37
Mijn jachttrofeeën
Het is herfst in Nederland. Zware stormen, donkere dagen en een grijs land dat wordt belaagd door striemende regenvlagen. In Swaziland is het lente. Het heeft een klein beetje geregend. Genoeg om de bomen en struiken tot bloei te laten komen: een sinaasappelboom met zijn witte zoetgeurende bruidsbloemen, een pruim met een bijna cyclaamkleurige bloei, de rozen, de jasmijn en de tientallen hibiscussoorten die de tuin omranden.
Het meest opvallend zijn de witte, roze en lila bloemen van de ‘yesterday, today and tomorow-bush’. Ze laten de tuin ruiken naar een parfumerie. Voor mij is het de lucht van Swaziland. Toen we bijna een jaar geleden aankwamen, stonden de struiken ook overal in bloei. Op het schoolplein, in de tuin van Paula, overal waar ik die weken voor de eerste keer kwam, werd de indruk bepaald door de eigenlijk te krachtige geur van deze struik met zijn sneeuwgordijn aan bloemetjes.
De afgelopen maanden had Swaziland geen geur. De droogte sloeg alle moleculen dood. De aarde rook niet, de naaldbomen hadden geen geur, zelfs de stank van vuilnis had niet genoeg kracht om in de uitgedroogde slijmvliezen van de neus door te dringen. Pas als je weer iets ruikt, merk je dat je geur kunt missen. Dat zonder geur het leven saaier is, en dat je dan minder neigt naar tevredenheid.
Ik zit achter mijn computer, met uitzicht op de tuin. Een lijster tript voorbij. We staren elkaar rustig aan, zoals elke ochtend. Ik bewonder zijn oranje poten, zijn oranje buik en zijn zilvergrijze rug. De lijster is misschien wel de saaiste vogel uit mijn tuin, kun je nagaan hoe verwend ik ben.
Dan wordt de lijster opgeschrikt door een massieve vogel met een lange kop: burchells cuckal. Een koekoeksoort die ik nog nooit in mijn tuin heb gezien. Hij kijkt me brutaal aan. Een grote vogel met een vuilwitte buik, een oranjebruine rug en een dikke zwarte snavel. Hij heeft hele korte pootjes. De spanning wordt hem te groot—ik win—en hij vliegt op en verdwijnt. Burchells cuckal, die heb ik alleen nog in het Krugerpark gezien.
Het mooie van de lente is dat de vogels, die normaal zitten opgeborgen in nestjes en groen gebladerte, dan op vrijersvoeten zijn. De kleuren van de mannetjes zijn optimaal. Bovendien zijn ze druk op zoek naar een vrouw. Ze zitten zich de hele dag in de kijker te spelen, kwinkelerend en met hun veren pronkend. Daar moet je van genieten, want straks zitten ze weer braaf te broeden en is er geen lol meer aan. Net mensen.
Mijn tuin heeft vaste bewoners. Vogels die ik elke dag, op ongeveer dezelfde plek, aantref. De grootsten zijn de paarlemoeren ibissen of hadeda’s die elke ochtend komen foerageren op het gazon. Als je ze stoort, vliegen ze hoog in een boom om boos te gaan zitten schreeuwen:
“Ha ha ha.” Volgens de Swazi’s gaat het regenen als de hadeda’s roepen.
Aan de overkant van de weg, op het golfterrein, zie ik elke ochtend een hamerkop pikken in het gras. Een hamerkop ziet eruit als een kruising tussen een reiger en een eend en heeft een kop met een verlengd achterhoofd. Hij bouwt een gigantisch nest van rotzooi en takken. Op de allereerste dag in dit huis zag ik hem al bedaard rond het zwembad stappen, maar toen hij doorhad dat het huis weer bewoond was, deed hij dat niet langer.
Dan hebben we nog twee soorten ijsvogels in de tuin, allebei veel groter dan onze Nederlandse dwergjes. De zwart-wit gespikkelde variant staat vaak te vissen bij het zwembad. Een nutteloze bezigheid. Een witgrijze met een fel turkooizen stuit zit soms bovenop de schommel. Je herkent ijsvogels aan hun bovenmaatse snavel. Je verwacht dat ze door die snavel naar voren zullen kukelen.
