Een haag van soldaten wachtte hen op. Een dubbele rij. In het midden was hun pad uitgezet, van de school naar de kerk. Het gevoel van opluchting was meteen voorbij. Dicht naast elkaar liepen ze de kerk binnen.

Eén van hen, Kees de Bruin, verdween in de richting van de trap naar de gaanderij aan de oostkant van de kerk. Hij kende het gebouw goed. Hij keek omhoog naar het rooster boven het orgel. Als hij nu op het orgel kon klimmen en dan dat rooster openmaken…

Kees ging op de leuning van de banken staan. Hij rekte zich zo ver mogelijk uit maar hij was te klein. Nee, dat zou nooit lukken. Dan kon hij maar beter naar beneden gaan, voordat de soldaten merkten dat hij wilde vluchten. Hij liep de trap af, hoorde al voetstappen. Verbergen kon hij zich niet. Toch drukte hij zich tegen de muur aan. Waren het soldaten? Vier Puttenaren kwamen de bocht om.

‘Is dat schrikken!’ fluisterde Kees toen ze tegenover elkaar stonden.

‘Kom mee, wij weten hier goed de weg,’ zeiden Willem en Henk Jansen. Ze waren de zonen van de koster. Hun zwagers Jan van de Poll en Herman Schutte volgden hen. Snel maar zachtjes liepen ze over de gaanderij. Nu keken vijf mannen omhoog naar het rooster boven het orgel. Jan van de Poll was de langste. Hij zette zijn voeten op de leuning van een bank, kroop bovenop het orgel, maakte het rooster in de zoldering open. De mannen klommen bij elkaar op de schouders. Jan trok zijn zwagers en Kees omhoog. Hij ondersteunde hen zodat zij zich door het gat naar binnen konden hijsen. Jan keek naar het donkere gat. De mannen strekten hun handen uit om hem op te trekken. Hij aarzelde.

‘Kom, Jan,’ fluisterden ze. ‘Gauw!’

Misschien dacht hij opeens aan die schietpartij voor zijn huis in de Harderwijkerstraat, aan zijn vrouw en hun vier kleine kinderen, de soldaten die hun huis hadden doorzocht, het bloed in de keukenmatten van buurvrouw Donker. Hij schudde zijn hoofd.

‘Jongens, als ze je pakken, schieten ze je dood. Nee, ik doe het niet.’

Hij draaide zich om en ging terug naar de kerk. De mannen sloten het rooster af. Hun ogen moesten wennen aan het donker. Het duurde even voordat ze elkaars gezichten weer konden zien. Deze plek leek hen niet veilig. Met hun handen tastten ze over de stoffige vloer. De mannen kropen naar de loopplank, die over de gewelven lag. Het stof dwarrelde op. Kuchen of hoesten zou hen verraden. Ze mochten geen geluidje maken. Beneden hen, in de kerk, stapten de soldaten heen en weer. Daar ergens zat Jan, die hen had geholpen. Heel voorzichtig gingen ze om de beurt op de loopplank zitten. Als het hout maar niet kraakte... Nu moesten ze wachten. Hoelang en waarop?

In de kerk was het beter vol te houden dan in de school. Er stonden ramen open. Na een tijdje raakten de mannen aan het donker gewend. Nu lukte het de meesten om bekenden te vinden. Ze maakten een praatje met elkaar.

‘Moed houden,’ zeiden ze. ‘We hebben er niets mee te maken. Het komt wel weer goed.’

Ze deden nog wel flink, maar ze waren bang.

Ruim vierhonderd mannen probeerden languit liggend op de banken, of halfzittend tegen de muur, in slaap te komen.

Dominee Holland had een stoel uit de consistoriekamer gehaald. Hij zat met zijn toga om zich heengeslagen bij het doophek. De maan scheen door de hoge ramen. Af en toe bedekte een wolk het maanlicht. Het werd kil in de kerk. Het tochtte. De soldaten liepen in en uit. Ze lieten de bewaakte deuren openstaan. De mannen rilden van de kou. Velen waren ’s morgens zonder jas naar het marktplein gekomen. Er lag ook een jongen in pyjama op een bank. Henk van Emous was ziek en hij had koorts.

