8

De Tanngrisnir

Amro Bank werkte ook toe naar een biermoment. De Betelgeuziaanse onderzoeker was vastbesloten te genieten van de rustige tocht door de donkere ruimte, voor zolang het duurde. Hij drapeerde dekens over de patrijspoorten in zijn hut, repliceerde een pul Puil oogpils en sloot zichzelf toen aan op de scheepscomputer. Zijn Liftershandboek had een vrij goede subetherverbinding, maar het systeem van de Tanngrisnir was zo snel dat het zonder merkbare vertraging een realtimehologram van een doorvoerstation op duizend lichtjaar afstand kon weergeven.

Supermegafroedelig, dacht Amro, die niets van hologrammen wist, behalve dat ze twinkelden en dat je er nooit aan moest likken.

Amro meldde zich aan op uBazaar en wedde met zichzelf om een tweede pul bier dat hij zijn hele geschatte levensspaargeld niet kon uitgeven voordat hij met zijn ogen moest knipperen. Dat was een eenvoudig te winnen weddenschap. Hij kocht een paar luxe ruimtejachten, driehonderd liter stuiterpudding met knoflook, een klein continent op Antares voor een aardig neefje en een paar dodelijk-bij-watergeven-megaflora voor zijn minst favoriete collega’s bij InfiniDom BV, en rekende alles af met zijn limietloze Eet&Betaal-creditcard.

Ik zou me misschien een klein beetje schuldig voelen over die rotstreek tegenover het Handboek, dacht Amro, als de redacteur, Zarniwoep Vann Harl, geen laffe rotzak was die smeerpenningen aannam van de Vogoniërs.

Als reizende onderzoeker had Amro er in principe niets tegen om smeerpenningen aan te nemen, maar je moest ergens een grens trekken, en voor Amro lag die grens net boven iemand die hem op een akelige manier probeerde te vermoorden. Een poging tot moord middels alcoholvergiftiging wilde hij nog wel vergeven en zeer waarschijnlijk vergeten, maar als iemand hem probeerde te vermoorden met kernwapens, dan koesterde Amro wrok.

Uitgeshopt knipperde Amro een paar keer met zijn ogen en leunde achterover in zijn stoel.

Dank je, Doxy Ribonu-Clegg, dacht hij. Dank je wel voor het uitvinden van het subethernet.

Noot uit het Handboek

Strikt gesproken heeft Doxy Ribonu-Clegg het subethernet niet uitgevonden, maar alleen het bestaan ervan ontdekt. De subethergolven bestonden al minstens even lang als de goden, gewoon wachtend tot iemand er wat data in zou dumpen. De legende gaat dat Ribonu-Clegg op zijn rug lag in een weiland op zijn thuisplaneet. Terwijl hij duf opkeek door de wig van ruimte die boven hem hing, schoot de vooraanstaande professor te binnen dat al die ruimte vol zat met informatie, en dat het mogelijk zou moeten zijn om zijn eigen informatie door de kosmische leidingen te transporteren, als hij het maar klein genoeg kon maken. Dus haastte Ribonu-Clegg zich terug naar zijn rudimentaire lab en stelde daar de allereerste set subetherzenders samen uit pepermolens, een paar levende albinoratten, diverse gekannibaliseerde labmachines en enkele professionele kappersscharen. Zodra die componenten met elkaar waren verbonden, voerde Ribonu-Clegg de holofoto’s uit zijn trouwalbum in en hoopte dat ze aan de andere kant van de kamer weer zouden worden samengesteld. Dat gebeurde niet, maar wel doken de loterijgetallen voor de volgende avond op, wat de professor ertoe aanzette om octrooi aan te vragen op zijn uitvinding. Ribonu-Clegg gebruikte het gewonnen geld om een stel haaien van advocaten in te huren, die negenentachtig bedrijven aanklaagden die echt werkende subetherzenders hadden uitgevonden, waardoor de professor de rijkste man op de planeet werd, totdat hij in het aquarium van zijn advocaten viel en zij hem instinctief opvraten.

Amro was halverwege zijn vierde pul toen de deur naar zijn hut open gleed en een parallellogram van groen licht het computerscherm tegen zijn muur deed verbleken.

‘Hé. Kom op. Ik probeer me hier te ontspannen door bedrijfsgeld over de balk te smijten. Zet die straal uit.’

‘Heel grappig,’ zei een stem die zo sarcastisch klonk dat zelfs de auditief beperkte notenboomwoelmuizen van Oglaron de onoprechtheid via hun snorharen hadden kunnen oppikken.

Amro draaide zich in zijn stoel om en besefte dat de gloed afkomstig was van een persoon in de deuropening.

‘Je ziet een beetje groen,’ merkte hij op.

Willekeur keek hem kwaad aan. ‘Jij zou ook groen zien als je een hele tijd in een buis opgesloten had gezeten met een wolk groen gas dat probeerde je gelukkig te maken.’

‘Geluk? Ja, dat moeten we natuurlijk niet hebben, hè?’

‘Niet als je moeder recht voor je neus klef staat te doen met dat verschrikkelijke buitenaardse wezen. Walgelijk.’

Amro knikte met een wijsheid die zijn haren oversteeg. ‘Ach, ja, het principe van DeBeouf. Daar heb ik over gelezen in zo’n ding met echte bladzijden erin. Zo’n ouderwets geval, dat je moet openslaan.’

‘Een boek,’ zei Willekeur, en misschien loerde ze, maar dat was moeilijk te bepalen.

‘Dat, ja. Ik vermoed dat je niet al te blij bent met die recente romantische ontwikkeling.’

Willekeur stampte de kamer in, en bij elke voetstap rezen er wolkjes groen stof van haar schouders op. ‘Nee. Ik ben niet blij. Hij is zo arrogant. Zo’n…’

‘Grutslonker?’ opperde Amro hulpvaardig.

‘Ja. Precies.’

Amro’s vingers klopten ongeduldig in de lucht, in het verlangen zich om het oor van een bierpul te wikkelen. ‘Waarom ga je er dan niet met Hugo over praten? Hij is je biologische vader.’

Willekeur glimlachte wrang. ‘Hugo? Dat heb ik geprobeerd, maar hij is ook verliefd. Op die stomme computer van hem.’

Zelfs Amro keek daar enigszins van op. Niet dat mensen niet verliefd konden worden op machines – hij had een neef die eens twee jaar lang had gehokt met een broodrooster – maar Hugo was zo stijfjes, zo bekrompen, zo’n volslagen aardling.

‘Liefde is liefde,’ zei hij, terugvallend op feitjes uit de brochure van een vredeskuuroord op Hawalius dat hij eens had bezocht. ‘Je moet niet oordelen, behalve als je wilt dat er iemand anders langskomt, mogelijk een groen iemand, die over jou oordeelt, en dan zul je zeggen kom op, waarom moeten we oordelen, je moet niet oordelen behalve als je wilt dat er iemand anders langskomt die over jou oordeelt, enzovoort.’ Amro stopte even om adem te halen. ‘Ik heb een paar biertjes op, dus ik parafraseer.’

Hij grimaste en verwachtte een mep in zijn gezicht met de natte vis van het cynisme, maar Willekeur was plots een en al zoetheid.

‘Dat is heel goed, Amro. Wijs, weet je. Ik ga nu terug naar mijn kamer om die troep van me af te spoelen en heel hard na te denken over het niet veroordelen van andere mensen.’

Amro wuifde haar grootmoedig de kamer uit. ‘Dat pareltje krijg je gratis van me, jongedame. Als je nog eens een paar wijze woorden wilt horen, kom dan gerust weer bij ouwe Amro langs. Ik heb tonnen advies over onconventionele onderwerpen waar de meeste mensen geen flauwe notie van hebben. Wat te doen net voordat een planeet ontploft, bijvoorbeeld. Ik ben de grootste expert in het heelal over dat onderwerp, geloof me.’

En hij richtte zich weer op zijn scherm, tevreden dat zijn rol als Amro Bank, Vormer van de Jeugd, althans voor dit leven weer was vervuld.

Ouderschap. Makkie. Ik snap niet waar ze zich zo over opwinden.

Als Amro wat meer bij de tijd en wat minder afgeleid was geweest, had hij zich misschien uit zijn eigen jeugd herinnerd dat tieners alleen maar aardig doen om drie redenen. Eén: ze hebben schokkend nieuws te vertellen, mogelijkerwijs omtrent zwangerschap, drugs of een verboden relatie. Twee: ze hebben een dieper niveau van sarcasme ontwikkeld dat vrijwel ondetecteerbaar is behalve voor een andere meester in de kunst, en dat is beslist niet de volwassene die wordt gesarcasticeerd. En drie: een paar aardige woorden zijn een handige afleidingsmanoeuvre wanneer er iets is wat de aardig pratende tiener wil stelen.

Tegen de tijd dat Amro in de gaten had kunnen krijgen dat zijn limietloze creditcard was gestolen, was die alweer teruggelegd. En kort voordien had Willekeur Veld het retrotijdbestelvenster van uBazaar gebruikt om iets te kopen van een reeds lang overleden aanbieder. Iets wat een beetje sinisterder was dan driehonderd liter stuiterpudding. Met knoflook.

Knoflook in de pudding, niet in het sinistere voorwerp.

‘Ik ben de grootste pechvogel in het heelal,’ legde Hugo Veld uit aan de computer van de Tanngrisnir. ‘Er overkomen mij nare dingen. Ik weet niet waarom, maar het is altijd zo geweest. Mijn oma gaf me altijd toverballen en noemde me een penariemagneet. Alleen kwam zij uit Schiedam en dus zei ze geen penarie.’

Het sprankelende hologram, dat in kleermakerszit op het voeteneinde van de brits zat, keek Hugo turend aan terwijl ze door zijn herinneringen bladerde.

‘O,’ zei ze. ‘Toverballen. Een nanoseconde lang dacht ik…’

‘Waar ik ook ga, daar worden dingen door kwaaie buitenaardse wezens opgeblazen of verdampt.’

‘Maar jij niet,’ zei Fendrina.

‘Hè?’

‘Jij wordt niet opgeblazen of verdampt. Je hebt al een lang en gezond leven geleid, en nu krijg je er nóg een.’

Hugo fronste zijn voorhoofd. ‘Ja… maar. Er was een hele periode in kamerjas en pyjama bij. Hoeveel pech kun je hebben? Niet te vergeten gestrand raken op…’

‘De meeste leden van je ras zijn dood,’ wierp de computer tegen, net zoals Hugo’s geheugen hem verzekerde dat Fendrina zou hebben gedaan. ‘De kans op overleven was een miljard tegen één, maar jij hebt het overleefd. Twee keer. Dat lijkt me vrij veel geluk. Dat is zeg maar het geluk van een fictieve held.’

‘Ik snap wat je bedoelt, maar toch…’

‘En je hebt een prachtige dochter.’

‘Dat is waar. Maar ze is nukkig.’

‘Echt? Wat merkwaardig voor een puber. Je bent waarachtig vervloekt.’

Hugo stond perplex. Hoe moest hij zich dan voelen, anders dan gedupeerd? Toen bracht de holografische Fendrina hem nog verder van zijn stuk met een volkomen uit de lucht gegrepen opmerking. Niets zo bizar als ‘Kijk! Een aapje!’ maar toch behoorlijk verrassend.

‘Liefde is iets ongrijpbaars,’ zei ze.

‘Juist, ja,’ zei Hugo. En toen: ‘En hoe zit het met pech?’

‘O, dat gesprek was maar oppervlakkig; dit is wat je echt wilt weten.’

‘Wat liefde is?’

‘Ja. En waarom je je er schijnbaar niet overheen kunt zetten het te hebben verloren.’

Hugo voelde dat zijn hart sneller ging slaan bij het horen van die waarheid. ‘Weet jij het? Kun jij het me vertellen? En zonder getallen, alsjeblieft.’

Fendrina krabde aan haar oorlel, waarbij er vonkjes knetterden. ‘Ik kan je vertellen wat liefde betekent volgens het woordenboek, alle synoniemen, enzovoort. En ik kan je alles vertellen over endorfine en synapsen en spierherinnering. Maar de resonantie van passie in het hart is een mysterie voor me. Ik ben een computer, Hugo.’

Hugo verborg zijn teleurstelling door zich gewoontegetrouw kwiek in de handen te wrijven en zich flink te houden.

‘Natuurlijk. Geen punt.’

‘Ik ben gemaakt om eeuwig te leven, maar jij bent gemaakt om te leven.’

‘Is dat geen slogan van het cyberneticaconcern Sirius?’ vroeg Hugo fronsend.

Fendrina verwarmde twee pixelclusters om haar wangen te laten blozen. ‘Misschien. Maar dat betekent alleen maar dat een heel kantoor vol reclamemensen denkt dat jullie het zullen geloven.’

‘Ah. Dus geen antwoorden.’

‘Alleen maar vragen.’

‘Ik dacht dat we de grote vraag niet kenden.’

Fendrina bekeek haar vingers. ‘De grote vraag is voor iedereen verschillend. Voor mij is het de halveringstijd van de reactor van dit schip. Ik ben niet echt gemaakt om eeuwig te leven; dat is maar een leus.’

‘En wat is het antwoord op die halveringstijdvraag?’

‘Weet ik niet. Dat stomme ding is voorzien van goddelijke magie. Het had er tienduizend jaar geleden al mee moeten uitscheiden.’

‘Dus voor jou zijn er ook geen antwoorden?’

