10
Winter reed met open raam. Hij meende de geur van de zee te ruiken. Het was iets zouts. Hij kwam langs het centrum van Angered. De parkeerplaatsen tussen hem en downtown Angered leken eindeloos, alsof ze voor de toekomst waren gebouwd. Net als de flatgebouwen hier, die waren ook allemaal voor de toekomst gebouwd. Die had zich nu aangediend.
Hij reed over de Angeredsleden verder in zuidelijke richting. Halders’ auto zat voor hem. Winter zag Halders’ elleboog naar buiten steken. Die was bruin en behaard, dat kon Winter zelfs vanaf deze afstand zien. Halders droeg een T-shirt en een spijkerbroek. Winter had vanochtend een linnen overhemd en een katoenen broek aangetrokken. Hij had dat half slapend gedaan. De restanten van een droom die hij nu was vergeten, hadden nog in zijn bewegingen gezeten. Iets met een strand en een zee. Hij droomde vaak over dat soort dingen sinds ze terug waren. In Andalusië was dat niet zo vaak voorgekomen, maar nu hij weer thuis was, kwam de herinnering aan de strand- en zeelijnen in zijn slaap en zijn dromen terug. De lijnen waren altijd recht en lang, ze liepen verder door dan zijn oog reikte, als parallelle horizonnen zonder einde.
Elsa had vanuit haar bed geroepen toen hij zich aankleedde en hij was naar de slaapkamer van de meisjes gegaan, maar ze was niet wakker geweest.
Hij had in de stilte van de keuken een kop koffie gedronken. Hij had weer aan de zee gedacht. De vluchtelingen. Die staken de zeeën over. De blauwe zee. De rode. De Rode Zee. De Middellandse Zee. Winter had gezien hoe er ten westen van Estepona vluchtelingen uit zee waren gevist. Hij wist dat duizenden mensen probeerden Ceuta binnen te komen. Hij was daar niet geweest en had geen behoefte om naar Marokko over te steken, laat staan naar het merkwaardige, kleine Spanje dat in Afrika lag. Ceuta. Een restant van het imperialisme. Daar stonden de eerste muren van Europa, al in Afrika. Hij wist dat er mensen in de golven waren omgekomen voordat ze land hadden bereikt. Ze hadden zelfs niet in Europa mogen sterven, ze hadden het niet gered. Hij was alleen geweest, op weg naar La Linea. Het was geen mooie kust.
Halders stak zijn arm omhoog en wees naar links om vervolgens af te slaan. Zo deed je dat vroeger. Winter herinnerde zich dat hij ooit in een auto had gezeten waar de richtingaanwijzer een stokje of een vlaggetje was dat werd uitgeklapt. Hij was drie geweest, misschien vier. Het was de auto van zijn vader geweest, wellicht die van oom Gösta. In dat geval een Volkswagen. Vader had een Mercedes gehad. Winter had na verloop van tijd ook een Mercedes gekocht. Op het moment zelf had hij niet kunnen geloven dat het waar was. Hij vertelde het niet aan zijn vader omdat ze elkaar destijds helemaal niets vertelden. Later hadden ze dat wel gedaan, maar toen was het te laat geweest. Bengt Winter was in het Hospital Costa del Sol in Marbella gestorven. Winter was in het ziekenhuis geweest, maar hij was er niet bij op het moment dat het gebeurde, hij had niet aan zijn vaders bed gezeten toen die stierf.
Winter volgde Halders over de Hammarkullenvägen in zuidelijke richting en ze reden vervolgens naar het Hammarkulleplein. Ze parkeerden. Halders sloot zijn auto af en liep naar Winter.
‘Ze wonen aan de andere kant van het station en het plein,’ zei hij. ‘Aan de Bredfjällsgatan.’ Hij gebaarde in de richting van het plein. ‘Dat klinkt als een straat in een stadje op het platteland.’
‘Een stad kan niet op het platteland liggen,’ zei Winter en hij stapte uit zijn Mercedes. ‘Of het is een stad, of het is het platteland.’
‘Dan is het het platteland,’ zei Halders, terwijl hij om zich heen keek. ‘Dat is mijn beeld van het platteland.’
