20
Riita Peltonen zag er jonger uit dan Winter had verwacht. Hij wist eigenlijk niet goed wat hij had verwacht, misschien iemand die zo uit Oost-Karelië was gestapt, eind negentiende eeuw. Het was heel makkelijk om bevooroordeeld te zijn, vooral hier, in deze stadsdelen, waar het beeld van mensen nooit met kennis te maken had. En als dat wel het geval was, betrof het kennis van anderen, die in de meeste gevallen onjuist was.
Hij wilde Riita zelf spreken, en zelf de vragen stellen.
Ze sprak Zweeds met een zangerig accent. Dat had hij in elk geval wel verwacht. Dat was geen vooroordeel. Finland-Zweeds was gewoon een mooie taal. Die deed hem denken aan midzomer, voordat het hartje zomer was.
Riita Peltonen zei: ‘Hier zijn veel jongens met een fiets.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Hoe ziet hij eruit?’
Winter probeerde de jongen te beschrijven.
‘Zo zien ze er meestal uit,’ zei ze en ze glimlachte.
‘Hij lijkt ’s nachts op pad te zijn. Is dat gebruikelijk?’
‘Tja… dat ligt aan de situatie thuis. Of de ouders gezag hebben, of hoe je het ook moet noemen. Sommige ouders hebben niet veel gezag.’ Ze keek naar Palm, en toen weer naar Winter. ‘En andere hebben juist veel te veel gezag.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Dat is geen van beide goed.’ Ze glimlachte weer vaagjes. ‘Precies ertussenin is volgens mij het beste.’
‘Soms,’ zei Winter. ‘En soms wil je misschien ten volle leven.’
‘Dat is niet Zweeds,’ zei ze. ‘Om ten volle te leven.’
‘Maar deze jongen mag kennelijk doen wat hij wil,’ zei Winter. ‘Hij fietst rond.’ Winter gebaarde met zijn hand. ‘Ik heb hem hier gezien.’
‘Hier?’ Ze keek om zich heen. ‘Hier, op dit plein?’
‘Ja. Tussen deze flatgebouwen, en daarna ging hij verder die kant op.’ Hij knikte in de richting waar Palm en hij vandaan waren gekomen. ‘Hij fietste de helling naast de trappen op.’
‘Ik moet het aan mijn collega’s vragen,’ zei ze. ‘Op grond van wat jij net hebt verteld, kan ik niet zeggen wie hij is.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Er zijn veel jongens… nu de scholen dicht zijn zie je ze overal. Als je een uurtje blijft wachten, komen ze naar buiten.’
‘Hij had een tennisbal,’ zei Winter. ‘Hij stuiterde met een tennisbal.’
‘Waarom wil je met hem praten?’ vroeg ze. ‘Ik weet natuurlijk dat het te maken heeft met die vreselijke… schietpartij. Maar wat heeft deze jongen daarmee te maken?’
‘Dat weten we nog niet. Meer kan ik niet zeggen.’
‘Heeft hij iets gezien?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Winter. ‘Ik hoop het.’ Hij spreidde zijn handen. ‘En aan de andere kant hoop ik van niet.’
‘Verkeert hij in gevaar?’ vroeg ze. ‘Wordt hij door iemand anders gezocht?’
Riita Peltonen dacht als een rechercheur. Ze wreef haar hand door haar blonde haar waarin ook plukjes grijs te zien waren. Ze leek niet ouder dan vijfenvijftig. ‘Is het zo belangrijk?’
‘Dat denk ik, ja,’ zei Winter.
‘Ik zal mijn best doen.’
‘Misschien is hij wel verhuisd,’ zei Winter en hij knikte in Palms richting. ‘Het gezin is misschien verhuisd. Zonder dat aan Lars en de woningcorporatie mee te delen. Dat is mogelijk, toch?’
‘Dat gebeurt wel vaker,’ zei Palm.
‘Wanneer zou dat gebeurd moeten zijn?’ vroeg Riita Peltonen.
‘De afgelopen dagen. Sinds de moorden.’ Winter zag een vrouw met een zwarte sluier uit een portiek stappen. Ze wierp een blik op hem en keek toen weg, over de velden. ‘Of vannacht.’