‘Nee.’

‘Praten is maar praten, hè?’

‘Het lijkt erop.’

‘Het lijkt erop dat iedereen op Thor rekent. Ik weet dat hij je baas is geweest, maar op mij kwam hij over als een verschrikkelijk saaie vent.’

Fendrina staarde dromerig in het verleden. ‘Een saaie vent? Nee. Hij was heerlijk. Goddelijk.’

Hugo kon zich niet herinneren die uitdrukking ooit op het gezicht van de echte Fendrina te hebben gezien. ‘Ik denk dat we het daarover oneens zullen blijven.’

‘Prima, Hugo Veld. Zal ik een willekeurige vraag uit het lexicon van je geheugen selecteren?’

‘Goed idee.’

De computer bladerde even door de bestanden en vroeg toen: ‘Heb je zin in een bakkie koffie?’

Hugo glimlachte. ‘Eindelijk een vraag die ik kan beantwoorden.’

Asgard

Noot uit het Handboek

De Asen geven altijd al ongelooflijk hoog op over hoe weergaloos prachtig Asgard is. Odins zoon Baldr schijnt eens gezegd te hebben: ‘Alles is reusachtig en enorm en schitterend. Jullie stervelingen met je kleine zaakjes en dingetjes hebben geen idee wat echt schitterende dingen zijn. Wij hebben dingen waar jullie steil van achterover zouden slaan, en ook spul in potten, een soort lotion, dat jullie weer overeind zou helpen. Dan is er nog een kosmische koe die, zeg maar, Walhalla uit het ijs heeft gelikt, en een ouwe kerel die Odins vader uit zijn oksel heeft gezweet. Zulke dingen gebeuren iedere dag op Asgard.’

Dit is typisch voor het soort standaard, vage, inconsistente partijpolitiek dat Boam Catharsie, charismatisch leider van de Horrisoniaanse Cultus van Agnosticisme, ertoe zette zichzelf in de buik van een geit Asgard binnen te smokkelen om de planeet met eigen ogen te aanschouwen. De vaak gesamplede Catharsie-opname luidt als volgt: ‘De geur die van buiten mijn schuilplaats komt is bijna ondraaglijk, maar voor jullie, mijn volk, zal ik volhouden. Het verbaast me niets dat niemand meer in die goden gelooft, want ze stinken niet zo’n beetje. Ik hoor een vuur knetteren, dus wát er buiten ook is, ik moet mijn mes pakken en me een weg naar buiten snijden voordat ze dit karkas in de oven smijten. Ik zal even mijn mes pakken… mijn mes… Waar is mijn nietsverdommese mes? Ik weet zeker dat ik het had, hier in de zak van mijn linnen broek. O zark, ik heb mijn corduroybroek aan. De vlammen komen dichterbij, ik voel de hitte al. Help! HELP! Ik geloof. Ik geloof! Eet me niet op. Alsjeblieft…’ En daar worden Boam Catharsies woorden onverstaanbaar, op twee keer ‘mijn benen’ en een keer ‘mammie’ na. In de tien jaar na Boams offer herleefde op zijn thuisplaneet het geloof in de Asen, en het meest verkochte T-shirt droeg in grote, eenvoudig te lezen letters de tekst: IK GELOOF. EET ME NIET OP.

Het punt is dat stervelingen in de tijd van Boam Catharsie weinig over Asgard wisten, en nu weten we nog minder, want geen enkele levende sterveling heeft ooit een bezoek aan Asgard kunnen navertellen, en elke sterveling die het tegenovergestelde beweert is ofwel Odin in vermomming op zoek naar wat actie of volkomen, onomkeerbaar waanzinnig.

Zefod Bijsterbuil nam een heel comfortabele gondel van de voet van de Regenboogbrug naar het oppervlak van Asgard. Niet alleen was de cabine heel gerieflijk, met zijn eigen helmpoetser en attente kooi met voetwarmende hagedissen, maar het was ook een handig vervoermiddel, want hij stopte midden in het centrum van Walhalla.

In een loket met gehard glas zat een douane-Viking, die enigszins verbaasd leek een sterveling het perron op te zien stappen. In feite was hij zo verbaasd dat zijn ogen regelrecht uit zijn kassen sprongen.

‘Hopla,’ zei Zefod. ‘Dat is echt walgelijk. Kun je het nog eens doen?’

‘Nee, dat kan ik niet,’ zei de Viking, die zijn ogen er weer in draaide. ‘Wie ben jij?’

Zefod antwoordde op de beproefde wijze van het beantwoorden van een vraag met een wedervraag, een tactiek die zijn voorkeur had vanwege de opjutfactor ervan.

‘Wat moet jij voorstellen?’

‘Ik stel hier de vragen!’

‘Wat voor vragen stel je dan… hier?’

De Viking liet zijn ogen rollen met het geluid van een tandeloze grijsaard die warme thee uit een kom slurpt. ‘Probeer je me op te jutten?’

‘Probeert wie je op te jutten?’

De Viking sprong overeind. ‘Best. Ik ben een gereanimeerde dode Viking, oké? We sterven in de strijd om hier te komen, en dan brengen ze ons weer tot leven en stellen ons verdomme te werk als ambtenaren. Ik was kapitein van mijn eigen Vikingschip, verdomme. We hebben Engeland overhoop gehaald, die Saksen een schop onder de kont gegeven, en daarvoor krijg ik een administratief baantje. Een administratief baantje, verdomme, geloof het of niet. Ik! Erik de Rode Hand. Rood vanwege al het bloed dat ervan afdroop, begrijp je wel. En niet mijn eigen bloed.’ Erik stopte met schreeuwen, voornamelijk omdat zijn ogen zich weer hadden losgewurmd.

‘Wauw,’ zei Zefod. ‘Dat zat je echt hoog.’

‘Het vreet al een tijdje aan me,’ gaf de Viking toe, die zijn oog afveegde aan zijn mouw.

‘Voel je je nu beter?’

Erik zuchtte. ‘Ja. Spuien is lekker, weet je.’

Zefod klopte hem op de schouder. ‘Je moet goed voor jezelf zorgen, maat.’

‘Bedankt. Dat is het eerste aardige dat ik heb gehoord sinds ik me aanmeldde voor die grote plunderexpeditie in Bretagne. Ik zou een traantje wegpinken als ik kon.’

‘Geen dank. Zefod Bijsterbuil brengt graag vreugde op plekken waar andere presidenten niet kunnen komen.’

Erik hield een clipbord dicht voor zijn gezicht. ‘O ja. Bijsterbuil. Ik ben over jou gebeld door Heimi de ski-knul. Natuurlijk had hij niet gezegd dat je een sterveling was. Waarom zou je immers Eriks gevoelens sparen? Hij is toch al dood. Typisch.’

‘Ik zoek Thor.’

Erik klakte met zijn tong. ‘Die vind je zo. Bron van Urd. Ga recht omlaag naar Yggdrasil, de enorme es, en dan linksaf. En geef de eenhoorns geen geld, want dat moedigt ze alleen maar aan. En als je een kerel ziet met een soortement haakneus, die luistert naar de naam Leif, zeg dan maar dat ik denk dat hij mijn oogbollen heeft en ik de zijne.’

Zelfs Zefod had geen moeite om de gouden boom te vinden, hoewel hij werd afgeleid door hordes zombieachtige gereanimeerde Vikings die met kleding van de stomerij in hun benige handen geklemd over de geplaveide straten schuifelden of lusteloos achter kleine hondjes aan liepen.

‘Dit is belachelijk,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ze hebben allemaal een haakneus.’

De boom zelf was reusachtig, met glinsterende takken die tot vlak boven de grond hingen, verzwaard door de zwaarden en schilden van gevallen helden en ook met reclamebordjes voor KleefKrispiesontbijtgranen, volgens de reclameposters de sponsor van het Walkurenvervoer van gevallen helden vanaf het sterfelijke niveau.

Zefod onderbrak zijn miniqueeste om de kerel te zoeken die Leif heette en ging een schijtsteegje in waar de schijt van de muren omlaag stroomde, en omdat het een magisch rijk was stroomde er ook schijt tegen de muren op.

‘Schijt,’ zei Zefod, en hij feliciteerde zichzelf met het doen van een uitspraak die niet alleen een krachtterm was, maar ook een feit, en een waarschuwing voor iedereen die misschien in het steegje achter hem liep.

‘Heb je het tegen mij, blondie?’ vroeg een stem, en Zefod besefte dat wat hij had aangezien voor een stalagmiet van rioolafval in feite een besmeurde wortel was van Yggdrasil, de es, die zich door de keien onder hem omhoog had gewurmd.

‘Pardon,’ zei Zefod, die zich slechts enigszins voor joker voelde staan omdat hij tegen een boom praatte. Hij had in de afgelopen paar jaar tegen veel ergere dingen gepraat. ‘Ik dacht dat je onderdeel was van het rioolstelsel.’

‘Had ik evengoed wel kunnen zijn,’ zei Yggdrasil, hoewel Zefod nergens een mond kon ontwaren. ‘De hoeveelheid rotzooi die ze hier regelrecht in de grond storten is ongelooflijk. Het komt allemaal omhoog door mijn wortels, weet je. Het is toch geen wonder dat ik een paar IQ-punten kwijtraak? Je bent wat je eet, en zo.’

‘Ik zoek Thor.’

‘Grote Rooie? Rechtdoor, door die deur hier.’

Zefod tuurde in het halfduister, maar de deur bleek even moeilijk te zien als Yggdrasils mond.

‘Ik zie geen deur.’

‘Je moet de magische woorden zeggen.’

Zefod wreef over zijn slapen en concentreerde zich. ‘Oké. Niks zeggen. Ik voel iets uit de ether komen. Is het “Bomen zijn froedelig”?’

‘Met vleien kom je een heel eind,’ zei de boom, en hij liet een kluwen klimplanten op de vochtige muur uiteenwijken, waardoor een nicotinegele gloed werd onthuld. ‘Naar binnen dan maar, blondie.’

Zefod stapte naar binnen. Hij hoefde niet te bukken, want de deuropening achter de klimplanten was gemaakt voor veel grotere personen.

Nano

Hillman Hunter keek uit het raam van zijn kantoor naar de tropische pracht van zijn onlangs aangekochte planeet aan de rand van de nevel.

Je hebt het goed gedaan, Hillers, zei de stem van zijn Nano in zijn hoofd. Als je die mensen niet van de Aarde had gehaald, zouden hun atomen nu verspreid door het heelal zweven. Wat denk je dat de mensen liever hebben, een beetje burgerlijke onrust of een heleboel dood?

Hillman wist dat Nano gelijk had, al kon hij zich niet aan de indruk onttrekken dat hij ergens tijdens dit hele proces genaaid was. Hij had een betere regeling kunnen treffen, maar op een of andere manier had Zefod Bijsterbuil dat voor hem verborgen gehouden, en het stak Hillman te denken dat hij door zo’n overduidelijke imbeciel was beetgenomen.

De intercom op zijn bureau trilde en sleepte Hillmans aandacht weg van het uitzicht. Hij wuifde met zijn hand over de sensor, en een hologrammetje van zijn secretaresse verscheen op zijn bureau.

‘Ja, Marijke?’ ‘Er is hier een dame voor u.’ ‘Heeft ze een afspraak?’ Marijke mmm-de, alsof het een moeilijke vraag was. ‘Ze zegt dat ze die zal hebben.’ ‘Dat is een beetje cryptisch, Marijke. Kun je om opheldering vragen?’

Voordat Marijke kon reageren, verscheen er een vrouw in de bezoekersstoel tegenover Hillmans bureau. Door zijn recente sollicitatiegesprekken was Hillman gewend geraakt aan een flikkerende stijl van materialisatie, maar deze vrouw verscheen alsof iemand een schakelaar had omgezet.

‘Djiezus!’ piepte hij. ‘Nou, nee. De naam is Gaia, Hillman Hunter,’ zei ze met een sonore en geruststellende stem.

‘Ach, ja. Gaia, de Aardmoeder.’ Hillman ritselde met de stapel cv’s op zijn bureau. ‘Ik was niet van plan vrouwelijke goden uit te nodigen voor de functie.’

Gaia richtte haar diepbruine ogen op Hillman. ‘Nee, maar je zou voor mij een uitzondering hebben gemaakt, dus besloot ik de zaak wat te bespoedigen.’

De combinatie van ogen en stem was hypnotisch en Hillman

merkte dat hij erg op zijn gemak was bij deze aantrekkelijke dame. ‘Dat was waarschijnlijk… dat was een redelijke aanname.’ Gaia’s gezicht was hartvormig, met sensuele purperen lippen.

‘Je hebt toch wel tijd om met mij te praten, Hillman?’ ‘Ja. Djiezus, ja, jandorie.’ ‘Ik ben de Aardmoeder zonder Aarde, naar een nieuw thuis geko

men. Ik zou hier gelukkig kunnen worden, Hillman. Jij zou ook ge

lukkig kunnen worden.’ ‘Ja, Aardmoeder. Gelukkig als een varken in de… heel gelukkig.’ ‘Je hoeft niet nog meer sollicitanten te ontvangen.’ ‘Nee. Waarom zou ik nog meer sollicitanten laten komen?’

Gaia glimlachte en boog zich naar voren. Hillman zag dat haar vingers slank maar sterk waren. ‘Ik kan deze aarde voeden. Ik kan alles laten groeien.’