‘Welk platteland?’
‘Mijn moederland, natuurlijk. Of mijn vaderland. Wat je maar wilt.’
‘Kom jij niet uit Västerås, Fredrik?’
‘Waarom vraag je dat?’ vroeg Halders. Opeens zag hij er wantrouwend uit.
‘Het is zomaar een vraag.’
‘Echt niet,’ zei Halders en hij begon naar het plein te lopen.
‘Wacht even,’ zei Winter. ‘Er staat iemand naar ons te zwaaien.’
‘Waar?’
‘Daar, bij de stenen.’
Nu zag Halders het ook. Het was een man van hun eigen leeftijd. Ondanks de warme ochtend droeg hij een colbertje. Hij stak zijn hand weer op. Misschien glimlachte hij, of het kwam door de zon. Die schitterde nu, op gezichten, op muren, in glas.
‘De tolk zou er pas over een halfuur zijn,’ zei Halders. ‘Om negen uur. Maar dat zal hem zijn.’
De man kwam naar hen toe lopen en zij gingen hem tegemoet. Misschien lag er nog een glimlach op zijn gezicht, misschien was zijn mond iets open door de zon.
‘Mozaffar Kerim,’ zei hij en hij gaf eerst Winter en vervolgens Halders een hand. ‘Ik ben aan de vroege kant.’
‘Wij ook,’ zei Halders.
‘Woon je in Hammarkullen?’ vroeg Winter.
Kerim deinsde terug. Het was inderdaad een abrupte vraag, alsof hij werd verhoord. Dit is geen verhoor, dacht Winter. Ik heb zijn hulp nodig.
‘Nee… in Gårdsten.’
‘Ken je de familie Aziz?’ vroeg Winter.
‘Alleen zoals wij Koerden elkaar kennen,’ antwoordde Kerim.
‘En hoe is dat?’ vroeg Halders.
‘Als broeders en zusters.’
‘Ik bedoel of je ze weleens hebt ontmoet? Een van de familieleden? Of je ze persoonlijk hebt ontmoet?’
‘Een enkele keer,’ antwoordde Kerim. ‘Op een feest.’
‘Zijn dat grote feesten?’ vroeg Winter om het gesprek een luchtiger wending te geven.
‘Soms,’ antwoordde Kerim.
‘Heb je Hiwa Aziz ontmoet?’ vroeg Halders.
‘Ik geloof het wel. Maar dat was erg… hoe zeggen jullie dat? Vluchtig?’
Winter zag dat zijn ogen wegkeken, misschien vanwege de zon, misschien omdat het tijd was om te gaan, misschien om een andere reden.
‘Waar komt die naam vandaan?’ vroeg hij. ‘Aziz?’
‘Waarschijnlijk van hun vader,’ zei Kerim. Hij leek verbaasd. ‘Als hun vader hier was geweest, dan hadden de kinderen de naam van hun opa gekregen.’
‘Gaat dat altijd zo?’
Kerim knikte. ‘Eigenlijk hebben we drie namen.’
‘Waar is hij?’ vroeg Winter. ‘Hun vader.’
‘Het gezin is zonder hem gekomen.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Dat weet ik niet. Hij stierf. Werd gedood. Dat was in Koerdistan. Irakees Koerdistan, geloof ik. Maar misschien ook wel aan de Turkse kant.’
‘Weet je in welke plaats?’
‘Nee.’
De oudere zus deed open. Halders vroeg niet waar ze de vorige keer dat hij haar zag, op het plein, naartoe was gegaan. Dat zou geen goed begin van het verhoor zijn geweest. Of het gesprek, zoals Winter het liever noemde.
Ze begroetten elkaar.
‘Nasrin,’ zei ze.