De vrienden van Hiwa Aziz woonden in de noordelijke stadsdelen. Maar het waren er niet veel. Je hebt niet veel vrienden nodig, dacht Winter, als het maar de goede zijn.
Alan Darwish zat tegenover hem. Pizzeria Gloria was een paar minuten geleden opengegaan; op weg naar het restaurant had Winter de eigenaar de zaak zien openen en hij had Alan van de andere kant zien komen, over het voetbalveld van de school. Een groepje kinderen trapte daar tegen een bal.
Alan wilde geen koffie. Winter bestelde een kopje voor zichzelf. Ze waren bij het raam gaan zitten. Het was nog steeds vroeg in de ochtend. Hammarkullen ontwaakte langzaam.
Alan was van Hiwa’s leeftijd, twintig plus. Hij had zijn blik nog niet op Winter gericht en staarde nog steeds naar buiten.
‘Hoe kende je Hiwa?’ vroeg Winter.
‘Hoe wisten jullie dat ik hem kende?’ kaatste Alan terug, nog steeds zonder Winter rechtstreeks aan te kijken.
‘Was dat een geheim?’
‘Hè… nee.’
‘Hoe kenden jullie elkaar?’ herhaalde Winter.
‘We… van school. Daar hebben we elkaar leren kennen. We zaten in dezelfde klas.’
Winter knikte. Dat wist hij natuurlijk al.
‘En daarna bleven jullie met elkaar omgaan?’
Alan knikte zonder iets te zeggen.
‘Waar was jij toen hij werd vermoord?’
De man, of de jongen, of de jongeman, schrok even. Hij zag er ouder uit dan zijn twintig plus, ouder dan Hiwa, maar niet veel.
Het was een heel directe vraag.
‘Ik… die nacht… ik was thuis.’
Winter knikte.
‘Waarom vraag je dat?’
Winter kreeg zijn koffie. De man verdween weer. Buiten liepen een paar kinderen langs. Winter meende een jongetje met een veel te grote bril te herkennen. De jongen keek naar Winter alsof hij de blanke man herkende die tegenover een zwartharige zat.
‘Wanneer heb je Hiwa voor het laatst gezien?’ vroeg Winter zonder Alans vraag te beantwoorden.
‘Dat was… ik weet het niet meer.’
‘Een dag voor de moord? Een week ervoor? Twee weken?’
‘Een… een week of zo. Een paar weken. Zoiets. Misschien… ik weet het niet.’
‘Wat zeg jij als ik zeg dat het twee maanden daarvoor was?’
Alan antwoordde niet.
‘Dat jullie elkaar twee maanden niet hadden gezien?’
‘Wie zegt dat?’
‘Klopt dat?’ vroeg Winter. ‘Hadden jullie elkaar zo lang niet gezien?’
‘Dat kan ik me niet herinneren.’
‘Je kunt je niet herinneren of het twee weken of twee maanden waren?’
‘Nee.’
‘Heb je een probleem met je geheugen, Alan?’
‘Je… hoeft niet op die manier tegen me te praten.’
‘Ik vraag je iets. Er is een verschil tussen twee weken en twee maanden.’
‘Het… was geen twee maanden. Het was misschien… een maand.’
‘Dat is hoe dan ook een lange tijd,’ zei Winter. ‘Dat is een lange tijd voor vrienden om elkaar niet te zien.’
Alan haalde zijn schouders op.
‘Ik wil weten waarom het zo lang was, Alan. Wat was er gebeurd?’
‘Wat… ik begrijp je niet.’
‘Wat was er gebeurd? Wat was er gebeurd waardoor jullie elkaar niet meer zagen?’
‘Hoe weet je dit? Wie heeft je dit allemaal verteld?’
‘Maak je daar maar niet druk om, Alan. Zeg alleen of ik gelijk heb of dat ik ernaast zit.’
Alan antwoordde niet. Hij keek weer door het raam. Het groepje kin-deren was langsgelopen, de jongen met de bril en de anderen. Winter volgde Alans blik. De bal vloog achter een schutting de lucht in. Je kon niemand zien trappen. Daar kwam de bal weer. Hij leek door de lucht te vliegen. Vandaag op zijn hoogst. Alan zag eruit alsof hij daarheen wilde vliegen, daar wilde blijven.