‘Niets mee te maken. Mitkommen. Alleen even melden. Hij is over een uurtje weer thuis,’ hadden de soldaten en een politieman tegen zijn zus gezegd. Henk was pas zeventien jaar. Hij bibberde.

De Todeskandidaten werden streng bewaakt in de Eierhal. Op twee na. Gemeentesecretaris Schipper en boswachter Breevaart waren in De Heerdt. Soldaten hielden hen in de gaten. Misschien was het hun laatste nacht... Daaraan dachten alle mannen. Vaders en zonen, broers, neven, zwagers, vrienden. Dominee Holland vroeg nog twee keer of hij vrijgelaten kon worden. Hij was al ver in de zestig, legde hij de soldaten uit. Zij schudden hun hoofd. Over zoiets moest commandant Fullriede beslissen, maar die was naar Utrecht vertrokken.

‘Morgen komt hij terug,’ zeiden ze.

Tussen de vierhonderd mannen was één man die geen oog dicht kon doen. Vierentwintig uur geleden zat hij in het schuttersputje langs de kant van de weg. Hij seinde met de lamp, hoorde het schieten van de bren. Hij vluchtte en keerde weer terug naar de plek van de aanslag. Hij boog zich over het zwaargewonde lichaam van zijn vriend, en vluchtte weg op de fiets. Een paar uur later zag hij zijn vriend Frans sterven. Willem van Heesen was vroeg in de ochtend thuisgekomen. Mislukt, de aanslag was mislukt en Frans was dood. Het was een rampnacht geweest. Frans dood, mislukt, Frans dood. Hij kon aan niets anders denken.

En wat een vreselijke dag was er op die nacht gevolgd. De soldaten hadden ook op zijn deur geklopt. Hij moest zich voor controle van het persoonsbewijs melden. Even later was hij de school ingeduwd en daarna naar de kerk geleid. Om zich heen zag hij wat het gevolg van de aanslag was. Het was begonnen met een goede daad waarvoor ze veel moed hadden verzameld. Verzet tégen de vijand en vechten vóór de vrijheid van Nederland. Hij was bang geweest, maar hij had het gedurfd. Wat moest hij nu doen?

Tijdens de onenigheid op Enny’s Hoeve had hij de twee gevaren begrepen: straf voor Putten óf straf voor het verzet op de Veluwe. Hij was vierentwintig jaar jong. Er was niemand aan wie hij zijn geheim kon vertellen. Melden of zwijgen? Hoe kon hij ooit de juiste beslissing nemen?

De mannen in de school probeerden ook een beetje te slapen. Maar dat ging moeilijk. Er was te veel om over na te denken. Hier zaten ze dan, in Putten. De meesten kenden het dorp niet eens. De vrouwen en kinderen van de voedselzoekers wisten niet dat zij hier opgesloten zaten.

‘Wat gaan ze met ons doen?’ fluisterden ze tegen elkaar.

‘Wij hebben er niets mee te maken,’ antwoordde iemand. ‘Heus, morgen zijn we weer vrij.’

Na het vertrek van de Puttenaren was er ruimte in de school gekomen. Ze hadden plaats om op de grond te zitten en hun benen te strekken. Sommigen leunden tegen de muur om wat te kunnen slapen. Velen lukte dat niet. Ze drentelden door de lokalen. De mannen vertelden elkaar waar ze vandaan kwamen. Wanneer ze hun huizen hadden verlaten voor evacuatie. Of welk voedsel ze voor veel geld of met ruilmiddelen, zoals kleding en sieraden, hadden gekocht. Dat zat nog achterop hun fietsen. Ze wilden wel eens zien of hun fietsen nog buiten stonden. Maar soldaten stuurden hen weg als ze in de buurt van het raam kwamen. Soms lukte het om even naar buiten te kijken. De maan bescheen het verlaten marktplein. Bij de stal van Van Dam naast De Heerdt stonden de fietsen. Soldaten rukten de tassen open. Melk, eieren, boter, brood, kaas. Ze verdeelden het onder elkaar en aten alles op.