Ze draaide zich meteen om en ging hen via de hal voor naar de kamer. De muren waren wit of ze zagen er in het tegenlicht wit uit. Aan de voorkant scheen de zon recht naar binnen door ramen waar geen jaloezieën of gordijnen voor hingen. De hal leidde verder naar een grotere kamer, waar een vrouw van middelbare leeftijd en een jong meisje opstonden. Ze leken alle twee bang. De vrouw zag er net zo uit als haar dochters, maar zwaarder, en korter dan Nasrin. Ze hadden dezelfde ogen, dat leed geen twijfel. De ogen van de oudste zoon had Winter kunnen zien op een foto van Hiwa toen hij leefde. Toen hij dood was, waren zijn ogen niet langer te zien geweest. Die waren er niet meer. Ze ziet er erg angstig uit, dacht Winter. Iets anders was onmogelijk geweest. Maar het is goed dat we hier zijn en niet op het politiebureau. De verhoorkamers zijn weliswaar zo ingericht dat ze de mensen enig gevoel van veiligheid geven, maar dat is een vals gevoel. Winter dacht niet na over de inrichting van deze woning, over wat hij er tot nu toe van had gezien. Dat zou hij later doen. Nu dacht hij aan de mensen tegenover hem. Hij zag het dienblad met theeglazen en lekkernijen op de tafel, baklava, halva , koekjes die op vogelnestjes leken, zonnebloemzaadjes en vruchten. De moeder had dit voor de gasten klaargezet. Hij was welkom als gast. Hij zou theedrinken en in het honingzoete bladerdeeggebakje bijten. Dat was geen opoffering.
Ediba Aziz, de moeder, was weer gaan zitten. Ze had zachtjes haar naam genoemd en de tolk had die herhaald. Mozaffar Kerim bleef staan, naast de jongere zus, die Sirwa heette. Later, op een andere dag, zou Nasrin Winter vertellen dat Sirwa ‘lichte wind’ betekende en Hiwa ‘hoop’, en dat de naam van hun broertje Azad ‘vrede’ betekende. Ook dat het Koerdische namen waren, die vroeger verboden waren. ‘En wat betekent jouw naam, Nasrin?’ had Winter gevraagd. ‘Het is een bloem die je toch niet kent,’ had ze gezegd. ‘En wat betekent Erik trouwens?’ had ze gevraagd. ‘Dat weet ik niet,’ had hij geantwoord. ‘Zijn er geen Zweedse koningen die zo heten?’ had ze gevraagd. ‘Jawel,’ had hij gezegd, ‘maar dat ben ik niet.’ ‘Het moet iets met koning betekenen,’ had ze gezegd. En hij had de naam opgezocht en die betekende ‘heerser’. Maar ook ‘eenzaam’.
Hiwa betekende hoop, had hij gedacht. Sirwa betekende lichte wind, zoals in lichte voetstappen.
Nasrin was in een zware fauteuil bij het raam gaan zitten en ze keek naar buiten alsof wat er binnen gebeurde haar helemaal niet aanging. Dat was de indruk die Winter kreeg: ik ben hier niet, praat vrijuit.
Winter wist dat het gezin vijf jaar geleden uit het noorden van Irak was gekomen. Uit Koerdistan, dat land zonder land dat bij Iran, Irak, Turkije en Syrië hoorde – Oost-, Zuid-, Noord- en West-Koerdistan volgens de Koerden – maar tegelijk ook niet. De mensen verspreidden zich over die landen en vervolgens naar de rest van de wereld, over grenzen die er wel waren en grenzen die er niet waren, ze verspreidden zich als in een diaspora, als om de mensen er nogmaals aan te herinneren dat vrijheid het tegenovergestelde is van grenzeloosheid.
Het gezin Aziz was hier gebleven. Ze wisten nog altijd niet of ze mochten blijven. Ze wachtten nog steeds. De Zweedse overheid beweerde dat het in Noord-Irak al zo lang rustig was dat er geen reden was om die regio te ontvluchten. Om niet terug te keren. De Zweedse overheid wist het het beste.
De oudste zoon had nu wel een permanente verblijfsvergunning gekregen, dacht Winter.