Dit is belangrijk, dacht Winter, dit is verdomd belangrijk. Hier is iets wat samenhangt met het andere. Ik wist niet zeker waar Shirin Waberi het over had en ik wist niet zeker of zij dat zelf wel wist. Nasrin had er evenmin iets over gezegd. Zij had ook niets over Shirin gezegd, dat was iemand anders geweest, Winter kon zich op dit moment niet herinneren wie. Er waren zoveel namen, en zoveel mensen die vragen stelden, buurtonderzoeken deden, telefoontjes pleegden, lijsten met namen, adressen en schoolfoto’s onderzochten.
Er was iets misgegaan tussen Alan en Hiwa.
Er was iets gebeurd.
Ze hadden geen contact meer gehad.
Alan wilde niet vertellen waarom dat zo was.
Hij wilde helemaal niets vertellen.
Hij was bang.
Het kwam door iets wat Hiwa deed. Alleen. Of samen met anderen.
Als Winter ontdekte wat het was, zou hij veel weten.
Alan was zo bang dat hij stom was geworden. Waar hij bang voor was, had hem stom gemaakt.
Hij zag er nu bang uit.
Wat had Hiwa gedaan?
Het moest iets heel ernstigs zijn geweest.
Het had hem zijn leven gekost.
Alan dacht aan zijn eigen leven. Dat kon Winter aan hem zien, aan zijn gezicht.
Hiwa had geen gezicht meer. Waarom had hij dat verloren?
‘Waarom waren jullie geen vrienden meer, Alan?’
‘We waren vrienden.’
‘Waarom zagen jullie elkaar niet meer?’
‘Dat… gaat soms zo.’
‘Wat deed hij, Alan? Wat deed Hiwa?’
Alan antwoordde niet.
‘Vertel wat hij deed.’
‘Dat weet ik niet.’
Het klonk niet overtuigend. Alan zocht buiten steun, zijn blik gleed daar voortdurend heen. De bal was niet langer in de lucht. Hij kon niet langer vliegen.
‘Waar ben je bang voor, Alan?’
‘Ik ben niet bang.’
‘Vertel het dan.’
‘Er valt niets te vertellen.’
Het kind met de bril stond weer voor het raam. Het jongetje staarde naar Winter alsof hij een beroemdheid was. Winter was in zekere zin ook een beroemdheid, maar nauwelijks voor deze jongen. Hij was slechts een vreemdeling, hij was anders.
Winter richtte zijn blik weer op Alan, die naar de tafel keek. Die was bedekt met een zwart-witgeruit kleed. Alles in deze tent was zwart en wit. Winter verwachtte bijna een Juventus-vlag ergens in een hoek te zien, maar er hingen helemaal geen versieringen aan de muren. Misschien waren dit de kleuren van een Arabische club, FC Bagdad, FC Amman. Er klonk muziek, uit een onzichtbare luidspreker, misschien Arabisch, misschien Koerdisch of Perzisch. Winter had de muziek voor zich liggen, hij zou ernaar luisteren, er meer van te weten komen. Muziek speelde een rol in deze zaak, bij deze moorden. De moordenaars hadden de muziek bij Jimmy niet uitgezet, de Koerdische muziek, de muziek voor Koerdistan. Voor jou, Koerdistan. Waarom voor jou? Waren de moorden omwille van Koerdistan gepleegd? Kwamen daar de weggeschoten gezichten in beeld? Hadden de slachtoffers Koerdistan geschonden? Maar niets duidde erop dat de moordenaars zelf de cd hadden meegenomen naar de winkel. De cd-speler, de cd en het hoesje vertoonden niet zulke sporen. Was het toeval? Hadden ze de muziek überhaupt gehoord? Voor de schoten, na de schoten? Hadden ze zich er druk over gemaakt? Nog niemand had gezegd dat Hiwa die muziek altijd draaide als hij in de winkel werkte. Maar het was Hiwa’s muziek, als je het zo wilde zien, en die van Said. En die van de klanten. Het was niet Jimmy’s muziek, hij had thuis geen Koerdische cd’s gehad. In Saids flat hadden wel cd’s van Koerdische zangers en zangeressen gelegen, maar misschien waren ze van Shahnaz geweest. Nu was die muziek verstomd. Winter herinnerde zich een naam, Naser Razzazi, kennelijk een van de grootsten. Hij had een cd gemaakt met de naam van een stad die Winter zich op dit moment niet kon herinneren. Die cd lag thuis bij het echtpaar Rezai.