‘Dat is geweldig. Dingen laten groeien is goed.’

De Aardmoeder spreidde haar armen, en Hillman rook de zomers uit zijn jeugd. ‘De vrouwen zullen rondborstig en vruchtbaar zijn, en de mannen zullen naar hen verlangen.’

‘En het zou verdomme eens tijd worden ook.’

‘We hoeven alleen nog maar een paar salarisprobleempjes op te lossen.’

En dat was precies het verkeerde om tegen Hillman Hunter te zeggen. De mist in zijn geest klaarde op en hij kreeg plotseling de behoefte om een paar prangende vragen te stellen.

‘Salarisprobleempjes? Wat voor probleempjes dan wel?’

‘Nou, het hele pakket is deerniswekkend sober. Hoe verwacht je dat ik een gevolg onderhoud…’

‘Een gevolg, hè? Ik geloof niet dat ik heb geadverteerd voor een gevolg. Er is maar één functie.’

‘Maar een godin van mijn status heeft toch zeker…’

Hillman wierp zich erop als een haai. ‘En wat voor status is dat dan wel? Zo geweldig was u niet in uw vorige baan. Voor zover ik me herinner heeft de planeet geleden onder hongersnood en zaten de meeste gewassen die wél groeiden vol met pesticiden.’

‘Het liep een beetje uit de hand op Aarde,’ gaf Gaia toe. ‘Maar dat zou hier niet gebeuren.’

‘O nee? Waarom gaan we daar niet eens op door. Laten we zeggen dat er een opstand komt, een opleving van het geloof in een andere god. Hoe zou u daarmee omgaan?’

Gaia glimlachte verleidelijk. ‘Ik heb in het verleden ook problemen opgelost, weet je. Ik kan een taaie zijn als de situatie erom vraagt.’

‘Weid eens uit?’

‘Ik herinner me een keer toen Uranus de Cycloop had verstopt in de Tartarus, zodat hij het licht niet kon zien. Dat deed me behoorlijk pijn, aangezien de Tartarus, misschien weet je dit niet over mij, in reflexologische zin voor mijn ingewanden stond. Dus maakte ik een grote sikkel van vuursteen, en toen Uranus bij me kwam voor zijn wekelijkse wip, liet ik mijn zoon Chronos zijn dinges afhakken met die sikkel.’ Gaia klapte uitgelaten in haar handen bij de herinnering. ‘O, dat was prachtig. Maar ik denk dat ik je vraag heb beantwoord. Streng maar rechtvaardig, dat is mijn motto. Ik heb die sikkel nog steeds ergens; je weet nooit wanneer een paar druppels gedroogd goddelijk bloed van pas komen.’

Hillman sloeg zijn benen over elkaar en ervoer een fantoomverlies dat hij fervent hoopte nooit in het echt te hoeven meemaken.

Naast Gaia’s naam op het cv schreef hij: ‘Over mijn lijk’.

Asgard

Zefod stapte een verlopen kroeg binnen die minstens even ranzig was als sommige etablissementen waar hij ooit uit was gesmeten, en voelde zich onmiddellijk thuis.

Dit is mijn soort tent, dacht hij. Zelfs de lucht hier is gevaarlijk.

En dat was ook zo. De bacillen zochten elkaar op en zweefden in kleurrijke wolken door de bedompte lucht, waarbij ze vergeefs probeerden de versteende zombies en halfgoden te besmetten. Voor één keer was Zefod blij dat Linkerbrein hem in zijn slaap een A-Z-inen-ting had gegeven. Althans, LB had hem bezworen dat het een inenting was.

Er zoemde een wolk langs Zefods hoofd, zingend: ‘Open kleren, open zweren.’ Maar de bacillen werden afgeweerd door de geur van antivirus in Zefods transpiratie.

Als dit een film was geweest, dan zou iedereen nu zijn bezigheden hebben gestaakt om te loeren naar de knappe vreemdeling, maar de meeste gasten in de Bron van Urd waren zo dronken dat ze amper helder genoeg konden zien om de pullen op hun tafels te vinden, laat staan dat ze een loerende blik overhadden voor de nieuw aangekomene. Eén drinker riep nog wel ‘Gefeliciteerd met uw verjaardag, meneer de president,’ maar waarschijnlijk hallucineerde hij. Zefod ging drie stenen treden af naar de vloer en zigzagde tussen kleverige, dampende plassen door naar de tapkast, die als een klif boven hem uittorende.

Een bleke, gereanimeerde Vikingbarman met een stuk of zes blonde haren over zijn glanzende hoofd gekamd tuurde naar hem omlaag. ‘Wat kan ik voor je doen, jochie?’

‘Je kunt me vertellen waar Thor is,’ antwoordde Zefod.

De barman floot door een gat in zijn wang. ‘Wat wil je nou met Thor? Terwijl je zo leeft en alles.’

‘Is hij in een pestbui?’

‘Dat kun je wel zeggen,’ zei de barman. ‘Het enige wat hij doet is drinken en schaken. En hoe meer hij verliest, hoe meer hij drinkt.’

‘Wint hij dan nooit?’

De barman grinnikte. ‘Winnen? Niemand wint hier, jochie.’

Zefod tuurde op naar de Viking. ‘Jij heet zeker niet toevallig Leif?’

De barman werd meteen woedend. Hij trok een minibijl uit zijn schouderholster en begon ermee op de toog in te hakken.

‘Zeg maar tegen Erik dat hij hierheen moet komen als hij over oogbollen wil praten. Geef hem die boodschap maar van mij. Kom hierheen, dan praten we!’

‘Ik zal het hem zeggen,’ zei Zefod, die achteruitliep, ‘als ik mijn praatje met Thor overleef.’

‘Thor is niet degene om wie je je druk moet maken,’ zei de barman, die met zijn duim naar een donkere nis achter in de gelagkamer wees. ‘Eerder om die andere rotzakken.’

Zefod knipoogde met overdreven zelfvertrouwen. ‘Maak je niet dik. Ik zit al jaren in de showbusiness. Ik weet hoe ik met rotzakken moet omgaan.’

Het café was naar Asgardiaanse maatstaven klein, maar Zefod had het gevoel dat hij kilo’s kwijtraakte terwijl hij met een flink tempo naar Thors tafel liep. Onderweg passeerde hij diverse gevechten, een paar magische rituelen (een daarvan met een hete sjaslikpen en een kring van huilende wolven), een brandstapel hoog opgetast met doden en worstjes, en een bevroren meer met rondschaatsende kabouters die werden achtervolgd door een driepotig monster.

Ik zou hier best kunnen wonen, dacht Zefod.

De jolijt stopte een stukje voor Thors nis. Er leek een ongeschreven regel te bestaan dat de Dondergod met rust moest worden gelaten, wat waarschijnlijk lag aan de zeer duidelijk in wat oogde als een in klonterig, geronnen bloed geschreven boodschap op de witbepleisterde muren, die luidde: LAAT ME MET RUST EN IK VERMOORD JE WAARSCHIJNLIJK NIET. IK BELOOF ALLEEN NIKS. JE MOET HET MAAR DOEN MET WAARSCHIJNLIJK.

Zefod stapte over de rustgrens heen, en voor het eerst sinds hij het café was binnengekomen voelde hij tientallen paren ogen op zich gericht.

Maak je niet druk, hield hij zich voor. Wat er tussen jullie is gebeurd, is jaren geleden. Hij is het inmiddels waarschijnlijk allang vergeten. Ik herinner het me zelf amper. Iets over een interplanetair incident met een paraplu met mythische krachten en de geheime formule voor bekroonde ijsjes. Zefod fronste zijn voorhoofd. Nee. Die blunder met de paraplu en het ijs was een heel andere god.

Zefod zag zijn voormalige vriend aan een ronde tafel zitten, met zijn rug naar de drukte. En wat een rug had hij: breder dan de gemiddelde gletsjer, met spierknopen zo groot als rotsblokken en enorme spanningsrichels in de schouders. Zijn rode haar hing omlaag in een slordige paardenstaart en de hoorns van zijn helm waren geel geworden door lange avonden in de smerige kroeglucht.

Zefod overwoog juist te openen met een grapje, toen de stilte werd verbroken door een plotselinge uitbarsting van schrille stemmetjes met de piep van helium.

‘Hè? Is dat alles?’

‘Is dát je grote zet?’

‘Hoeveel jaar doen we dit nu al? Je hebt helemaal niks geleerd.’

Zefod stapte stilletjes de nis in en gluurde onder Thors elleboog door.

De Dondergod werd bestookt door een stel gouden schaakstukken aan de andere kant van het bord. Zijn eigen stukken waren van hout en leken bedremmeld te zwijgen.

Het gouden paardje was erg vechtlustig. ‘Kom op, Thor. We hebben het hier al over gehad. Laat nooit je koning onverdedigd achter. Dat is basiskennis. Kleuterschoolkennis, verdomme.’

‘Pas op,’ rommelde Thor, en er liepen rillingen over Zefods rug bij dat geluid. Die stem, als van een slaperige tijger op de bodem van een put; geen wonder dat de vrouwtjes er geen genoeg van konden krijgen.

‘Of wat?’ vroeg het paard opstandig. ‘Wij zijn de oeroude schaakset van de Asen. Je kunt ons niet doden, want we zijn even onsterfelijk als jij, en een stuk ouder, mag ik wel zeggen.’

‘Ik kan jullie brutale ettertjes omsmelten en een pispot voor mezelf maken. Hoe zou je dat vinden?’

Het paard lachte. ‘Bedreig ons zo veel je wilt, dondermeid, het blijft schaakmat.’

Thor trommelde met zijn vingers op tafel. ‘Zetten jullie jezelf maar weer op. Ik heb wat onafgemaakte zaakjes te regelen.’ En met een soepele beweging draaide hij zich om op zijn kruk en gooide de heel grote strijdhamer die over zijn bovenbenen had gelegen draaiend naar Zefods hoofd.

De hamer bleef een centimeter voor Zefods neus in de lucht hangen en drong hem vervolgens de hoek in als een herdershond die een schaap opdrijft.

‘Mooie hameractie,’ piepte Zefod. ‘Ik wist wel dat je me niet zou vermoorden.’

Thor keerde hem de rug toe. ‘Ga weg hier, Zefod, voordat ik Mjöllnir laat doen wat hij al wil doen sinds die eerste vervloekte dag dat we elkaar ontmoetten.’

Zefod wilde naar voren stappen, maar de hamer porde hem weer tegen de muur.

‘Kom op, ouwe makker. Ik heb een heel eind gereisd om met je te praten.’

Thor gromde. ‘Weet je eigenlijk wel wat je hier doet? Weet je dat nog wel?’

‘Niet helemaal,’ zei Zefod. ‘Maar in alle eerlijkheid, er zweeft een reusachtige hamer voor mijn gezicht, en je weet hoe dol de mensen op mijn gezicht zijn, dus ik ben een beetje afgeleid.’

Thors schouders zakten omlaag toen hij zuchtte. ‘De mensen waren ook altijd dol op mijn gezicht. Ik werd aanbeden, totdat jij ten tonele verscheen.’

‘Je kunt weer aanbeden worden. Daarom ben ik hier. Nu weet ik het weer.’

‘Ga weg, Zefod. Neem je leven mee en verdwijn uit het mijne. De enige reden dat ik je niet vermoord, is dat je de leemte in je binnenste niet kunt vullen met lijken. Dat is iets wat ik geleerd heb tijdens de kringgesprekken.’ Hij knipte met zijn vingers en Mjöllnir sprong in zijn vuist. ‘Vertrek nu, Bijsterbuil. Ik moet mijn woedebeheersingsconsulent bellen.’

‘Je kunt met óns praten, maatje,’ zei een gouden toren.

Thor wreef over zijn glanzende hoofd. ‘Dat weet ik. Ik weet dat ik altijd nog jullie heb.’

‘Moeten we de sterveling vermoorden?’ vroeg een pion. ‘Torentje kan in zijn keel kruipen en hem laten stikken.’

‘Nee, laat maar. Hij is het niet waard. Maar ik stel het aanbod op prijs.’

Aangezien Zefod niet beter wist, aarzelde hij niet eens de halve seconde die hij mogelijk nodig zou hebben gehad om zijn gezonde verstand te negeren. Hij klom eerst op een voetenbankje, vervolgens op een stoel en toen tegen de dwarsverbindingen van een houten rugleuning omhoog, tot hij uiteindelijk op Thors tafel stond.

De God van de Donder zat voorovergebogen over zijn bier alsof hij bang was dat iemand het zou stelen. Zijn ogen waren neergeslagen en zijn gezicht was vertrokken van emotie. Er broeide een storm. En in Thors geval was dat niet enkel een zegswijze; er kolkte werkelijk een klein donderwolkje boven zijn hoofd, en bliksemschichten staken als hagedissentongen hun koppen uit de damp.

‘Leuke tent,’ zei Zefod, die op de rand van een asbak ging zitten. ‘Kan wel een paar grote televisieschermen gebruiken. Misschien een jacuzzi. Soms vind ik bubbels wel lekker bij mijn bier.’

Thor tilde zijn bier op en zette het met een knal weer op tafel, zodat het schuim over de rand bruiste.

‘Ga je gang,’ zei hij. ‘Bubbels en bier.’