Nasrin bleef naar buiten staren door het raam, dat net een naar binnen gerichte kwartslamp was. Ze heeft een zonnebril nodig, dacht Winter. Sirwa keek hem met een open gezicht recht aan. Zij was nog maar een kind. Hoe is het mogelijk? Ediba keek niemand aan. Haar ogen waren gesloten, alsof ze bad. Misschien was het ook een gebed, voor haar zoon. Hiwa mocht in de gewijde Zweedse aarde blijven, dacht Winter. Alle aarde in Zweden is gewijd. Altijd klaar om haar offers in ontvangst te nemen. Mozaffar Kerim keek Winter aan. Hij had woorden nodig die hij kon vertalen. Of interpreteren. Dat is een mogelijkheid, dacht Winter en hij bereidde zich voor. Geen directe vertaling, meer een interpretatie. Maar wat als Mozaffar mij niet juist interpreteert? Of hen? Hij kan zo zijn redenen hebben. Hij kan over veel dingen liegen. Wat een geluk dat Fredrik vloeiend Koerdisch praat.
‘Mevrouw Aziz…’ zei Winter.
Ze leek niet te reageren. Haar ogen waren nog altijd gesloten.
Kerim zei iets en ze keek op.
‘We moeten u een aantal vragen stellen,’ zei Winter. ‘Het duurt niet lang.’
Hij wist niet of hij haar in haar verdriet kon bereiken. Verdriet kon als een grot zijn. Heel diep, heel zwart. Daar was ze al eens geweest, jaren geleden. Nu is ze weer terug. Winter hoorde dat Kerim de woorden herhaalde, hij ging ervan uit dat het zijn woorden waren. Hij moest nu maling hebben aan Kerim, ervan uitgaan dat hij, Winter, rechtstreeks tot Ediba Aziz sprak. Hij moest naar haar kijken, nooit naar de tolk. Hij moest ervoor zorgen dat zij naar hem keek. Hij stelde de eerste vraag, over degene die ontbrak. Winter had gedacht dat iedereen er zou zijn. Hij had het verondersteld.
‘Waar is uw jongste zoon? Waar is Azad?’
Nu sloeg ze haar ogen op, keek rond, snel, als wilde ze vlug constateren dat Azad er niet was. Ze leek niet verbaasd.
‘Hij is buiten,’ zei ze en haar blik was daar nu ook. Winter zag de dikke takken van een esdoorn door het raam, als een groene muur aan de overkant van het pleintje. Misschien verborg Azad zich achter die muur. Kerim had haar blik gevolgd, alsof het een onderdeel van zijn taak was om ook blikken en bewegingen te volgen. Dat is goed, dacht Winter. De woorden zijn niet alles. Hij wist het zelf na duizenden verhoren, korte en lange. Je moest voor het merendeel interpreteren. Woorden konden alles betekenen en niets. Hij kon iemand uren, dagen, weken verhoren terwijl het leek alsof ze een totaal vreemde taal met elkaar spraken, zonder dat hij de beschikking had over een tolk. Hij moest zelf de tolk zijn.
‘De jongen had hier moeten zijn,’ zei Halders vlak bij zijn oor. ‘Ze zouden hier allemaal zijn.’
‘Waar is Azad?’ herhaalde Winter.
‘Kunnen jullie hem niet gewoon met rust laten?’
Dat was Nasrin. Toen haar moeder haar ogen naar buiten had gericht, had Nasrin Winter aangekeken. Het was net alsof er buiten niet genoeg ruimte voor hun beider blikken was, niet op de Bredfjällsgatan en niet op de voetbalvelden voor de school waar kinderen voetbalden of in groepjes met elkaar stonden te praten. Vandaag was er geen school, maar de kinderen waren er toch.
Nasrin had geen tolk nodig. Winter kon geen spoor van een andere taal in haar Zweeds ontdekken.
‘Hoe bedoel je, Nasrin?’ vroeg hij.
Winter wilde niet met haar praten, nog niet, maar hij moest wel, hij kon haar niet negeren, niet op dit moment.
‘Ik bedoel niets. Ik zeg alleen dat wij nu hier zijn. Azad hoeft hier niet te zijn. Hij wil hier niet zijn.’ Ze knikte door het raam naar buiten. ‘Hij wil daar nu zijn. Hij wil fietsen.’
‘Fietsen?’
‘Fietsen, ja. Dat vindt hij leuk. Hij fietst nu ergens buiten rond.’