De school was goed bewaakt. Voor ieder raam liep een soldaat heen en weer. Hun spijkerschoenen tikten op de keien.

‘Morgen zul en ze wel vijfentwintig man uitzoeken om dood te schieten,’ fluisterde iemand. Een vader legde zijn arm om zijn zoon.

‘Mensen van hier,’ zei hij. ‘Puttenaren. Wij hebben niets met die aanslag te maken. Wij zijn evacués.’

Nog een paar keer die nacht vroeg een Duitse militair om inlichtingen over de vermiste officier. De mannen zwegen. Ze hadden honger en een droge mond. Vandaag hadden ze geleerd dat dorst erger was dan honger.

Het was ongeveer drie uur in de nacht. Drie Duitsers openden de kerkdeur.

‘Is hier een dominee?’ vroegen ze aan een man die bij de deur liep. De man wees naar de stoel bij het doophek.

‘Dominee Holland,’ zei hij. De soldaten liepen naar de slapende man. Ze maakten hem wakker. Zacht spraken ze tegen hem. Hij knikte, zei iets terug. De Duitsers vertrokken.

‘Er gaat wat gebeuren,’ zeiden de mannen die het gezien hadden. ‘Wat zouden ze gezegd hebben?’

‘Laten we het gaan vragen,’ vond iemand. Een groepje mannen liep naar dominee Holland toe.

‘Dominee?’ vroegen ze aarzelend. ‘Weet u...?’

Natuurlijk zag hij dat ze bang waren. Hij kon het ze beter nu alvast vertellen.

‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Ik zal het maar zeggen. Zojuist heb ik gehoord dat alle mannen tussen de 17 en 50 jaar zich om zeven uur bij de deur moeten opstellen.’ Hij wees naar de deur aan de kant van de Kelnarijstraat.

‘En wat dan? Wat gaat er dan gebeuren?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Beste mannen, meer weet ik ook niet.’

Deze woorden gingen door de kerk, van bank tot bank. De jongens van zestien jaar waren blij. Morgen gingen ze weer naar huis. Ze lachten naar elkaar. Viel dat even mee! Ze zongen een liedje, floten een deuntje, gooiden met de kussens. De mannen keken kwaad naar hen. De dominee sprak hen toe. Natuurlijk begreep hij hun vreugde. Maar zij moesten nu denken aan wat deze mededeling van de Duitsers voor de andere mannen betekende. De jongens hielden zich stiller.

Nog steeds was het zo donker dat de mannen elkaars gezichten nauwelijks konden zien. Steeds gingen dezelfde woorden door hun hoofd. Om zeven uur, om zeven uur, bij de deur, opstellen bij de deur. En wat dan? Om de spanning te verminderen, staken enkele mannen een sigaret op. Direct sprongen de soldaten op hen af.

‘Verboten,’ waarschuwden ze. Zelfs de kleinste vlammetjes konden buiten zichtbaar zijn. En met licht lokten zij de piloten van Engelse gevechtsvliegtuigen. De nacht leek eindeloos lang.

De leden van de verzetsgroep waren in paniek. Ze wisten nu dat honderden onschuldige mannen opgesloten zaten. Van andere verzetsmensen hadden ze het gehoord. De razzia was een vergeldingsactie voor de aanslag bij de Oldenallersebrug. Dat was hún aanslag! De Duitsers zochten naar een vermiste officier. Wat moesten ze nu doen?

‘Melden. Laten we ons gaan melden. Het is onze schuld,’ vond de één.

‘Nee, niet melden,’ zei een ander. ‘Dan gaat het hele verzet op de Veluwe eraan. Wij hebben geen schuld. Het was een opdracht. We vallen onder de Binnenlandse Strijdkrachten. Dan zijn we eigenlijk soldaten.’

Weer kregen de mannen ruzie met elkaar. Ze moesten een beslissing nemen. Misschien liep het allemaal nog goed af als ze ervoor zorgden dat de officier werd gevonden. Ze schreven een briefje. In het Nederlands en in het Duits.