Zefod vatte deze suggestie, zoals de meeste suggesties, letterlijk op en kleedde zich snel tot op zijn ondergoed uit, al herinnerde hij zich net op tijd dat hij de batterijen eruit moest halen voordat hij in de pul sprong. Hij dompelde zich tot aan zijn kin onder en zwom in een driearmige rugslag een paar rondjes terwijl hij donkergele fonteinen uitspoog.

‘Het bevalt me hier wel,’ borrelde Zefod. ‘Ze hebben hier goeie… hoe heet het ook alweer?’

‘Toiletten?’

‘Nee, dat andere.’

‘Ambiance?’

‘Ja, dat.’

Thor gromde, en de wolk boven zijn hoofd knetterde van de statische elektriciteit. ‘Dit is de Bron van Urd, Zefod. Waar de halfgoden en het uitschot zich ophouden. Ik kom hier zodat niemand me lastigvalt.’

‘Uitschot!’ zei een gouden loper op ooghoogte van Zefod. ‘Dat is een tikkie overdreven. Ik zou maar een beetje op mijn woorden passen als ik jou was, maat.’

Zefods aandacht werd afgeleid door een flits van tientallen gebruinde, gespierde benen en honderden witte tanden.

‘Hoor eens, ik geloof dat die atletisch uitziende dames naar ons zwaaien.’

Thor tuurde onopvallend door zijn vingers de gelagkamer in. Een groep statige Walkuren spoelde met vaten water in slow motion het bloed van hun KleefKrispies-borstplaten.

‘Vergeet het maar, Zefod. Die zijn te hoog gegrepen voor je.’

Zefod klom uit de pul. ‘Te hoog gegrepen? Waar heb je het over?’

‘Ik heb het over praktische zaken. Kijk dan naar die meisjes. Je zou met een trampoline nog niet voorbij hun beenkappen komen. Trouwens, eigenlijk zijn ze ook voor mij te hoog gegrepen.’

Zefod schudde zichzelf uit als een hond. ‘Kom op! Dit is niet de Dondergod die ik ken. Ik weet nog dat mijn vriend Thor een keer een weekend verdween met een zekere mejuffrouw Aäranta Trippeltit, en zij hém uiteindelijk betaalde.’

‘Kappen, Zefod.’

Zefod trok snel zijn broek aan. ‘Dit is precies wat je nodig hebt, oude vriend. Jij en ik die de bloemetjes buitenzetten met een paar mooie dames. Ik ga erop af.’

‘Nee.’

‘O ja. Ik ben dan misschien klein, maar ik heb een zeker je ne sais quoi.’

‘Een zeker wat?’

‘Ik weet niet wat,’ gaf Zefod toe. ‘Maar dat heeft me nog nooit tegengehouden.’

Zefod had een fonkel in zijn ogen die Thor goed kende.

Noot uit het Handboek

Die fonkel had niets te maken met jonge finkels. Het was eerder de blik van roekeloze romantiek die gelijkstaat aan de blik die je vaak ziet in de ogen van de narcissivissen van Flargathon, die bereid zijn zichzelf tot ver voorbij de elastische tolerantie van hun schubben op te blazen om een vrouwtje te verleiden. De mannelijke narcissivis zal zichzelf op spectaculaire wijze laten ontploffen als dat ervoor nodig is om indruk te maken. Dit is werkelijk een imposante prestatie en zij, dat moeten we het vrouwtje nageven, zal het offer op prijs stellen en vaak enkele dagen van streek zijn voordat ze haar mooiste parelketting omdoet en weer naar het rif gaat.

Verwante lectuur:

De liefde verscheurt me, door Schubbie Finster (RIP)

‘Kom terug, Zefod, ik waarschuw je!’

Zefod beende over tafel en ontweek een spuugemmer. ‘Dit is echt precies wat je nodig hebt, Thor. Je zult me nog dankbaar zijn.’ Hij richtte zijn stralende glimlach op de Walkuren. ‘Hallo, dames. Jullie kennen me misschien nog niet, maar morgen zullen jullie me missen.’

De verwarde halve glimlach van de Walkuren werd plotseling vervormd door een gebogen wand van glas. Zefod dacht even dat een onverhoedse vlaag van lust van de Walkuren de lucht had oververhit, maar toen besefte hij dat Thor hem had gevangen onder een borrelglas, wat heel krachtdadig overbracht hoe klein hij op deze wereld eigenlijk was. In feite scheen zijn formaat zich aan te passen aan dat wat Thor hem wilde geven. Zefod was ervan overtuigd dat hij even geleden nog niet onder dit glas zou hebben gepast.

‘Kom op, Thor,’ riep hij, en zijn stem kaatste naar hem terug.

Vreemd, dacht Zefod. De akoestiek hierbinnen geeft me een jankerig geluid.

‘Jij moet zogenaamd mijn partner zijn,’ vervolgde hij. ‘We zijn een team. Weet je nog, die antizwaartekrachtdansers in Dollehanzestad?’

‘Ik ben nog nooit in Dollehanzestad geweest.’

‘Nee? Ik had durven zweren… Moet een andere Asgardiaan zijn geweest. Ik meen me een rode baard te herinneren. Weet je zeker dat jij dat niet was?’

‘Ja, ik weet het zeker, Zefod. Ik ben een god. Wij vergeten niks, en dat is een deel van het probleem.’

Thor tilde het glas op, en terwijl het omhoogging merkte Zefod dat hij groeide, tot hij zich meer Thors gelijke en minder zijn speelbal voelde.

‘Probleem? Wat voor probleem?’

Thor stompte op tafel, waardoor zijn bier over de planken gutste.

‘Wat voor probleem? Wat voor probleem? Sodezark, Zefod! Meen je dat? Vraag je dat nou echt?’

Zefod fronste zijn voorhoofd. ‘Dat waren een hoop vragen. Welk probleem… Meen je dat… Wat was het derde ook alweer?’

‘O, laat maar zitten,’ zei Thor, die genoeg bier wegklokte om een kudde zoogdieren in te verdrinken. ‘Zefod Bijsterbuil geeft geen twee klottemoer om enig ander dan zichzelf.’

Die notie schokte Zefod werkelijk, aangezien hij geloofde dat het delen van zijn persoonlijkheid met bepaalde mensen op zichzelf al een daad van liefde was.

‘Wat een rotopmerking. Ik ben jarenlang je beste vriend geweest.’

‘Totdat je me overhaalde om die videoclip op het subethernet te zetten,’ zei Thor bitter. Boven zijn hoofd werd het stevige donderwolkje slap en liet een lichte motregen los. Je hoefde geen hersendokter te zijn om de symboliek te begrijpen.

Zefod merkte dat hij nu nog maar een kop kleiner was dan de god. Hij liet zich op een kruk naast hem vallen en vond dat hij een grapje moest maken om de stemming te verbeteren.

‘De kruk naast de kruk,’ zei hij, drummend op tafel. ‘Boem boem’.

Thor klopte op de kop van Mjöllnir. ‘Nog één, Zefod. Nog één.’

‘Kunnen we die videoclip niet vergeten? Dat ligt in het verleden, en ik zal je eens wat vertellen over het verleden. Dat is waar het hoort: in het verleden. Weet je nog, die zin over het verleden? Die ligt nu al in het verleden. Ik kan me hem amper herinneren, behalve dat de frase “het verleden” erin voorkwam. Het verleden bestaat uit herinneringen, die bestaan uit dode dingen die je niks kunnen maken, zoals bijvoorbeeld een puntige stok dat nou net wel kan. Atomen en zo. Quarks ook, het zou me niks verbazen. Maar allemaal verspild, en ze liggen daar en doen niemand wat.’

‘Wil je nog ergens heen, Zefod? Of ligt dat ook in het verleden?’

Zefod legde zijn arm om de reusachtige schouders van Thor. ‘Waar ik naartoe wil, is dat ik misschien destijds een slechte beslissing heb genomen over die videoclip, maar de kaartverkopen zakten in en we hadden iets nodig om je profiel weer op de A-lijst terug te krijgen. Die spontane video’s waren een rage, en eerlijk gezegd vonden sommige mensen het wel leuk.’

‘Sommige mensen?’ gromde Thor. ‘Zoals die sekte op het feestschip? Die idioten konden er inderdaad geen genoeg van krijgen. Helaas vond de rest van het heelal, de normále stervelingen, het idee van hun god die was ingesnoerd als een gestoorde sloerie niet zo’n goed idee.’

Zefod haalde zijn schouders op. ‘Er was wat verzet, dat geef ik toe.’

Thor masseerde zijn slapen. ‘Verzet… Ver… Ik weet hoe oppervlakkig je bent, Zefod, maar zelfs jij moet toch de gevolgen hebben opgemerkt. Mijn vader heeft die hele planeet waar we hebben gefilmd opgeblazen. Mijn mooie tempels zijn allemaal afgebroken. Ik ging van nummer vier op de lijst van favoriete godheden naar nummer achtenzestig, achter Skaoi. Skaoi! De godin van de sneeuwschoenen, zark nog aan toe.’

‘Sneeuwschoenen zijn best belangrijk. Kom op, oude vriend, kun je dat hele gebeuren niet uit je hoofd zetten? Heb ik ook gedaan.’

Thor streek met acht vingers door zijn baard. ‘Maar dat kostuum, Zef? En die pompom-inktvissen?’

Zef, dacht Zefod. Nu heb ik hem.

‘Misrekeningen, wellicht.’

‘En wat ik allemaal heb gezegd,’ zei Thor huiverend.

‘Je acteerde. Speelde een rol.’

‘Odin heeft een kat uitgescheten. Echt, een levend tijgerjong scheet hij uit. Mijn eigen moeder kan me niet in de ogen kijken. Ze zei tegen Loki dat ze dan alleen maar een latex bustier ziet.’

‘Het was kunst. Niet iedereen snapt dat.’

‘Weet je hoe vaak die clip is bekeken? Die is de afgelopen vijf jaar constant de nummer-één-hit op het hele subethernet geweest.’

‘Je zegt het. De afgelopen vijf jaar. Afgelopen. Verleden tijd. Volgend jaar komt er een nieuwe videoclip van Thor uit, eentje waarmee je meteen weer meedoet, op de plek waar je hoort.’

‘O echt,’ zei Thor somber. ‘Wat ben je van plan voor mijn comeback? Moet ik de stuiterpudding gaan halen?’

Zefod boog zich naar hem toe. ‘O nee, mijn vriend. Geen theater. Het echte werk. Een ouderwetse confrontatie. Ik heb de onsterfelijke gevonden die je schip heeft gestolen, en hij daagt je uit tot een duel.’

Boven Thors hoofd spuide het donderwolkje een paar felle bliksemschichten.

‘Ga door, Zef,’ zei de god. ‘Ik luister.’

Hillman Hunter

Hillman Hunter was meer dan slechts een stereotiepe Ier, hij was een stereotiepe paddy uit een voorbije tijd, zoals verbeeld door een geëmigreerde Kelt met een groen getinte zonnebril en een hoofd vol whisky en nostalgie. Boven op Hillmans hoofd bevond zich een nest van krullend rood haar, zijn gezicht was bedekt met sproeten zo groot als centen, zijn kromme benen wezen op een jeugd in het zadel van een volbloed, en er hing een gouden kruisje in de V van zijn open kraag. Wat Ierrrsheid betrof kreeg je met Hillman Hunter het hele pakketje. Als Hillman een kamer binnenkwam, kostte het oprecht moeite hem niet te begroeten met een hartgrondig djiezus, godzijdank dat het niet regent en niet te vragen hoe het met U2 was. Zelfs zijn stem voldeed aan de verwachtingen, en waarom ook niet, aangezien Hillman zijn accent had gebaseerd op dat van Barry Fitzgerald, een Ierse acteur uit de twintigste eeuw die al oud was toen de televisie nog jong was. De rest van het banale pakket was al evenzeer ingestudeerd. Hillman verfde zijn haar al sinds het vanaf zijn achttiende grijs was geworden. Hij was ook zeer behendig geworden met het krulijzer, en de sproeten op zijn huid waren het resultaat van vele uren onder de zonnebank.

En het motief voor al die trucjes? Eenvoudig. Iets wat zijn Nano hem lang geleden had gezegd.

‘Mensen kopen gemak,’ had ze gezegd terwijl ze met een korensikkel een varken de strot afsneed. ‘Als je zorgt dat ze op hun gemak zijn, dan kopen ze alles wat je aan ze wilt slijten.’

De combinatie van wijsheid en slagaderlijk bloed was onweerstaanbaar, en Hillman had de les van zijn grootmoeder nooit vergeten.

Zorg dat mensen op hun gemak zijn, en verkoop ze dan wat je maar wilt.

Dus transformeerde de jonge Hillman zich tot de geliefde acteur en begon dure spullen te verkopen aan rijkelui. Hij verpatste auto’s en jachten voordat hij overging op paarden en vastgoed overzee. Hij was een natuurtalent. Begaafd. De mensen waren gek op zijn babbel en waren gecharmeerd van zijn geschenken in de vorm van met diamanten bezette miniatuurknotsen. Toen hij veertig was, was Hillman alleen al van de commissie miljonair. Tegen de vijftig was hij een halve miljardair, reed hij in een Jaguar heen en weer tussen zijn woningen en liep hij op zijn landgoed rond dankzij twee hybride heupen die beter waren dan de oude, en belde hij rechtstreeks met de fabriek als ze stuk waren.