Het is niet mogelijk, dacht Winter.
Hij kan het niet zijn. Dit ligt te ver weg, te ver van Bergsgårdsgärdet, van Hjällbo. Maar het was niet te ver. Op een fiets kon hij die afstand zelf in relatief korte tijd afleggen. Heen en weer. Hij wist niet hoe Azad eruitzag. Hij zou vragen of hij een foto van hem mocht zien voor ze weggingen. Kerim keek hem aan: zullen we verdergaan? Winter wendde zich weer tot de moeder. Haar blik was nog altijd naar buiten gericht.
‘Ik moet een paar vragen over Hiwa stellen, mevrouw Aziz.’
Ze antwoordde niet. Hij wist niet zeker of ze hem hoorde. Hij herhaalde zijn vraag en Kerim deed hetzelfde, als een echo. Dit was de juiste manier om een vreemde taal te leren. Hij zag dat Nasrin iets wilde zeggen, maar zich bedacht. Wat zou ze nu zeggen? Kunnen jullie Hiwa niet met rust laten? Maar dat ging niet. Voor hem was er geen rust. De doden kregen geen rust wanneer Winter hun dood was binnengestapt. Of hun leven. Je zou kunnen zeggen dat ze weer een leven kregen als Winter kwam.
‘Hoe lang heeft Hiwa voor Jimmy Foro gewerkt?’
Ze antwoordde nog steeds niet. Winter herhaalde zijn vraag.
‘Ik weet niet… wie dat is,’ zei ze zonder haar blik te verplaatsen. Winter keek nu eveneens naar buiten, net als de tolk, en misschien ook de anderen in de kamer. Het is net alsof ik een verhoor… en profil afneem, dacht Winter. Als een Egyptische wandschildering. Op de muren van deze kamer waren geen schilderingen. Er was wel textiel, maar er waren geen schilderingen. De structuren van het textiel waren krachtig maar niet grof. De kleuren leken door zand en zon te zijn gefilterd. Zo zagen ze eruit. Winter zag een kaart op de verste muur. Daar stond een land op dat hij niet herkende.
‘Jimmy Foro,’ zei hij. ‘De eigenaar van de winkel waar uw zoon werkte. Waar Hiwa werkte.’
Ze knikte, maar het was net alsof ze Foro’s naam voor het eerst hoorde. Misschien was dat ook wel zo.
‘Heeft Hiwa verteld waar hij werkte?’ vroeg Winter.
Ediba Aziz schudde haar hoofd.
‘Dat heeft hij niet verteld?’
Ze schudde weer haar hoofd.
‘Wist u dat hij in een winkel werkte?’
Ze schudde nogmaals haar hoofd.
Winter keek naar Nasrin, maar de jonge vrouw keek niet terug. Ze had besloten niets meer te zeggen, dat kon Winter zien, hij herkende het. Iedereen moest zichzelf nu maar zien te redden, zonder haar hulp. Haar profiel was scherp, alsof het uit de lucht was gesneden. Nasrin en Hiwa hadden zes jaar gescheeld. Het was toch zes jaar? Nee, zeven. Ze moest buiten zichzelf zijn van verdriet. Buiten zichzelf. Een merkwaardige uitdrukking. Misschien was dat zo. Ze was nu hier, maar tegelijk ook niet. Ze is buiten, waar haar blik is, buiten zichzelf. Ze is het groen buiten, de zon, wellicht de kinderen.
‘Ik wil dat u antwoord geeft op de vragen, mevrouw Aziz. Dat u met woorden antwoordt. Dat u iets zegt.’
‘Ik wist niet dat hij in die winkel werkte,’ zei ze.
‘Bent u er weleens geweest?’
Nu keek ze op. In haar ogen was een oprechte verbazing te zien.
‘Waarom zou ik daar zijn geweest?’
‘Om boodschappen te doen misschien.’
‘Het is… ver weg,’ antwoordde ze.
‘Weet u waar de winkel is gevestigd?’ vroeg Winter.
Ze zag er nu een beetje verward uit. Ze keek naar haar oudste dochter, naar haar profiel.