Toen hoorde hij Alans stem: ‘Ik weet niet wat ze deden.’
‘Wat zei je, Alan?’
‘Ik… weet niet wat ze deden.’
‘Wat ze deden? Ze deden dus iets?’
Alan antwoordde niet.
‘Wie zijn zé? Wie bedoel je met zé?’
‘Ik… weet het niet.’
‘Kom op, Alan! Je moet er iets mee hebben bedoeld.’
‘Ik… zweer het. Ik weet niet wat ik bedoelde. Het… ze waren met meer mensen.’
‘Wie zei dat ze iets deden?’
Hij antwoordde niet.
‘Alan!’
De man bij de toonbank schrok even van Winters harde stem. Winter dacht dat de man Alan kende, of in elk geval wist wie Alan was. Winter had voorgesteld hier af te spreken.
‘Niemand… maar er was iets… ik weet niet wat het was.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Het leek alsof hij ergens mee bezig was. Business . Iets. Ik begreep niet wat het was.’
‘Ik geloof je niet, Alan. Volgens mij wist je het wel.’
Alan schudde zijn hoofd.
‘Ging het om Jimmy, Hiwa en Said?’
‘Dat weet ik niet. Ik ken die anderen niet.’
‘Heb je ze weleens ontmoet?’
‘Soms… ik ben weleens in de winkel geweest. Said, misschien. Als hij het was.’
‘Jimmy?’
‘Soms.’
‘Hussein?’
‘Wie?’
‘Hussein Hussein. Hij werkte daar ook.’
‘Die ken ik niet.’
‘Die werkte er ook. Misschien parttime, net als Hiwa. Vermoedelijk werkte hij ook zwart.’
‘Maar hij… maar hij…’ zei Alan zonder zijn zin af te maken.
‘Maar hij was daar niet, nee.’ Winter boog zich naar voren. ‘Hij was daar niet toen de moordenaars kwamen.’
Plotseling keek Alan Winter recht in de ogen.
‘Hoe… heet hij… Hussein? Heeft hij… het gedaan?’
‘Dat weten we niet, Alan.’
Alan leek over de naam na te denken.
‘Dat is een van de redenen waarom ik hier met jou zit te praten in plaats van thuis met mijn kinderen bloemen te plukken om de meiboom te versieren,’ zei Winter.
Het leek alsof Alans ogen begonnen te glinsteren.
‘Heb je hem ontmoet?’ vroeg Winter.
‘Voor zover ik weet niet.’
‘Had hij iets te maken met Hiwa’s bezigheden?’
‘Ik weet het niet.’
‘Noemde Hiwa zijn naam weleens?’
‘Nee.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Ik kan het me niet herinneren. Volgens mij niet… nee.’
‘Waar was Hiwa mee bezig?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik weet dat je het weet, Alan. Daarom wilde je hem niet meer zien. Wat was het? Wat deed hij?’
Alan antwoordde niet.
‘Hij werd erom vermoord, Alan! Het was zo verschrikkelijk dat hij erom vermoord moest worden. Ben je daar bang voor? Omdat je weet wie het heeft gedaan? Omdat ze achter jou aan zullen komen als ze ontdekken dat je het hebt verteld?’
Alans blik gleed door het raam naar buiten toen Winter dat zei, alsof hij wist dat daar iemand naar hen stond te kijken die wist dat hij hier zat, en dacht dat hij het vertelde. Alan zag eruit alsof hij een teken wilde sturen: nee, ik zeg niets.
‘Weet Nasrin het?’
Alan veerde met een heftige beweging op. Niet alleen omdat hij verrast was. Winter kon niet zeggen wat het was, maar de man voor hem werd plotseling nog meer gespannen, nog meer als staal. Winter had opnieuw een mijnenveld betreden. Alweer een gebied van stilte.