Er viel nog meer geld te verdienen, besefte Hillman, als je slim was, alle rijkelui op één plek kon verzamelen en ze dagelijks kon laten dokken voor spullen. Maar hoe moest dat worden aangepakt? Het antwoord kwam tot hem tijdens de hoofdpunten van het avondjournaal. Het waren zware tijden en de Zusters van Incidentele Bijstand, die een personeelstekort hadden, werden gedwongen een eigendom van de kerk te verkopen; specifiek het eiland Innisfree.

Hillman raakte zo opgewonden dat zijn linkerheup een belletje naar Japan pleegde.

Innisfree. De eilandinspiratie voor Nano’s lievelingsfilm aller tijden: The Quiet Man. Het filmthuis van zijn eigen persoonlijkheidssjabloon. Het lot knipoogde naar hem, zijn lotsbestemming stopte hem een traktatie toe, de voorzienigheid sloeg hem op zijn hoofd met de hinthamer.

Hillman bracht een hoger bod uit dan een lege bv, die door iedereen met subethervaardigheden had kunnen worden herleid naar een vakantiegroep op de Ster van Barnard, en kocht het eiland compleet met een reeds door de zusters aangevraagde vergunning voor de bouw van een retraite, waar ze hun weekend-sherryfeestjes hadden willen geven.

En op die eerste mistige ochtend, terwijl hij op een bootje met buitenboordmotor over de Lough Gill van Sligo pruttelde, wist Hillman Hunter dat hij zijn pot met goud had gevonden.

‘Djiezus,’ vloekte hij zachtjes en typisch. ‘Het is het beloofde land.’

In plaats van een retraite bouwde Hillman het meest luxe kuuroord van Ierland en, om ervoor te zorgen dat hij alleen de rijkste gasten aantrok, vond hij een religie uit en zette die ook in de brochure.

Noot uit het Handboek

Hoewel Hillman Hunter het op dat moment absoluut niet kon weten, had het tijdschrift Wie Wat Waar hem gelijkgesteld aan Kar Paltonnle van Esflovian, nog zo’n gladde prater, die de bewoners van meerdere ommuurde wijken ervan had weten te overtuigen dat het simpele logica was dat zij zouden worden uitverkoren om te overleven wanneer het Armageddon aanbrak. Zijn carrière kreeg een zetje door een buitengewone meevaller toen het Armageddon daadwerkelijk op Esflovian uitbrak, in de vorm van zwarte nucleaire ontmoetingstherapie. De heer Paltonnle verdiende enkele flinke stapels geld als huurling-sekte-leider, maar hij maakte zijn fortuin pas echt met software. Hij vroeg octrooi aan op een programma dat God-Goeroe heette, waarmee elke ikvangelist in de dop een paar feiten kon invoeren over de gemeenschap die hij spirituele begeleiding wilde bieden, waarna de computer er even over nadacht en dan een bijpassende catechese spuide, compleet met het gewenste aantal geboden, rechtvaardigingen voor eventuele vooroordelen en een goddelijke hiërarchie. In het luxepakket had de koper ook nog de optie om zichzelf als officiële god te registreren met gebruikmaking van een maas in de wet waarmee de gebruikelijke eis om drie wonderen werd omzeild.

We zullen Nanieten heten, had Hillman zonder hulp van software besloten. En we zullen geloven in het bestaan van de planeet Nano, die voor de gelovigen is voorbereid door God. En op een dag zullen die gelovigen in een ruimteschip worden verzameld en weggevoerd, eersteklas let wel, naar de voornoemde planeet, dus zou het maar beter zijn als ze allemaal op één plek bijeen waren om daar te wachten op de ruimteman die hen kwam halen. Want anders zouden ze de vlucht kunnen missen en ofwel tijdens de Apocalyps op Aarde vastzitten of een latere vlucht moeten nemen, waar misschien niet eens meer een stoel in de businessclass vrij was.

Hillman had die hele gospel samen met een paar dorpelingen in elkaar geflanst tijdens een dronken weekend in Caseys Bar in Skibbereen. Het enige grote probleem waar ze daarbij op stuitten, was de spelling van het woord Apocalyps, waarvan Hillman tot nog toe zeker wist dat er een x in voorkwam.

Niemand trapt in zo’n onwaarschijnlijk verhaal, spotte de VVV, wat natuurlijk zo goed als garandeerde dat de hele onderneming een daverend succes zou worden.

De superrijke Ieren kwamen als eersten, gevolgd door Russen en Zuid-Afrikanen. Hillman sloot een deal met een paar leden van het Engelse koningshuis voor een beetje geloofwaardigheid en de sluisdeuren gingen open, wat Hillman bijzonder irriteerde, aangezien die sluisdeuren voor twintig jaar waren gegarandeerd en hij twee derde van zijn opgespoten strand verloor.

Drie jaar later was Hillman hoofdherder van zijn eigen kleine megarijke kudde, waarvan de leden stierven in een tempo van zes per maand en dan grote bergen van hun aardse rijkdom aan Hillman nalieten, zolang hij maar beloofde hun hoofd in te vriezen totdat de buitenaardsen arriveerden.

‘Het werkt omdat het makkelijk is,’ zei Hillman vaak tegen Bert Ordelmans, zijn onderbevelhebber. ‘Je hoeft niks te doen om een Naniet te zijn. Er wordt niks van je afgehakt, niemand houdt je onder water, er zijn geen geschriften, er is geen schuldgevoel, en er zijn geen geboden. Je hoeft alleen maar rijk te zijn en naar het dinsdagse lunchbuffet een T-shirt met Nano-logo te dragen. Het kan niet makkelijker.’

Noot uit het Handboek

In feite was er één religie waar je nog gemakkelijker lid van werd dan van het nanoïsme. De leden van de tempel van Zoetjes Zoetjes, die heel populair was in de Brequindaanse Verbeeldingszones, beseften dat de grootste oorlogen in het heelal waren veroorzaakt door fanatici die agressief hun religie verspreidden, dus besloten ze dat hun eigen methode van dopen volledig pijnloos zou zijn en kon worden uitgevoerd zonder medeweten van de gedoopte. Een gelovige hoefde alleen maar vijf seconden met zijn pink in je richting te wijzen en zachtjes ‘piep’ te zeggen, en dan was je wat hen betrof lid van de kerk. Binnen vijf Brequindaanse jaren was de Tempel van ZZ de snelst groeiende religie in de Verbeeldingszones. Helaas werd de tempel, aangezien er geen heilige oorlogen in naam van Zoetjes Zoetjes werden gevoerd en er helemaal niemand werd verminkt, niet erkend door de Galactische Religieraad en kwamen ze niet in aanmerking voor een liefdadigheidsstatus, en dus ontbonden ze zich al binnen één maancyclus.

Hillman Hunter was trots op wat hij had gecreëerd en was in onderhandeling met een Australische minister om daar een tweede onderkomen te bouwen. Op een donderdagmiddag, terwijl Hillman op het toilet zat en een biljartspelletje deed op zijn telefoon met aanraakscherm, kwam er een video-oproep binnen van een interlokaal nummer. Hij nam op, waarbij hij ervoor zorgde dat het schermpje niet op zijn blote knieën gericht was, half met de gedachte dat Nano misschien van streek was omdat hij haar naam had misbruikt en de spreekbuis vanuit het hiernamaals had gepakt.

Er verscheen een gezicht op Hillmans scherm. Het was niet Nano’s gezicht; niet genoeg kinnen of snorharen.

‘Een bovenste beste goeiemorgen,’ zei Hillman monter, troost puttend uit zijn personage. ‘En wie mag u wel zijn?’

‘Ik ben misschien wel het antwoord op je gebeden,’ zei het gezicht. ‘Ik ben misschien wel het einde van je regenboog.’

Hillman gebruikte een universeel citaat uit zijn Nano-biblio-theek. ‘Je belazert me zeker, rare rakker.’

Het gezicht werd gefronst. ‘Wát? Wat zeg je? Spreek alsjeblieft duidelijk. Je accent schijnt mijn vis te verwarren, en dat is nooit gebeurd bij de andere apen.’

Waanzinnig, dacht Hillman, niet onredelijk. Volkomen gestoord.

Vind ik ook, Hillers, fluisterde de stem van zijn dode grootmoeder.

‘De bewegingen van uw lippen komen niet overeen met wat u zegt,’ merkte Hillman op. ‘En trouwens, deze telefoon kan geen videobestanden ontvangen.’

‘Een van mijn wonderen,’ legde het mysterieuze hoofd uit op de vage manier die Hillman nog goed zou leren kennen. ‘En dat verschil tussen mond en woorden komt doordat je geen Babelvis hebt en het schip dus simultaan tolkt. Oké? Snap je, aapmens?’

Genoeg gedold, dacht Hillman.

‘Okééé,’ zei hij. ‘Knap werk, die telefoon hacken, maar ik moet ervandoor. Ik heb een religie te leiden.’ Hij verbrak de verbinding en stond op om de fijngevoelige motorieke taak van het dichtknopen van de gulp van zijn tweedbroek te verrichten.

‘Niet zo snel,’ zei het hoofd, dat nu vergroot op de toiletdeur was verschenen. ‘Er is meer voor nodig dan op een knopje drukken om mij buiten te sluiten, Hillman Hunter.’

Hillman liet van schrik zijn broek zakken en belandde achterwaarts weer op het toilet.

‘Wat in naam van alles wat heilig is?’ bracht hij ademloos uit. ‘Hoe deed je dat?’

Het hoofd snoof. ‘Dit? Noem je dit iets doen? Ik ben hier om je de ultieme machtstrip te overhandigen, en jij vindt een projectie op een vlakke plaat met een metalen frame al iets dóén? Hillman, mijn vriend, je bent een onnozele grutslonker. Niet lullig bedoeld.’

Hillman had het niet lullig opgevat, tot hij de woorden ‘niet lullig bedoeld’ hoorde. Er viel hem iets in.

‘Kom je van Nano? Is dat het? Had ik verdomme al die tijd gelijk?’ Hillman hing dat verhaal over Nano al zo lang op dat hij er soms zelf bijna in trapte.

Het hoofd lachte zo hard dat het gedwongen was in een papieren zak te blazen.

‘Nee, je had geen gelijk, stomme aap. Er bestaat geen planeet Nano.’ En toen vertrok de mond in een sluwe grijns. ‘Nog niet, in ieder geval.’

‘Ga door,’ zei Hillman toen zijn neus voor een goede deal zijn diepe scepsis volkomen terzijde veegde.

‘Ik was op zoek naar een investering op je planeet, die trouwens niet lang meer zal bestaan. Het subethernet kwam met dit plekje op de proppen, en het lijkt me dat die rijke ouwelui van je voor eeuwig elke cent die ze bezitten zouden blijven dokken als iemand ze werkelijk naar Nano kon brengen voordat de Aarde ontploft. En zodra ze dan op het mythische Nano aankomen, hebben ze natuurlijk een hoogste leider nodig.’

Hoogste leider, dacht Hillman, en toen: dit is zo’n ongelooflijk gelul.

Plotseling fluisterde de stem van zijn Nano hem toe, zoals vaak gebeurde als hij op een belangrijk beslispunt in zijn leven aankwam: Luister naar hem, Hillers. Die idioot kan meer voor je doen dan hij beseft. De Apoxilips komt eraan en het wordt tijd om deze planeet te verlaten.

Ik wíst wel dat er een x in zat, dacht Hillman. Hardop zei hij: ‘Je zou wel met een alledjiezus goed argument moeten komen om ze die zwendel te laten geloven.’

De grijns op het gezicht werd een paar centimeter breder. ‘Wat dacht je van een groot ruimteschip dat uit het niets verschijnt? Denk je dat dat de andere apen zou overtuigen?’

Hillman liet dat van die apen maar gaan; dit was immers zakelijk. ‘Heb je robots?’

‘Ik heb wat beters,’ antwoordde Zefod Bijsterbuil, want natuurlijk was hij het. ‘Ik heb een zwevend hoofd voor je.’

Nano

Dus nu was Hillman Hunter de grote baas op het planeetje, met de leiding over zevenentachtig rijke oude mensen en hun personeel.

Hij was welvarend en machtig, maar scheen nooit even tijd voor zichzelf te hebben om ervan te genieten. Gepensioneerde rijkelui, zo merkte hij al snel, waren de meest veeleisende mensen in het heelal. Niets was ooit goed genoeg of snel genoeg klaar. Het hielp ook niet dat de Magratheaanse planeetbouwers nogal de tijd namen met het afwerken van de lijst met herstelpunten en een hoop toestanden maakten over elk detail, alsof niemand hun had verteld dat de huizen van daken en vloeren moesten worden voorzien.

‘Wilt u ook nog ramen?’ had de voorman gevraagd, terwijl zijn wenkbrauwen geschokt bijna van zijn gezicht vlogen. ‘Dat had u dan een half jaar geleden moeten zeggen! Als we het hadden geweten, hadden mijn jongens ze er wel ingezet. Als u nu nog ramen wilt, moeten we de loodgieters opschuiven, die trouwens al ter plaatse zijn. En daar zullen de schilders niet blij mee zijn, die na de loodgieters komen. En enkele schilders zijn getrouwd met de loodgieters, wat spanning bij hen thuis zal veroorzaken. En we hebben momenteel een tekort aan bouwplaatsmasseuses, dus er zal zich akelig veel melkzuur in de schouders van mijn jongens opbouwen. Uiteindelijk is het uw geld en uw beslissing. Ik zeg alleen maar dat u eerder iets had moeten zeggen, toen het uitkwam, in plaats van met uw buiten issige eisen het hele project in een financiële duikvlucht te storten.’