In de conifeer naast het zwembad huist een paartje paradijsvliegenvangers. Dat zijn kleine bruin-oranje vogeltjes met felblauwe ogen waarvan het mannetje een gigantisch lange staart meezeult. Omdat zijn staart zo lang is, vliegt hij een beetje rechtop. Zijn zwarte kuifje versterkt dit beeld.
Deze dagen hoor ik ook het zilveren belletje van de bulbul, een grote vogel met een zwarte kuif en een gele stuit. Hij zit altijd ergens rond het huis. Hij heeft soms ruzie met de crested barbet, die deze lente voor de eerste keer komt. Dat is een hele rare vogel. Hij is geelzwart gespikkeld met een veel te grote kop en een kort staartje. De barbet zingt met een opvallend tikgeluid.
De gele wevervogels vliegen af en aan. Ze trekken lange draden palmblad van de kleine palmpjes bij het zwembad en zitten te schelden in de bomen. Ze weven prachtige ronde nesten in de grote boom verderop. Ze zijn een seizoen weg geweest, misschien naar het tropische noorden getrokken, maar gelukkig hebben ze de weg weer teruggevonden.
De drongo, een zwarte dramatische vogel met een Grieks profiel en een fikse zwaluwstaart, is altijd in zijn vaste boom te vinden. Hij jaagt alle vogels weg en wacht op een net zo inktzwart vrouwtje, ‘s-Nachts zie ik hem nog jagen in het licht van de buitenlampen. Af en aan, af en aan, tussen de vleermuizen door, op zoek naar nachtvlinders en muggen.
Mijn lievelings vogel is de hop. Ik kwam hem overal ter wereld tegen maar nog nooit in mijn eigen tuin. Voor mij was het de vogel van Tibet, maar is het nu die van Mbabane. Als ik de schuwe vogel zie, met zijn mooie punk-kapsel, springt mijn hart altijd even op van vereerdheid. Een hop, twee hoppen zelfs, ja! Daar vliegen ze alweer weg. Nooit kan ik ze rustig bekijken. De hoppen voelen mijn blik zelfs door het raam.
De allereerste vogels die ik tegenkwam in Swaziland, waren de mousebirds. Een soort parkieten met een kuifje en een hele lange staart die babbelend en acrobatisch bungelend aan takken, in groepen door de bomen trekken. Ze eten in een wip een fruitboom kaal. Nu zijn ze bezig met de moerbeibessen, die vet en zwart in de boom hangen.
Ach en dan vergeet ik nog de felgekleurde bijeneters, suikerbekkies met hun scharlakenrode borstje, tortelduiven, rode bisschoppen en piepkleine grijze vinkjes met een rode kont. Ik begin ze te kennen. Als je in een nieuw land komt wonen, ken je de taal niet. Daar ben je ook op voorbereid. Maar je merkt pas echt dat je in een vreemd land bent, als je allerlei vogels ziet waarvan je de naam niet kent. Ik vind dat onuitstaanbaar.
Daarom kocht ik, direct na aankomst in Swaziland, meteen een vogelboek met de soortnamen in Engels, Siswati en Afrikaans. Een vogel heeft een naam nodig. Op vakantie mag je je wentelen in onwetendheid. Maar als je ergens wilt wonen, dan moeten de dingen een naam hebben.
Er is een foto van me genomen in het wildpark Mlliwane. Je ziet de kinderen om mij heen spelen terwijl ik met mijn neus in een vogelboek zit. Waarom is het niet genoeg om een vogel te zien en daarvan te genieten? Als je er meteen een naam op wilt plakken, ben je eigenlijk een jager in het diepst van je gedachten. Je wilt de vogel bezitten en mee naar huis nemen.
Ik schrik op van mijn werk. Ik draai me naar het raam en zie het scherpe bekkie van een mangoeste, een soort marter of bunzing. Ik zie zijn streepjes, de zwarte pluim aan zijn staart en sla de gegevens op in mijn hoofd. Straks de zoogdierengids erbij halen: welke soort mangoeste is dat? Hij wandelt bedaard verder en verdwijnt achter een struik. Ik pin zijn kopje in gedachten vast op een plaatje triplex aan de muur. Mijn volgende jachttrofee. Pang-pang.