‘Mijn naam is Eggert. Waarschuw zo snel mogelijk een Duitse post en zorg dat ik naar een ziekenhuis word gebracht.’

Ze maakten het briefje vast op het uniform van de gewonde officier.

‘Op mijn erewoord,’ zei Eggert. ‘Op mijn erewoord van officier. Ik zal jullie en jullie schuilplaats niet verraden.’

Rengers Hora Siccama en een uit het leger gevluchte Duitser legden hem op een brancard. Midden in de nacht droegen ze de brancard naar het dorp Stroe. Ze lieten Eggert achter op het erf van een boerderij. Tegen vijf uur ging de boer naar buiten om de koeien te melken. Toen zag hij de officier liggen. Gauw liep hij naar de dichtstbijzijnde Duitse post. De boer vertelde de soldaten dat zij een gewonde kameraad moesten verzorgen. Een Rode Kruisauto bracht Eggert naar een ziekenhuis in Apeldoorn. Bij het Hermann Göringregiment werd gemeld dat de vermiste officier van de aanslag bij Putten was gevonden. De verzetsgroep hoopte erop, dat de mannen nu werden vrijgelaten. Maar ondertussen was officier Sommer in ziekenhuis Salem in Ermelo overleden.

18

In de ochtendschemering konden de mannen in de kerk elkaars gezichten weer zien. De vier die onder het dak verstopt zaten, kropen verder weg. Nu kwamen ze tussen beide gewelven terecht. Daar bleven ze leunend staan. Zij hoorden geluiden onder zich, maar ze wisten niet wat er in de kerk gebeurde.

Dominee Holland stond op van zijn stoel. Hij liep naar het voorlezersbankje. Toen de mannen dat zagen, schoven ze rond de dominee in de banken. De hoeden en petten namen zij af. Katholiek, protestant en zij die niet geloofden, luisterden naar de woorden van de dominee. Hij vertelde wat hij van de Duitsers had gehoord. En hij wilde hen moed inspreken met de woorden dat ‘de hand des Heeren ook in deze benauwde uren tot Hulp zou zijn, een Toevlucht en Sterkte voor hen die bang waren.’

Het was zo stil, zo stil in de kerk. De deur, die krakend openging, verstoorde die stilte. Soldaten van de Wehrmacht kwamen binnen. Ze zagen de dominee staan. Achter in de kerk stelden zij zich op.

Kwamen ze nu al om hen te halen? Om te doen wat de dominee zojuist had verteld?

‘Misschien zult u worden weggevoerd.’ Misschien.

Weggevoerd of doodgeschoten? De dominee moest niet stoppen met spreken. Kon die preek maar uren duren.

‘Laten wij dan nu gezamenlijk bidden,’ sprak dominee Holland. En alle mannen bogen hun hoofd. En kon dit gebed maar voortduren, voortduren totdat de vrede kwam.

‘Amen,’ besloot dominee Holland. ‘Dan zou ik nu samen willen zingen...’ Hij keek naar de Duitsers achter in de kerk. Er was een Duitser die knikte, als toestemming voor een lied.

‘Psalm 84, vers 3 en 4,’ zei hij. De dominee begon.

‘Welzalig hij, die al zijn kracht...’

De mannen keken onzeker opzij naar de soldaten met hun geweren. Daarna zongen ze zacht mee.

‘En hulp alleen van U verwacht,

Die kiest de welgebaande wegen.’

Hun stemmen werden krachtiger en luider klonk:

‘Steekt hen de hete middagzon

In ’t moerbeidal, Gij zijt hun bron,

En stort op hen een milden regen,

Een regen, die hen overdekt,

Verkwikt en hun tot zegen strekt.’

Bij het tweede couplet haperden de stemmen.

‘Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort;

Elk hunner zal, in ’t zalig oord

Van Sion, haast voor God verschijnen.’

Ze bogen hun hoofden. Wat zou er met hen gebeuren? En wat deden de Duitsers met de vrouwen en jonge kinderen thuis?