Noot uit het Handboek

In de gehele opgetekende geschiedenis is er slechts één bevestigd geval van een aannemer die zonder stampij te maken akkoord ging met een wijziging in de plannen. Dit gebeurde in het geval van de heer Adje Wat, een Betelgeuziaanse autohandelaar die revisies in de tekeningen op tijd terugstuurde en de aannemer op de hoogte stelde van de veranderingen voordat het project werd gestart. We moeten er wel bij zeggen dat de heer Wat zijn brief liet bezorgen door een behoorlijk valse scharnierkaakterriër.

Als hij niet in conclaaf was met aannemers, besteedde Hillman zijn tijd aan het zoeken naar een god die geschikt was voor het besturen van de planeet, een taak die niet zo aangenaam bleek als hij zich had voorgesteld. Hillman had zich voorgesteld dat hij filosofische gesprekken zou voeren over de aard van het levensgeluk of van zijn sokken zou worden geblazen door demonstraties van goddelijke macht. In plaats daarvan had hij zich door een stapel opgeklopte cv’s moeten slepen, waarin halfgoden zichzelf een stuk belangrijker afschilderden dan ze werkelijk waren.

Hillman besefte al snel dat als een god op pagina twee iets neerzette over een sabbatical voor goddelijke contemplatie, dat eigenlijk betekende dat hij al tienduizend jaar werkloos was. Als een god beweerde geleidelijke meteorologische invloed te hebben, dan betekende dat simpelweg dat hij het weerbericht erop nasloeg en dan beweerde verantwoordelijk te zijn voor welk weer het dan ook werd. En als een god hoog opgaf over zijn alomtegenwoordigheid, dan was de kans vrij groot dat hij ergens een tweelingbroer had.

Waardeloos, dacht Hillman mistroostig. Troep en rotzooi. Geen greintje kwaliteit.

Hij was net bezig de laatste stapel sollicitaties in de bureauverbrander te gooien toen Bert Ordelmans zijn hoofd naar binnen stak.

‘Ja, Bert. Is alles klaar?’

Berts kwabbige gezicht deinde. ‘Alles klaar, Hillman. We hebben zin om ze eens flink onder de kont te schoppen.’

Onder de kont schoppen? De meeste kolonisten kunnen zich niet sneller voortbewegen dan op een sukkeldrafje. De enige konten waar zij tegenaan kunnen schoppen zouden stationair, zacht en laaghangend moeten zijn.

De konten in kwestie waren de slappe billen van Nano’s westelijke kolonisten, die om religieuze reden de Franse kok uit Cong hadden ontvoerd. Die reden was dat ze tyromanciers waren, die fanatiek geloofden in wichelen door middel van het medium van halfgeklonterde kaas, en Jean Claudes signatuurgerecht was een hemelse vierkazenquiche met kappertjes en gerookte zalm. De tyromanciers hadden geen moeite met kappertjes en zalm, maar ze hadden besloten dat een kaasvulling ketterij was.

De Magratheanen hadden me voor dit soort dingen gewaarschuwd, besefte Hillman somber. Naar een andere planeet verhuizen is het meest traumatische wat een schepsel kan overkomen, behalve misschien met barbecuesaus worden ingesmeerd en dan in een kuil worden gesmeten bij het graaiend grauwbekbeest van Traal, wat dat ook moge zijn. Mensen worden fanatiek over wat ze hebben achtergelaten. Die tyromancie begon op Aarde als een soort hobby, maar het is op Nano een enorme obsessie geworden. Azaat Preflux heeft zijn hele nederzetting weten te bekeren.

Hillman liep achter Bert aan naar buiten, en het viel hem op dat Bert er van achteren uitzag als een grizzlybeer die in een geruite broek en een windjack was geperst; een gedrongen haarbal van een kerel wiens armhaar daadwerkelijk wuifde in de wind.

Op het dorpsplein stonden de troepen opgesteld voor inspectie. De rij was nog rommeliger dan Hillman al had gevreesd. Er was geen personeel meer, helemaal niemand.

Hij wendde zich tot Bert Ordelmans. ‘Waar zijn de fitnesstrainers?’

‘Weg.’

‘Leo toch niet?’

‘Allemaal.’

‘En de schoonheidsspecialistes?’

‘We hebben al bijna een week geen schoonheidsspecialiste meer gezien. Mijn Kristel heeft al tien dagen geen manicure meer gehad. Ze is ten einde raad.’

Hillman was geschokt. ‘Tien dagen! Dat is barbaars. Waarom heeft niemand me dat verteld?’

‘Jij was druk met sollicitanten. De hele boel stort in, Hillman. Er zijn amper zes koks over voor het hele dorp. De mensen zijn gedwongen,’ Bert haalde diep adem om zich te herpakken, ‘zelf te koken.’

Hillmans Ierse temperament vlamde op. ‘We hebben toch verdomme geen meerdere enorme fortuinen neergelegd om zelf te koken? Hoe zit het met de contracten? Die mensen hebben allemaal een contract ondertekend.’

Louns Brown, een oliemagnaat uit Texas, liet vanuit de rij horen: ‘Mijn mannetje Kiko zei dat ik mijn contract in m’n reet kon steken. Hij zei dat dit een nieuwe wereld is en dat we allemaal gelijk zijn. Hij zei dat we de bedienden als slaven behandelen.’

Hillman was ontsteld. Dit gebeurde er dus zonder een goddelijk vastgestelde hiërarchie.

‘Dit moet afgelopen zijn. Eerst verjagen we de indringers, en dan halen we voor hun eigen bestwil ons personeel uit de wildernis terug. Hoe kunnen jonge, fitte mensen zonder zakelijk inzicht hopen te overleven op deze nieuwe groene wereld? Djiezus!’ Dat djiezus kwam er als een soort bijgedachte achteraan. Hillman was zo van streek dat hij bijna vergat wie hij voorgaf te zijn.

Louns keek somber naar de punten van zijn dure alligatormocassins, die bijna zeker beschadigd zouden raken in de wildernis. ‘Wil je dat wij de wildernis ingaan? Mijn pa heeft me erover verteld, maar ik ben er nooit niet geweest.’

Je bent ook nooit niet naar school geweest, dacht Hillman. ‘We gaan de wildernis niet in, meneer Brown. Dat is een spelletje voor jongelui. Nee, we lokken die schavuiten terug met Premium Plus appartementen.

Bert was vol afgrijzen. ‘Toch niet de Premium Plus met uitzicht op de lagune?’

‘Als het niet anders kan.’

‘Met vierentwintiguursconciërgedienst?’

‘Dat betwijfel ik. Het conciërgeteam is een maand geleden al afgetaaid. We zullen de conciërges ook appartementen moeten aanbieden. En misschien zelfs een lidmaatschap van de fitnessruimte.’

‘Maar de conciërges kunnen niet voor zichzélf werken,’ jammerde Bert. ‘Dat is gewoonweg waanzin. Is iedereen dan helemaal gek geworden?’

Net als alle goede verkopers had Hillman snel een oplossing. ‘Robots, kerel. We regelen robots. Ik hoor dat het Siriusconcern dienstrobots heeft met de karaktertrekken van echte mensen. Het is perfect. Wat kan er misgaan?’

‘Dat zou misschien kunnen werken,’ zei Bert gesust. ‘Of misschien moeten we buitenaardse wezens importeren die graag in de zon werken. Dan kunnen zij óns betalen. Je zou het kunnen opzoeken in je Liftershandboek.’

‘Dat doe ik zodra we die grappenmakers hebben weggestuurd.’

Hillman keek om zich heen en vroeg zich af hoe alles zo snel mis had kunnen gaan. Zes maanden geleden was dit plein nog een schitterende decoratie voor hun nieuwe samenleving, en nu stak er onkruid tussen de keien omhoog en vraten vreemde blauwe kevers gaten in het gras.

We hebben een god nodig. En snel ook.

Louns Brown schraapte zijn keel. ‘Hoe weten we eigenlijk dat de tyromanciers vandáág een offensief inzetten?’

Bert nam die vraag op zich, blij dat hij eens wat nuttige informatie over te brengen had. Hij spreidde zijn benen en wipte lichtjes op en neer op zijn hielen, alsof hij zich voorbereidde om gewicht te heffen. ‘Het is de enige dag dat ze kunnen komen. Maandag tot en met woensdag maken ze kaas. Op vrijdag vindt het lezen van de kaas plaats. Zaterdag en zondag zijn voor contemplatie van de boodschap in de kaas. Donderdag is de enige dag waarop seculiere bezigheden zijn toegestaan.’

‘En hoe weten we dat?’

‘O, Azaat had een mailtje gestuurd. Voor het geval dat iemand hier zich bij hen wil aansluiten. Leuke presentatie, moet ik zeggen. Een hoop zwevende kaaspictogrammen. Kennelijk roepen we Edamnatie over de gehele planeet af als we ons niet bij hen aansluiten.’

Hillmans kin was even naar beneden gezakt, maar kwam met een ruk weer omhoog. ‘Edamnatie? Dat meen je niet.’

Bert grijnsde. ‘Dat is zo serieus als een droge tap, Hillman.’ Hij trok een verkreukeld pamflet uit zijn zak. ‘Kijk… hier staat het. “De dag van Edamnatie zal de ongelovigen bezoeken in enorme en angstaanjagende vorm, mogelijk kaasgerelateerd, maar elke enorme en angstaanjagende vorm kan worden opgevat als zijnde afkomstig van de Kaas.”’

Hillman had stevig de balen van het woord kaas. ‘Enorm en angstaanjagend. Djiezus, wie schrijft die rotzooi?’

‘Azaat. De Eerste Gospel der Tyromancie, noemt hij het.’

‘Die omhooggevallen rooie hufter,’ vloekte Hillman. ‘Wie denkt hij wel niet dat hij is?’

Die vraag riep een vastberaden ronde van niet-antwoorden bij de verzamelde troepen op, want Azaat leek vrij veel op Hillman, op wat styling- en kledingkwesties na. En kennelijk was Hillman de enige die dat niet zag.

Gelukkig werd hun de gêne bespaard doordat Berts telefoon rinkelde.

‘O, mijn telefoon. Wat jammer. Ik wilde net je vraag beantwoorden over wie Azaat wel niet denkt dat hij is, maar nu gaat mijn telefoon, dus kan ik beter opnemen en die vraag maar even niet beantwoorden. Echt spijtig.’

Hij prutste de mobiele telefoon uit zijn zak en klapte hem open. ‘Ja? Zeker weten? Oké. We zijn onderweg.’ Bert klapte het toestel dicht en stak het met veel theater omhoog. ‘De tyromanciers komen eraan.’

‘Wat? Echt? Wie was dat?’

‘Silkie. Zij staat op de uitkijk in de koffiehoek van de Boekenschuur.’

De Boekenschuur was het hoogste gebouw in het winkelcentrum, met op de derde verdieping een koffiehoek met een glazen pui. Van daaraf kon een uitkijkpost een oogje houden op de hoofdweg en onderwijl de nieuwste uitgaven doorbladeren. Silkie Bantam gaf zich meestal op voor die uitkijkbaan omdat ze een verstokt fan van griezelverhalen was en een paar bloederige hoofdstukken kon lezen terwijl ze de wacht hield.

‘Hoe klonk ze?’

‘Pissig. Ze moest zelf koffiezetten.’

Hillman voelde alles uit zijn handen glippen. De mensen van de Boekenschuur ook al. Die toestand met de tyromanciers moest vandaag nog een halt worden toegeroepen.

‘Oké, mannen,’ zei hij, stampend met zijn voet om zichzelf op te pompen. ‘Hoe staan we ervoor wat wapens betreft?’

Dit was Berts terrein. Hij was op Aarde nogal een fan van Kirk Douglas geweest, en dus had hij de leiding gekregen over het arsenaal.

‘Niet gek,’ antwoordde hij, terwijl hij de bijeengeraapte brigade naar de voet van het standbeeld van William Sherman op het plein leidde. Hun slagwerktuigen lagen uitgestald op de rand.

‘Het is vooral tuinspul,’ bekende Bert. ‘Die strimmer heeft een lekker gewicht, en je kunt je er akelig aan snijden. We hebben een paar harken om mee te porren en mensen te laten struikelen, dat soort dingen. Zelf heb ik deze nummer negen meegebracht. Niet mijn beste club, uiteraard, maar hij zwaait goed. Best gevaarlijk, in de juiste handen.’

Hoewel hij zelf het besluit had ondertekend waarin het importeren van mechanische wapens van de Aarde verboden werd, had Hillman gehoopt op een wat robuuster arsenaal.

‘Dat is geweldig!’ zei hij met hol enthousiasme. ‘We gaan die smeerlappen eens laten zien hoe de mannen van Cong kunnen vechten.’ Hij koos de strimmer en stond op het punt op de startknop te drukken, toen Bert hem op zijn arm tikte.

‘Wacht daar maar liever mee tot we hem nodig hebben. De accu is bijna leeg.’

‘Juist ja.’

‘Meestal regelt José dat allemaal, maar hij is ervandoor gegaan met een van je kamermeisjes.’

‘Best. Prima. We roeien wel met de riemen die we hebben.’