‘Nasrin…’
Nasrin draaide haar hoofd om.
‘Ja?’
De moeder knikte naar Winter.
‘Wat is er?’ vroeg Nasrin.
‘De winkel…’ zei de moeder.
‘Wat is daarmee?’
‘Waar is die?’
‘In Hjällbo. Die is in Hjällbo.’
Ediba Aziz wendde zich tot Winter. ‘Hjällbo,’ zei ze.
‘Kende u die winkel?’ vroeg Winter. ‘Voordat uw zoon… voordat het met uw zoon gebeurde?’
‘Nee.’
‘Hij heeft er nooit met u over gesproken?’
‘Nee.’
‘Hij heeft nooit over zijn werk verteld?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
Ze antwoordde niet. Winter herhaalde de vraag. Kerim herhaalde hem, al voordat Winter klaar was. Ze waren nu een team.
‘Ik heb… er niet naar gevraagd,’ zei ze.
‘Maar u wist wel dat hij werkte?’
‘Een beetje,’ zei ze na een pauze.
‘Een beetje? U wist dat hij een beetje werkte?’
‘Ja.’
‘Hij bracht geld mee naar huis?’
‘Ja.’
‘Veel geld?’
‘Nee. Een beetje.’
‘Hoeveel is een beetje?’
‘Niet veel,’ antwoordde ze.
We schieten lekker op, dacht Winter. Ze weet niet veel over die baan. Misschien wilde ze er niet naar vragen. Misschien dacht ze dat het om andere dingen ging, dingen waar ze niets van wilde weten.
Plotseling stond ze op, voorzichtig, en zei iets tegen de tolk.
‘Ze moet naar… moet…’
‘Dat is goed,’ onderbrak Winter hem.
De vrouw schuifelde langzaam de kamer uit, alsof ze moeite had met lopen. Winter kon haar benen niet zien, noch enig ander deel van haar lichaam, behalve een stukje van haar gezicht.
De jongste zus volgde haar moeders passen met haar blik. Zij hoeft hier niet te zijn, dacht Winter. Dat was een vergissing geweest.
‘Je mag wel naar buiten gaan als je wilt, Sirwa,’ zei hij. ‘Of iets anders gaan doen.’ Hij probeerde te glimlachen, zijn vriendelijke gezicht te laten zien. ‘Je hoeft hier niet te blijven.’
‘Hadden jullie dat niet meteen kunnen zeggen?’ vroeg Nasrin.
‘Jawel.’
Ze keek opeens verbaasd, alsof dat het laatste was dat ze van de politie had verwacht. Dat die agent opeens zo defensief zou klinken.
‘Dat was verkeerd van ons,’ ging Winter verder.
‘Kan de politie iets verkeerd doen?’ vroeg Nasrin.
‘Soms,’ antwoordde Winter. Hij zag dat Halders bevestigend knikte.
‘Dat heb ik nog nooit gehoord,’ zei Nasrin. Ze glimlachte niet, maar haar blik had iets… ironisch. Maar misschien was het alleen berusting. Teleurstelling. ‘Dat erkennen jullie nooit. Dat jullie iets verkeerd doen.’
‘Je hebt het mij niet eerder gevraagd,’ zei Winter. ‘Of Fredrik.’
Nu glimlachte ze. Het was inderdaad een glimlach. Die meteen verdween.
‘Wij vertrouwen de politie niet.’
‘Je hebt verschillende soorten,’ zei Winter.
‘O?’
‘Nasrin, wij zijn van de afdeling Onderzoek, de recherche. De regiorecherche. We zijn hier om de moord op je broer te onderzoeken. Dat is de reden waarom we hier zijn, de enige reden. We zullen alles doen wat binnen ons vermogen ligt om de mensen die je broer hebben vermoord te pakken te krijgen.’
Ze knikte.
‘Daarom moeten we al deze vragen stellen. Sommige lijken stom. Misschien zijn ze dat ook wel. Andere zijn… lijken wellicht hard. Ik weet het niet. We moeten gewoon veel vragen stellen, vooral nu, in het begin. Als het net is gebeurd. Begrijp je? We hebben de hulp van jou en je moeder, van je familie hard nodig. Alle hulp die we kunnen krijgen. Die hebben we nodig.’