‘Weet… wat? Wat zou Nasrin weten?’
‘Waar we het nu over hebben, Alan. Wat Hiwa en zijn medeplichtigen deden. Jij weet wat dat was, maar je wilt het mij niet vertellen.’
‘Ik weet verder niets. Ik wil nu gaan.’ Hij keek naar de man bij de toonbank, die terugkeek. Hij keek naar Winters koffiekopje. Winter had er helemaal niet uit gedronken, hij was het vergeten. ‘Kan ik nu gaan?’
‘Ik zou je mee kunnen nemen naar het politiebureau,’ zei Winter. ‘We zouden dit gesprek daar kunnen voortzetten.’
‘Heet dat niet een verhoor?’
‘Daar heet het een verhoor.’
‘Hoe lang? Hoe lang kunnen jullie me daar vasthouden?’
‘Twaalf uur.’
‘Maar dan… mis je het midzomerfeest,’ zei Alan, en Winter kon zien dat hij geen grapje maakte, Alan glimlachte niet. ‘De bloemen en zo.’
Winter knikte.
‘Ik wil daar geen twaalf uur zitten,’ zei Alan.
‘Goed.’
‘Als het moet, dan moet het. Maar ik heb niets meer te zeggen.’
Winter stond op. Alan veerde weer op. Hij zag er niet uit alsof hij bereid was tot twaalf uur, zes plus zes.
‘Denk aan waar we het over hebben gehad,’ zei Winter. Hij haalde zijn portemonnee tevoorschijn en haalde er een kaartje uit dat hij aan Alan gaf. ‘Hier heb je mijn mobiele nummer. Je kunt me dag en nacht bellen.’ Winter probeerde te glimlachen. ‘Ook vandaag. Op midzomeravond.’
Het leek alsof Alan probeerde terug te glimlachen. Hij nam het kaartje aan en stond op. ‘Ik weet niets waarover ik zou kunnen bellen,’ zei hij. Maar hij nam het kaartje mee.
Toen Winter weer naar het zuiden reed, dacht hij terug aan het gesprek. Alan had eruitgezien alsof hij iets te vertellen had, iets groots, en alsof hij iemand nodig had aan wie hij het kon vertellen. Hij had het kaartje meegenomen. Winter herinnerde zich zijn gezicht toen hij dat deed. Alan zou nadenken. Hij zou bellen. Misschien vandaag. Hij moest vanmiddag bij Fredrik niet te veel brandewijn drinken. En ook niet te veel whisky.
Hama Ali Mohammad zat aan de rand van het park in het gras. Daar voelde hij zich veilig. Kinderen renden rond een meiboom en hij vond het er best leuk uitzien. Hij zag geen bekenden, hij zocht plaatsen op waar hij niemand kende, zoals hier in Gunnilse, de wijk van de doorsnee-Zweed; de mensen zagen hem, maar ze leken zich niets van hem aan te trekken. Kijk eens hoe lelijk hij is. Hij wist dat ze dat dachten, maar dat kon hem niets schelen. Het maakte hem niets uit.
Hama stond op en liep weg. Hij wilde zich niet in een grot verbergen.
Hij nam de bus en liep door de straten. Winkelcentrum Nordstan was nu net een woestijn.
De straten waren leeg, helemaal verlaten. De doorsnee-Zweden waren nu overal hun midzomerfeest aan het vieren. Dat kwam hem goed uit. Hij zou iets kunnen jatten. De wereld is vol geld. Hij was alleen.
Hij nam de tram.
Hier was dezelfde woestijn.
Hij zag een groepje mensen en verborg zich achter het gebouw. Hij kende hen, hij wilde hen niet kennen.
De zon was nu fel, alsof de oude, idiote dromen van zijn moeder waren uitgekomen, haar zieke verlangen naar het oude land. De woestijnzon, de kamelenzon. Er is goed nieuws en er is slecht nieuws. We beginnen met het slechte: we hebben alleen maar kamelenstront te eten. Wat is dan het goede nieuws? Daar hebben we heel veel van.
Toen zag hij hem in de schaduw langs de muur komen. Hij tilde zijn hand op. Hé, homie . Het was zoals hij had gezegd.
Hama liep de schaduw in.