Ze wandelden in een los-vaste groep naar de hoofdpoort. De nederzetting was ontworpen aan de hand van het oorspronkelijke Innisfree, met een winkelcentrum toegevoegd aan de overkant van de lagune. Er stonden poeteltinkvogels in het ondiepe water. Sommige lazen een boekje, maar de meeste deden een bruin kleurtje op en klaagden over het feit dat een vogel zo snel futloos raakte als hij de beschikking kreeg over een mooie, krokogatervrije lagune.

Noot uit het Handboek

De poeteltinkvogels zijn reeds lange tijd het slachtoffer van hun eigen aantrekkingskracht en van onophoudelijke inteelt. De poeteltinks waren eeuwenlang gerespecteerd in het gehele heelal als wevers van prachtige verentapijten, totdat een zekere handelsambassadeur van de Galactische Raad hun pluimage onvoorstelbaar mooi noemde en die uitriep tot een must voor elke moderne lagune. Dit betekende effectief het einde van de poeteltinkse manier van leven, want de cultuurgieren suisden neer en begonnen de poeteltinks agressief te fokken en selecteren in de zoektocht naar de perfecte verentooi, die vervolgens naar de andere kant van het heelal kon worden verscheept om een waterelement bij het huis van een of andere diplomaat te tooien. De poeteltinks boden niet veel verzet, want het zijn ijdele schepsels die graag naar zich laten staren. Cultuurgieren, aan de andere kant, hebben geen narcistische veer in hun vleugels en besteden hun tijd het liefst aan het belazeren van andere rassen om hun winsten vervolgens te verbrassen aan drank en zoete desserts. ‘We zijn de uiteinden van hetzelfde spectrum,’ had een cultuurgier een keer tegen een poeteltink gezegd, waarop de poeteltink antwoordde: ‘Ja, zolang het ene uiteinde van het spectrum bestaat uit stront, en dat is het uiteinde waar jij zit.’

‘Ik moet over twee maanden een proefschrift inleveren,’ lispelde de ene poeteltink tegen de andere. ‘En ik ben nog niet eens met mijn onderzoek begonnen.’

Een andere zag Bert op de brug staan. ‘Hé, hé, Bertje. Hoe gaat het met je handicap?’

‘Niet gek, Parmanti. Helemaal niet gek. Heb je dat boek al geschreven?’

Parmanti sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Het zit allemaal in mijn hoofd, Bert. Ik moet alleen mijn achterste nog eens op een stoel parkeren en beginnen met typen, weet je wel?’

‘Ik weet er alles van,’ zei Bert, die geen idee had waar de vogel over kletste maar in de stemming was voor positieve uitspraken.

De vechters van Cong volgden Hillman over het asfalt naar de hoofdpoort, die hun leider moest openzwengelen met een lier.

‘Een van ons had de code van de poort uit zijn hoofd moeten leren,’ pufte Hillman tijdens het zwengelen. ‘Dit is belachelijk. De Magratheanen hebben de reservecodes wel gestuurd, maar het zijn er honderden. Elektronische poorten, kassa’s, subethertelevisie. Niks werkt zonder de codes.’

Zodra de poort ver genoeg open was om erdoor te glippen, bleven de mannen bij het controlepunt staan en keken over de vlassige pollen paars gras naar het tropische woud dat de twee nederzettingen van elkaar scheidde. De boomtakken zaten dicht in elkaar verstrikt en waren zwaar van het fruit en de wilde dieren, op een halfronde tunnel na, die met een laserboor naar de andere kant was gegraven.

Hillman pakte zijn telefoon en zoomde in op de tunnelopening.

‘Ik zie die misleide idioten al,’ snoof hij. ‘Ze komen aanzetten op golfkarretjes. Djiezus, het is niet bepaald de Lichtbrigade, hè?’

De verzamelde mannen lachten enthousiast, zoals ze krijgers hadden zien doen in oorlogsfilms, en toen gebruikten ook zij hun telefoons om op het naderende konvooi in te zoomen.

‘Ik zie er tien,’ zei Louns, die de duurste telefoon met de beste lens had. ‘En wij zijn maar met z’n achten.’

‘Ja, maar wij staan op een heuvel,’ wierp Hillman tegen.

‘En?’

‘En iedereen weet dat op een heuvel staan vitaal is… verrékte vitaal, let wel, in dit soort situaties.’

Louns was op zijn tenen getrapt. ‘Ik wist het niet. Dus niet iedereen weet het, hè?’

‘Weet je het nu?’

‘Het zal wel.’

‘Nou, dat is dan toch iedereen?’

Hillman schepte geen genoegen in zijn overwinning bij dit verbale ruzietje. Dit was zogenaamd een vredige nederzetting. Er zouden geen ruzietjes moeten zijn.

‘Ik zie niet in wat er zo goed is aan deze heuvel,’ zei Louns mokkend. ‘Sommigen van ons dragen instappers. En er liggen hier een heleboel scherpe stenen. De zolen van die dingen zijn net papier.’

‘Ik heb mijn golfschoenen aangedaan,’ zei Bert met een bloeddorstige grijns. ‘Zodat ik op die rotzakken kan stampen. Hun hersens tot pulp vermalen.’

Noot uit het Handboek

Bert Ordelmans stamde toevallig rechtstreeks af van Sigurd, de nobele Vikingstrijder. Ordelmans was zich hier niet van bewust; hij wist alleen dat hij vaak honing in zijn bier deed en fantaseerde over het afhakken van de vlechten van zijn vrouw met een bijl. Later zouden zijn oerherinneringen worden opgehaald door een hybride Babelvis en zou hij op de golfbaan beenkappen van zeehondenleer gaan dragen.

Hillman besefte toen hoe snel de komende confrontatie uit de hand kon lopen. ‘Even rustig, knul. Er worden geen hersens verpulpt. Om te beginnen zitten de theaterverpleegsters met een paar caddies in de vijftiende bunker verschanst, en bovendien zijn we geen arbeiders. Er wordt niet gevochten als het niet absoluut noodzakelijk is.’

‘Oké, Hillman,’ zei Bert terechtgewezen. ‘En als ze ons beledigen? Of misschien onze grootouders?’

Hillmans wangen verloren hun gebruikelijke rozige blos. ‘Als iemand mijn Na… eh… oma beledigt, dan sla ik hem de hersens in.’

De Nanieten waren niet de enigen die naar de hoofdweg keken. Een kleine groep lenige, hongerige carnivoren zat ineengedoken in de dichte begroeiing bij de tunnelingang, hun sterke vingers gekromd, hun spieren gespannen in afwachting van de aanval. Een van hen, een enorm schepsel, tilde een broodkorst naar zijn mond en rukte eraan met sterke tanden, maar het voedsel werd uit zijn hand gegrist door de roedelleider.

‘Waar denk jij dat je mee bezig bent?’ vroeg de leider, Leo Tydfil genaamd.

‘Ik heb energie nodig,’ antwoordde zijn ondergeschikte, die slechts één naam gebruikte: Pex.

‘Maar dat is brood.’

‘En?’

‘Na drie uur ’s middags nog koolhydraten? Ben je gek?’

‘Het is maar één korst. Dat is alles.’

Tydfil stak het brood omhoog, zodat alle fitnesstrainers en schoonheidsspecialistes het konden zien. ‘Eén korst. Dat is alles. Weet je wel hoeveel scheppen suiker er in die ene korst zitten? Weet iemand hier dat?’

‘Twee?’ gokte Pex.

‘Zeven!’ krijste Tydfil. ‘Zeven. Als je dit na drie uur ’s middags nog eet, kun je net zo goed een suikerpomp in je reet steken.’

‘Kom op, Leo.’

‘Vijftig keer opdrukken, op je knokkels. Hup.’

Pex fronste zijn voorhoofd. ‘Ik heb honger. Ik ben het zat om fruit van de bomen te plukken. Ik heb zin in iets wat vers gebakken of gekookt is.’

‘Daarom zijn we hier. En nu opschieten met die push-ups.’

Pex ving de blik van een manicure op wie hij viel. Haar nagels zagen eruit alsof ze eerst in bloed en vervolgens in diamanten waren gedoopt. Het idee om zichzelf voor haar te beschamen beviel hem niet zo.

‘Nee, Tydfil. M’n rug op. Wie heeft jou tot leider bestempeld?’

Leo Tydfil strekte zich tot zijn volle lengte uit en boog door zijn knie om met zijn gastrocnemius te pochen. ‘Ik heb mezelf tot leider benoemd, vanwege mijn kwalificaties.’

‘Ik heb ook kwalificaties.’

‘Jij bent aerobicsleraar,’ zei Tydfil op een toon die meestal werd geassocieerd met valse dictators, seriemoordenaars of de knappe vriendjes van ex-vriendinnen. ‘Elke imbeciel kan een weekend naar een armoedige sportschool gaan en aerobicsleraar worden.’

‘Ik heb een diploma.’

‘Ik heb een graad,’ donderde Tydfil.

‘Ik heb me gespecialiseerd in handhalters.’

Tydfil overtroefde hem opnieuw. ‘Ik ben expert in de kinesemuur én behandel doorverwezen patiënten van huisartsen.’

Pex trok een opgerold tijdschrift uit de voorkant van zijn korte broek, wat nogal een teleurstelling was voor de manicure.

‘Ik heb een fotoreportage in Man en Lijf gehad. Kijk, hier sta ik, voorop.’

Tydfil sloeg de laatste nagel in de doodskist van zijn rivaal. ‘Ik was fitnessadviseur in een realityserie. We hadden soapsterren!’

Daar was geen weerwoord op mogelijk. Pex liet zich op zijn knokkels zakken en begon de push-ups af te tellen in reeksen van tien.

‘Mooi,’ zei Tydfil. ‘Voor de rest geldt: blijf voldoende drinken en doe je warming-up. Ze komen er zo aan.’ Hij bekeek een paar van zijn kameraden. ‘Volgens mij vervagen we. Een beetje camouflage, alsjeblieft.’

Twee schoonheidsspecialistes met cilinders vol zelfbruinspray op hun rug verfden strepen over de ledematen van de trainers.

Een snelwandelaar stapte tussen de bomen vandaan. ‘Ze komen eraan over de hoofdweg. Jean Claude zit in het laatste wagentje.’

‘Oké, allemaal,’ zei Leo Tydfil. ‘Nu gaat het gebeuren. We hoeven alleen maar Jean Claude te grijpen, en dan krijgt iedereen volkorenflensjes. Laten we opwarmen met een rustige looppas en dan op mijn teken de bestorming inzetten.’

‘Wat is je teken?’ vroeg Pex vanaf het hoogtepunt van een pushup.

‘Ik schiet je in je hoofd met mijn startpistool.’

‘Wat?’

‘Of misschien roep ik gewoon “aanvallen”. Nog meer vragen?’

Pex’ kin dook diep naar de grond. ‘Nee. Ik snap het.’

Tydfils glimlach was breed en perfect. ‘Mooi. Kom op, iedereen. Omhoog met die knieën. Hupsakee.’

De fitnesstrainers leken wel uit het niets te komen toen ze zich op de golfkar wierpen zodra die de rand van het tropische woud achter zich liet.

‘Wat krijgen…’ gilde Louns. ‘Zag je dat? Zag iemand wat er gebeurde?’

Niemand antwoordde, te zeer in beslag genomen door het drama dat zich op het asfalt ontvouwde. De aanval was niet nauwgezet, maar hij was bliksemsnel en woest. Een groep zongebruinde en gespierde atleten stoof de aangeplante border uit en zwermde over het wagentje met Jean Claude. In een werveling van bicepsen duwden ze de golfkar naar de berm, gooiden hem omver en van het talud af. En in een flits van maillots en haargel waren ze weer verdwenen. De bestuurder had niet eens de kans gehad om op de noodhulp-pa-niekknop te drukken die aan een touwtje om zijn nek hing. Het enige bewijs van de aanval was een neerdalende stofwolk en het gedempte vloeken van een potige trainer die geen goede warming-up had gedaan. Het duurde even voordat de rest van het konvooi in de gaten had dat hun achterhoede ontbrak.

‘Djiezus,’ fluisterde Hillman, en voor één keer meende hij het. ‘Dat was… ongelooflijk. Ik wist niet dat mensen zo snel konden bewegen.’

Bert, die eens naar een proefles fitness was geweest, knikte wijs. ‘Ja. Dat zijn dus trainers. Extreem goed gehydrateerd.’

‘Ze zijn verwilderd,’ kraste Louns. ‘Niemand is nog veilig. Denk je dat we die lui kunnen tegenhouden met een strimmer? We zijn gedoemd! Gedoemd!’

Het werd tijd voor een beetje leiderschap. ‘Verman je, stelletje lafaards,’ snauwde Hillman. ‘We moeten nog met de tyromanciers afrekenen.’

Dat was waar. De tyromanciers hadden zich niet omgedraaid; eigenlijk hadden ze hun opmars in de richting van de nederzetting van de Nanieten versneld. Naar alle waarschijnlijkheid ontvluchtten ze de plek van de hinderlaag, voor het geval dat de trainers besloten nog eens toe te slaan.

‘Moeten we de heuvel afrennen?’ vroeg Louns.

‘Vergeet die stomme heuvel,’ bitste Hillman, maar toen herinnerde hij zich dat Louns strikt gesproken een klant was. ‘Maakt u zich geen zorgen over die heuvel, meneer. Doe maar gewoon wat ik doe.’

‘Gaan we hun zarkense koppen inslaan?’

‘Zarkense, Bert? Wat is zarkense verdomme nou weer?’

‘Zomaar een woord dat ik heb opgepikt van een van de kooplui in de ruimtehaven.’