‘Wij hebben nog nooit hulp gehad,’ zei Nasrin.
Winter zei niets. Hij keek naar Halders, die knikte.
‘Alle hulp die jullie kunnen krijgen, zeg je,’ zei Nasrin. ‘En wij dan?’
Winter zag dat ze nog iets wilde zeggen, maar ze sloot haar mond en liet haar blik weer naar buiten glijden.
‘Mag ik gaan?’ Dat was Sirwa. ‘Mag ik naar buiten?’
‘Natuurlijk,’ zei Winter.
‘En nu komen jullie ons om hulp vragen,’ ging Nasrin verder zonder Winter aan te kijken.
Hij zag dat Sirwa de kamer uitging. Misschien zou haar zus haar weldra buiten op het plein zien.
Winter kwam overeind en liep naar het raam, maar ging zó staan dat hij buiten Nasrins blikveld bleef. Hij zag een paar kinderen in de zandbak beneden. Een kind schommelde op een van de twee schommels. Alles was net als anders. Ik heb het nu vaak genoeg gezien, dacht hij. Die kinderen in al die godvergeten speeltuinen. Nu zag hij Sirwa naar buiten komen. Ze liep snel door de speeltuin en keek niet om zich heen, achterom of naar boven, waar hij stond. Een van de kinderen, een klein meisje, stak haar hand op in een groet en Sirwa zwaaide terug. En toen was ze verdwenen, de hoek om. In dit verhaal verdwijnen alle kinderen om de hoek, dacht Winter. Ze verdwijnen.
‘Ze is heel verdrietig,’ hoorde hij opeens naast zich.
Nasrin was overeind gekomen en stond nu naast hem.
Winter knikte. Hij vroeg niet hoe het voor Nasrin was. Dat had alles kunnen verpesten. Maar misschien was alles al verpest, ongeacht wat hij deed of zei.
‘Waar denk je dat ze naartoe is?’ vroeg Winter.
‘Ik weet waar ze naartoe is,’ zei Nasrin.
‘Waar dan?’
‘Waar Azad is.’
‘En waar is dat?’
Ze antwoordde niet.
‘Is het belangrijk voor me om dat te weten?’ vroeg Winter.
‘Nee.’
‘Dan zal ik er niet meer naar vragen.’
‘Fijn.’
‘Maar ik wil je wel wat over de winkel vragen.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Hoe lang werkte Hiwa daar al?’
‘Niet zo lang.’
‘Een maand? Twee maanden?’
‘Misschien vier of vijf maanden. Ik herinner het me niet precies. Ik weet niet meer wanneer hij het vertelde. Misschien zei hij het pas toen hij er al een tijdje werkte.’
‘Hoe had hij dat baantje gekregen?’
‘Dat weet ik niet. Dat heeft hij nooit verteld.’
‘Kende je de winkel al toen Hiwa er nog niet werkte?’
‘Ja… ik wist waar die was. Hjällbo is niet zo ver weg. De meeste mensen hier kennen die winkel volgens mij wel.’ Ze keek Winter kort aan. ‘Hij was altijd open. Dat soort dingen weten de mensen.’
‘Hoe kende Hiwa Jimmy Foro?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Is het niet raar dat hij dat niet vertelde?’
‘Ik heb er niet naar gevraagd.’
‘Maar toch…’
‘Voor mij was het voldoende dat hij een baan had. En voor hem ook. Het was geen fulltimebaan, maar het was toch… een baan.’ Ze maakte een gebaar richting Hammarkullen, naar alles wat ze door het raam konden zien en wellicht ook alles wat ze niet konden zien. ‘Hier heb je geen banen. En vooral niet voor ons.’
‘Wat doe je zelf, Nasrin?’
‘Ik? Wat maakt dat nou uit?’
‘Ga je naar school?’
‘Ja. Gek, hè? Ik heb net het eerste jaar van de bovenbouw afgerond. De maatschappelijke richting.’
‘Het Angered-college?’