‘Hou het voor je, vooral in het bijzijn van de dames.’

Bert haalde zijn schouders op. ‘Best. Ik wou dat ik nu een zwaard in mijn hand had. Een grote zarker van een… sorry… een groot tweesnijdend zwaard met schapenhuid om het gevest. Als ik zo’n zwaard had, zou ik gelukkig sterven en rechtstreeks naar de hemel gaan.’

Louns trok aan zijn mouw; een zenuwtic. ‘Als dit allemaal voorbij is, moet je eens met mijn vrouw praten, de psychiater, als je haar althans van het strand kunt weglokken. Ze hokt daar met een jonge badmeester. Volgens haar is het een duidelijk geval van geprojecteerde omgekeerde oedipus. Ik heb alles geprobeerd, weet je, zelfs een kuur van gore pillen geslikt zodat ze kon kiezen tussen de goeierik en de slechterik.’

‘Hopelijk overleef ik de glorieuze slag van vandaag niet,’ zei Bert, die zorgeloos het geweeklaag van Louns negeerde.

De golfkarretjes van de tyromanciers pruttelden over Nano’s enige dubbele autoweg, een duidelijk voorbeeld van toekomstbestendige overkill, en reden gestaag de heuvel naar de nederzetting op.

‘Dan ben je misschien wel beter af,’ mompelde Louns.

Hoewel hij later beweerde dat het per ongeluk ging, kwam op dat exacte moment de neus van Berts golfschoen in aanraking met Louns Browns alligatormocassin en beschadigde die vrij ernstig.

Noot uit het Handboek

Dit relatief onschuldige incident zou leiden tot een oog-om-oogven-detta die over de eeuwen zou escaleren en culmineren in de vernietiging van drie planeten, achttien instapperklasse slagschepen en een klein hotel op een neutrale wereld. Aan de positieve kant zij opgemerkt dat er een verboden liefdesrelatie ontstond tussen twee jongere leden van de families, waar later een film, een reeks boeken en een matig succesvol toneelstuk over werden gemaakt.

Verwante lectuur:

Brown & Ordelmans: een nieuw slag, door Bandera Brown-Or-delmans

De tyromanciers pruttelden de heuvel op in een vrij coole halfronde formatie die uiteenviel toen bestuurder nummer vier vergat zijn handrem aan te trekken en achteruit de helling af rolde, waar hij uiteindelijk botste tegen de voet van een bantallieboom die, gelukkig voor de bestuurder, in winterslaap was, anders zou die hem beslist hebben vervloekt.

‘Leuke binnenkomer,’ sneerde Bert, nonchalant zwaaiend met zijn nummer negen.

Azaat Preflux stapte uit het eerste karretje, nam even de tijd om je-bent-een-idioot-blikken op de versufte bestuurder te werpen, en richtte zijn aandacht toen op de Nanieten.

Het was onrustbarend te zien hoeveel hij op Hillman leek, tot en met de kuif en de puntige kin, als een helse dwerg. In feite, als de Nanieten eens wat beter naar hun aartsvijanden hadden gekeken, dan hadden ze misschien opgemerkt dat er meerdere dubbelgangers in de groep waren.

‘De Kaas voorspelde al dat je dat over onze aankomst zou zeggen,’ zei Azaat.

‘Jammer dat de Kaas niks heeft voorspeld over die hinderlaag een stukkie terug hè, jochie?’ zei Hillman snel. Zijn mannen beloonden die kwinkslag met een zes op de lachschaal, waarbij één een zacht kabbelend lachje en tien een onbeheerste buiklach was. Hillmans grapje was overduidelijk niet meer dan een vier waard.

‘Je mag de Kaas niet bespotten!’ riep Azaat woedend. ‘Je roept Edamnatie over ons allen af!’

Bert richtte zijn nummer negen op Azaats voorhoofd. ‘Jij bent zo smeerkaas.’

Nog meer gelach. Beslist een acht.

Er verschenen rode vlekken in Azaat Preflux’ nek. ‘Ja, toe maar. Maak je kaasgrappen maar. Zo lekker makkelijk, hè?’

‘Eenvoudig enkelspel,’ mompelde Louns.

‘Ja. Dat ook. Kom, we werken ze allemaal uit de weg zodat we ter zake kunnen komen.’

Azaats mannen schaarden zich dreigend achter hem en keken zo strijdlustig als maar mogelijk was terwijl ze gewapend waren met kaasgerelateerde instrumenten.

‘Wat is dat?’ vroeg Hillman, wijzend naar een houten voorwerp. ‘Is dat om putjes schoon te maken?’

‘Het is een karnstaf! Zoals je heel goed weet!’

‘Hoe moet ik dat weten, man? Ik heb personeel om mijn kaas te maken voordat ik het op een toastje doe.’

‘Lasteraar!’ krijste Azaat, en zijn vrienden sloten zich daarbij aan.

‘Moet je dat geraas toch eens horen,’ zei Bert. ‘Of gekaas, eigenlijk.’

‘Wat?’

‘Niks, Hillman. Waarom laat je mij die mietjes niet aanpakken? Er zijn er nog maar acht over.’

‘Nog niet, Bert. Misschien willen onze vrienden niet vechten. Misschien zijn ze hier alleen om Jean Claude bij ons terug te brengen.’

‘Niet!’ schreeuwde Azaat, maar toen raakte zijn bravoure op. ‘Eigenlijk hebben we hem niet meer. Die trainers hebben hem meegenomen, naar hun strandresort neem ik aan.’

‘Dat hebben we gezien. Dus jullie hebben een van je medegelovigen in de steek gelaten?’

Azaat vormde een driehoek met zijn wijsvingers en duimen en drukte ze tegen zijn voorhoofd. ‘De Kaas eist offers,’ zei hij.

De anderen volgden zijn voorbeeld.

‘Koester de Kaas,’ reciteerden ze, met gezichten zo ernstig dat ze die hadden kunnen verhuren aan een reclamebureau als de foto’s van ‘ervoor’ in een campagne voor Breinbeuker Antidepressiva voor het hele gezin.

Hillman en de Nanieten trokken snel de ‘erna’-gezichten, en daarbij lachten ze zo hard dat twee van hen een scheet lieten. ‘Koester de Kaas,’ gniffelde Hillman. ‘Net als ik denk dat het niet gekker kan worden.’ Azaat zuchtte. ‘Dus jullie sluiten je niet bij ons aan?’ ‘Nee, dat zijn we niet van plan. Waarom sluit jij je niet bij óns aan, Preflux? Doe alleen een beetje rustig met dat kaasgedoe. We zijn hier allemaal heel relaxed. En samen zijn we het personeel wel te slim af.’ ‘Nee. Alles moet wijken voor de Kaas.’ ‘Koester de Kaas.’ Nu was het Hillmans beurt om te zuchten. ‘Dan neem ik aan dat we moeten vechten.’ ‘Het is de enige manier. Maar niet in het gezicht slaan.’ ‘Natuurlijk niet. We zijn geen beesten. En niet in de ballen.’ ‘Het is ons verboden contact te maken met de ballen van ongelovigen, behalve met gebruikmaking van wrongelhandschoenen, die we nog niet hebben weten te maken.’ ‘Dus niet op het gezicht, niet in de ballen.’ Bert werd tegengehouden door een onzichtbaar elastiek. ‘Kom op, kom op nou.’ ‘Nog één ding,’ zei Azaat. ‘Ik zal, net als mijn discipelen, vechten met mijn karnhand in mijn zak, dus in de geest van sportief spel…’ ‘Dus met één hand, niet op het gezicht, niet in de ballen?’ ‘Akkoord. Als wij winnen, sluiten jullie je bij ons olijke gezelschap aan; als jullie winnen, dan blijven we terugkomen totdat wij winnen.’ Hillman sloot zijn ogen en zocht naar de stem van zijn Nano.

Wat moet ik doen, Nano? Het antwoord kwam meteen: Mep dat stelletje idioten in elkaar, Hillers. Geef ze een pak rammel dat ze nog lang zal heugen. Oké, Nano. Oké.

Hardop zei hij: ‘Oké, Bert. Ga je gang.’

Bert Ordelmans’ grijns leek meer tanden te bevatten dan je normaal gesproken in een menselijke mond aantreft.

‘Aaargh!’ riep hij. Hij sloeg als een gorilla op zijn borst en er gloeiden beelden van brandende kloosters op achter zijn ogen. ‘Dood aan de tyromanciers!’

‘Of in ieder geval een stevig pak slaag,’ zei Hillman, die met zijn duim op de startknop van de strimmer drukte.

‘Niet in de ballen,’ piepte Azaat terwijl de reusachtige Bert Ordelmans op hem afkwam. ‘Geen b-a-a-a-llen.’

Plots verscheen er draaiend boven de hoofden van de vechters een enorme ronde kaas in de hemel, die een onheilspellend zoemgeluid voortbracht. Deze onverhoedse en zeer onverwachte verschijning trok de aandacht van de menigte sneller dan dat het verschijnen van Aäranta Trippeltit in een lichtgevend T-shirt met de slogan VRIJDAG GRATIS de aandacht zou trekken op een vrijdags congres van maagdelijke nerds. Zelfs Bert Ordelmans’ strijdspasme trok uit zijn schedel weg, met achterlating van een nevel van ongeloof.

‘Dat kan niet!’ riep hij. ‘Ik geloof mijn ogen niet.’

Azaat Preflux werd bleker dan een blokje jonge roomkaas.

‘Edamnatie!’ jammerde hij, en hij legde zijn vingers tegen zijn voorhoofd. ‘Je hebt Edamnatie over ons afgeroepen, Hillman Hunter!’

Hillman zette de strimmer af. ‘Wat? Nee, vast niet. Dat kan niet kloppen. Echt?’

Azaat en zijn bende tyromanciers deinsden in een furieuze driehoeksformatie achteruit, weg van de muur rond de nederzetting.

‘Wij zijn niet van plan te sterven voor jouw zonden, Hunter. Zie de toorn van de Kaas maar in je eentje onder ogen.’

De tyromanciers draaiden zich abrupt om en renden weg, wat niet meevalt terwijl je buigingen en het teken van de Kaas maakt, met als resultaat dat meer dan de helft van hen struikelde en in de overwoekerde borders belandde voordat ze uiteindelijk in de golfkarretjes doken en zo snel de elektrische motortjes het toelieten terugzoemden naar waar ze vandaan waren gekomen, gaarne bereid gehekeld te worden door de fitnesstrainers. Als de Kaas hen had willen vangen en vellen, dan had dat geen probleem moeten zijn. Maar het leek erop dat de Kaas zich er tevreden mee stelde keizerlijk boven de Nanieten te blijven zweven.

‘Wat denk jij?’ vroeg Hillman, die de woorden via zijn mondhoek op Bert afvuurde.

Bert haalde zijn vlezige schouders op. ‘Ik weet het niet zeker. Goudse misschien, of Cheddar.’

De Kaas besloot dat hij lang genoeg een kaas was geweest en werd dus voor de afwisseling een rollend oog, een van zijn favoriete verschijningsvormen.

Hillman slaakte een diepe zucht en zijn hele lichaam ontspande, alsof zijn botten in vloeistof waren veranderd. ‘Natuurlijk. Ik had het kunnen weten.’

Het enorme oog rolde woest en veranderde vervolgens in een scherm waarop een soort realityprogramma bezig was over een of andere kolossus die Pluisje werd genoemd. Pluisje zaaide een paar seconden verderf, en toen ontplofte het scherm in een wolk van kleine pluizenbollen met tanden; tanden die hun eigen vacht opvraten en het gloeiende witte ruimteschip dat eronder zat onthulden. Een ruimteschip dat zo blits was dat het andere blitse ruimteschepen, zoals de verreruimtesuperkruiser Sirius, even blits deed lijken als een cluster puisten op de neus van een veertigjarige man die op een fiets met zijwieltjes door zijn kantoor reed tijdens een presentatie over efficiëntere manieren om rioolbuizen te ontstoppen.

Noot uit het Handboek

Die analogie werkt zo ongeveer overal, behalve in het stadje Schenkel nabij de Oneindige Spoelen op Allosimanius Syneca. Schenkel wordt bewoond door Foeianen, aan wie van kindsbeen af wordt bijgebracht alle verwachtingen te trotseren. In feite krijgt iedereen die aan de verwachtingen voldoet drie kansen en wordt dan van de vingervormige pieken van de Maankliffen gesmeten. In werkelijkheid krijgen de mensen maar zelden drie kansen, want dat is wat ze verwachten. In Schenkel zou een puisterige man van veertig op een fiets met zijwieltjes het hoogtepunt van onverwachte blitsheid zijn. Het feit dat de presentatie over rioolbuizen ging, zou worden beschouwd als leuk detail, aangezien de zwaartekracht op Allosimanius Syneca slechts 1,2 meter per vierkante seconde bedraagt en alle afval simpelweg de ruimte in zweeft.

Het glanzende witte ruimteschip wiebelde enigszins en werd toen massief met het geluid van een reusachtige part citroen die tegen een enorm blok goud botst. Een deel van de romp bruiste als een glas frisdrank en verdween toen geheel, waarna een lange gestalte met een helm werd onthuld, waarvan de aura een engelenkoor leek te bevatten dat in goddelijke harmonie ‘Thor’ zong.

‘Halleluja,’ fluisterde Hillman.

Bert Ordelmans zeeg wenend op zijn knieën.