‘Waar anders?’
‘Geen idee,’ zei Winter.
‘Voor zolang het duurt,’ zei ze.
‘Hm.’
‘Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Ja.’
‘En wat vind je daarvan?’
‘Dat jouw familie hier misschien niet mag blijven, bedoel je?’
‘Ja, die van mij en vele anderen.’
‘Dat vind ik beroerd.’
‘Jullie zijn anders wel erg behulpzaam als er mensen moeten worden uitgezet.’
Winter antwoordde niet.
‘Moeten jullie zo behulpzaam zijn?’
‘Nee.’
‘Maar jullie zijn het wel.’
Winter antwoordde weer niet. Hij zag dat een van de vrouwen beneden een kind bij de hand pakte, het zand van zijn knieën veegde en vervolgens wegliep. Er was beneden veel zand, de hele speeltuin lag er vol mee, en die was buitenproportioneel groot voor deze plek.
‘Heb je Jimmy weleens ontmoet?’ vroeg Winter en hij wendde zich tot Nasrin.
‘Nee.’
‘Heb je Hiwa nooit op zijn werk opgezocht?’
‘Een paar keer. Twee keer misschien.’
‘Niet vaker?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Ik… vond het geen prettige plek. Ik weet het niet… ik vond het er niet prettig.’ Ze staarde recht naar buiten. ‘En dat gevoel is nu nog sterker.’
‘Waarom vond je het er toen niet prettig?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wat vond je er niet prettig?’
‘Dat weet ik niet,’ herhaalde ze.
‘Was het vanwege Jimmy?’
‘Hoezo?’
‘Kwam het door Jimmy? Dat je zijn winkel niet prettig vond? Lag het aan hem?’
‘Ik heb hem nooit ontmoet. Dat zei ik toch al.’
‘Ja, dat klopt. Sorry.’
‘Je herinnert je het wel. Zo oud ben je niet. Je wist dat ik dat had gezegd.’
Winter antwoordde niet.
‘Je probeert me te bedonderen.’
‘Nee.’
‘Welles.’
‘We hadden het erover dat je het geen prettige plek vond,’ zei Winter na een korte pauze. ‘Heb je er andere mensen ontmoet? Klanten? Vrienden? Kennissen?’
‘Nee.’
‘Said Rezai? De man die ook is neergeschoten? Heb je hem weleens ontmoet?’
Een directe vraag.
‘Niet voor zover ik weet,’ antwoordde ze. ‘Op zich zou het kunnen, maar ik kende hem niet, dus weet ik ook niet of ik hem heb ontmoet, nietwaar?’
‘We zullen je foto’s van hem laten zien,’ zei Winter.
‘Moet dat?’
‘Niet van nu,’ zei Winter. ‘Niet van nu hij dood is.’
Hij zag een meisje een hoek om komen en beneden zichtbaar worden. Het was Sirwa. Achter haar liep een jongen. Het was Azad. De lichte wind en de vrede, zij aan zij.
Ze keken omhoog, naar het raam waar Winter en Nasrin stonden.
Nasrin zwaaide. De jongen en het meisje beneden zwaaiden terug, maar ze glimlachten niet.
Winter hief zijn hand ook op. Een belachelijk gebaar.
‘De enige die ik kende was Hussein,’ zei Nasrin, nog steeds naar haar broertje en zusje kijkend.
‘Hussein?’
‘Ja, Hussein Hussein. Zo heet hij. Hussein Hussein. Hij komt uit Irak, geloof ik, maar hij is geen Koerd.’
‘En jij kende hem?’
‘Alleen van de winkel. Hij werkte daar ook. Ik heb hem maar één keer ontmoet.’
Winter hoorde een geluid achter zich. Hij draaide zich om. Halders was tegen een stoel gelopen. Winters zag de verraste uitdrukking in Halders’ ogen.
‘Hussein Hussein?’ vroeg Winter. ‘Hij werkte daar? Er werkten nog meer mensen behalve Jimmy en Hiwa?’
‘Ja. Hussein werkte daar.’ Ze keek Winter aan. ‘Wisten jullie dat niet?’